Aan de Voorzitter van de Tweede Kamer der Staten-Generaal
Den Haag, 15 juni 2021
Tijdens de eerste termijn van de plenaire behandeling van het Initiatiefvoorstel Bisschop en Kwint tot wijziging van een aantal onderwijswetten in verband met de afschaffing van het lerarenregister en het registervoorportaal (d.d. 23 januari 2020; Handelingen II 2019/20, nr. 45, item 10) is mij in mijn rol als adviseur een aantal vragen gesteld. Mede namens de Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap beantwoord ik deze hieronder alvast schriftelijk, vooruitlopend op mijn mondelinge reactie in uw Kamer bij de voortzetting van de eerste termijn.
De afgevaardigde van de PvdA-fractie stelde de vraag, welke mogelijkheden ik zie voor het bieden van professionaliseringsfaciliteiten voor individuele leraren, of ik de zorg deel dat leraren hier in de praktijk nu vaak onvoldoende aan toe komen en of ik kansen zie om dit beter te faciliteren.
Vanuit het Ministerie van OCW worden diverse subsidieregelingen geboden die professionalisering van leraren aanmoedigen en ondersteunen, zoals de Lerarenbeurs, de subsidieregeling voor de cultuurbegeleider en de subsidieregeling bewegingsonderwijs.
Daarnaast is er vanuit de cao tijd en geld beschikbaar om aan professionalisering te werken en om deze te bekostigen. Met het Convenant Aanpak Lerarentekort (1 november 2019) is voor het po voor een periode van twee jaar in totaal € 21,2 mln. vrijgemaakt voor individuele scholingsrechten, zoals dit ook binnen de sector vo is geregeld. Daarmee hebben alle leraren recht op 600 euro per jaar voor individuele professionalisering. Ook in de cao voor het mbo zijn afspraken opgenomen over professionalisering.
Uit TALIS 2018 blijkt dat bijna alle Nederlandse leraren in het po en vo hebben deelgenomen aan een of meer vormen van nascholing. In vergelijking met TALIS 2013 is dit voor leraren in de onderbouw van het voortgezet onderwijs flink gestegen.
Belemmeringen voor Nederlandse leraren om deel te nemen aan een of andere vorm van scholing zijn veelal roostertechnisch van aard of worden veroorzaakt door een tekort aan geschikt aanbod. Graag verwijs ik ook naar de brief die hierover in juni 2020 gedeeld is met de Kamer.
Besturen zijn verantwoordelijk voor het bieden van goed onderwijs en voor goed gekwalificeerd personeel om dit goede onderwijs te realiseren. Met het afsluiten van de sectorakkoorden in 2014 is invulling gegeven aan afspraken uit het Nationaal Onderwijsakkoord en uit de Lerarenagenda. Hierbij zijn extra financiële middelen door het ministerie beschikbaar gesteld aan de besturen om professionalisering van leraren te stimuleren. Met de sectorakkoorden is aan besturen gevraagd meer werk te maken van strategisch personeelsbeleid, zodat de professionalisering van de leraren meer aandacht krijgt en ook in lijn is met de onderwijskundige doelen van de school. We zien dat steeds meer besturen een eigen kenniscentrum of opleidingsacademie hebben om de professionalisering en kennisdeling te faciliteren en bevorderen.
Bij het aflopen van de sectorakkoorden in 2020 is besloten om op doelen uit het sectorakkoord waarop minder voortgang is geboekt een ander instrument in te zetten. Ten aanzien van de begeleiding van startende leraren en schoolleiders en de algehele professionalsering van de schoolorganisatie is er voor gekozen om deze middelen te alloceren op schoolniveau. Over besteding van deze middelen moet gemeenschappelijke besluitvorming plaatsvinden met de personeelsgeleding van de medezeggenschapsraad.
Zoals aangekondigd in de brief «Aan de leraar» werkt het ministerie aan een wetsvoorstel met betrekking tot strategisch personeelsbeleid, zodat de inspectie toezicht houdt op de kwaliteit van het personeelsbeleid waar professionalisering een onderdeel van is.1 Hierover zijn wij in gesprek met de inspectie, de sectorraden en bonden.
Scholen krijgen in het kader van het Nationaal Programma Onderwijs voor 2,5 jaar aanvullende bekostiging om leer- en ontwikkelvertragingen door corona zo goed mogelijk het hoofd te bieden. Daarvoor kunnen zij interventies kiezen uit de menukaart, die op 10 mei is gepubliceerd. Het is toegestaan om de middelen voor het NP Onderwijs ten behoeve van professionaliseringsactiviteiten in te zetten, wanneer die inhoudelijk samenhangen met een interventie die de school kiest uit de menukaart. Daarmee biedt het NP Onderwijs ook een kans aan leraren om zich verder te professionaliseren op het gebied van evidence-based werken.
Door de afgevaardigde van de SP-fractie werd de vraag gesteld of een wet wel zomaar in de koelkast kan worden gezet en of het wel verstandig is om de huidige bepalingen in de wet als basis te laten dienen voor wat straks van/voor/door leraren zou moeten zijn. Zou het dan niet beter zijn om het op termijn opnieuw te regelen in plaats van hiermee door te gaan?
De indieners van het initiatief-wetsvoorstel stellen dat het register uit de wet geschrapt moet worden omdat er anders sprake is van een niet-rechtstatelijke situatie: een verplicht lerarenregister wordt voor onbepaalde tijd niet geïmplementeerd, terwijl de wet dit wel voorschrijft. Met deze voorstelling van zaken wordt door de indieners voorbij gegaan aan het feit dat een aantal belangrijke bepalingen rond een verplicht register nog niet in werking zijn getreden.
Bij het lerarenregister is er in het kader van een zorgvuldige invoering voor gekozen om het wetsvoorstel gefaseerd in werking te laten treden. Zoals in de toelichting van de wet is aangegeven, dienen de randvoorwaarden op orde te zijn om in een volgende fase nieuwe onderdelen van de wet in werking te kunnen laten treden. Deze manier van gefaseerde inwerkingtreding van wetgeving is niet ongebruikelijk.
Voor een gefaseerde invoering is juist gekozen om recht te doen aan de gewenste zeggenschap van de beroepsgroep bij de vormgeving en inhoud van een verplicht register. De beroepsgroep wordt in de gelegenheid gesteld, een voorstel te doen over herregistratiecriteria en regels ter validering van activiteitenaanbod, zo staat het in de wet. Pas als er een beroepsgroep-vertegenwoordiging is die dit met draagvlak kan doen, kunnen de bijbehorende registerbepalingen in werking treden. De verdere uitwerking zal zijn beslag krijgen in een AMvB, die eerst aan Eerste en Tweede Kamer moet worden voorgehangen, voordat deze kan worden vastgesteld.
Zeggenschap van de beroepsgroep is hierbij voor mij dus het leidend principe.
Op de vraag, of de bepalingen zoals ze nu zijn opgenomen in de wet, het op termijn mogelijk maken om tot een register van, voor en door leraren te komen, indien de beroepsgroep daar zelf voor zou kiezen, is mijn antwoord volmondig ja.
Bij de formulering in de wet is immers juist al uitgegaan van het principe dat de beroepsgroep zeggenschap moet hebben over de werking van een verplicht lerarenregister.
In de wet staat nu in essentie: er komt een lerarenregister, waarbij de beroepsgroep zeggenschap heeft over de herregistratiecriteria en regels ter validering van het activiteitenaanbod die gaan gelden voor de ingeschreven leraren. En dat treedt pas in werking op het moment dat die criteria en regels in een AMvB zijn vastgelegd, op voorstel van de beroepsgroep en met voldoende draagvlak.
Dit impliceert dat er eerst een beroepsgroepvertegenwoordiging moet zijn met voldoende mandaat om een gedragen voorstel te kunnen doen over regels en criteria, voordat van een verplicht lerarenregister sprake kan zijn. Nu die organisatie er nog niet is, geven we de beroepsgroep alle gelegenheid om tot de vorming daarvan te komen, en blijven de betreffende registerbepalingen voorlopig buiten werking. Door de bepalingen wel in de wet te laten staan bieden we de beroepsgroep de optimale ruimte om op termijn zelf met een voorstel te komen.
Bovendien is van belang dat als de wettelijke bepalingen geschrapt worden, dit tot gevolg heeft dat op het moment dat er een voorstel van de beroepsgroep ligt, dit niet ingevoerd kan worden omdat het wettelijk kader daarvoor dan ontbreekt. Dan zal een nieuwe wet gemaakt moeten worden en in procedure moeten worden gebracht. Dat kost veel tijd en kan voor veel vertraging zorgen bij de invoering.
De afgevaardigde van de VVD-fractie stelde de vraag, of met het vervallen van de bepalingen ook de wettelijke basis voor het Lerarencollectief weg zou vallen.
Dat is niet het geval. Het Lerarencollectief is een vereniging die door leraren is opgericht, onafhankelijk van de Wet Beroep Leraar. De subsidies die in de beginfase aan de kwartiermakers zijn verstrekt, zijn ingezet als beleidsinstrument om landelijke beroepsgroepvorming te stimuleren.
De afgevaardigde van de PVV-fractie vraagt of ik onderken dat er een robuuste representatieve organisatie van leraren nodig is.
Een sterke representatieve organisaties van leraren is belangrijk voor de kwaliteit van het beroep en de zeggenschap van leraren over de uitvoering van het beroep. Het is daarbij essentieel dat de ontwikkeling van een dergelijke organisatie niet vanuit de overheid, maar juist vanuit leraren zelf ontstaat. Het opzetten van een beroepsgroeporganisatie door en voor leraren is een lastige opgave. Leraren moeten hiervoor voldoende ruimte en tijd krijgen. Daarom zet ik geen tijdsdruk op dit proces.
De initiatieven die vanuit de onderwijspraktijk ontstaan, volg ik met belangstelling. Onder bepaalde voorwaarden worden deze initiatieven ook in de opstartfase door mij gesubsidieerd, zoals het Lerarencollectief in het po en de BVMBO in het mbo.
De afgevaardigde van de CDA-fractie vraagt – in het verlengde hiervan – welke stappen intussen zijn gezet door de beroepsgroep.
In het primair onderwijs is het Lerarencollectief vanaf maart 2020 gestart als vereniging waarvan leraren betalend lid kunnen worden. De initiatiefnemers Van de Ven en Roovers hebben hun werkzaamheden op 1 februari 2021 overgedragen aan de Lerarenraad. Dit bestuur van het Lerarencollectief bestaat uit zes leraren, die zich inzetten op diverse inhoudelijke thema’s.
In het voortgezet onderwijs is er sinds de zomer van 2020 een nieuw initiatief rond de heren Rijpma, Tiggelaar en Leenheer. Voor het komende half jaar hebben zij een actieplan met gesprekken in het land. Ik volg deze ontwikkeling met belangstelling.
In het mbo is de BVMBO actief. De BVMBO heeft op basis van input bij docenten en instructeurs in het mbo een strategische meerjarenagenda opgesteld. Thema’s hierin zijn vakmanschap, invloed, kennis delen, gebruik je stem. Momenteel wordt hard gewerkt om deze agenda te realiseren. Op 18 maart jongstleden heeft de Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap, Ingrid van Engelshoven, MBO Connect gelanceerd. Dit is een digitaal platform van de BVMBO waarop leraren landelijk kunnen samenwerken.
Naast deze landelijke initiatieven zijn bestaande lerarenorganisaties in alle sectoren actief op het thema professionalisering van leraren, gericht op specifieke vakken of doelgroepen.
De afgevaardigde van de D66-fractie stelt ten slotte de vraag, hoe de Onderwijsinspectie nu toezicht houdt op elementen van de WBL: komt een bestuur in problemen als er geen professioneel statuut is?
In het toezichtskader is het professioneel statuut opgenomen, de wijze waarop aan professionalisering wordt gewerkt, en ook of er een bekwaamheidsdossier is dan wel of er gegevens worden geleverd aan het lerarenportfolio. Er wordt op dit moment niet strikt handhavend opgetreden als er geen professioneel statuut is. Wel is het onderwerp van gesprek als het er niet is.
De Minister voor Basis- en Voortgezet Onderwijs en Media, A. Slob