Gepubliceerd: 25 april 2019
Indiener(s): Paul van Meenen (D66)
Onderwerpen: recht rechtspraak
Bron: https://zoek.officielebekendmakingen.nl/kst-35175-5.html
ID: 35175-5

Nr. 5 VERSLAG

Vastgesteld 25 april 2019

De vaste commissie voor Justitie en Veiligheid, belast met het voorbereidend onderzoek van dit voorstel van wet, heeft de eer als volgt verslag uit te brengen. Onder het voorbehoud dat de hierin gestelde vragen en gemaakte opmerkingen voldoende zullen zijn beantwoord, acht de commissie de openbare behandeling van het voorstel van wet genoegzaam voorbereid.

Inhoudsopgave

blz.

     

ALGEMEEN

1

1.

Inleiding

1

2.

Spoedwetgeving

2

3.

Het basisplan voor de digitalisering van de rechtspraak

2

4.

Adviezen

3

ARTIKELEN

3

ALGEMEEN

1. Inleiding

De leden van de VVD-fractie hebben kennisgenomen van het wetsvoorstel tot wijziging van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering tot intrekking van de verplichting om elektronisch te procederen bij de rechtbanken Gelderland en Midden-Nederland en tot verruiming van de mogelijkheden van de mondelinge behandeling in het civiele procesrecht (Kamerstuk 35 175) (hierna: het wetsvoorstel). Zij hebben enkele vragen.

Deze leden begrijpen dat het wetsvoorstel een gevolg is van de «reset» van de digitalisering van de rechtspraak. Is dit het enige wetsvoorstel dat voortkomt uit die reset, of moeten er meer wetten worden gewijzigd? Zo ja, welke?

De leden van de D66-fractie hebben kennisgenomen van het wetsvoorstel. Zij begrijpen dat de wetgeving, op basis waarvan bij twee rechtbanken nu verplicht digitaal geprocedeerd wordt, in feite nu moet worden ingetrokken, omdat de Raad voor de rechtspraak inmiddels een basisplan heeft vastgesteld om de digitalisering op een andere wijze vorm te geven in verband met de schaal en de complexiteit ervan. Zij hebben nog één enkele vraag.

De leden van de SP-fractie hebben met interesse kennisgenomen van de wetswijziging waarmee een einde komt aan de pilots verplicht digitaal procederen in de rechtbanken van Gelderland en Midden-Nederland waarmee de verschillen in geldend procesrecht weg worden genomen. Deze leden hebben nog enkele vragen hierover.

2. Spoedwetgeving

De leden van de VVD-fractie lezen in NRC Handelsblad van 20 april 2019: «En dan is er nog de digitalisering van de rechtspraak, die in april 2018 na zes jaar en ruim 200 miljoen euro (oorspronkelijk werden de kosten op 7 miljoen euro geschat) werd stopgezet.» (NRC Handelsblad 20 april 2019, «Project gestopt, probleem blijft».) Kan de regering ingaan op de totale kosten voor het project Kwaliteit en Innovatie rechtspraak (KEI)? Hoeveel geld heeft het project gekost en wat heeft het opgeleverd? Kan zij daarin een uitsplitsing maken tussen deelresultaten en/of producten die wel zijn geslaagd en dus nog bruikbaar zijn en deelresultaten en/of producten die zijn stopgezet en niet zijn geslaagd, waarbij men moet constateren dat het geld dat eraan is besteed als verloren moet worden beschouwd?

De leden van de SP-fractie willen graag weten wat de laatste stand van zaken is betreffende de financiering van de rechtspraak, meer specifiek de stand van zaken rondom het budget voor digitalisering.

3. Het basisplan voor de digitalisering van de rechtspraak

De leden van de D66-fractie begrijpen dat dit wetsvoorstel een voortvloeisel is van het besluit het digitaliseringsproces van de rechtspraak op een andere wijze vorm te gaan geven, zoals ook bij brief van 13 april 2018 van de Minister voor Rechtsbescherming is bekend gemaakt. Uit het rapport «Quick scan review KEI» bleek de basisbereidheid van veel betrokkenen zoals deurwaarders, de advocatuur en andere ketenpartners om mee te werken aan het digitaliseringsproject KEI (Kamerstuk 29 279, nr. 420). Er is een goede werkrelatie op dit dossier tussen de rechtspraak en de advocatuur opgebouwd en er is veel kennis opgedaan over de werkprocessen bij elkaar en er zijn door ketenpartners investeringen in de techniek gedaan.1 Welke mogelijkheden ziet de regering om deze relatie, investeringen en kennis niet verloren te laten gaan in het nieuwe basisplan digitalisering? Ziet zij mogelijkheden het Bureau ICT Toetsing (BIT) reeds opgebouwde kennis, gedane investeringen en opgebouwde relaties met ketenpartners mee te laten wegen in hun oordeel over de projectplannen ten aanzien van de digitalisering van de rechtspraak?

De leden van de SP-fractie vragen op welke wijze de test met het digitaal procederen wordt geëvalueerd met het oog op toekomstige digitaliseringsprojecten. Worden hierbij ook de ervaringen bij de Hoge Raad en het Netherlands Commercial Court betrokken?

4. Adviezen

De leden van de SP-fractie merken op dat de Nederlandse Orde van Advocaten in zijn adviesrapport wijst op enkele fouten in de wetgeving uit 2016 en oppert deze fouten meteen aan te passen in het voorliggende wetsvoorstel. Waarom is dit advies niet overgenomen? Zou dat niet toch verstandig zijn?

Deze leden vinden de verruiming van de mogelijkheden voor de mondelinge behandeling en de versterking van de regie van de rechter wenselijk, maar zij willen ook nadrukkelijk aandacht vragen voor de extra werkbelasting voor de civiele griffies, teams en de rechters dat dit met zich mee brengt. Hoe wordt deze werkdruk opgevangen? Kan daar adequate financiering voor worden vrijgemaakt om de extra werkdruk op te vangen?

ARTIKELEN

Artikel I

De leden van de SP-fractie willen graag weten om welke reden de toevoeging is weggelaten die wel in de invoeringswet (Stb. 2016, 290) artikel 30k, vierde lid, staat. Het betreft deze zin waarbij de cursieve toevoeging is weggelaten: «In zaken waarin zij niet in persoon kunnen procederen, verschijnen zij bij advocaat, met uitzondering van belanghebbenden.»

Daarnaast begrijpen deze leden artikel I van de wet zo dat ook de procedure in verzet na inwerkingtreding van de wet in de Pilotgerechten niet meer digitaal verloopt maar op papier, net als in de niet-pilot Arrondissementen. Leidt de huidige tekst dan niet tot discussies? Artikel 147, eerste lid, Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (Rv) stelt immers dat verzet de procedure heropent. Het is dus geen begin van een nieuwe procedure zoals de tekst suggereert. Is het wetstechnisch gesproken niet zuiverder deze uitzondering op artikel 147, eerste lid, Rv ook in de wettekst vast te leggen?

Artikel IV

De leden van de SP-fractie zijn er vanuit de rechtspraktijk op gewezen dat er in de toelichting op artikel IV van de wet die ziet op artikel II (recht voor de niet pilotgerechten) een verwijzing wordt gemaakt naar de werking van de Europese betekeningsverordening. Artikel 56, tweede lid, Rv kent immers een zogenaamde termijn reddende bepaling en daarom is het noodzakelijk duidelijk te maken dat voor KEI zaken oud recht geldt als verzonden is (niet betekend) voor de inwerkingtreding. Onder de betekeningsverordening vindt betekening immers in het buitenland plaats. Is er een reden dat die opmerking onder artikel IV is opgenomen en niet onder artikel I? Artikel IV van de overgangswet ziet immers op de niet pilotgerechten. De aan het woord zijnde leden zouden graag willen weten of deze punten in de wetswijziging kunnen worden meegenomen, omdat dit voor de praktijk belangrijk kan zijn.

Tot slot, vragen de leden van de SP-fractie of het aanpassen van de wet als gevolg heeft dat er in de praktijk straks drie verschillende wetsversies worden uitgevoerd, namelijk de versie tot 2016 zonder wetsartikelen 30a–30q Rv, de versie vanaf 2016 inclusief genoemde wetsartikelen en nieuwe terminologie en de versie na intrekking van KEI met een deel van genoemde wetsartikelen nu ondergebracht in de artikelen 85 t/m 91 Rv? Indien dit zo is wat zijn de gevolgen hiervan in de praktijk?

De voorzitter van de commissie, Van Meenen

De griffier van de commissie, Hessing-Puts