Voor de meeste consumenten is het gehalte aan goud, zilver of platina in een bepaald voorwerp, zoals een sieraad, lastig te beoordelen. Om ervoor te zorgen dat een consument er op kan vertrouwen dat een voorwerp echt gemaakt is van een bepaald edelmetaal en dat dat edelmetaal een bepaald gehalte heeft, moeten deze producten in Nederland voorzien zijn van een keurteken afgegeven door een aangewezen keuringsinstantie. Een dergelijk keurteken (gehalteteken) waarborgt het aangegeven gehalte van het betreffende edelmetaal. Vandaar dat het gehele proces van gehalteonderzoek en het aanbrengen van een gehalteteken «waarborgen» wordt genoemd. In Nederland zijn ruim 2.000 ondernemers (juweliers, groothandelaren in edelmetaal en edelsmeden) die voorwerpen op de markt brengen die ze eerst moeten laten waarborgen. De waarborgverplichting is neergelegd in de Waarborgwet 1986. Namens de Minister van Economische Zaken en Klimaat (hierna, ook als het ambtsvoorgangers betreft: de Minister) ziet Agentschap Telecom toe op de naleving ervan door ondernemers.
Met dit wetsvoorstel wordt een aantal inhoudelijke aanpassingen voorgesteld van de Waarborgwet 1986. Voorts wordt de wet in technische zin gemoderniseerd. Vanwege de grote omvang van de aanpassingen samenhangend met deze modernisering, is gekozen voor een wetsvoorstel dat voorziet in een nieuwe wet (de Waarborgwet) en niet voor een wijziging van de huidige Waarborgwet 1986. Dit wetsvoorstel strekt derhalve tot vervanging van de Waarborgwet 1986.
De evaluatie van het waarborgstelsel die onlangs is afgerond, heeft niet geleid tot de keuze voor een ander stelsel (Kamerstukken 27 879, nr. 62).
Er wordt een aantal inhoudelijke aanpassingen voorgesteld om de waarborgwetgeving beter toe te snijden op actuele inzichten, technische ontwikkelingen en (markt)omstandigheden. De belangrijkste inhoudelijke aanpassingen betreffen de introductie van de eis dat een waarborginstelling geaccrediteerd dient te zijn, het uitbreiden van de technieken waarmee een merk of teken kan worden aangebracht en de introductie van de bevoegdheid voor toezichthouders om een bestuurlijke last onder dwangsom op te leggen. In het derde hoofdstuk van deze memorie van toelichting worden deze inhoudelijke wijzigingen toegelicht.
De technische wijzigingen ter actualisering van de Waarborgwet 1986 betreffen zaken als het aanbrengen van een meer logische structuur in de wet, het doorvoeren van een meer heldere verdeling van voorschriften over de wet en lagere regelgeving, het hanteren van meer hedendaags taalgebruik, het duidelijker toedelen van bevoegdheden en verplichtingen, het schrappen van niet meer actuele bepalingen en een aanpassing van de bepalingen aan de begrippen en systematiek van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb). Voor zover nodig, zullen deze wijzigingen worden toegelicht in het artikelsgewijze deel van deze memorie van toelichting.
Voordat in het derde hoofdstuk de inhoudelijke wijzigingen worden toegelicht, worden voor de duidelijkheid in het tweede hoofdstuk van deze memorie van toelichting de hoofdlijnen van het (huidige en toekomstige) waarborgsysteem toegelicht. Een indruk daarvan is nodig om de inhoudelijke wijzigingen ten opzichte van de Waarborgwet 1986 te kunnen plaatsen. Voor een meer uitgebreide toelichting op de totstandkoming en achtergrond van de hoofdlijnen van het waarborgsysteem zij verwezen naar de parlementaire stukken met betrekking tot de Waarborgwet 1986 (Kamerstukken 19 372) en de belangrijkste inhoudelijke wijzigingen daarvan, te weten de wijziging in verband met de toetreding van Nederland tot het Verdrag inzake onderzoek en stempeling van edelmetalen werken (Kamerstukken 22 530), de vervangende vaststelling van de Waarborgwet 1986 in verband met nagelaten notificatie (Kamerstukken 25 626), de wijziging betreffende het toezicht op de naleving (Kamerstukken 26 258) en de aanpassing aan de Kaderwet zelfstandige bestuursorganen (Kamerstukken 32 151).
Deze memorie van toelichting wordt gelet op artikel 6 van de Kaderwet zelfstandige bestuursorganen (hierna: Kaderwet) mede namens de Staatssecretaris van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties gegeven.
In dit onderdeel worden de hoofdlijnen van het Nederlandse waarborgsysteem toegelicht. Deze hoofdlijnen keren terug in het onderhavige wetsvoorstel.
Doel van het waarborgsysteem is het waarborgen van de eerlijke handel in edelmetalen voorwerpen en het beschermen van consumenten tegen bedrog. De prijs van dergelijke voorwerpen, zoals sieraden, is mede afhankelijk van de massa en het gehalte aan goud, zilver of platina. Het (opgegeven) gehalte van een edelmetalen voorwerp is lastig te beoordelen. Daarom regelt de wet dat voorwerpen van een gehaltemerk moeten zijn voorzien voordat ze op de markt komen. Bij het waarborgen wordt het edelmetalen voorwerp door een waarborginstelling onderzocht op het gehalte aan edelmetaal en wordt vervolgens het gehaltemerk aangebracht. Daarmee is het gehalte gewaarborgd door het gehaltemerk dat in of op het voorwerp is aangebracht.
Het Nederlandse waarborgsysteem verplicht ondernemers om platina, gouden of zilveren voorwerpen die in Nederland worden vervaardigd, ingevoerd of uit het bezit van anderen dan ondernemers in de handel worden gebracht te laten waarborgen, tenzij het voorwerp reeds beschikt over een geldend gehaltemerk. Het gaat er om dat edelmetalen voorwerpen die te koop worden aangeboden, gewaarborgd zijn. Het waarborgsysteem is dan ook van toepassing op al het aanbod bij verkooppunten, zowel in winkelpanden, veilinghuizen en pandhuizen als via internet (waaronder ook online veilingen).
De verplichting tot waarborgen geldt niet voor voorwerpen die al gewaarborgd zijn. Voor in het buitenland gewaarborgde voorwerpen is daarbij in de wet voorzien in een bepaling van wederzijdse erkenning (artikelen 5a en 5b van de Waarborgwet 1986, voorgesteld artikel 3).
Indien een edelmetalen voorwerp reeds is gewaarborgd, maar het gehaltemerk door verdere bewerking is beschadigd, dient het voorwerp opnieuw van een gehaltemerk te worden voorzien.
De verplichting tot waarborgen geldt niet voor palladium voorwerpen, omdat het gebruik van palladium voor edelmetalen voorwerpen dermate gering is dat de baten van verplichte waarborging niet zouden opwegen tegen de extra lasten en kosten ervan voor ondernemers en de consument (zie Kamerstukken II 2007/08, 31 578, nr. 3, p. 3–4). Op verzoek van een ondernemer, is een waarborginstelling wel verplicht om dergelijke voorwerpen te waarborgen.
Bij algemene maatregel van bestuur (hierna: amvb) kan worden geregeld beneden welke massa aan platina, goud of zilver een voorwerp niet behoeft te worden gewaarborgd. Om wetgevingstechnische redenen wordt voorgesteld de massagrenzen uitsluitend bij amvb te regelen en niet, zoals nu, gedeeltelijk bij wet (huidige artikel 5, tweede lid) en gedeeltelijk bij amvb. In de amvb zal de ondergrens voor de verschillende edelmetalen verschillend kunnen worden vastgesteld. Bij ministeriële regeling kunnen daarnaast, net als nu, categorieën van voorwerpen worden uitgezonderd van de waarborgverplichting (huidige artikel 6, voorgesteld artikel 2, derde lid).
De Minister wijst één of meerdere rechtspersonen aan die belast worden met het waarborgen. Het gaat daarbij om het waarborgen volgens het nationale regime en het waarborgen overeenkomstig het op 15 november 1972 te Wenen tot stand gekomen Verdrag inzake het onderzoek en de stempeling van edelmetalen werken (Trb. 1991, 16; hierna: het Verdrag) Dit systeem wijzigt niet in het wetsvoorstel. Een rechtspersoon kan worden aangewezen indien naar het oordeel van de Minister bij en door de betrokken rechtspersoon is verzekerd dat de rechtspersoon de taken die hij krijgt op grond van de wet naar behoren en op deskundige en onafhankelijke wijze zal vervullen. Dit wil zeggen dat de betrokken rechtspersoon op adequate wijze de wettelijke taken kan verrichten. Het vereiste dat een rechtspersoon in staat is de taken naar behoren te vervullen brengt met zich dat de rechtspersoon over een voldoende solide financiële basis en de voor de taakuitvoering benodigde personele en fysieke middelen dient te beschikken waaronder een adequate technische uitrusting. Anders dan nu wordt accreditatie verplicht gesteld om de rol van accreditatie als bewijsmiddel dat aan de wettelijke eisen wordt voldaan, te verduidelijken (zie verder paragraaf 3.1). De onafhankelijkheid van de besluitvorming moet verder blijken uit de statuten. De Minister beschikt over sturingsbevoegdheden jegens de waarborginstellingen in het kader van zijn ministeriële verantwoordelijkheid. Zo kan de Minister de aanwijzing weer intrekken indien de waarborginstelling daarom verzoekt of indien de waarborginstelling niet meer voldoet aan de wettelijke eisen voor aanwijzing.
Voortzetting van het huidige systeem betekent ook voortzetting van het gebruik van de mogelijkheid van artikel 4, tweede lid, van de Kaderwet. Het is nog steeds meest aangewezen om de waarborgtaak bij private instellingen te beleggen. De bestaande waarborginstellingen beschikken over de expertise en deskundigheid ter uitvoering van de waarborgtaak. Het wetsvoorstel bevat ook voldoende regels ter verzekering van de onafhankelijke uitoefening van de taak, waarbij nog opgemerkt kan worden dat de bestaande waarborginstellingen vrijwel geen andere werkzaamheden uitvoeren. De Kaderwet is op waarborginstellingen van toepassing, met uitzondering van de vernietigingsbevoegdheid van artikel 22. Gezien de technische aard van werkzaamheden van de waarborginstellingen en daarmee verbonden besluiten van de waarborginstellingen is een vernietigingsbevoegdheid voor de Minister niet aangewezen.
Tarieven
Het huidige systeem van tarieven voorgesteld door de waarborginstellingen en goedkeuring door de Minister wordt voortgezet. Dit betekent dat de waarborginstellingen jaarlijks vóór 1 oktober samen met de begroting hun tariefvoorstel indienen voor de tarieven die zij in rekening brengen bij de ondernemer voor de uitvoering van hun wettelijke taken. De Minister keurt de tarieven goed en de waarborginstellingen publiceren de tarieven in de Staatscourant. Het derde lid van artikel 5 geeft aan wanneer de goedkeuring door de Minister geweigerd mag worden.
Gehaltemerk
De gehalten die door een gehaltemerk wordt gewaarborgd, zijn bij wettelijk voorschrift vastgelegd. De platina, gouden en zilveren voorwerpen die in voltooide staat worden aangeboden en waarvan naar het oordeel van een waarborginstelling het gehalte niet met voldoende zekerheid kan worden vastgesteld zonder beschadiging van het desbetreffende voorwerp, worden, met inachtneming van een gehaltespeling van ten hoogste twintig duizendsten, gewaarborgd met anders vormgegeven gehaltemerken dan de gehaltemerken die worden gebruikt indien het gehalte exact kan worden vastgesteld. Voorts is bepaald dat de verschillende gehaltemerken bij ministeriële regeling worden vastgesteld.
Verantwoordelijkheidsteken
Het verantwoordelijkheidsteken wordt in de praktijk al gebruikt en dient ter vervanging van het in de Waarborgwet 1986 geregelde meesterteken en invoerteken. Het verantwoordelijkheidsteken is het merk van de ondernemer die het voorwerp heeft vervaardigd of bewerkt of van de ondernemer voor wie het voorwerp is bestemd. Het is een uniek teken dat niet gelijk kan zijn aan dat van een andere ondernemer.
Andere merken
Behalve in een regeling over de gehaltemerken wordt ook voorzien in een regeling over andere merken die op verzoek van de aanbieder moeten worden aangebracht door de waarborginstelling. Het gaat dan om het merk van de waarborginstelling die de waarborging verricht. Ook het jaarlettermerk keert in het wetsvoorstel terug. Dit merk geeft aan in welk jaar het betreffende voorwerp is gewaarborgd.
Voorzien wordt in een aantal voorschriften over de praktische uitvoering van het waarborgen. Het gaat daarbij onder meer om de bepaling dat een voorwerp wordt gewaarborgd op het naastgelegen lagere gehalte dat door een gehaltemerk gewaarborgd wordt indien het voorwerp een gehalte aan platina, goud of zilver heeft dat niet exact gelijk is aan het hogere gehalte waarop gewaarborgd kan worden. Ook valt te denken aan de bepaling dat voor het waarborgen van dat voorwerp wordt uitgegaan van het aangetroffen laagste gehalte indien het gehalte van een bepaald edelmetaal niet in het hele voorwerp gelijk is, en aan de voorwaarden waaraan voorwerpen moeten voldoen om te worden toegelaten tot de gehalteproef (artikel 15, 16, eerste lid, 17, eerste lid, en 20, tweede lid, Waarborgwet 1986). Ook de meer technische bepalingen keren in dit wetsvoorstel terug, zoals bepalingen over het ontnemen van metaal aan het voorwerp zelf in plaats van aan het verlengstuk (artikel 17, tweede lid, Waarborgwet 1986), het waarborgen van samengevoegde voorwerpen (artikel 18 Waarborgwet 1986) en het doorsnijden (artikel 20, eerste en derde lid, Waarborgwet 1986). Het wetsvoorstel biedt net als artikel 4 van de Waarborgwet 1986 een grondslag voor het stellen van regels over het waarborgen van «samengestelde voorwerpen». Dat wil zeggen voorwerpen die uit verschillende edelmetalen bestaan of gedeeltelijk uit edelmetaal en gedeeltelijk uit een of meer andere stoffen.
In het wetsvoorstel is, net als in de Waarborgwet 1986, een aantal bepalingen opgenomen over de waarborging overeenkomstig het verdrag. Doel van het verdragssysteem is te bewerkstelligen dat voorwerpen die overeenkomstig het Verdrag zijn gewaarborgd met het CCM-teken (Common Control Mark) zonder aanvullende controles of stempels worden erkend en geaccepteerd in staten die partij zijn bij het Verdrag. Indien een aanbieder daarom verzoekt, waarborgt de waarborginstelling edelmetalen voorwerpen overeenkomstig het Verdrag met het CCM-teken. Behalve platina, gouden en zilveren voorwerpen kunnen dat ook palladium voorwerpen zijn en voorwerpen met een goudgehalte lager dan 585 duizendsten en hoger dan of gelijk aan 375 duizendsten. Per 1 januari 2019 gelden, tenzij nog bezwaar wordt gemaakt door een der verdragspartijen, de nieuwe gewijzigde bijlagen zoals op 20 april 2018 aangenomen door de Permanente Commissie van het Verdrag tijdens haar 82e vergadering te Stockholm. Met deze wijzigingen worden de regels rondom het CCM-keur versimpeld, zonder af te doen aan de consumentenbescherming, en worden de bijlagen en technical decisions van het Verdrag in lijn gebracht met Internationale of Europese normen (ISO of NEN). Hierbij wordt een groot aantal artikelen vernummerd. Bij dit wetsvoorstel is hiermee reeds rekening gehouden door in de wettekst te verwijzen naar de nieuwe artikelnummers van de bijlagen. In deze toelichting wordt zowel naar het huidige artikelnummer als naar het artikelnummer per 1 januari 2019 uit de bijlagen verwezen.
De waarborgwetgeving voorziet in diverse verbodsbepalingen gericht tot ondernemers (hoofdstuk 4 wetsvoorstel, hoofdstuk IV Waarborgwet 1986). Edelmetalen voorwerpen die vallen onder de waarborgverplichting mogen niet zonder het vereiste gehaltemerk in de verkoop worden gebracht. Een voorwerp dat op grond van het bepaalde bij of krachtens de Waarborgwet niet behoeft te worden gewaarborgd, mag niet als platina, goud of zilver in de verkoop worden gebracht indien het gehalte aan edelmetaal lager is dan het minimale gehalte waarop gewaarborgd kan worden. Verder mogen op platina, gouden of zilveren voorwerpen lijkende werken niet samen met (al dan niet gewaarborgde) edelmetalen voorwerpen worden aangeboden voor verkoop, tenzij ze op duidelijke wijze van elkaar zijn onderscheiden. Ten slotte mag een ander voorwerp dan een platina, gouden of zilveren voorwerp niet onder de aandacht van het publiek worden gebracht op een wijze die suggereert dat het gaat om een platina, gouden of zilveren voorwerpen, zoals een presentatie van dergelijke voorwerpen met gebruikmaking van de woorden edelmetaal, platina, goud of zilver.
Het wetsvoorstel bevat evenals de Waarborgwet 1986 een hoofdstuk met bepalingen over de verkoop van edelmetalen voorwerpen bij openbare verkopingen. Voorgeschreven wordt dat onterecht niet gewaarborgde voorwerpen geen deel mogen uitmaken van een dergelijke verkoping en dat een openbare verkoping van tevoren dient te worden gemeld aan de toezichthouders.
In het wetsvoorstel keert zowel het huidige systeem van toezicht op de naleving terug als de bepaling dat een geconstateerde overtreding een economisch delict in de zin van artikel 1, onder 4°, van de Wet op de economische delicten is dat strafrechtelijk kan worden gehandhaafd.
Voor het toezicht op de naleving van de hoofdstukken IV en V van de Waarborgwet 1986 heeft de Staatssecretaris van Economische Zaken en Klimaat de inspecteurs van de hoofdafdeling toezicht van Agentschap Telecom aangewezen (Besluit aanwijzing toezichthouders Metrologiewet en Waarborgwet 1986).
Het toezicht op de naleving zal in de meeste gevallen plaatsvinden bij verkooppunten van edelmetalen voorwerpen, zowel bij winkelpanden als bij verkooppunten op internet. Geregeld wordt dat de toezichthouders bevoegd zijn om, in aanvulling op de bevoegdheden van titel 5.2 van de Awb, met medeneming van de benodigde apparatuur, een woning binnen te treden zonder toestemming van de bewoner en om een voorwerp door te snijden, indien de toezichthouder vermoedt dat een reeds in de handel aanwezig platina, gouden of zilveren voorwerp, in afwijking van wat de ondernemer aangeeft, met ijzer, koper, hars of enige andere stof is opgevuld of op bedekte wijze met soldeersel is overladen. Op het betreden van een woning door een toezichthouder zonder toestemming van de bewoner is de Algemene wet op het binnentreden van toepassing.
Deze toezichthouders, namelijk de personen, werkzaam in de functie van inspecteur in dienst van het Agentschap Telecom, zijn ingevolge het Besluit buitengewoon opsporingsambtenaar Agentschap Telecom 2016 (Stcrt. 2016, 2222) aangewezen als buitengewoon opsporingsambtenaar. Daarmee zijn de betreffende toezichthouders niet alleen als toezichthouders belast met het toezicht op de naleving van de verbodsbepalingen, maar ook als buitengewoon opsporingsambtenaren bevoegd tot het opsporen van strafbare feiten.
De waarborgwetgeving bevat bepalingen over de verschaffing van informatie (zie ook de toelichting op de artikelen 39 en 40). Zo zijn de waarborginstellingen verplicht om aan toezichthouders de inlichtingen te verschaffen die redelijkerwijze nodig zijn voor de uitvoering van hun toezichtstaak. Verder dienen ondernemers op een voor het publiek zichtbare plaats een document aanwezig te hebben met afbeeldingen van de merken en een bijbehorende toelichting. Van die verplichting zijn internet-verkooppunten niet uitgezonderd.
Nadat in het vorige hoofdstuk is ingegaan op de hoofdlijnen van het huidige en toekomstige Nederlandse waarborgsysteem, worden in dit hoofdstuk de voorgestelde inhoudelijke wijzigingen ten opzichte van de Waarborgwet 1986 toegelicht.
Accreditatie fungeert thans reeds als bewijsvermoeden voor de Minister dat een waarborginstelling voldoet aan de wettelijk eisen. Dit wetsvoorstel stelt accreditatie verplicht. Dit wordt geregeld in artikel 4, derde lid, van het wetsvoorstel. Daarin is opgenomen dat een waarborginstelling geaccrediteerd dient te zijn door de Stichting Raad voor Accreditatie te Utrecht (Raad voor Accreditatie). Bij ministeriële regeling wordt voorgeschreven tegen welke normen een waarborginstelling geaccrediteerd dient te zijn voor de uitvoering van haar wettelijke taak.
De verplichtstelling schept meer duidelijkheid over de rol van accreditatie en de normen waarop geaccrediteerd wordt. Met Verordening (EG) nr. 765/2008 van het Europees Parlement en de Raad van 9 juli 2008 tot vaststelling van de eisen inzake accreditatie en markttoezicht betreffende het verhandelen van producten en tot intrekking van Verordening (EEG) nr. 339/93, (PbEU 2008, L 218) is accreditatie een activiteit van openbaar gezag geworden en op Europees niveau wordt accreditatie beschouwd als de voorkeursmethode voor het aantonen dat keurende instanties onafhankelijk en deskundig zijn. Het verplicht stellen van accreditatie sluit goed aan bij deze Europese voorkeur.
Vereist wordt in het wetsvoorstel dat een waarborginstelling beschikt over een accreditatie die het vertrouwen rechtvaardigt dat de waarborginstelling haar wettelijke taken vervult overeenkomstig de eisen genoemd in voorgesteld artikel 4, tweede lid, van de Waarborgwet. Die eisen zijn dat naar het oordeel van de Minister verzekerd is dat de waarborginstelling haar taken naar behoren en op deskundige en onafhankelijke wijze zal vervullen. De Raad voor Accreditatie is op grond van de Wet aanwijzing nationale accreditatie-instantie aangewezen als nationale accreditatie-instantie. De Raad voor Accreditatie is daarmee de enige instantie in Nederland die mag accrediteren op basis van internationale accreditatienormen.
Indien de Raad voor Accreditatie overgaat tot schorsing of beëindiging van een verplicht gestelde accreditatie bij een waarborginstelling, brengt dat met zich dat die waarborginstelling niet langer aan de eis van artikel 4, derde lid, voldoet. De Minister kan de aanwijzing van de waarborginstelling in dat geval intrekken of geheel of gedeeltelijk schorsen.
Aannemelijk is dat schorsing van de accreditatie in beginsel zal leiden tot schorsing van de aanwijzing, maar uitzonderingen zijn niet uitgesloten, bijvoorbeeld als de reden voor de schorsing van de accreditatie niet gelegen is in de wijze waarop een waarborginstelling haar wettelijke taken uitvoert. De Minister zal telkens zijn eigen afweging maken en daarbij alle betrokken belangen meenemen.
In artikel 4, vierde lid, wordt voorgesteld dat de Minister een aanwijzing kan schorsen of intrekken indien de betrokken waarborginstelling daarom verzoekt, dan wel indien zij een of meer van haar taken naar het oordeel van de Minister niet naar behoren vervult of niet meer voldoet aan de wettelijke eisen. De mogelijkheid om de aanwijzing te schorsen is nieuw ten opzichte van de Waarborgwet 1986. Het tijdelijke karakter van de schorsing en de mogelijkheid om voorschriften aan de schorsing te verbinden bieden de Minister meer mogelijkheden om adequaat te reageren op de constatering dat de waarborginstelling niet (geheel) voldoet aan de wettelijke eisen. Ook wordt voorgesteld dat de schorsing betrekking kan hebben op één of meer van de wettelijke taken van de waarborginstelling. Zo wordt het mogelijk om de schorsing uitsluitend betrekking te laten hebben op bijvoorbeeld het waarborgen van gouden voorwerpen, indien de waarborginstelling niet kan aantonen dat zij die voorwerpen naar behoren of op deskundige dan wel onafhankelijke wijze kan waarborgen. De waarborginstelling kan haar waarborgtaken ten aanzien van de andere edelmetalen dan voortzetten. Deze situatie kan zich bijvoorbeeld voordoen wanneer de voorgeschreven accreditatiecertificaten voor één bepaald edelmetaal niet worden verkregen. Het is overigens niet de bedoeling dat een waarborginstelling permanent slechts een deel van de wettelijke taken uitoefent. Een schorsing is per definitie tijdelijk. Op het moment dat de reden voor schorsing is beëindigd, herleeft de werking van de aanwijzing na afloop van de duur van de schorsing of kan de Minister de schorsing opheffen. Indien de reden niet wordt beëindigd gedurende de schorsingstermijn, kan de Minister die termijn ten hoogste eenmaal verlengen of overgaan tot intrekking van de gehele aanwijzing.
Voorgesteld wordt voorts om aan de aangewezen toezichthouders de bevoegdheid te geven een last onder dwangsom op te leggen ingeval van overtreding door een ondernemer van de waarborgverplichting, de in de wet opgenomen verbodsbepalingen en de verplichting om een document met (een toelichting op) de gehaltetekens zichtbaar aanwezig te hebben. De last onder dwangsom kan voorts worden ingezet bij overtreding van een voorschrift van voorgesteld hoofdstuk 5. De last onder dwangsom is een bestuurlijke herstelsanctie die beoogt een overtreding ongedaan te maken dan wel herhaling van een overtreding te voorkomen. Indien de «last» om de onrechtmatige situatie te herstellen niet of niet tijdig wordt uitgevoerd, geldt de verplichting tot betaling van een geldsom.
Aan deze bestuurlijke sanctie is behoefte in aanvulling op de strafrechtelijke handhaving die blijft bestaan. De bevoegdheid tot het opleggen van een last onder dwangsom maakt het mogelijk snel en eenvoudig op een geconstateerde overtreding te reageren. Dit maakt de handhaving effectiever. Bovendien biedt de last onder dwangsom meer mogelijkheden om maatwerk te leveren qua handhaving. Het is een geschikt middel om ondernemers te bewegen tot het alsnog naleven van de wet, zodat het strafrecht gereserveerd kan blijven voor de zware gevallen, dat wil zeggen voor ondernemers die willens en wetens het bepaalde bij of krachtens de Waarborgwet overtreden of blijven overtreden.
Gebleken is dat de markt behoefte heeft aan de mogelijkheid platina ook op de gehalten 900/1000 en 850/1000 te kunnen laten waarborgen en niet alleen op een gehalte van 950/1000. Het Verdrag maakt waarborging op de gehalten 900/1000 en 850/1000 al mogelijk. Om aan deze en soortgelijke, toekomstige wensen flexibeler tegemoet te kunnen komen, wordt voorgesteld alleen het laagste gehalte waarop gewaarborgd kan worden nog bij wet te regelen en de overige, hogere gehalten bij ministeriële regeling.
Verantwoordelijkheidsteken
Zoals hierboven is aangegeven in paragraaf 2.3 wordt het verantwoordelijkheidsteken in de praktijk al gebruikt en dient het ter vervanging van het in de Waarborgwet 1986 geregelde meesterteken en invoerteken. Ten aanzien van het teken voorziet dit wetsvoorstel in enkele aanpassingen. Zo laat het wetsvoorstel de vormgeving van het verantwoordelijkheidsteken meer vrij: vereist blijft (alleen) dat het verantwoordelijkheidsteken meerdere letters bevat en dat het onderscheidend is ten opzichte van verantwoordelijkheidstekens van andere ondernemers. Daarnaast regelt het wetsvoorstel expliciet dat er een register van verantwoordelijkheidstekens is en wie dat beheert.
Instellingsteken
Voorgesteld wordt voorts om geen onderscheid tussen de tekens van de kantoren van de betrokken waarborginstelling te maken, maar te volstaan met het teken van de betrokken waarborginstelling zelf. Niet relevant is immers bij welk kantoor van de waarborginstelling de waarborging heeft plaatsgevonden. Het gaat erom welke waarborginstelling voor de waarborging verantwoordelijk is. Het instellingsteken wordt op verzoek van de aanbieder aangebracht door de betrokken waarborginstelling.
Andere tekens
Omdat het massa-aanduidend merk en herkenningsteken in de praktijk niet worden gebruikt, voorziet het wetsvoorstel niet langer in een regeling van beide merken.
Ten slotte voorziet het wetsvoorstel in een drietal gevallen in bepalingen die ontbreken in de Waarborgwet 1986 en die aansluiten bij de actuele praktijk van het waarborgen.
Het betreft allereerst het voorstel om expliciet in de wet op te nemen dat een waarborginstelling specifieke taken kan laten uitvoeren door een andere onderneming of dochteronderneming. Dat kan ook een in het buitenland gevestigde onderneming zijn. Onder de Waarborgwet 1986 vindt het aanbrengen van merken in sommige gevallen ook reeds in het buitenland plaats. Nu wordt verduidelijkt dat dit is toegestaan. Wel is en blijft de waarborginstelling volledig verantwoordelijk voor de taakuitvoering. Zij dient er dan ook zorg voor te dragen dat de onderaannemer of dochteronderneming aan wie de specifieke taakuitvoering wordt uitbesteed, voldoet aan de in artikel 4, tweede lid, van de Waarborgwet gestelde eisen. Bij ministeriële regeling kan nader worden geregeld wat die verantwoordelijkheid en zorgplicht inhouden.
Het betreft in de tweede plaats het voorstel dat expliciet wordt gemaakt dat het aanbrengen van de merken niet alleen door middel van stempeling, maar ook door lasergravering kan plaatsvinden (artikel 12, eerste lid). In de praktijk worden beide methoden onder de huidige wet reeds toegepast. Andere methodes zijn ook mogelijk indien ze onder het Verdrag zijn toegestaan. Om de duurzaamheid en kwaliteit van een aangebracht merk in het algemeen te verzekeren en fraude tegen te gaan, is in het wetsvoorstel opgenomen dat bij ministeriële regeling eisen kunnen worden gesteld aan de toegestane methodes om merken aan te brengen.
Voorgesteld wordt in de derde plaats dat expliciet wordt gemaakt dat een waarborginstelling gebruik mag maken van een steekproef bij het gehalteonderzoek van een (grote) partij edelmetalen voorwerpen, of beter gezegd, bij de beoordeling van de homogeniteit van het gehalte van die partij (voorgesteld artikel 18 van de Waarborgwet). De waarborginstelling mag een steekproef nemen om de homogeniteit van een partij aangeboden voorwerpen te toetsen. Indien de voorwerpen uit de steekproef hetzelfde gehalte blijken te hebben, mag de betreffende waarborginstelling het met dat gehalte corresponderende gehaltemerk aanbrengen op alle voorwerpen van die partij en hoeft zij dus niet van alle voorwerpen afzonderlijk het gehalte te onderzoeken. Vereist is wel dat één van de in het Verdrag genoemde methoden voor de beoordeling van de homogeniteit van een partij wordt gevolgd. In de praktijk worden reeds steekproeven genomen volgens de methoden die zijn voorgeschreven in het Verdrag.
Dit wetsvoorstel bevat net als de Waarborgwet 1986 een aantal grondslagen voor het nemen van een besluit door de Minister of door een waarborginstelling waartegen, mede gelet op de bepalingen in Titel 8.1 van de Awb, bestuursrechtelijke rechtsbescherming open staat. Het gaat om besluiten van de Minister op grond van artikel 4 van het wetsvoorstel (aanwijzing rechtspersoon als waarborginstelling, schorsing/intrekking van die aanwijzing, weigering goedkeuring statutenvaststelling of -wijziging en – juncto artikel 34, tweede lid, van de Kaderwet – goedkeuring jaarrekening) en artikel 38 (last onder de dwangsom opgelegd door een door de Minister aangewezen toezichthoudende ambtenaar). Daarnaast besluit de Minister op grond van de Kaderwet omtrent de goedkeuring van de begroting (art 29, eerste lid, Kaderwet) van een waarborginstelling. De besluiten die een waarborginstelling bevoegd is te nemen zijn: de beschikking inzake de registratie als verantwoordelijkheidsteken (artikel 9), het besluit om af te zien van het aanbrengen van een merk, indien dat niet zonder gevaar van beschadiging op het voorwerp aangebracht kan worden of indien het voorwerp van bijzondere oudheidkundige of kunstzinnige waarde is (art 11, eerste lid), het besluit om de gehalteproef te weigeren (art 19) en het besluit om voor de gehalteproef materiaal te ontnemen aan het voorwerp zelf (en niet aan het verlengstuk) (art 20, eerste lid).
Het wetsvoorstel brengt geen wijziging in de keuze van de Waarborgwet 1986 voor rechtspraak in één feitelijke instantie bij het College van Beroep voor het bedrijfsleven (hierna: CBb). Weliswaar wijkt die keuze af van de hoofdregel van rechtspraak in twee feitelijke instanties, maar (handhaving van) de keuze past bij de systematiek dat voor diverse besluiten in de sociaaleconomische sfeer beroep in eerste en enige aanleg openstaat bij het CBb en dat het CBb alleen fungeert als hogerberoepsrechter waar het wetten betreft die voorzien in besluiten tot oplegging van een bestuurlijke boete, dan wel, in sommige gevallen analoog daaraan, wetten die voorzien in besluiten tot oplegging van een last onder dwangsom. Om die reden voorziet dit wetsvoorstel ten aanzien van besluiten tot het opleggen van een last onder dwangsom wel in rechtspraak in twee feitelijke instanties waarbij in eerste aanleg beroep openstaat bij de «gewone» rechtbank (artikel 8:6, eerste lid, van de Awb). Daarbij is het advies van de Raad voor de rechtspraak gevolgd om niet te kiezen voor een bijzondere rechtbank. Beroepen inzake dwangsombesluiten zullen doorgaans niet een dermate diepgaande expertise op het terrein van de Waarborgwet vergen dat daarvoor bijzondere rechterlijke expertise nodig is.
Op 11 mei 2017 heeft de Raad voor de rechtspraak (hierna: de Raad) advies uitgebracht over het wetsvoorstel1. De Raad geeft aan geen zwaarwegende bezwaren tegen het wetsvoorstel te hebben en voorziet geen substantieel hogere werklast voor de rechterlijke macht als gevolg van de door het wetsvoorstel mogelijk gemaakte bestuursrechtelijke handhaving (last onder dwangsom) in aanvulling op de strafrechtelijke handhaving.
Wel adviseert de Raad om het wetsvoorstel op enkele punten aan te vullen en aan te passen. Allereerst adviseert de Raad aan het algemeen deel van de memorie van toelichting een rechtsbeschermingsparagraaf toe te voegen waarin uiteengezet wordt op welke wijze kan worden opgekomen tegen de verschillende besluiten die in het kader van het wetsvoorstel kunnen worden genomen en daarbij ook aandacht te besteden aan de vraag of beroep in eerste en enige aanleg bij het CBb nog het juiste uitgangspunt is. Aan dit advies van de Raad is gehoor gegeven door toevoeging van paragraaf 3.7 aan deze memorie. Naar aanleiding van het advies van de Raad is bovendien tegen besluiten tot schorsing van (een deel van) de aanwijzing van een rechtspersoon als waarborginstelling, de mogelijkheid van bezwaar en beroep opengesteld. Ten slotte is gehoor gegeven aan het negatieve advies van de Raad op het aanvankelijke voorstel het beroep in eerste aanleg tegen besluiten tot het opleggen van een last onder dwangsom te concentreren bij de Rechtbank Rotterdam. Zie voor een toelichting daarop paragraaf 3.7 van deze memorie.
Het wetsvoorstel is in maart en april 2017 gedurende een termijn van 1 maand ter internetconsultatie voorgelegd. Er zijn drie reacties ontvangen, alle niet openbaar. De opmerkingen van de respondenten richten zich op onderdelen van het wetsvoorstel.
Diverse respondenten gaan in op de vraag vanaf welk gehalte een verkoper een product dat goud bevat, ook als goud mag verkopen. De concepttekst riep bij hen de suggestie op dat producten met een goudgehalte van 9 karaats als goud verkocht zouden mogen worden. Ingevolge het verplichte huidige Nederlandse waarborgsysteem dient een voorwerp ten minste een gehalte van 585 duizendsten (14 karaats) te hebben om goud te mogen worden genoemd. Het Verdrag kent echter een lagere ondergrens, namelijk 9 karaats (375 duizendsten). Het wetsvoorstel handhaafde dit verschil, maar bepaalde ook dat voor de toepassing van de bepalingen in de hoofdstukken over de waarborging overeenkomstig het Verdrag (hoofdstuk 3) en de verboden (hoofdstuk 4) voorwerpen met een gehalte van 9 karaats goud als gouden voorwerp worden beschouwd. Naar aanleiding van de reacties van de respondenten is dit laatste gewijzigd. Dit betekent dat Verdrags«goud» met een goudgehalte van 9 karaats voor de toepassing van het hoofdstuk over de Verdragskeuring niet meeloopt onder de noemer «gouden voorwerp» en dat een dergelijk voorwerp in Nederland niet als goud verkocht mag worden. Wel kan het ter keuring worden aangeboden aan een waarborginstelling om overeenkomstig het Verdrag gewaarborgd te worden met het CCM-teken op een gehalte van 9 karaats (375 duizendsten).
Uit de reacties blijkt daarnaast dat één van de doelen van de wet (actualiseren aan de praktijk) in verdergaande mate doorgevoerd zou kunnen worden dan in de conceptwettekst werd gerealiseerd. Op basis van die reacties zijn de bepalingen over het massa-aanduidende teken en het herkenningsteken (artikelen 10, onder 4°, en 18 van de Waarborgwet 1986) uit de conceptwettekst geschrapt en zijn de eisen waaraan een verantwoordelijkheidsteken moet voldoen (artikelen 12, 47a en 47b van de Waarborgwet 1986) aangepast. Beide tekens worden volgens respondenten in de praktijk niet meer toegepast. Met het aanpassen van de eisen waaraan een verantwoordelijkheidsteken moet voldoen, krijgen ondernemers de keuzevrijheid zelf te bepalen welke letters zij kiezen bij het aanbrengen van hun verantwoordelijkheidsteken. Het gebruik van letters ter aanduiding van de ondernemer en de eis dat het verantwoordelijkheidsteken onderscheidend is van andere tekens blijft wel gehandhaafd (voorgesteld artikel 9, derde lid).
Er zijn reacties ontvangen van diverse respondenten op de tariefstructuur. Uiteindelijk is gekozen voor het behoud van het huidige stelsel van vastgestelde tarieven, in plaats van de in het conceptwetsvoorstel voorgestelde maximumtarieven. Maximumtarieven leidden tot opmerkingen over de vormgeving van dit beleid. Een partij ziet het als wenselijk één landelijk maximumtarief te hanteren, een andere partij vraagt aandacht voor de administratieve lasten bij maximumtarieven en een derde verzoek duidelijkheid te krijgen over het aantal maal dat een maximumtarief moet worden vastgesteld.
Daarnaast zijn er diverse specifieke opmerkingen die door één enkele respondent gemaakt zijn. Een respondent wijst op de noodzaak de term «niet langer leesbaar» (voorgesteld artikel 2, vierde lid) te specificeren. Er is een verschil tussen leesbaarheid met het blote oog en met een lens (10x vergroot) die eveneens in de praktijk gebruikt wordt. Naar aanleiding hiervan is de formulering van de bepaling gewijzigd. Vereist is nu dat het teken «leesbaar» moet zijn. Zolang het gehalteteken nog leesbaar is (met een lens of anderszins) behoeft een voorwerp niet opnieuw te worden gewaarborgd.
Een respondent wijst erop dat het feit dat iridium in platina-legeringen niet meer als platina wordt beschouwd, grote consequenties heeft voor de markt. Omdat in diverse gesprekken die gevoerd zijn is aangegeven dat iridium en platina met de huidige technische mogelijkheden goed te onderscheiden zijn, is het wetsvoorstel op dit punt niet aangepast. De keuze dat de bepaling dat iridium in platina alliages als platina wordt beschouwd (artikel 1 Waarborgwet 1986) niet terugkeert in het wetsvoorstel blijft derhalve gehandhaafd. Ook het Verdrag kent een dergelijke bepaling niet.
Een respondent schrijft dat het niet haalbaar is dat het aangebrachte gehaltemerk de aard van het edelmetaal en het gehalte dient aan te duiden. Omdat dit staande praktijk is, is de wettekst op dit punt niet gewijzigd.
Een respondent wijst er op dat ook een dochteronderneming of onderaannemer van een waarborginstelling geaccrediteerd dient te zijn. Zoals ook in het wetsvoorstel beschreven, blijft een waarborginstelling verantwoordelijk voor de taakuitvoering van een eventuele onderaannemer of dochter en dient een onderaannemer of dochteronderneming aan de in voorgesteld artikel 4, tweede lid, gestelde eisen zoals deskundigheid te voldoen. De scope van de accreditatie beschrijft (onder andere) voor welke instellingen de accreditatie geldt. Als de scope van de accreditatie tevens op de onderaannemer of dochteronderneming ziet, is het niet nodig dat een onderaannemer of dochteronderneming zelf ook geaccrediteerd is. De Raad voor de Accreditatie heeft dit bevestigd.
Een respondent stelt voor dat waarborginstellingen een begroting voor een opvolgend jaar conform de huidige wet per 1 november kunnen blijven doen, met het oog op piekperiodes voor waarborginstellingen. Gekozen is vast te houden aan de datum van 1 oktober. Reden hiervoor is dat hiermee in het proces naar het goedkeuren van die begroting voldoende tijd is voor reacties en eventueel overleg.
Een respondent oordeelt dat het niet wenselijk is dat ook in andere lidstaten gevestigde rechtspersonen kunnen worden aangewezen als waarborginstelling. Zolang dergelijke rechtspersonen aan alle eisen voor de aanwijzing als waarborginstelling voldoen, is er geen reden in andere lidstaten gevestigde rechtspersonen uit te sluiten van aanwijzing. Wel zullen buitenlandse rechtspersonen die willen worden aangewezen, moeten ingaan op de vraag hoe ze ingeval van aanwijzing zullen voldoen aan de Waarborgwet en het bredere Nederlandse bestuursrecht. Dat betekent onder meer dat verzekerd moet zijn dat het toezicht door de Minister op een dergelijke instelling wat betreft de uitvoering van de taken op grond van de Waarborgwet kan worden uitgeoefend en dat de accreditatie van de instelling onverkort geldig is.
Een respondent verzoekt het slaan van het verantwoordelijkheidsteken vrijwillig te maken. Hier is niet voor gekozen. Het is van belang dat herleid kan worden welke handelaar of juwelier een bepaald edelmetalen voorwerp heeft gemaakt dan wel geïmporteerd. Het verantwoordelijkheidsteken zorgt daarvoor. Ook indien wordt gekozen voor waarborging overeenkomstig het Verdrag is het verplicht een verantwoordelijkheidsteken aan te brengen (artikel 4.1, onder a, van bijlage II van het Verdrag, per 1-1-2019 artikel 5.1.2, onder a, van bijlage II).
Een respondent stelt voor voorwerpen die van goud én zilver zijn, alleen te laten keuren op het materiaal dat het meest aanwezig is. De consument kan hierdoor in sommige gevallen minder snel opgelicht worden. Het waarborgen van samengestelde werken zal worden geregeld bij ministeriële regeling. Het wetsvoorstel bevat hiervoor een grondslag (voorgestelde artikelen 16 en 17).
Een respondent stelt voor de voorgestelde bepaling te schrappen, die regelt dat een aanbieder geen vergoeding schuldig is voor de eerste gehalteproef indien uit een controlerende gehalteproef blijkt dat het gehalte dat de aanbieder had opgegeven toch klopt, in tegenstelling tot de uitkomst van de eerste gehalteproef. Gekozen is deze bepaling te laten staan omdat dit billijk is ten opzichte van de aanbieder.
Een respondent verzoekt in de wet voor bruikbare methoden niet te verwijzen naar het Verdrag maar naar geaccrediteerde methoden, met het oog op het snel kunnen aanpassen naar aanleiding van technische ontwikkelingen. Hierover wordt opgemerkt dat dit niet nodig is. Het Verdrag (artikel 2 van bijlage II, per 1-1-2019 artikel 3 van bijlage II) verwijst immers voor de toegestane methoden naar de besluiten van de Permanente Commissie. De Permanente Commissie heeft aangegeven dat alle methodes geaccrediteerd volgens EN ISO/IEC 17025 (onderdelen 5.4.4 and 5.4.5) zijn toegestaan zolang de onzekerheidsmarge gelijk is aan of beter is dan de andere al door de Permanente Commissie geaccepteerde methoden (zie hoofdstuk 2 van de Technical decisions regarding Annex II van de Decisions on technical matters related to Annexes I and II of the Convention on the control and marking of articles of precious metals, PMC/W 2/2001 (Rev. 9), per 1-1-2019 hoofdstuk 3 van de Technical decisions regarding Annex II van de Decisions on technical matters related to Annexes I and II of the Convention on the control and marking of articles of precious metals, http://www.hallmarkingconvention.org).
Enkele respondenten stellen verduidelijkende vragen. Een respondent vraagt op welke manier het maakloon zoals beschreven in artikel 24 wordt vastgesteld. Gekozen is dit niet verder te verduidelijken. Hoe het maakloon wordt vastgesteld is aan partijen zelf net als bij het huidige begrip «de waarde van het fatsoen». Beoogd is slechts de formulering te actualiseren, een inhoudelijke wijziging is niet beoogd. Een respondent vraagt om duidelijk onderscheid tussen palladium volgens het Verdrag en palladium volgens het nationale waarborgsysteem. Hoe moet worden omgegaan met palladium is helder in het wetsvoorstel beschreven. Palladium behoort niet tot de drie edelmetalen die verplicht moeten worden gekeurd volgens het nationale systeem. Wel kan gekozen worden voor het verdragskeur. Een waarborginstelling die een verzoek daartoe ontvangt is verplicht het aangeboden palladium voorwerp overeenkomstig het Verdrag te keuren. Een respondent vraagt ten aanzien van de in het wetsvoorstel opgenomen verboden (voorgesteld hoofdstuk 4) of daaruit voortvloeit dat stalen sieraden niet naast zilveren sieraden geëtaleerd mogen worden, als zij niet duidelijk van elkaar zijn te onderscheiden. Dit is correct en staat is ook al zo beschreven in de huidige wet. Een respondent vraagt of websites die edelmetalenvoorwerpen verkopen verplicht zijn informatie over de gehaltemerken te tonen en welke voorschriften zij daarbij aan dienen te houden. Ook online verkopers dienen zich te houden aan de wet. Ingevolge voorgesteld artikel 40, eerste lid, moet een ondernemer (ook een internetondernemer) op een voor het publiek zichtbare plaats een document aanwezig hebben waarop de geldende gehaltemerken staan afgebeeld. Agentschap Telecom houdt hier toezicht op.
Diverse opmerkingen hebben de vorm van tekstuele verbetersuggesties. Hieraan is grotendeels invulling gegeven. Een respondent wijst op het belang het definitie-artikel uit te breiden met definities voor onder andere kantoorteken en jaarlettermerk. Dit is niet nodig, aangezien het kantoorteken vervangen wordt door «merk van de betrokken waarborginstelling» waardoor het net als de term jaarlettermerk voldoende duidelijk is en, ook gelet op de vaststelling bij ministeriële regeling, geen nadere omschrijving behoeft.
Enkele opmerkingen van respondenten hebben betrekking op de uitvoeringsregelgeving die op basis van de wet zal worden vastgesteld. Deze zullen bij de vormgeving daarvan worden betrokken. Enkele respondenten doen voorstellen die verder gaan dan een actualisatie die deze wet beoogt, zoals het voorstel unieke stukken niet meer te laten waarborgen. Deze opmerkingen zijn betrokken bij de bredere evaluatie waarbij verschillende mogelijke waarborgstelsels zijn vergeleken en de impact van deze andere stelsels op de consumentenbescherming en handel.
Bij de totstandkoming van dit wetsvoorstel is de inbreng van de zijde van Agentschap Telecom (toezichthouder) betrokken2. Het Agentschap Telecom heeft in haar uitvoerings- en handhavingstoets laten weten positief gestemd te zijn over het wetsvoorstel, mits er meer houvast wordt geboden over het begrip «ondernemer». Het onderscheid dat het wetsvoorstel bij de invulling van dat begrip biedt tussen actief en passief bemiddelen is volgens het Agentschap voor verschillende uitleg vatbaar, wat de uitvoering complex maakt. Het Agentschap stelt hierom voor om in een ministeriële regeling te bepalen welke vorm van bemiddeling wel, en welke niet onder de wet valt. Daarnaast meldt het Agentschap ter verduidelijking van de toezichtstaak aandacht te willen vragen voor enkele andere punten, te weten 1) de vraag wat de reden is voor het niet gelijktrekken van de definitie van goud met de in het «Verdrag inzake het onderzoek en de stempeling van edelmetalen werken» gegeven definitie, 2) het verzoek in het wetsvoorstel op te nemen dat een ondernemer verplicht is een edelmetalen voorwerp te voorzien van een passend gehaltemerk, en 3) op een enkel onderdeel van het wetsvoorstel het begrip gehaltemerk nader te specificeren. Hieronder wordt op deze punten ingegaan.
Actief bemiddelen
Agentschap Telecom houdt toezicht op ondernemers in de zin van de Waarborgwet 1986 en houdt in de gaten of die ondernemers de op hen rustende verplichting naleven om edelmetalen voorwerpen die ze in de handel willen brengen te laten waarborgen. Het Agentschap maakt in zijn handhavingstoets een opmerking over de reikwijdte van het begrip ondernemer in het wetsvoorstel. Zijn vragen richten zich daarbij op het onderdeel «actief bemiddelen» in die definitie. Volgens het Agentschap laat dit onderdeel ruimte voor meerdere interpretaties en geeft het daarom onzekerheid voor markt en toezicht.
In het wetsvoorstel is de omschrijving van het begrip ondernemer gelijk aan die in de Waarborgwet 1986 met dien verstande dat de begripsomschrijving in het wetsvoorstel niet langer spreekt over «bemiddelen» maar over »actief bemiddelen» Dat brengt met zich dat niet langer alle ondernemers die bemiddelen bij het tot stand brengen van overeenkomsten van koop en verkoop van edelmetalen voorwerpen onder het begrip ondernemer in de zin van de Waarborgwet vallen, maar alleen ondernemers die actief bemiddelen.
Zoals nu ook al het geval is, wordt een bemiddelaar ook als ondernemer aangemerkt om te voorkomen dat (andere) ondernemers (juweliers, edelsmeden, groothandels in edelmetalen voorwerpen) de waarborgverplichting kunnen ontduiken door het gebruik van een bemiddelaar. De toevoeging van het woord «actieve», zorgt dat er meer duidelijkheid wordt geboden aan zowel ondernemer als toezichthouder over de vraag wie er in beginsel verantwoordelijk is voor het laten waarborgen van edelmetalen voorwerpen die aan de consument zullen worden aangeboden.
De extra duidelijkheid die de wet creëert, laat onverlet dat het mogelijk is dat er situaties ontstaan waarin op voorhand niet geheel duidelijk is of een ondernemer actief bemiddelt of uitsluitend een platform voor verkoop aanbiedt zonder inhoudelijk bemiddelende rol. Dat kan bijvoorbeeld worden veroorzaakt door ontwikkelingen op ICT-gebied in het geval van internet(ver)koop. Te denken valt aan platforms die met behulp van algoritmes automatisch bepaalde vragers en aanbieders bij elkaar brengen. Agentschap Telecom vraagt terecht aandacht voor deze ontwikkelingen.
De oplossing om in een ministeriële regeling vast te leggen welke vormen van bemiddeling wel en welke vormen niet onder het wetsvoorstel vallen, biedt echter geen soelaas. Ook bij regelgeving in de vorm van een ministeriële regeling bestaat het bezwaar dat op voorhand niet te voorspellen is hoe de techniek rond internetplatforms zich zal ontwikkelen en dus niet op voorhand kan worden aangegeven welke vormen wel en welke vormen niet onder de wet vallen. Omdat het wel van belang is tot uitdrukking te brengen dat de wet niet ziet op alle vormen van bemiddeling, is daarom in overleg met het Agentschap de zinsnede «actief bemiddelen» gehandhaafd
De zinsnede «actief bemiddelen» geeft daarbij enerzijds de door de regering gewenste richting weer en biedt anderzijds aan de toezichthouder de nodige flexibiliteit om op nieuwe ontwikkelingen te kunnen reageren. Hiermee wordt duidelijk gemaakt dat de waarborgverplichting niet rust op platforms die geen inhoudelijk bemiddelende rol hebben, zoals de krant of een vergelijkbaar elektronisch platform als marktplaats.nl, zoals dat nu gebruikt wordt, maar alleen op podia die die rol wél hebben. Bij laatstgenoemde podia moet gedacht worden aan platforms die een grotere rol of belang hebben bij de verkoop dan enkel een communicatiekanaal beschikbaar stellen of een reclamedienst leveren. Van een groter belang kan sprake zijn wanneer het platform edelmetalen voorwerpen opkoopt dan wel het (economisch) bezit heeft, of bijvoorbeeld indien een partij namens of in opdracht van een ander edelmetalen voorwerpen verkoopt. Onder «actief bemiddelen» valt niet reclame die specifiek op een (groep van) personen is gericht. Een advertentie op internet die specifiek is afgestemd op het profiel van een potentiele afnemer van edelmetalen is dus geen vorm van «actief bemiddelen», omdat dit alleen een meer geavanceerde vorm van reclame betreft.
Na verloop van tijd kan dan in overleg met het Agentschap bezien worden of het mogelijk en gewenst is (onderdelen van) de op dit punt gegroeide handhavingspraktijk in algemene regels te vatten en daarover een beleidsregel vast te stellen. Die beleidsregel van de Minister heeft dan betrekking op de wijze waarop het Agentschap (namens de Minister) bij het gebruik van zijn toezichtsbevoegdheid uitleg geeft aan dit onderdeel van het in de Waarborgwet opgenomen ondernemersbegrip.
Definitie van goud
Agentschap Telecom vraagt zich in haar handhavingstoets voorts af waarom de gegeven definitie van goud in het wetsvoorstel niet gelijkgetrokken is met de definitie daarvan in het Verdrag. In Nederland wordt traditioneel een hoge standaard voor goud gehanteerd. Als niet ten minste de helft (585 duizendsten / 14 karaat) van een edelmetalen voorwerp uit goud bestaat, dan kan een verkoper dit niet als een gouden product aanbieden. Aan deze hoge standaard wordt ook gehecht door de verkopers van edelmetalen voorwerpen. Hierom is besloten op dit punt voor de Nederlandse markt niet aan te sluiten bij de internationale standaard, die voorwerpen met een gehalte van ten minste 375 duizendsten (is 9 karaat) al als goud bestempelt. Wel kunnen dergelijke edelmetalen voorwerpen ter keuring worden aangeboden aan een waarborginstelling om overeenkomstig het Verdrag gewaarborgd te worden met het verdragsteken (CCM-teken) op een gehalte van 9 karaats (375 duizendsten). Dit ter bevordering van de export naar landen waar een lagere standaard voor goud wordt gehanteerd.
Nader specificeren gehaltemerk
Agentschap Telecom stelt ten slotte voor op een tweetal plaatsen in het wetsvoorstel het begrip gehaltemerk nader te specificeren. Allereerst in artikel 2 (waarborgverplichting). Daar zouden ondernemers verplicht moeten worden een voorwerp te voorzien van een passend gehaltemerk. En daarnaast in de verbodsbepaling van artikel 30 waar gesproken zou moeten worden over een gehaltemerk zoals omschreven in artikel 7, eerste lid. Beide toevoegingen zijn echter niet nodig. Uit de definities van «waarborgen» en «gehaltemerk» in dit wetsvoorstel (artikel 1), vloeit al voort dat ter uitvoering van de waarborgverplichting een passend gehaltemerk moet zijn of moet worden aangebracht (definitie «waarborgen») dat ingevolge wettelijke voorschriften bestemd is of op enig tijdstip bestemd is geweest om het gehalte van edelmetalen voorwerpen te waarborgen (definitie «gehaltemerk»).
Het voorstel van wet is ingevolge artikel 5, eerste lid, van richtlijn (EU) 2015/1535 van het Europees Parlement en de Raad van 9 september 2015 betreffende een informatieprocedure op het gebied van technische voorschriften en regels betreffende de diensten van de informatiemaatschappij (PbEU L 241) voorgelegd aan de Europese Commissie aangezien niet uitgesloten is dat het voorstel technische voorschriften bevat als bedoeld in richtlijn (EU) 2015/1535, die nieuw zijn ten opzichte van de Waarborgwet 1986, waarvan notificatie plaatsvond in 1997. Indicatief kan daarbij gewezen worden op artikel 7, eerste lid, onderdeel a (laagste gehalte waarop platina voorwerp kan worden gewaarborgd), artikel 12, eerste lid, (uitbreiding van de mogelijkheden tot het aanbrengen van merken), artikel 15 (bepaling gehalte) en 32, tweede lid, (wijze van onder de aandacht van publiek brengen). Voor zover het voorstel kwantitatieve invoerbeperkingen of maatregelen van gelijke werking in de zin van artikel 34 van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie bevat, worden deze maatregelen gerechtvaardigd uit hoofde van het belang van consumentenbescherming.
De eisen die ingevolge dit wetsvoorstel aan de waarborginstellingen worden gesteld zien enkel op de uitoefening van de aan hen opgedragen wettelijke taak.
Richtlijn 2006/123/EG van het Europees Parlement en de Raad van 12 december 2006 betreffende diensten op de interne markt (PbEU L376) is dan ook niet van toepassing aangezien deze taken van de waarborginstellingen zijn te kwalificeren als diensten van algemeen economisch belang.
Dit wetsvoorstel heeft geen substantiële gevolgen voor de regeldruk voor het bedrijfsleven.
De accreditatieverplichting kan leiden tot extra inhoudelijke nalevingskosten. Dit geldt in principe alleen voor toetredende waarborginstellingen en niet voor de bestaande waarborginstellingen die al geaccrediteerd zijn. Omdat niet bekend is hoe de markt zich de komende jaren zal ontwikkelen en of er nieuwe waarborginstellingen zullen toetreden, is het niet mogelijk de nalevingskosten op jaarbasis goed te kwantificeren.
Het toestaan van nieuwe technieken kan een positief effect hebben op de nalevingskosten. Zo wordt het aanbrengen van merken gemakkelijker door het toestaan van lasergravering en kan gebruik gemaakt worden van het steekproefsgewijs uitvoeren van het gehalteonderzoek. In de praktijk worden deze technieken echter reeds toegepast en kunnen dus beschouwd worden als bestaande bedrijfseigen kosten.
De mogelijkheid om een bestuurlijke last onder dwangsom op te leggen, zorgt ervoor dat de toezichthouder eenvoudiger, sneller en proportioneler kan reageren op overtredingen. Naar verwachting zal de toezichthouder tientallen keren per jaar deze maatregel toepassen. De last onder dwangsom zou in de praktijk ook tot minder strafrechtelijke procedures kunnen leiden. Die vinden nu enkele keren per jaar plaats.
Artikel 1
In de Waarborgwet 1986 ontbreekt een artikel met daarin alle voor die wet relevante begripsbepalingen. Wel zijn her en der in die wet enkele begripsomschrijvingen opgenomen. In dit wetsvoorstel zijn de begripsomschrijvingen overzichtelijk bij elkaar gezet. Bovendien is het aantal begripsomschrijvingen uitgebreid, omdat dat vanuit juridisch oogpunt wenselijk wordt geacht. Dit hangt samen met de veelal technische aard van de materie en de relevantie van veel begrippen voor de reikwijdte en strekking van de wet. Daarbij is in beginsel geen materiële wijziging beoogd ten opzichte van de betekenis die de begrippen hebben onder de Waarborgwet 1986. Veel van de begrippen die in voorgesteld artikel 1 zijn opgenomen, worden ook in het Verdrag gedefinieerd. In het wetsvoorstel is gekozen voor gebruik van de term «voorwerp» in plaats van «werk» omdat dit een modernere term is die ook wordt gebruikt in het Verdrag. Een inhoudelijke wijziging is daarbij niet beoogd. Hieronder wordt een aantal begripsomschrijvingen nader toegelicht.
Deel
Een edelmetalen voorwerp bestaat vaak uit verschillende delen. Het kan gaan om verschillende onderdelen die door schakeling, soldering, scharnieren en dergelijke aan elkaar verbonden zijn (schakels van een ketting, armband of ketting met slotje, oorbel met achterkantje, zilveren kan met deksel) of om bestanddelen die de opvulling of het omhulsel zijn van een ander bestanddeel (gouden toplaag op zilver bij bijvoorbeeld slavenarmbanden). Een edelmetalen voorwerp kan ook niet-edelmetalen onderdelen of bestanddelen bevatten. Al deze te onderscheiden onderdelen en bestanddelen zijn delen in de zin van het wetsvoorstel. Aan een dergelijk, alles omvattend begrip is behoefte om in het wetsvoorstel te kunnen voorzien in (grondslagen voor gedelegeerde) bepalingen over samengestelde voorwerpen die toereikend zijn voor alle voorkomende praktijksituaties met betrekking tot voorwerpen die uit verschillende delen bestaan (samengestelde voorwerpen). Omdat het bij goud, zilver, platina en palladium in edelmetalen voorwerpen altijd gaat om legeringen van goud, zilver, platina en palladium wordt een dergelijke legering zelf als één deel beschouwd.
Edelmetaal, edelmetalen voorwerp en legering van edelmetaal
Net als de Waarborgwet 1986 bevat dit wetsvoorstel bepalingen over het waarborgen of anderszins merken van platina, gouden, palladium en zilveren voorwerpen. De begripsomschrijving van «edelmetaal» beperkt zich derhalve tot deze vier edelmetalen. In het verlengde daarvan is een edelmetalen voorwerp een voorwerp dat geheel of gedeeltelijk uit ten minste één van deze vier edelmetalen of een legering van edelmetaal bestaat. Een omschrijving van dit kernbegrip van deze wet is aangewezen en ontleend aan het Verdrag. Een legering van edelmetaal is een vaste stof bestaande uit een mengsel van (ten minste) één van deze vier edelmetalen met andere elementen (meestal andere metalen). Deze definitie komt bijna overeen met de definitie uit het Verdrag maar wijkt qua formulering iets van die definitie af om het verschil tussen een legering en een uit verschillende delen samengesteld voorwerp duidelijker tot uitdrukking te brengen. Anders dan in artikel 1.3 van bijlage I van het Verdrag (begripsomschrijving Voorwerpen van edelmetaal) wordt «zilversmidswerk» niet afzonderlijk genoemd in de begripsomschrijving van «edelmetalen voorwerp» in het wetsvoorstel omdat zilversmidswerk deel uitmaakt van het wel in die begripsomschrijving genoemde «edelsmidswerk».
Gouden, palladium, platina en zilveren voorwerp
Een gouden voorwerp is een voorwerp dat voor minimaal 585/1000 uit goud bestaat. Dit sluit aan bij het laagste gehalte waarop goud gewaarborgd kan worden, genoemd in artikel 7, eerste lid. Een voorwerp met een lager goudgehalte is geen gouden voorwerp in de zin van deze wet (vergelijk ook artikel 31). Op soortgelijke wijze zijn definities opgenomen van palladium voorwerp, platina voorwerp en zilveren voorwerp. De toevoeging aan de definitie van platina voorwerpen dat iridium in platina legeringen als platina wordt beschouwd, is geschrapt. De waarborginstellingen beschikken inmiddels over de techniek iridium van platina te kunnen onderscheiden. Anders dan in de Waarborgwet 1986 wordt voor de definitie van «platina voorwerp» niet langer uitgegaan van een minimumgehalte van 950/1000 maar van 850/1000 omdat marktpartijen hebben aangegeven behoefte te hebben aan de mogelijkheid om platina voorwerpen ook op de gehalten 850/1000 en 900/1000 te kunnen waarborgen. Beide gehalten zijn in het Verdrag (net als 950/1000 en 999/1000) erkende gehalten voor platina (zie artikel 2.2 van bijlage I van het Verdrag).
Gehalte, gehalteproef, gehaltemerk en waarborgen
In navolging van het Verdrag voorziet het wetsvoorstel in een omschrijving van het begrip gehalte. Het gaat om de – in (kilo)grammen uitgedrukte – massa van het edelmetaal in de legering ten opzichte van de totale massa van de betreffende legering. Opgenomen is dat een gehalte wordt aangegeven in duizendsten. Een goudgehalte van 600 betekent dus dat de betreffende legering qua massa voor 600/1000 uit goud bestaat. Een voorwerp van 1 kilogram dat volledig uit een legering met dat gehalte bestaat, bevat dus 600 gram puur goud. In de omschrijving is gekozen voor de term massa in plaats van gewicht. Beide termen worden in het dagelijkse spraakgebruik vaak door elkaar gebruikt maar zijn wezenlijk verschillend. Waar het «gewicht» van een voorwerp varieert naar gelang de afstand tot de evenaar of de hoogte waarop het zich bevindt, is de «massa» van een voorwerp overal ter wereld gelijk. Daarom is het beter de term «massa» te gebruiken dan «gewicht». Niet zozeer voor de aanduiding van een gehalte. Een gehalte is immers een dimensieloos getal, dat wordt berekend door een massa te delen door een massa of een gewicht door een gewicht. Omdat op een aantal plaatsen in het wetsvoorstel echter ook de massa als zodanig van belang is (hoe zwaar een voorwerp is) en beter één term kan worden aangehouden, is conform het Internationale Stelsel van Eenheden gekozen voor gebruik van het juistere begrip massa.
De gehalteproef betreft het onderzoek naar en de bepaling van het gehalte aan edelmetaal van een voorwerp. Daarvoor gebruikt de huidige wet, behalve de term gehalteproef zelf, ook termen als «het onderzoek», «de keuring» of «het essaai» van een voorwerp. Deze termen zijn in het wetsvoorstel vervangen door de term gehalteproef. Het waarborgen van een voorwerp omvat behalve de gehalteproef ook het vervolgens aanbrengen van het passende gehaltemerk. In dit wetsvoorstel wordt geregeld welk merk passend is als een gehalte niet gelijk is aan een gehalte waarvoor een gehaltemerk bestaat (artikel 14) en als een gehalte niet met volledige zekerheid kan worden bepaald (artikel 7, derde lid). Voorgesteld wordt voorts niet alleen de thans geldende gehaltemerken aan te merken als gehaltemerk in de zin van de wet (zie de voorgestelde artikelen 7 en 29, eerste lid), maar ook de in het verleden geldende gehaltemerken. Dit sluit aan bij het huidige artikel 30, vierde lid, van de Waarborgwet 1986. Daarbij is de zinsnede uit die bepaling dat «rijksstempelmerken voor ongewaarborgd gehalte» niet als gehaltemerken worden aangemerkt niet overgenomen, omdat die uitzondering voor zichzelf spreekt. Het gaat bij die rijksstempelmerken immers niet om gehaltemerken maar om oude belastingtekens.
Ondernemer
De voorgestelde omschrijving van het begrip ondernemer is materieel gelijk aan die van artikel 26, eerste en tweede lid, van de huidige wet. In het tweede onderdeel is het woord «actief» toegevoegd om er voor te zorgen dat alleen actieve bemiddelaars ondernemer zijn in de zin van de Waarborgwet en derhalve alleen op actieve bemiddelaars de verplichting rust edelmetalen voorwerpen te laten waarborgen. Deze toevoeging is nodig om duidelijk te maken dat die verplichting niet rust op een platform als marktplaats.nl, dat alleen een podium biedt voor handel maar geen inhoudelijk bemiddelende rol heeft.
Verantwoordelijkheidsteken
Het verantwoordelijkheidsteken is de voortzetting van zowel het in de huidige wet geregelde meesterteken (artikelen 12, 13 en 39) als het in de huidige wet geregelde invoerteken (artikelen 47 tot en met 47c) (zie hierover reeds Kamerstukken I 2000/01, 26 258, nr. 10b, p.7). In de praktijk spreken de waarborginstellingen al over het verantwoordelijkheidsteken in plaats van het meesterteken of invoerteken. In plaats van een omschrijving en aanduiding van het teken in de wet (zoals in artikel 12, eerste en tweede lid, en de artikelen 47, onder a, en 47a, eerste lid, van de Waarborgwet 1986) is in dit wetsvoorstel gekozen voor een begripsomschrijving in artikel 1. Die definitie omvat alle geregistreerde verantwoordelijkheidstekens, dus ook de verantwoordelijkheidstekens die in het verleden ingevolge de toen geldende wettelijke voorschriften zijn tot stand gekomen en geregistreerd.
Artikel 2
Eerste lid
Het voorgestelde eerste lid bevat de kernbepaling van de wet, inhoudend dat ondernemers in beginsel verplicht zijn om edelmetalen voorwerpen te laten waarborgen en vervangt artikel 5, eerste lid, van de huidige wet. Anders dan in de huidige wet, is nu expliciet gemaakt dat deze verplichting rust op ondernemers. Indien burgers, niet in de uitoefening van een beroep of bedrijf, op oneerlijke wijze voorwerpen verhandelen of trachten te verhandelen als edelmetalen voorwerpen, dienen deze burgers te worden aangepakt met behulp van het commune strafrecht of civiele recht. Onder de huidige wet is dat hetzelfde. Omdat de voorgestelde Waarborgwet net als de huidige wet alleen zal gelden in het Europese deel van Nederland, kan in het voorgestelde eerste lid worden volstaan met de zinsnede «in Nederland» om aan te geven dat de verplichting tot waarborging alleen in het Europese deel van Nederland geldt (zie aanwijzing 71, eerste lid, van de Aanwijzingen voor de regelgeving). De zinsnede vervangt de in artikel 5, eerste lid, van de huidige wet opgenomen zinsnede «hier te lande».
Tweede en derde lid
Het voorgestelde tweede en derde lid bevatten grondslagen om bij amvb en ministeriële regeling te voorzien in uitzonderingen op deze waarborgverplichting. Bij amvb kan worden geregeld beneden welke massagrenzen de waarborgverplichting niet op voorwerpen van toepassing is. Anders dan in de huidige wet worden alle grenzen bij amvb geregeld. De constructie dat in de wet reeds massagrenzen zijn opgenomen (artikel 5, tweede lid, van de huidige wet) waarvan bij amvb kan worden afgeweken (artikel 5, derde lid, van de huidige wet en het huidige Besluit van 8 oktober 2005, houdende verhoging van grenzen voor waarborgen van gouden en zilveren voorwerpen (Stb. 2005, 499)), keert niet terug (zie ook aanwijzing 33a van de Aanwijzingen voor de regelgeving). Het derde lid regelt dat bij ministeriële regeling categorieën van voorwerpen kunnen worden uitgezonderd van de waarborgverplichting. Dit vervangt de huidige systematiek waarin de Minister op basis van artikel 6, eerste lid, van de huidige wet vrijstellingen van de waarborgverplichting kan verlenen (zie voor deze vrijstellingen hoofdstuk 3 van de huidige Waarborgregeling). Het kunnen uitzonderen van categorieën voorwerpen blijft dus een bevoegdheid van de Minister. Voorbeelden van dergelijke categorieën zijn onder de huidige wet voorwerpen, bestemd voor gebruik ten behoeve van medische, tandheelkundige of technische doeleinden, de pennen van vulpenhouders en tot een ingevoerde partij behorende voorwerpen, die bestemd zijn om weer te worden uitgevoerd en niet in Nederland in de handel worden gebracht. Anders dan bij de massagrenzen, gaat het bij het uitzonderen van categorieën om specifieke uitzonderingen en niet om uitzonderingen geldend voor alle voorwerpen van een bepaald edelmetaal. Daarom is in het wetsvoorstel voor het kunnen uitzonderen van categorieën gekozen voor het instrument van de ministeriële regeling en bij de massagrenzen voor het instrument van de amvb.
Vierde lid
Het vierde lid regelt ten slotte dat een ondernemer ook verplicht is een voorwerp te laten waarborgen dat reeds gewaarborgd is, maar waarvan het gehaltemerk niet langer leesbaar is. In dat geval kan het oorspronkelijke gehaltemerk immers niet langer aan zijn doel beantwoorden. Van onleesbaarheid kan sprake zijn indien het gehaltemerk door verdere bewerking van het voorwerp op weg naar de gewenste staat van voltooiing, beschadigd raakt. Dit wordt in de huidige wet geregeld door de tweede volzin van artikel 15, eerste lid.
Artikel 3
De tekst van voorgesteld artikel 3 regelt de erkenning van de waarborging in andere landen en vervangt de artikelen 5a en 5b van de huidige wet. De formulering is zoveel mogelijk aangepast aan het in aanwijzing 131c van de Aanwijzingen voor de regelgeving gegeven model en omvat, net zoals in de genoemde artikelen 5a en 5b, de erkenning van de waarborging door een onafhankelijke waarborginstelling in andere lidstaten van de Europese Unie, in andere staten die partij zijn bij de Overeenkomst betreffende de Europese Economische Ruimte en in andere staten die partij zijn bij het Verdrag. Net als in genoemd artikel 5a is voor erkenning vereist dat de waarborging in het andere land is geschied door een onafhankelijke keuringsinstelling en dat het aangebrachte gehalteteken op grond van aldaar geldende wettelijke voorschriften wordt erkend. De eis van voorgesteld artikel 3 dat het beschermingsniveau van het in het andere land aangebrachte gehaltemerk ten minste gelijkwaardig moet zijn aan het niveau dat met de verplichte nationale waarborging wordt nagestreefd, omvat tevens de eis van genoemd artikel 5a dat het aangebrachte gehaltemerk de aard van het edelmetaal en het gehalte aan edelmetaal dient aan te duiden zodat laatstgenoemde eis niet als expliciete eis in het wetsvoorstel hoeft terug te keren.
Artikel 4
Eerste lid
Het voorgestelde eerste lid van artikel 4 regelt dat de Minister een of meer rechtspersonen aanwijst die tot taak hebben aangeboden voorwerpen overeenkomstig het bij of krachtens de Waarborgwet bepaalde te waarborgen op hun gehalte aan edelmetaal. Een dergelijke aangewezen rechtspersoon is een waarborginstelling in de zin van de Waarborgwet (zie de begripsomschrijving van waarborginstelling in voorgesteld artikel 1). Behalve tot waarborging is een waarborginstelling ook verplicht de voor waarborging aangeboden voorwerpen te voorzien van andere merken indien dat voortvloeit uit het bij of krachtens de Waarborgwet bepaalde. Het eerste lid trekt dus het waarborgen en het aanbrengen van andere merken dan gehaltemerken uit elkaar. Dit heeft tot doel taken en verplichtingen duidelijker te beleggen. Geregeld wordt dat ondernemers verplicht zijn edelmetalen voorwerpen te laten waarborgen en dat waarborginstellingen vervolgens verplicht zijn de aldus voor waarborging aangeboden voorwerpen niet alleen te waarborgen maar ook te voorzien van andere merken indien dat voortvloeit uit het bij of krachtens de Waarborgwet bepaalde. In dat kader is voorgesteld artikel 8 van belang. Dat artikel regelt dat de waarborginstelling zonder meer verplicht is het in het eerste lid van dat artikel genoemde verantwoordelijkheidsteken aan te brengen en, indien daarom wordt verzocht, de merken in het tweede lid van dat artikel.
Tweede en derde lid
Het voorgestelde tweede lid bevat de eisen waaraan een rechtspersoon moet voldoen om te kunnen worden aangewezen als waarborginstelling. In vergelijking met artikel 7, tweede lid, van de huidige wet is nu ook expliciet opgenomen dat naar het oordeel van de Minister verzekerd moet zijn dat de rechtspersoon zijn taken op deskundige wijze zal kunnen vervullen. Het derde lid verplicht waarborginstellingen ertoe zich te laten accrediteren. Accreditatie gebeurt nu reeds zonder dat het is voorgeschreven en vormt voor de Minister een belangrijk hulpmiddel. Accreditatie fungeert namelijk als bewijsvermoeden voor de Minister dat een waarborginstelling voldoet aan de wettelijke eisen. In beginsel moeten in Nederland gevestigden een aanvraag tot accreditatie doen bij de Raad voor Accreditatie. In andere lidstaten van de Europese Unie gevestigden moeten een dergelijke aanvraag in beginsel doen bij de eigen nationale accreditatie-instantie. Dit uitgangspunt van voorrang van de nationale accreditatie-instantie volgt uit artikel 7 van de Verordening (EG) nr. 765/2008 van het Europees Parlement en de Raad van 9 juli 2008 tot vaststelling van de eisen inzake accreditatie en markttoezicht betreffende het verhandelen van producten en tot intrekking van Verordening (EEG) nr. 339/93, PbEU 2008, L 218). In het geval een in een andere lidstaat gevestigde rechtspersoon op grond van de Waarborgwet wil worden aangewezen als waarborginstelling volstaat ook een accreditatie van een nationale accreditatie-instantie in een andere lidstaat van de Europese Unie. Dat moet dan uiteraard wel een accreditatie zijn op de normen die op grond van artikel 4, derde lid, van de Waarborgwet zijn voorgeschreven. Een in Nederland gevestigde rechtspersoon kan alleen een accreditatie van een nationale accreditatie-instantie in een andere lidstaat aanvragen indien de Raad voor Accreditatie de benodigde accreditatie niet aanbiedt. Het derde lid regelt dat bij ministeriële regeling nadere regels worden gesteld over de normen waarop – ter uitwerking van de in het tweede lid genoemde eisen – geaccrediteerd dient te worden.
Vierde lid
Het voorgestelde vierde lid bepaalt dat de Minister een aanwijzing kan schorsen of intrekken en dat die schorsing ook betrekking kan hebben op een gedeelte van de taken, genoemd in het eerste lid. Omdat het niet de bedoeling is dat een waarborginstelling permanent kan beschikken over een beperkte aanwijzing, is de mogelijkheid tot beperking uitsluitend voorzien voor schorsing. De Minister kan een aanwijzing (gedeeltelijk) schorsen of (geheel) intrekken indien de betrokken waarborginstelling daarom verzoekt of indien de waarborginstelling een of meer van haar wettelijke taken niet naar behoren vervult of niet meer voldoet aan de in het tweede of derde lid gestelde eisen.
Vijfde lid
Het vijfde lid bepaalt dat aan de (gehele of gedeeltelijke) schorsing van de aanwijzing van de waarborginstelling voorschriften kunnen worden verbonden. Te denken valt aan voorschriften inzake de verstrekking van gegevens door de betrokken waarborginstelling aan de Minister die de Minister in staat stellen te beoordelen of de reden voor de schorsing nog aan de orde is.
Zesde lid
Artikel 10:44 van de Awb is van toepassing op een besluit tot schorsing van een (gedeelte van de) aanwijzing van een rechtspersoon als waarborginstelling. Dit betekent dat een besluit tot schorsing altijd bepaalt wat de duur is van de schorsing, dat de schorsing eenmaal kan worden verlengd, dat de schorsing ook na verlenging niet langer kan duren dan een jaar en dat de schorsing kan worden opgeheven.
Zevende lid
Van een besluit tot aanwijzing van een rechtspersoon als waarborginstelling en van een besluit tot schorsing of intrekking van een dergelijke aanwijzing wordt mededeling gedaan in de Staatscourant. In vergelijking met de huidige wet betekent dit dat volstaan kan worden met een mededeling van de conclusie van het betreffende besluit. Niet langer hoeft het integrale besluit te worden gepubliceerd. Dat kan immers ongewenst zijn, bijvoorbeeld in verband met eventueel in de overwegingen van het besluit genoemde (concurrentie)gevoelige gegevens.
Achtste lid
Dit lid regelt dat de Minister coördinerende regels kan stellen, indien er sprake is van meerdere waarborginstellingen. De Waarborgwet 1986 bevat thans een soortgelijke bepaling (artikel 7e). Bij meer dan één waarborginstelling is het soms voor een goede uitvoering van bepaalde, door de wet opgelegde, taken en werkzaamheden door de waarborginstellingen gewenst of nodig dat de uitvoering daarvan onderling op elkaar wordt afgestemd. Deze bepaling biedt een vangnet voor het geval die onderlinge afstemming tussen waarborginstellingen er niet of onvoldoende is.
Negende lid
Het voorgestelde negende lid regelt dat het (opnieuw) vaststellen of wijzigen van de statuten van een waarborginstelling de goedkeuring behoeft van de Minister en bevat de gronden op basis waarvan de Minister goedkeuring aan een voorgenomen statutenvaststelling of -wijziging kan onthouden. De tekst beoogt materieel hetzelfde als artikel 7a van de huidige wet. In vergelijking met de huidige tekst is voor de duidelijkheid toegevoegd dat de Minister uitsluitend zijn goedkeuring kan onthouden indien de statuten na de statutenvaststelling of -wijziging naar zijn oordeel onvoldoende zouden zijn afgestemd op de in artikel 4, eerste en tweede lid, aan de waarborginstellingen opgedragen taken en opgelegde eisen.
Tiende, elfde, twaalfde en dertiende lid
Het voorgestelde tiende lid regelt de toepasselijkheid van de Kaderwet zbo’s op waarborginstellingen en vervangt artikel 8 van de huidige wet. Net als in de huidige wet is artikel 22 van de Kaderwet niet van toepassing. De Minister heeft dus geen vernietigingsrecht met betrekking tot besluiten van waarborginstellingen. Verder is opgenomen dat de artikelen 26 tot en met 32, artikel 34 en artikel 35, eerste lid, van de Kaderwet van overeenkomstige toepassing zijn op waarborginstellingen. De toepasselijkheid van de artikelen 26 tot en met 35 geldt op grond van artikel 37 van de Kaderwet reeds voor privaatrechtelijke zelfstandige bestuursorganen die uitsluitend wettelijke taken uitvoeren en werd bij het onder de werking brengen van de waarborginstellingen onder de Kaderwet ook voor de waarborginstellingen verondersteld. Zie bijvoorbeeld artikel 7d van de huidige wet waarin impliciet wordt verondersteld dat de begroting goedkeuring van de Minister behoeft. Omdat de waarborginstellingen echter (nagenoeg maar) niet uitsluitend bij wettelijk voorschrift opgedragen taken uitvoeren, is expliciete regeling van de toepasselijkheid van deze artikelen wenselijk. De artikelen 26 tot en met 32 en artikel 34 en artikel 35, eerste lid, van de Kaderwet die van overeenkomstige toepassing worden verklaard, bevatten voorschriften voor het door Ministers jegens zelfstandige bestuursorganen uit te oefenen financiële toezicht, waaronder bepalingen inzake de begroting en jaarrekening van zelfstandige bestuursorganen. Op grond van het voorgestelde elfde lid dienen de waarborginstellingen, in aanvulling op artikel 27 van de Kaderwet, in de begroting ook expliciet inzicht te bieden in aspecten die van belang zijn voor de continuïteit van de waarborginstelling. Dat helpt te borgen dat de Minister tijdig op de hoogte is als één of meerdere waarborginstellingen hun publieke taken op termijn niet kunnen uitvoeren.
Voorgesteld wordt om de artikelen 33 en 35 van de Kaderwet niet (onverkort) van toepassing te verklaren. Artikel 33 van de Kaderwet bevat het voorschrift dat waarborginstellingen een eventueel overschot op de jaarrekening moeten toedelen aan een egalisatiereserve. Het artikel verhindert daarmee winstuitkering (dividend). Dit artikel wordt niet van toepassing verklaard voor waarborginstellingen omdat een verbod op dividenduitkering door de waarborginstellingen niet past bij de grondgedachte achter de Waarborgwet dat de waarborginstellingen concurreren. Het van toepassing verklaren van artikel 33 zou er bovendien voor zorgen dat de huidige waarborginstellingen hun bedrijfsstructuur moeten aanpassen en daardoor mogelijk zullen concluderen dat zij niet langer als waarborginstelling willen fungeren. Een verbod op dividenduitkering weerhoudt ook nieuwe investeringen in de sector.
Artikel 35, tweede, derde en vierde lid, van de Kaderwet bevat het voorschrift dat waarborginstellingen bij de jaarrekening aan de Minister een verklaring omtrent de getrouwheid afgegeven door een accountant dienen te overleggen. Deze leden van artikel 35 (behalve de tweede volzin van het tweede lid, zie artikel 4, twaalfde lid) zijn eveneens niet van toepassing verklaard, waarbij van waarborginstellingen wel wordt verlangd dat ze op relevante onderdelen aan een vergelijkbaar regime voldoen (zie het voorgestelde twaalfde en dertiende lid). Waarborginstellingen krijgen indien ze onverkort zouden moeten voldoen aan de eisen uit artikel 35 te maken met niet-proportionele lasten. Waarborginstellingen zijn relatief kleine organisaties, met een omzet van een paar miljoen euro. Een accountantsverklaring heeft voor kleine organisaties op veel aspecten – bijvoorbeeld ten aanzien van de financiële processen binnen de organisatie – weinig meerwaarde. De verwachting is dat de accountant zal uitspreken geen oordeel te kunnen geven over de controleerbaarheid van die processen, onder andere omdat er geen functiescheiding is tussen verschillende afdelingen. Dit zou dan ook tot onnodige administratieve lasten voor de waarborginstellingen leiden. Onderdelen van de accountantsverklaring, bedoeld in artikel 35 van de Kaderwet hebben wel een meerwaarde, en daarom wordt het wel proportioneel geacht een waarborginstelling te verplichten een verklaring van een accountant te verkrijgen voor die specifieke onderdelen (twaalfde lid). Het gaat hier om de verklaring van de rechtmatigheid van de inning en besteding van de middelen voor de wettelijke taken. Waarborginstellingen kunnen deze specifieke werkzaamheden van een accountant verlangen, bijvoorbeeld door deze een opdracht te geven in het kader van de standaard «3000D Assurance-opdrachten». De accountant kan zekerheid verkrijgen over de rechtmatige inning en de besteding van middelen controleren door de administratie van de waarborginstellingen door middel van steekproeven door te lichten. De verklaring biedt de Minister zekerheid dat de instellingen binnen de kaders van wetgeving functioneren. Daarnaast wordt met het voorgestelde dertiende lid geregeld dat de accountant verslag doet van zijn bevindingen ten aanzien van de wijze waarop de waarborginstelling rekening houdt me de aspecten die van belang zijn voor de continuïteit van de instelling. Verder is in het dertiende lid bepaald dat de Minister de waarborginstellingen kan verzoeken de accountant de doelmatigheid na te laten gaan. Dat kan bijvoorbeeld relevant zijn bij een reguliere evaluatie van de waarborginstelling en wanneer er een monopoliepositie voor een waarborginstelling zou ontstaan.
Artikel 5
Voorgesteld artikel 5 regelt dat de kosten die waarborginstellingen maken voor de uitvoering van hun wettelijke taken worden doorberekend aan de betrokken ondernemer en vervangt artikel 7c van de huidige wet dat thans de grondslag biedt voor het doorberekenen van deze kosten aan ondernemers. Artikel 5 behoudt de huidige systematiek van vastgestelde tarieven.
Artikel 6
Het voorgestelde artikel 6 bepaalt allereerst dat een waarborginstelling de vastgestelde begroting jaarlijks vóór 1 oktober aan de Minister dient toe te zenden met het oog op de goedkeuring als bedoeld in artikel 29, eerste lid, van de Kaderwet. Dat is een maand eerder dan de datum voor welke onder de huidige wet de tarieven (en begroting) aan de Minister worden toegezonden. Voor een maand eerder is gekozen in verband met het belang van waarborginstellingen om tijdig vóór 1 januari duidelijkheid te hebben over de begroting voor het toekomstige kalenderjaar. De extra tijd is nodig, gelet op de redelijke beslistermijn van acht weken van artikel 4:13 van de Awb en eventueel benodigde extra tijd in verband met mogelijk door de Minister noodzakelijk geachte aanpassingen van de begroting of aanvullingen van de aanvraag om goedkeuring van de begroting. Mocht het goedkeuringsproces toch onverhoopt niet tijdig voor de aanvang van het begrotingsjaar kunnen worden afgerond, dan biedt het derde lid, op dezelfde wijze als artikel 7d van de huidige wet, de voorziening dat de Minister de waarborginstelling kan machtigen uitgaven te doen uit begrotingsposten waartegen hij geen bezwaar heeft.
Artikel 7
Artikel 7 stelt regels over de gehaltemerken. Voorgesteld wordt dat de wet voor elk edelmetaal alleen de laagste gehalten bepaalt die door een gehaltemerk worden gewaarborgd. De hogere gehalten die door een gehaltemerk worden gewaarborgd worden, anders dan onder de Waarborgwet 1986 het geval is, bij ministeriële regeling vastgesteld. Dat geeft meer flexibiliteit in te spelen op behoeften uit de markt. Voor de situatie dat het gehalte niet met voldoende zekerheid maar met een onzekerheidsmarge van maximaal 20 promille kan worden bepaald, wordt geregeld dat waarborging plaatsvindt met afwijkende gehaltemerken (derde lid). Met de huidige stand van techniek heeft het lid alleen nog betekenis voor oude werken, die nog niet eerder zijn gewaarborgd maar (opnieuw) op de markt komen. Ten slotte wordt bepaald dat de (gewone en afwijkende) gehaltemerken bij ministeriële regeling worden vastgesteld en dat in die regeling ook nadere regels gesteld kunnen worden over het gebruik van de gehaltemerken. Het voorgestelde artikel 7 groepeert wat in de artikelen 1, 3, 9 en 10 van de huidige wet over gehaltemerken is opgenomen.
Artikel 8
Artikel 8 bevat regels over de andere merken dan gehaltemerken. In het eerste lid is opgenomen welk merk een waarborginstelling, behalve het gehaltemerk, dient aan te brengen op edelmetalen voorwerpen die het ter waarborging krijgt aangeboden.
Dat betreft alleen het zogenaamde verantwoordelijkheidsteken (eerste lid, onder a), waarover de voorgestelde artikelen 9 en 10 regels bevatten. Het verantwoordelijkheidsteken is het merk van de ondernemer die het voorwerp heeft vervaardigd of bewerkt dan wel van de ondernemer voor wie het voorwerp is bestemd (zie de begripsomschrijving in voorgesteld artikel 1).
In het tweede lid zijn de merken opgenomen die door een waarborginstelling moeten worden aangebracht indien de aanbieder daarom verzoekt. Anders dan bij het gehaltemerk en het verantwoordelijkheidsteken, is een waarborginstelling dus niet verplicht de in het tweede lid genoemde merken uit eigen beweging aan te brengen als een voorwerp ter waarborging wordt aangeboden. Zij moet dat alleen doen indien de aanbieder daar om verzoekt.
Het eerste merk dat de waarborginstelling op verzoek van de aanbieder dient aan te brengen is het jaarlettermerk (tweede lid, onder a). De jaarletter geeft aan in welk jaar het betreffende voorwerp is gewaarborgd. Een kroontje boven de letter duidt op een kroningsjaar.
Het tweede merk dat dient te worden aangebracht indien de aanbieder daarom verzoekt, is het merk van de waarborginstelling (tweede lid, onder b). Dit instellingsmerk vervangt het huidige kantoorteken (artikel 10, onder 2°, van de huidige wet). Het is immers niet zozeer relevant te weten door welk kantoor van een waarborginstelling het gehaltemerk wordt aangebracht – het aanbrengen van een gehaltemerk gebeurt nu soms ook al niet ten kantore van een waarborginstelling (zie ook voorgesteld artikel 13) – als wel onder verantwoordelijkheid van welke waarborginstelling het waarborgen heeft plaatsgevonden.
Net als onder de huidige wet het geval is, worden de merken, genoemd in het eerste en tweede lid, vastgesteld bij ministeriële regeling (derde lid). Die regeling kan tevens regels bevatten over het gebruik van de merken. Te denken valt aan regels over de plaats waar de merken op een voorwerp worden aangebracht.
Artikelen 9 en 10
De voorgestelde artikelen 9 en 10 bevatten regels over de goedkeuring en de registratie van het verantwoordelijkheidsteken. Het bepaalde in de voorgestelde artikelen 9 en 10 sluit aan bij het bepaalde in de huidige wet en de op basis daarvan gevormde praktijk. De regeling in de huidige wet omtrent het meesterteken en invoerteken veronderstelt reeds een register van goedgekeurde meester- en invoertekens. Dit wordt in navolging van artikel 4.4 van bijlage II (per 1-1-2019 artikel 5.4 van Bijlage II) van het Verdrag in het wetsvoorstel expliciet gemaakt in de voorgestelde artikelen 9 en 10. Geregeld wordt in die artikelen dat goedkeuring van een ontwerpverantwoordelijkheidsteken moet worden aangevraagd bij een waarborginstelling, in welke gevallen een waarborginstelling haar goedkeuring onthoudt en wie het register van goedgekeurde verantwoordelijkheidstekens beheert. Voor goedkeuring hoeft een verantwoordelijkheidsteken daarbij aan minder eisen te voldoen dan voorheen: met de bepaling dat het verantwoordelijkheidsteken niet gelijk mag zijn aan dat van een andere ondernemers blijft de eis dat het teken onderscheidend moet zijn ten opzichte van andere verantwoordelijkheidstekens gehandhaafd, maar verder wordt de vormgeving vrijer gelaten; vereist wordt alleen dat het verantwoordelijkheidsteken meerdere letters bevat (artikel 9, derde lid). De Minister beheert het register van verantwoordelijkheidstekens zelf of kan een waarborginstelling aanwijzen die het register beheert (artikel 10, tweede lid). Dit past bij artikel 4.4 van bijlage II (per 1-1-2019 artikel 5.4 van bijlage II) van het Verdrag dat bepaalt dat het verantwoordelijkheidsteken wordt geregistreerd in een officieel register van de Verdragsluitende Staat of een van zijn waarborginstellingen. Enkele zaken die (werkmeesters van) ondernemers en waarborginstellingen onderling kunnen regelen, keren in het wetsvoorstel niet terug (het huidige artikel 39). Ook ontbreekt een afzonderlijke bepaling over het tarief dat een waarborginstelling voor het geven of weigeren van goedkeuring aan een ondernemer in rekening kan brengen, omdat die kostendoorberekening deel uitmaakt van de kostendoorberekening op basis van voorgesteld artikel 5.
Artikel 11
Voorgesteld artikel 11 is een voortzetting van de regeling van artikel 11 van de huidige wet. Explicieter is tot uitdrukking gebracht dat het om een besluit gaat en dat het besluit betrekking kan hebben op alle merken. Nieuw is de toevoeging dat het besluit, dat altijd schriftelijk is (zie artikel 1:3, eerste lid, van de Awb) behalve de nauwkeurige omschrijving van het voorwerp ook de informatie bevat die uit het merk zou kunnen zijn verkregen indien het wel had kunnen worden aangebracht. Op die manier wordt, ondanks het afzien van het aanbrengen van merken, het meest tegemoet gekomen aan de doeleinden van de wet en de betreffende merken voor consument en ondernemers.
Artikel 12
Dit artikel regelt dat het aanbrengen van merken niet alleen door stempeling kan geschieden maar ook door andere technieken. Voor de toegestane technieken wordt aangesloten bij het Verdrag. Zie over de wenselijkheid om bij een volgende wetswijziging in te spelen op nieuwe technieken daarbij aan te sluiten op methodes in het buitenland reeds Kamerstukken I 2000/01, 26 258, nr. 10b, blz. 7.
Artikel 13
Het voorgestelde artikel 13 is nieuw ten opzichte van de huidige wet. In de praktijk laten de waarborginstellingen soms het aanbrengen van merken al aan anderen over die al dan niet in het buitenland gevestigd zijn (zie ook de uitspraak van het College van Beroep voor het bedrijfsleven van 29-01-2008, Awb 07/402). Het wetsvoorstel bevat hiervoor nu een expliciete regeling, inhoudend dat een waarborginstelling specifieke taken kan uitbesteden of door een dochteronderneming kan laten uitvoeren. Een dergelijke specifieke taak behoeft niet alleen het aanbrengen van merken te betreffen maar kan ook de gehalteproef omvatten. Van belang is dat de waarborginstelling volledig verantwoordelijk blijft voor de uitvoering van het uitbestede deel van haar taken en ervoor dient te zorgen dat de onderaannemer of de dochteronderneming voldoet aan de bij of krachtens de wet aan waarborginstellingen gestelde eisen van onafhankelijkheid, deskundigheid en naar behoren functioneren. Het gaat erom dat de onderaannemer of dochter aan dezelfde kwalitatieve eisen voldoet als de waarborginstelling, zonder dat de onderaannemer of dochter de accreditatie hoeft te hebben waarover de waarborginstelling wel dient te beschikken. Het tweede lid voorziet in de mogelijkheid om nadere regels te stellen over degenen waaraan een waarborginstelling taken uitbesteedt. Te denken valt aan extra eisen waaraan de desbetreffende rechtspersonen of natuurlijke personen moeten voldoen. Ook kunnen nadere regels gesteld worden over de verantwoordelijkheid van de waarborginstelling voor de uitvoering van haar taken en de zorg die zij moet betrachten om te bereiken dat die uitvoering voldoet aan de wettelijke voorschriften.
Artikel 14
Dit artikel is afgeleid van artikel 2 van de huidige wet. Het is iets anders geformuleerd zodat de bepaling ook bruikbaar is voor voorwerpen met een edelmetaalgehalte dat hoger is dan het hoogste gehalte waarop gewaarborgd kan worden.
Artikel 15
Dit artikel is nieuw ten opzichte van de huidige wet. Het is ontleend aan artikel 4.7 van bijlage II (per 1-1-2019 artikel 5.6 van bijlage II) van het Verdrag en biedt een voorziening als het gehalte aan een bepaald edelmetaal niet in het hele voorwerp gelijk is.
Artikelen 16 en 17
Met de voorgestelde artikelen 16 en 17 is beoogd te voorzien in grondslagen voor het stellen van regels bij ministeriële regeling over samengestelde voorwerpen in alle relevante gevallen. In de praktijk is er immers een brede variëteit aan samengestelde voorwerpen. Daarbij heeft de grondslag van voorgesteld artikel 16 betrekking op voorwerpen die zijn samengesteld uit delen (onderdelen of bestanddelen) van verschillende edelmetalen en de grondslag van voorgesteld artikel 17 op voorwerpen die behalve uit delen van een of meer edelmetalen bestaan uit delen van andere stoffen. Uitgangspunt is in beide gevallen dat de (verschillende) edelmetalen delen afzonderlijk worden gewaarborgd mits dat voorwerp voldoet aan een aantal randvoorwaarden (bijvoorbeeld een bepaalde minimale dikte van de gouden opperlaag). Van deze verplichting zijn eventuele palladium delen uitgezonderd omdat de verplichting tot waarborging niet geldt voor palladium. Uiteraard kunnen die delen op verzoek wel (afzonderlijk) gewaarborgd worden met het desbetreffende verdragsmerk. In de ministeriële regeling worden eveneens regels gesteld over het waarborgen van samengestelde edelmetalen voorwerpen die niet aan die randvoorwaarden voldoen. Bij ministeriële regeling kan ook worden geregeld in welke gevallen op voorwerpen die niet uit alleen uit (verschillende) edelmetalen delen bestaan maar ook uit niet edelmetalen delen andere aanduidingen worden aangebracht zoals de uit het Verdrag bekende aanduiding «METAL» (zie artikel 2.5.1 van bijlage I van het Verdrag).
Artikel 18
Door het voorgestelde artikel behoeft niet van elk voorwerp uit een homogene partij het gehalte aan edelmetaal te worden onderzocht. Indien de waarborginstelling de homogeniteit van het gehalte aan edelmetaal van de voorwerpen in een partij heeft getoetst en de partij homogeen is, mag zij op elk voorwerp uit die partij het betreffende gehaltemerk aanbrengen. Voor de toetsing van de homogeniteit van het gehalte van de partij wordt aangesloten bij het daarover bij of krachtens het Verdrag bepaalde (zie art 2.1 van Bijlage II (per 1-1-2019 artikel 3.1 van bijlage II) en onderdeel 1 van Aanhangsel I).
Artikel 19
Dit artikel regelt in welke gevallen een waarborginstelling het uitvoeren van een gehalteproef zal weigeren. Het artikel bevat geen nieuwe gronden maar zet de in de artikelen 15, eerste lid, 16, eerste lid, 17, eerste lid, en 20, tweede lid, van de huidige wet voorkomende gronden overzichtelijk bij elkaar.
Artikel 20 tot en met 22
Deze bepalingen over de techniek van het waarborgen komen materieel overeen met bepalingen in de huidige wet. Voorgesteld artikel 20 waarin staat dat een waarborginstelling kan besluiten het insnijden van het voor de gehalteproef benodigde metaal te verrichten op het voorwerp zelf en niet op het verlengstuk, komt overeen met hetgeen in artikel 17, tweede lid, van de huidige wet is bepaald. Voorgesteld artikel 21, dat over het borderel gaat, komt overeen met artikel 16, tweede lid, van de huidige wet. Het voorgestelde artikel 22 komt overeen met het huidige artikel 21 van de Waarborgwet 1986. Het huidige artikel 18 van de Waarborgwet 1986 (herkenningsteken) keert niet terug in het wetsvoorstel omdat aan het herkenningsteken in de praktijk geen behoefte is.
Artikel 23
Voorgesteld artikel 23 is eveneens een technische bepaling. Het komt overeen met artikel 19 van de huidige wet. In het tweede lid is niet langer opgenomen dat «de waarde van het fatsoen» wordt vergoed. Opgenomen is nu dat «het maakloon» wordt vergoed. Dat begrip is duidelijker dan «de waarde van het fatsoen». Het gaat erom dat het maakloon van de aangeboden voorwerpen wordt vergoed, dus de kosten om het edelmetaal de gewenste vorm («het fatsoen») te laten aannemen. Vergoed wordt alleen dat, niet de materiaalwaarde. Een inhoudelijke wijziging ten opzichte van artikel 19 van de Waarborgwet 1986 is niet beoogd.
Artikel 24
Het voorgestelde artikel 24 van de Waarborgwet komt materieel overeen met het huidige artikel 20. Daarbij is het tweede lid van het huidige artikel 20 verplaatst naar voorgesteld artikel 19, onderdeel d, van de Waarborgwet (grond om het uitvoeren van een gehalteproef te weigeren). Het vierde lid van het huidige artikel 20 keert als zodanig niet terug. Daarin is nu geregeld dat het bepaalde in artikel 20, eerste tot en met derde lid, van de huidige wet niet van toepassing is als het gaat om opgevulde werken die voldoen aan de op grond van artikel 4, tweede lid, van de huidige wet in de Waarborgregeling gestelde eisen over samengestelde werken. Dat is echter evident. In het artikel gaat het niet om voorwerpen waarvan – op het moment van aanbieding ter waarborging – bekend is dat ze zijn opgevuld en dus overeenkomstig de Waarborgregeling al dan niet gewaarborgd kunnen worden, maar om voorwerpen waarvan, op het moment dat ze ter waarborging worden aangeboden, niet is aangegeven dat ze zijn opgevuld met een andere stof. Vandaar dat in het voorgestelde eerste lid is opgenomen dat het moet gaan om een ter waarborging aangeboden platina, gouden of zilveren voorwerp waarvan de waarborginstelling vermoedt dat het in afwijking van het borderel met een andere stof is opgevuld.
Artikel 25
Het voorgestelde artikel 25 is materieel gelijk aan artikel 14 van de huidige wet. Het gaat erom dat stukjes edelmetaal, die bestemd waren voor de gehalteproef, na de proef worden teruggegeven. Dat is alleen anders voor stukjes waarvan de waarde verwaarloosbaar is. Gekozen is om deze ratio in het voorgestelde artikel tot uitdrukking te brengen en niet langer concreet te bepalen welke stukjes precies teruggegeven moeten worden. Dit zal overigens naar verwachting niet leiden tot een wijziging van de huidige situatie waarin kornetten (dunne, opgerolde plaatjes edelmetaal) en snippelingen (snippers) door de waarborginstelling worden teruggegeven, maar vijlsel en chloorzilver niet. De verplichting tot teruggave van vijlsel en chloorzilver was reeds vervallen bij de wijziging van de Waarborgwet 1950 in de Waarborgwet 1986. Bij die wijziging is ook de verplichting vervallen tot teruggave van zogenaamde essaaibroodjes, waarvan in de praktijk de betekenis onbekend was. Zie Kamerstukken II 1985/86, 19 372, nr. 3, p. 14. Overigens kan het inzicht over welke waarde verwaarloosbaar is uiteraard wijzigen naar gelang de goud-, zilver- of platinaprijs wijzigt. De voorgestelde formulering van de bepaling maakt het mogelijk het teruggavebeleid daarop aan te passen.
Artikel 26
Dit artikel bepaalt dat een waarborginstelling palladium, platina, gouden en zilveren voorwerpen op verzoek van de aanbieder overeenkomstig de bepalingen van het voorgestelde derde hoofdstuk waarborgt met de gehaltemerken van het Verdrag (CCM-teken). Uit de begripsomschrijving van edelmetalen voorwerp in voorgesteld artikel 1 volgt dat het daarbij ook kan gaan om voorwerpen die gedeeltelijk uit palladium, platina, gouden of zilver bestaan. De bepaling is vergelijkbaar met artikel 23, eerste lid, van de huidige wet. Het voorgestelde artikel bepaalt daarbij expliciet dat hoofdstuk 3 (Waarborging overeenkomstig het Verdrag) ook van toepassing is op voorwerpen met een goudgehalte onder 585 duizendsten en boven of gelijk aan 375 duizendsten. Deze bepaling is nodig omdat het Verdrag een andere ondergrens voor gouden voorwerpen hanteert dan Nederland. Die ondergrens is volgens het Nederlandse waarborgsysteem 585 duizendsten en volgens het Verdrag 375 duizendsten.
Artikel 27
Dit artikel bepaalt de gehalten waarop overeenkomstig het Verdrag gewaarborgd kan worden. Het verwijst daartoe direct naar de in het Verdrag genoemde gehalten. Er is geen reden waarom vastgehouden moet worden aan huidige systematiek om de verdragsgehalten bij amvb te bepalen.
Artikel 28
Dit artikel bepaalt dat de gehalteproef wordt verricht overeenkomstig de bij en krachtens het Verdrag bepaalde methoden en technieken en dat daarop een aantal artikelen van het Nederlandse waarborgsysteem van toepassing is (bij platina, gouden en zilveren voorwerpen) of van overeenkomstige toepassing is (bij palladium voorwerpen en voorwerpen met een goudgehalte onder 585 duizendsten en boven of gelijk aan 375 duizendsten). De bepaling komt materieel overeen met het huidige artikel 25 van de Waarborgwet 1986 met dien verstande dat voorgesteld artikel 23 (artikel 19 van de Waarborgwet 1986) is toegevoegd aan van toepassing zijnde artikelen van het Nederlandse waarborgsysteem. De artikelen 16 en 17 zijn ten opzichte van de Waarborgwet 1986 niet extra opgenomen omdat het Verdrag zelf in een regeling over samengestelde werken voorziet (artikel 2.5,1, onder d, van bijlage I van het Verdrag en de artikelen 4.8 en 4.9 van bijlage II (per 1-1-2019 de artikelen 5.7 en 5.8 van Bijlage II) van het Verdrag). De bepaling dat artikel 3 niet van toepassing is (zie het huidige artikel 24, tweede lid, Waarborgwet 1986) hoeft niet terug te keren, omdat het huidige artikel 3 is opgenomen in de voorgestelde paragraaf 2.3 (voorgesteld artikel 7, tweede lid) en voorgesteld artikel 26 bepaalt dat de waarborging van platina, gouden en zilveren voorwerpen overeenkomstig het Verdrag plaatsvindt «in afwijking van» onder andere paragraaf 2.3. Bepalingen van paragraaf 2.3 (en ook paragraaf 2.4) zijn dus alleen van (overeenkomstige) toepassing als dat in voorgesteld hoofdstuk 3 wordt geregeld. Artikel 7, tweede lid, maakt echter van de daar genoemde artikelen geen deel uit. Dat een waarborginstelling voor haar verdragswerkzaamheden tarieven doorberekent (zie het huidige artikel 25b van de Waarborgwet 1986) volgt reeds uit de formulering van voorgesteld artikel 5 over de tarieven. Dat artikel maakt geen deel uit van de in artikel 26 opgenomen onderdelen in afwijking waarvan de waarborging overeenkomstig het Verdrag dient te geschieden, maar van paragraaf 2.2. In het eerste lid van artikel 5 staat dat kosten samenhangend met de uitvoering van het bepaalde bij of krachtens de Waarborgwet worden doorberekend. Daartoe behoren ook de kosten samenhangend met de uitvoering van de verdragstaak, geregeld in voorgesteld hoofdstuk 3. In het tweede lid van artikel 5 is opgenomen dat de waarborginstellingen de tarieven die zij aan ondernemers berekenen voor deze werkzaamheden ter goedkeuring dienen voor te leggen aan de Minister.
Artikel 29
Dit artikel bepaalt dat het aanbrengen van merken gebeurt overeenkomstig het bij of krachtens het Verdrag bepaalde. Daarmee omvat de bepaling artikel 25a, eerste lid, onderdeel a, van de Waarborgwet 1986. Onderdeel b van dat artikellid keert niet terug in het wetsvoorstel omdat het kantooraanduidende merk op basis van dit wetsvoorstel vervalt en een verwijzing naar het daarvoor in de plaats gekomen waarborginstellingsmerk van artikel 8, tweede lid, onder b, van dit wetsvoorstel niet nodig is omdat artikel 4.1 van bijlage II (per 1-1-2019 artikel 5.1.2, onderdeel b van bijlage II) van het Verdrag al regelt dat het merk van de waarborginstelling moet worden aangebracht. Door het van (overeenkomstige) toepassing verklaren van de artikelen 9 tot en met 11 omvat deze bepaling ook de onderwerpen zoals thans geregeld in artikel 25a, tweede lid, (verantwoordelijkheidsteken) en het huidige artikel 23, tweede lid (wanneer van het aanbrengen van een merk kan worden afgezien).
Artikelen 30 tot en met 33
De in deze artikelen opgenomen verbodsbepalingen komen materieel overeen met de verbodsbepalingen die zijn opgenomen in de artikelen 29, 30, 34 en 35 van de Waarborgwet 1986. Op deze bepalingen is in paragraaf 2.6 van het algemeen deel van deze memorie al nader ingegaan. De verbodsbepalingen zijn ook van toepassing bij verkoop via internet. Alleen het tweede lid van voorgesteld artikel 32 is nieuw. Het regelt dat het niet alleen verboden is op platina, gouden en zilveren voorwerpen lijkende voorwerpen samen met gewaarborgde platina, gouden en zilveren voorwerpen onder de aandacht van het publiek te brengen, maar ook samen met voorwerpen die op grond van het bepaalde bij of krachtens de Waarborgwet niet behoeven te worden gewaarborgd maar wel platina, gouden of zilveren voorwerpen zijn. De reden hiervoor is consumenten optimaal te beschermen tegen misleiding.
Artikelen 34 en 35
Artikel 35 komt materieel overeen met artikel 46 van de huidige wet. De formulering is op een aantal plaatsen aangepast. Artikel 34 sluit aan bij de regeling van artikel 44 van de huidige wet maar is breder door de van overeenkomstige toepasselijkheid van alle (verbods)bepalingen van hoofdstuk 4 (voorgestelde artikelen 30, eerste lid, 31, 32 en 33). Dit betekent dat door de verboden geraakte voorwerpen geen deel mogen uitmaken van een openbare verkoping (waaronder openbare verkopingen via internet) of verkoping van verpande zaken en dat degene te wiens overstaan een openbare verkoping plaatsheeft (zie onderdelen a en b) respectievelijk het pandhuis (onderdeel c) de verplichting heeft ervoor te zorgen dat ze daar geen deel van uitmaken. In de regeling van de voorgestelde artikelen 34 en 35 keert het begrip «beleenbank» niet terug. In plaats daarvan wordt het huidige begrip «pandhuis» gebruikt (zie artikel 131 van Boek 7 van het Burgerlijk Wetboek).
Artikelen 36 tot en met 37
Zoals in het algemeen deel van deze memorie al is aangegeven wordt geen wijziging aangebracht in de constructie dat de Minister voor het toezicht op de naleving ambtenaren aanwijst als toezichthouders. Wel aangepast is de bepaling van de wettelijke voorschriften op de naleving waarvan toezicht gehouden dient te worden door de betreffende toezichthouders. Waar artikel 52 van de huidige wet nu aangeeft dat het gaat om «het toezicht op de naleving van hoofdstuk IV en hoofdstuk V» regelt dit wetsvoorstel dat het gaat om «het toezicht op de naleving van het bepaalde bij en krachtens de artikelen 2 en 40, eerste lid, hoofdstuk 4 en hoofdstuk 5» (voorgesteld artikel 36, eerste lid). Het toezicht blijft met andere woorden beperkt tot het toezicht op de naleving door ondernemers (en door pandhuizen die een verkoping houden van verpande zaken en degenen te wiens overstaan een openbare verkoping plaatsheeft), maar aan de bepalingen op de naleving waarvan toezicht moet worden gehouden, worden de verplichtingen van ondernemers om voorwerpen te laten waarborgen (voorgesteld artikel 2) en om een document met afbeeldingen van geldende gehaltetekens zichtbaar aanwezig te hebben (voorgesteld artikel 40) toegevoegd.
Artikel 38
Dit artikel geeft voor het toezicht aangewezen ambtenaren de bevoegdheid om een last onder dwangsom op te leggen aan overtreders van het bij en krachtens de Waarborgwet bepaalde. Deze bestuursrechtelijke handhavingsbevoegdheid komt niet in de plaats van de strafrechtelijke handhaving maar is daar een aanvulling op. Afdeling 5.3.2 van de Awb is van toepassing op het gebruik van deze bevoegdheid door de aangewezen ambtenaren.
Artikel 39 en 40
Deze artikelen regelen zaken op informatiegebied. Ze zijn materieel gelijk aan de betreffende artikelen van de huidige wet (artikelen 37, 58a en 60 Waarborgwet 1986). Alleen artikel 59 van de huidige wet keert niet terug. Dit artikel verplicht een waarborginstelling thans tot het kosteloos geven van inlichtingen aan een ieder over de betekenis van het CCM-teken, het kantoorteken, het meesterteken, het invoerteken en rijksstempelmerken van ongewaarborgd gehalte. Het voert te ver dat een waarborginstelling in alle voorkomende gevallen hierover kosteloos mondelinge dan wel schriftelijke inlichtingen zou moeten verschaffen. Veel informatie is bovendien te vinden in boeken en op internet of in het register van verantwoordelijkheidstekens. De verplichting verhoudt zich bovendien niet goed tot het voorschrift (artikel 60, derde lid, huidige wet en voorgesteld artikel 40, tweede lid, Waarborgwet) dat het document met afbeeldingen van en toelichting op de geldende gehaltemerken desgevraagd door een waarborginstelling tegen kostprijs wordt verstrekt. Gelet hierop keert de betreffende bepaling niet terug in het wetsvoorstel en wordt het, afgezien van de bepaling over het verstrekken van genoemd gehaltemerken-document, aan een waarborginstelling overgelaten op welke wijze zij voorlichting geeft over (oude dan wel actuele) merken en in welke gevallen zij daarbij kosten in rekening brengt.
De verplichting dat een waarborginstelling aan een toezichthouder desgevraagd alle informatie verschaft die hij nodig heeft voor de uitoefening van zijn toezichtstaak (voorgesteld artikel 39), is strikt genomen niet nodig. Een dergelijke verplichting vloeit immers voor een waarborginstelling ook reeds voort uit het tot «een ieder» gerichte artikel 5:20 van de Awb (in combinatie met de artikelen 5:16 en 5:17 van die wet). Omdat het toezicht op de naleving echter gericht is op de naleving door ondernemers, pandhuizen en degenen belast met een openbare verkoping, is de bepaling voor de duidelijkheid toch opgenomen. Ook de Waarborgwet 1986 voorziet in een dergelijke bepaling (artikel 58a).
De verplichting dat een ondernemer op een voor het publiek zichtbare plaats een dergelijk gehaltemerken-document aanwezig heeft (voorgesteld artikel 40, eerste lid, Waarborgwet), geldt uiteraard ook bij verkoop via internet. Voorgesteld artikel 40 vereist niet langer dat waarborginstellingen het document publiceren in de Staatscourant. De gehaltemerken worden immers ook al bekendgemaakt in de Staatscourant nadat ze bij ministeriële regeling zijn vastgesteld of in het Tractatenblad (verdragsmerken). Of de waarborginstellingen het gehaltemerken-document ieder voor zich maken of samen is aan hen. Een ondernemer moet een document met afbeeldingen van en een toelichting op de geldende gehaltemerken zichtbaar aanwezig hebben voor het publiek. De ondernemer kan daarvoor gebruikmaken van het betreffende document van (een van) de waarborginstelling(en), dat hij tegen kostprijs kan verkrijgen maar hij kan ook zelf een dergelijk document maken en dat gebruiken. Ook anderen dan ondernemers (bijvoorbeeld consumenten) kunnen tegen kostprijs het betreffende document bij een waarborginstelling opvragen. Door de van overeenkomstige toepassingverklaring van voorgesteld artikel 5 wordt geregeld dat het kostprijstarief meeloopt in de tarieven-systematiek.
Artikel 41 tot en met 44
Deze artikelen betreffen voorgestelde wijzigingen van andere wetten. De in de artikelen 41 en 44 voorgestelde wijzigingen betreffen voornamelijk aanpassingen die voortvloeien uit technische wijzigingen waarin dit wetsvoorstel voorziet. Daarbij zij wat artikel 44 (wijziging Wetboek van Strafrecht) betreft nog opgemerkt dat de term «wettelijke merken of tekens» in de voorgestelde tekst van artikel 217 van het Wetboek van Strafrecht telkens strekt ter vervanging van de thans in dat artikel genoemde rijksmerken of specifiek genoemde merken en tekens en niet alleen betrekking heeft op actuele wettelijke merken maar ook voorheen geldende merken en tekens omvat. Met de zinsnede «echte stempels of andere apparatuur» (artikel 217, onderdeel 2°) wordt geborgd dat ook apparatuur voor lasergravering of andere apparatuur waarmee op toegestane wijze een merk mag worden aangebracht (zie voorgesteld artikel 12) onder de reikwijdte van artikel 217 valt.
Met betrekking tot voorgesteld artikel 42 (wijziging Awb) zij opgemerkt dat, net als onder de Waarborgwet 1986, tegen besluiten op grond van het bepaalde bij of krachtens de Waarborgwet beroep openstaat bij het College van Beroep voor het bedrijfsleven in eerste en enige aanleg. Voor de in dit wetsvoorstel opgenomen bevoegdheid tot het opleggen van een last onder dwangsom wordt echter beroep in twee instanties voorgesteld (beroep bij de gewone rechtbank en hoger beroep bij het College van Beroep voor het bedrijfsleven). Hiervoor is uit een oogpunt van rechtsbescherming gekozen omdat het bij een last onder dwangsom om een bestuurlijke sanctie gaat, zij het geen bestraffende sanctie als de bestuurlijke boete. Zie hierover ook paragraaf 3.7 van deze memorie.
Met betrekking tot artikel 43 (wijziging Wet op de economische delicten) wordt opgemerkt dat daar voorgesteld wordt in artikel 1, onder 4°, van de Wet op de economische delicten dezelfde artikelen van de Waarborgwet te noemen als in de voorgestelde artikelen 36, eerste lid, van de Waarborgwet (artikelen van de Waarborgwet op de naleving waarvan de toezichthouders dienen toe te zien) en artikel 38 (artikelen van de Waarborgwet die door middel van een last onder dwangsom kunnen worden gehandhaafd), zodat de reikwijdtes van het nalevingstoezicht, de bevoegdheid tot het opleggen van een last onder dwangsom en de strafrechtelijke handhaving steeds gelijk zijn. Dit betekent dat de artikelen 7a en 58a (in het wetsvoorstel vervallen onderscheidenlijk overeenkomend met artikel 39) niet in de opsomming terugkeren. Die artikelen richtten zich ook niet tot ondernemers maar tot de waarborginstellingen.
Artikel 45
In het Verdrag wordt in een aantal bepalingen verwezen naar besluiten die de Permanente Commissie, bedoeld in artikel 10 van het Verdrag, neemt of kan nemen, bijvoorbeeld met betrekking tot de toegestane onderzoeksmethodes voor het beoordelen van homogeniteit, andere toegestane methodes voor stempeling en analysemethodes bij het keuren van edelmetalen voorwerpen conform het verdrag. Met de wijziging van bijlage I bij het Verdrag, die op 1 januari 2019 in werking treedt (zie ook paragraaf 2.5 van deze memorie), wordt in artikel 2.2. van bijlage I eveneens opgenomen dat de gehalten waarop gewaarborgd kan worden de bij besluit van de Permanente Commissie vastgestelde gehalten zijn. Indien de Permanente Commissie een besluit neemt tot wijziging van de voorgenoemde toegestane methodes of de gehalten waarop conform het Verdrag gewaarborgd kan worden, is het van belang dat dit kenbaar is voor alle betrokken partijen. Daarom is met oog hierop in dit artikel opgenomen op welk moment een dergelijk besluit tot wijziging van de permanente Commissie voor toepassing van deze wet gaat gelden en dat een dergelijke wijziging wordt bekendgemaakt in de Staatscourant.
Bij de in dit artikel bedoelde besluiten gaat het om besluiten inzake technische aangelegenheden die de Permanente Commissie mag nemen krachtens de bijlagen. Besluiten van de Permanente Commissie die strekken tot wijziging van de bijlagen vallen niet onder dit artikel; de gewijzigde bijlagen worden in het Tractatenblad bekendgemaakt.
Artikel 48
De inwerkingtreding van het wetsvoorstel zal bij koninklijk besluit worden geregeld. Idealiter is dat een en hetzelfde tijdstip voor het gehele wetsvoorstel. Gekozen is voor de mogelijkheid van gefaseerde inwerkingtreding voor het geval uitvoeringsaspecten in verband met de op enkele punten voorgestelde inhoudelijke wijzigingen, onverhoopt zouden nopen tot latere inwerkingtreding van een deel van de wet.
In de tabel hieronder is weergegeven op welke bepalingen van de Waarborgwet 1986 de artikelen van het wetsvoorstel teruggaan (tabel A) en – vice versa – waar de bepalingen van de huidige wet hun beslag hebben gekregen in het wetsvoorstel (tabel B). Reeds vervallen artikelen van de Waarborgwet 1986 zijn in tabel B niet opgenomen in de oplopende nummering van de artikelen van de huidige wet in de linkerkolom.
A |
B |
||
---|---|---|---|
Artikel wetsvoorstel Waarborgwet |
Artikel Waarborgwet 1986 |
Artikel Waarborgwet 1986 |
Artikel wetsvoorstel Waarborgwet |
1 |
7, lid 5, 22, 26 en 30, lid 4 |
1 |
7 |
2 |
5, 6 en15 lid 1, zin 2 |
2 |
14 |
3 |
5a en 5b |
3 |
7 |
4 (m.u.v. leden 3, 11, 12 en 13) |
7, 7e en 8 |
4 |
16 en 17 |
4, leden 3, 11, 12 en 13 |
regeling ontbreekt |
5 |
2 |
5 |
7c |
5a |
3 |
6 |
7d |
5b |
3 |
7 |
1, 3, 9 en 10 |
6 |
2 |
8 |
9 en 10 (m.u.v. 10, sub 4°) |
7 |
1 en 4 |
9 |
12, 13, 47–47c |
7a |
keert niet terug |
10 |
regeling ontbreekt |
7b |
keert niet terug |
11 |
11 |
7c |
5 |
12 |
regeling ontbreekt |
7d |
6 |
13 |
regeling ontbreekt |
7e |
4, lid 8 |
14 |
2 |
8 |
4 |
15 |
regeling ontbreekt |
9 |
7, lid 4, en 8, lid 3 |
16 |
4, lid 1 |
10 |
7 en 8 (10, sub 4°, keert niet terug) |
17 |
4, lid 2 |
11 |
11 |
18 |
nieuw |
12 |
9 |
19 |
15, lid 1, 16, lid 1, 17, lid 1, en 20, lid 2 |
13 |
9 |
20 |
17, lid 2 |
14 |
25 |
21 |
16, lid 2 |
15 |
2, lid 4, 19, onder a |
22 |
21 |
16 |
19, onder b, en 21 |
17 |
19, onder c, en 20 |
||
23 |
19 |
18 |
keert niet terug |
24 |
20, leden 1 en 2 |
19 |
23 |
25 |
14 |
20 |
19, onder d, en 24 |
26 |
23 |
21 |
22 |
27 |
24, lid 1 |
22 |
1 |
28 |
25 |
23 |
26 |
29 |
25a, leden 1 en 2 |
24 |
27, 26, lid 1, en 28, lid 2 |
30 |
30 |
25 |
28 |
31 |
31 |
25a |
29, 26 lid 1, en 28, lid 2 |
32, lid 1 |
35 |
25b |
5, 26 lid 1, en 28, lid 2 |
32, lid 2 |
regeling ontbreekt |
26 |
1 |
33 |
36 |
30 |
30 |
34 |
44 |
31 |
31 |
35 |
46 |
35 |
32 |
36, leden 1 en 2 |
52 |
36 |
33 |
37 |
41 lid 1 |
||
37 |
54 |
39 |
keert niet terug |
44 |
34 |
||
38 |
regeling ontbreekt |
46 |
35 |
39 |
58a |
47 |
9 |
40 |
60 en 37 |
47a |
9 |
41 |
niet van toepassing |
47b |
9 |
42 |
niet van toepassing |
47c |
9 |
43 |
niet van toepassing |
52 |
36, leden 1 en 2 |
44 |
niet van toepassing |
54 |
37 |
45 |
regeling ontbreekt |
58a |
39 |
46 |
66 |
59 |
keert niet terug |
47 |
67 |
60, leden 1 en 3 |
40, lid 2 |
48 |
68 |
60, lid 2 |
keert niet terug |
49 |
69 |
66 |
46 |
67 |
47 |
||
68 |
48 |
||
69 |
49 |
De Staatssecretaris van Economische Zaken en Klimaat, M.C.G. Keijzer