Aan de Voorzitter van de Tweede Kamer der Staten-Generaal
Den Haag, 27 januari 2020
Naar aanleiding van de plenaire behandeling op woensdag 22 januari jl. (Handelingen II 2019/20, nr. 44, debat over wijziging van de wegenverkeerswet 1994) van de wijziging van de Wegenverkeerswet 1994 in verband met de implementatie van richtlijn 2014/45/EU alsmede ter invoering van een registratie- en kentekenplicht voor landbouw- en bosbouwtrekkers, motorrijtuigen met beperkte snelheid, mobiele machines en aanhangwagens die uitsluitend bestemd zijn om daardoor te worden voortbewogen en het niet meer toelaten tot het verkeer van nieuwe motorrijtuigen met beperkte snelheid (Kamerstuk 35 188) is op 24 januari jl. door het lid Bisschop van de SGP een amendement onder Kamerstuk 35 188, nr. 15 ingediend. Voorafgaand aan de stemmingen wil ik daarop uiteraard graag reageren.
De indiener geeft middels het amendement aan te willen voorkomen dat landbouwvoertuigen onnodig onder de kentekenplicht vallen. Voorgesteld wordt de komende jaren te bezien en te evalueren hoe de implementatie verloopt van de kentekenplicht voor landbouwvoertuigen die harder willen rijden dan 25 kilometer per uur en de uitzondering voor landbouwvoertuigen die hieronder blijven en wat dit in de praktijk betekent voor de handhaving en voor de doeltreffendheid van de regeling. Op basis van die evaluatie wenst de indiener een nader besluit (met voorhang) over het al dan niet in werking treden van de algehele kenteken(plaat)plicht voor geregistreerde landbouw- en bosbouwtrekkers, motorrijtuigen met beperkte snelheid, mobiele machines en aanhangwagens die daardoor worden voortbewogen, op zijn vroegst per 1 januari 2025.
Ik ontraad dit amendement. De datum van 1 januari 2025 voor de algehele kenteken(plaat)plicht is een nadrukkelijke eis van de betrokken wegbeheerders alsmede van het Openbaar Ministerie en de politie voor de handhaving op de gewenste snelheidsverhoging.
Die datum is een belangrijk onderdeel van het gesloten compromis en om die reden een onmisbaar onderdeel van het onderhavige wetsvoorstel.
De Minister van Infrastructuur en Waterstaat, C. van Nieuwenhuizen Wijbenga