Ontvangen 9 november 2018
Het voorstel van wet wordt als volgt gewijzigd:
Artikel I, onderdeel O, komt te luiden:
O
Artikel 10b.1, eerste lid, vervalt, onder vernummering van het tweede en derde lid tot eerste en tweede lid.
In deze nota van wijziging is een wijziging opgenomen met betrekking tot de horizonbepaling voor de vrijstelling van pleegvergoedingen. In het oorspronkelijke wetsvoorstel is een verlenging van de looptijd van deze horizonbepaling met een jaar opgenomen waardoor de vrijstelling in ieder geval ook al in 2019 van toepassing zou zijn. Naar aanleiding van de evaluatie van de vrijstelling van pleegvergoedingen – die zich met name richt op de groep pleegouders met meer dan drie pleegkinderen -en de kabinetsreactie hierop wordt voorgesteld de horizonbepaling reeds per 1 januari 2019 te laten vervallen en de vrijstelling structureel te maken zodat deze niet alleen in 2019 maar ook daarna van toepassing zal blijven.
Uit voornoemde evaluatie komt naar voren dat de vrijstelling geen aanzuigende werking heeft gehad met betrekking tot het aantal pleeggezinnen met meer dan drie pleegkinderen. Ook komt naar voren dat de mate waarin pleegouders met meer dan drie pleegkinderen wel of niet uitkomen met de pleegvergoedingen geen ander beeld geeft dan voor ouders met drie of minder pleegkinderen. Op basis hiervan acht het kabinet het niet langer nodig om de positie van pleegouders met meer dan drie pleegkinderen apart te monitoren zeker ook gezien de ontwikkeling dat bij de opvang van meerdere pleegkinderen steeds vaker professionele opvang via gezinshuizen plaatsvindt.
Hoewel uit het onderliggende onderzoek naar de financiële aspecten van pleegzorg1 en de evaluatie naar voren komt dat kosten en vergoedingen niet altijd op elkaar aansluiten – er zijn zowel pleeggezinnen waarvoor de pleegvergoedingen toereikend zijn als pleeggezinnen waarvoor deze niet-toereikend zijn – is dat voor het kabinet geen reden om de vrijstelling in de inkomstenbelasting te laten vervallen. Er zijn immers meerdere aspecten die een rol spelen bij de beslissing of de vrijstelling kan worden gehandhaafd. Een zeer belangrijk aspect is dat het kabinet het van groot belang acht dat er voldoende pleegouders geworven worden, dat pleegouders zo min mogelijk uitstromen en dat iedereen, ongeacht zijn/haar financiële situatie, pleegouder moet kunnen worden. Het feit dat de afgelopen jaren de instroom en uitstroom van pleegouders elkaar weinig hebben ontlopen2 onderstreept de noodzaak om pleegouderschap aantrekkelijk te maken en te houden en financiële belemmeringen zoveel mogelijk weg te nemen. Het afschaffen van de vrijstelling zou naar de mening van het kabinet hier haaks op staan. Het is immers zeer wel denkbaar dat pleegouders zich zouden laten afschrikken door het feit dat ze over (een deel van) de pleegvergoedingen die hen in staat moeten stellen om adequaat voor een pleegkind te zorgen belasting zouden moeten betalen. Datzelfde geldt voor het in dat geval gedetailleerd moeten bijhouden van de kosten die ze maken – om te voorkomen dat zelfs over de gehele vergoeding belasting moet worden betaald – hetgeen een grote administratieve last met zich mee zou brengen. Uit de evaluatie volgt dat de vrijstelling in positieve zin bijdraagt aan het voorkomen van administratieve lasten bij pleegouders. Daarnaast beperkt de vrijstelling de werklast bij de Belastingdienst. De vrijstelling voorkomt immers dat de Belastingdienst een onderzoek moet instellen of bij pleegouders sprake is van een bron van inkomen.
Budgettaire aspecten
Bij de invoering van de vrijstelling per 2013 zijn de kosten van de vrijstelling reeds gedekt, ook voor de periode na 2018. Destijds is aangegeven dat de vrijstelling geen budgettaire gevolgen had, wat betekent dat de kosten – ook structureel – destijds op minder dan € 500.000 (afgerond € 0 miljoen) zijn geraamd. Bij het vervallen van de horizonbepaling, valt de dekking vrij. Het vrijgevallen bedrag kan gebruikt worden voor het structureel maken van de vrijstelling. De kosten van de vrijstelling voor de komende jaren wordt eveneens geraamd op minder dan € 500.000 (afgerond € 0 miljoen). Het structureel maken van de vrijstelling heeft derhalve geen te dekken budgettaire gevolgen.
Uitvoeringskosten Belastingdienst
Er is geen sprake van aanvullende uitvoeringskosten. Het structureel maken van de vrijstelling is uitvoerbaar en past in het streven tot complexiteitsreductie. Een uitvoeringstoets is bijgevoegd.3
Onderdeel 1
Artikel I, onderdeel O (artikel 10b.1 van de Wet inkomstenbelasting 2001)
In artikel 10b.1, eerste lid, van de Wet inkomstenbelasting 2001 (Wet IB 2001) is een horizonbepaling opgenomen voor onder meer de vrijstelling van pleegvergoedingen waarvan de looptijd op grond van onderhavig wetsvoorstel aanvankelijk met een jaar zou worden verlengd tot 1 januari 2020. Zoals in het algemeen deel is aangegeven wordt met deze nota van wijziging het voorstel in het wetsvoorstel opgenomen om de vrijstelling van pleegvergoedingen, die is opgenomen in artikel 3.13, eerste lid, onderdeel j, Wet IB 2001 met ingang van 1 januari 2019 structureel te maken en de horizonbepaling derhalve te laten vervallen.
Bij de formulering van de wijzigingsopdracht is er rekening mee gehouden dat de eveneens per 1 januari 2019 voorgestelde wijziging van artikel 10b.1 Wet IB 2001 met betrekking tot de artikelen 3.31, 3.42 en 3.42a Wet IB 2001 zoals is opgenomen in het wetsvoorstel Fiscale vergroeningsmaatregelen 2019 als eerste wordt aangebracht.
De Staatssecretaris van Financiën, M. Snel