Kamerstuk 35027-6

Nota naar aanleiding van het verslag

Dossier: Wijziging van enkele belastingwetten en enige andere wetten (Overige fiscale maatregelen 2019)

Gepubliceerd: 25 oktober 2018
Indiener(s): Menno Snel (staatssecretaris financiƫn) (D66)
Onderwerpen: belasting financiƫn
Bron: https://zoek.officielebekendmakingen.nl/kst-35027-6.html
ID: 35027-6

Nr. 6 NOTA NAAR AANLEIDING VAN HET VERSLAG

Ontvangen 26 oktober 2018

Inhoudsopgave

blz.

         

I.

ALGEMEEN

1

 

1.

Inleiding

1

 

2.

Technische aanpassingen fiscale begrenzingen verplichte beroeps- en bedrijfstakpensioenregelingen

2

 

3.

Verlenging geldigheidsduur vrijstelling pleegvergoedingen

2

 

4.

Verwerken van kentekengegevens in het kader van de motorrijtuigenbelasting

3

 

5.

Invorderingswet 1990

10

   

5.1.

Algemeen

10

   

5.2.

Bestrijding van verhaalsconstructies

11

   

5.3.

Aansprakelijkheid van begunstigden

14

   

5.4.

Aansprakelijkheid van erfgenamen

17

   

5.5.

Alternatieve wijze van bekendmaking van belastingaanslagen

18

   

5.6.

Uitbreiding informatieverplichting

21

 

6.

Overtredersbegrip in de fiscaliteit en toeslagen

21

 

7.

Aanpassing afvalstoffenbelasting bij verwijdering buiten Nederland

22

 

8.

Naamswijzigingen voor departementen en aanduidingen van bewindspersonen

23

 

9.

Uitvoeringskosten Belastingdienst

23

Bijlage I

24

I. ALGEMEEN

1. Inleiding

Het kabinet heeft met interesse kennisgenomen van de vragen en opmerkingen van de leden van de fracties van de VVD, de PVV, het CDA, D66, GroenLinks, de SP, de PvdA, de ChristenUnie en de SGP.

Hierna wordt bij de beantwoording van de vragen zo veel mogelijk de volgorde van het verslag aangehouden, met dien verstande dat gelijkluidende of in elkaars verlengde liggende vragen tezamen zijn beantwoord. Vragen die geen directe relatie hebben met de maatregelen uit het voorliggende wetsvoorstel worden op een later moment bij afzonderlijke brief beantwoord. Het ligt voor de hand deze brief na afronding van het parlementaire traject van dit wetsvoorstel begin 2019 aan uw Kamer te sturen.

De leden van de fracties van de VVD, het CDA en de SP vragen om te reageren op de commentaren van de Nederlandse Orde van Belastingadviseurs (NOB) en het Register Belastingadviseurs (RB). Deze reactie vindt zo veel mogelijk plaats waar dat onderwerp in deze nota aan bod komt. Op commentaar die geen directe relatie heeft met de maatregelen uit het onderhavige wetsvoorstel wordt niet ingegaan.

De leden van de fractie van de SP vragen waarom de voorgestelde invorderingsmaatregelen niet in het wetsvoorstel Belastingplan 2019, maar in het onderhavige wetsvoorstel zijn opgenomen. Deze maatregelen zijn in het wetsvoorstel Overige fiscale maatregelen 2019 (OFM 2019) opgenomen, omdat er geen budgettaire aspecten aan zijn verbonden.

2. Technische aanpassingen fiscale begrenzingen verplichte beroeps- en bedrijfstakpensioenregelingen

De leden van de fractie van de VVD informeren naar de precieze consequenties van twee wijzigingen in de delegatiebepalingen met betrekking tot de fiscaal gefaciliteerde pensioenopbouw van zelfstandigen in een verplichte beroeps- of bedrijfstakpensioenregeling. De eerste wijziging herstelt een omissie, waardoor de bij algemene maatregel van bestuur gestelde regels voor de zogenoemde AOW-inbouw in overeenstemming zijn met de delegatiebepaling. Omdat deze regels in de praktijk al worden gesteld, zijn er geen consequenties voor de betreffende pensioenregelingen. De tweede wijziging breidt een bestaande delegatiebepaling uit. Dit is nodig om – conform de toezegging op dat punt aan uw Kamer1 – mogelijk te maken dat zwangerschaps- en bevallingsverlof fiscaal geen gevolgen hoeft te hebben voor de pensioenopbouw van zelfstandige beroepsbeoefenaren in een beroeps- of bedrijfstakpensioenregeling. Deze regels zullen ingevolge het zogenoemde eindejaarsbesluit 2018 in het Uitvoeringsbesluit inkomstenbelasting 2001 worden opgenomen.

3. Verlenging geldigheidsduur vrijstelling pleegvergoedingen

De leden van de fracties van het CDA en de VVD vragen wanneer de evaluatie van de vrijstelling van pleegvergoedingen en de kabinetsreactie hierop verwacht worden. De leden van de fractie van GroenLinks vragen wanneer de mogelijke nota van wijziging naar aanleiding van de hiervoor genoemde evaluatie wordt ingediend en wanneer de kabinetsreactie wordt verstuurd. Verder vragen de leden van de fractie van het CDA op welke wijze een eventuele definitieve vrijstelling geregeld wordt als voornoemde stukken niet tijdig beschikbaar zijn om te leiden tot een nota van wijziging. Tot slot vragen deze leden of voor de vrijstelling dan geen enkele horizonbepaling meer geldt of dat de gebruikelijke termijn van vijf jaar voor een horizonbepaling dan geldt.

Aan de evaluatie van de vrijstelling van pleegvergoedingen wordt op dit moment gewerkt. Met het oog op indiening van een eventuele nota van wijziging is het streven het evaluatierapport en de kabinetsreactie hierop, inclusief de eventuele nota van wijziging, vóór de plenaire behandeling van onderhavig wetsvoorstel te versturen. Mocht dat niet haalbaar blijken, dan zal uw Kamer zo spoedig mogelijk en in ieder geval nog dit jaar de evaluatie en de kabinetsreactie ontvangen. Ook pleegouders zullen dus nog dit jaar duidelijkheid krijgen over hetgeen het kabinet met betrekking tot het voortbestaan van de vrijstelling in de jaren 2020 en verder beoogt. Voor 2019 is in onderhavig wetsvoorstel al opgenomen dat de vrijstelling blijft bestaan. Als de conclusie in de kabinetsreactie is dat de vrijstelling structureel kan worden gemaakt en dit niet vóór de genoemde plenaire behandeling via nota van wijziging gerealiseerd kan worden, dan zal de benodigde wetswijziging opgenomen worden in het belastingplanpakket voor 2020. In dat geval zal vanaf 1 januari 2020 voor deze vrijstelling geen horizonbepaling meer gelden. Als de conclusie is dat de vrijstelling niet structureel kan worden, dan zal deze per 1 januari 2020 vervallen. De horizonbepaling waarvan de looptijd ingevolge onderhavig wetsvoorstel wordt verlengd en die een vervaldatum krijgt van 1 januari 2020, zal dit dan automatisch bewerkstelligen.

Het RB verzoekt duidelijk te maken hoe de wijzigingen met betrekking tot artikel 10b van de Wet inkomstenbelasting 2001 (Wet IB 2001) – die deels in het wetsvoorstel Fiscale vergroeningsmaatregelen 2019 en deels in het wetsvoorstel Overige fiscale maatregelen 2019 zijn opgenomen – zich tot elkaar verhouden en of deze maatregelen niet beter in één wetsvoorstel opgenomen kunnen worden. Bij de verdeling van de verschillende maatregelen uit het pakket Belastingplan 2019 over de verschillende wetsvoorstellen is voornamelijk de samenhang van de maatregelen naar onderwerp of budgettaire aspecten leidend geweest. Dat er daarbij technische samenloop kan ontstaan, zoals aan de orde is bij de horizonbepalingen van artikel 10b Wet IB 2001, is met betrekking tot de verlenging van de looptijd van de horizonbepalingen geen reden (geweest) om van die insteek af te wijken. Bij het opstellen van de wetswijzigingen van artikel 10b Wet IB 2001 zoals in de genoemde wetsvoorstellen zijn opgenomen, is ervan uitgegaan dat de maatregelen uit het wetsvoorstel Fiscale vergroeningsmaatregelen 2019 eerder in werking treden dan de maatregelen uit het wetsvoorstel OFM 2019. In het eerstgenoemde wetsvoorstel is enkel geregeld dat de looptijd van de horizonbepaling van de willekeurige afschrijving van milieu-bedrijfsmiddelen, de energie-investeringsaftrek en de milieu-investeringsaftrek met vijf jaar wordt verlengd en de nieuwe vervaldatum derhalve 1 januari 2024 wordt. Vervolgens is in het als tweede genoemde wetsvoorstel geregeld dat de vervaldatum van de horizonbepaling voor de vrijstelling van pleegvergoedingen met een jaar wordt opgeschoven naar 1 januari 2020.

4. Verwerken van kentekengegevens in het kader van de motorrijtuigenbelasting

De leden van de fractie van de VVD vragen welke argumenten ten grondslag lagen aan het uit voorzorg stopzetten van het gebruik van ANPR-gegevens. De arresten van de Hoge Raad van 24 februari 2017 betroffen het gebruik van cameragegevens voor controle of bijtelling van inkomsten in verband met het privégebruik van een auto van de zaak die onterecht niet had plaatsgevonden.2 Kort nadat deze arresten werden gewezen is ook het gebruik van diezelfde camerabeelden voor de controle van de motorrijtuigenbelasting (MRB) stopgezet. Er is vervolgens nader geanalyseerd in hoeverre voornoemde arresten van de Hoge Raad directe consequenties zouden moeten hebben voor de MRB. Omdat de MRB op enkele cruciale elementen verschilt van de wettelijke regeling voor de bijtelling voor de auto van de zaak kan uit de genoemde arresten van de Hoge Raad niet zonder meer de conclusie worden getrokken dat het gebruik van camerabeelden zonder nadere regeling voor controle van de MRB niet zou zijn toegestaan. Tegelijkertijd kan ook niet met zekerheid worden gesteld dat een dergelijk gebruik van camerabeelden wel is toegestaan zonder nadere wettelijke regeling. Gelet op deze onduidelijkheid, is er besloten om het gebruik van camerabeelden voor de controle op de MRB stop te zetten. Om geen onduidelijkheid meer te laten bestaan, kiest het kabinet ervoor om het gebruik van camerabeelden voor de controle van de MRB van een specifieke wettelijke grondslag te voorzien. Dit biedt zekerheid aan de uitvoeringspraktijk en aan belastingplichtigen en is transparant.

De leden van de fractie van de VVD vragen op basis van welke bepaling in het arrest wordt geconcludeerd dat er een omissie was voor een wettelijke grondslag voor het langere tijd kunnen volgen van personen. Ook vragen deze leden waarom ANPR werd ingezet voor het langere tijd volgen van belastingplichtigen. In de hiervoor genoemde arresten van 24 februari 2017 heeft de Hoge Raad het gebruik van camerabeelden voor de controle in verband met de wettelijke regeling voor bijtelling voor de auto van de zaak getoetst aan artikel 8 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM). Bij de toets aan dit artikel heeft de Hoge Raad in aanmerking genomen «dat het hier niet gaat om één of enkele waarnemingen in de openbare ruimte, maar om het systematisch verzamelen, vastleggen, bewerken en jarenlang bewaren van gegevens over de bewegingen van voertuigen op diverse plaatsen in Nederland, op een zodanige wijze dat die gegevens aan de hand van het kenteken tot een bepaald voertuig en daarmee (in beginsel) tot een bepaalde persoon kunnen worden herleid, en waarbij het doel (mede) is om aan de hand van een analyse van die gegevens per voertuig een beeld te krijgen van de verplaatsingen daarvan gedurende een jaar».3 Genoemde arresten van de Hoge Raad hebben betrekking op de controle of een auto van de zaak op kalenderjaarbasis voor niet meer dan 500 kilometer voor privédoeleinden wordt gebruikt, in welk geval niet een deel van de catalogusprijs van de auto bij het inkomen hoeft te worden geteld. De camerabeelden werden gebruikt ter controle van de kilometeradministratie van belastingplichtigen. Een belastingplichtige doet soms pas (enige tijd) na afloop van het belastingjaar een beroep op de faciliteit. Dit is op het moment dat aangifte wordt gedaan of soms pas in de bezwaar- of beroepsfase. Voor een effectieve controle is het noodzakelijk dat camerabeelden gedurende lange tijd bewaard kunnen worden, namelijk totdat de betreffende aanslag onherroepelijk vaststaat. Alhoewel ANPR dus niet werd ingezet met het oogmerk om belastingplichtigen te volgen, was het wel mogelijk om per voertuig een beeld te krijgen van de verplaatsingen daarvan gedurende bijvoorbeeld een jaar doordat camerabeelden gedurende een langere periode werden opgeslagen.

De leden van de fractie van de VVD vragen hoe vaak er in de afgelopen vijf jaren gebruik is gemaakt van ANPR-gegevens (voor de controle van privégebruik auto) en hoeveel gegevens er per jaar zijn gebruikt. Nadat het gebruik van de camerabeelden is stopgezet zijn alle beelden (ook de beelden die waren opgeslagen) direct vernietigd. De vraag van de leden van de fractie van de VVD kan dan ook niet beantwoord worden, omdat deze uitvraag niet als zodanig is geregistreerd.

De leden van de fractie van de VVD vragen hoe in onderhavig wetsvoorstel geborgd wordt dat belastingplichtigen niet voor lange tijd gevolgd worden. De leden van de fractie van D66 vragen waarom het niet mogelijk is om data over no-hits niet op te slaan. De leden van de fractie van de PvdA vragen hoe lang de gegevens bewaard worden. Ook vragen deze leden hoe dit in andere Europese landen geregeld is. De voorgestelde wettelijke grondslag ziet op de controle en het toezicht van de MRB. Belastingplicht ontstaat voor degenen die bij aanvang van het belastingtijdvak houder zijn van een motorrijtuig. Het is voor het constateren van dit belastbare feit niet noodzakelijk om camerabeelden van belastingplichtigen gedurende een tijdvak te bewaren. Om deze reden worden leesbare foto’s van kentekens waarvoor MRB is afgedragen direct bij filtering vernietigd, zo kan het kabinet aan de leden van de fractie van D66 bevestigen. Deze eerste filtering vindt plaats uiterlijk binnen 24 uur na ontvangst van de camerabeelden. Het systeem dat deze eerste filtering uitvoert, heeft geen opslagmogelijkheid. Het leidt de onleesbare foto’s en de treffers door naar het volgende filteringsproces. Dit volgende filteringsproces is nodig voor foto’s die onleesbaar zijn en voor foto’s die fiscaal relevant lijken te zijn. Deze foto’s doorlopen een proces dat enkele dagen duurt om zo te borgen dat een belastingplichtige niet tweemaal een naheffingsaanslag ontvangt over hetzelfde belastingtijdvak (in situaties waarin een belastingplichtige in hetzelfde tijdvak tweemaal gefotografeerd is). Foto’s die na deze tweede filtering alsnog fiscaal niet relevant blijken te zijn, worden binnen zeven werkdagen vernietigd. De voorgestelde wettelijke bepaling en de uitwerking van nadere regels in een algemene maatregel van bestuur geven de kaders voor de inrichting van het hiervoor geschetste uitvoeringsproces. Tot slot geldt voor foto’s op basis waarvan een naheffingsaanslag wordt opgelegd aan belastingplichtigen, dat zij bewijsmateriaal vormen en dienen ter onderbouwing van de naheffingsaanslag. Deze foto’s worden toegevoegd aan het fiscale dossier van de belastingplichtige. Op grond van de Archiefwet zijn selectielijsten vastgesteld waarin bewaartermijnen zijn opgenomen. De bewaartermijn voor informatie in fiscale dossiers is voor zover deze betrekking heeft op de MRB zeven jaren na het zogenoemde actualiteitsjaar.4 Dit actualiteitsjaar is het jaar waarin het dossier gesloten is. Welke termijnen in andere landen worden gehanteerd is mij niet bekend.

De leden van de fractie van de VVD vragen of het gebruik van ANPR en de verwerking van de gegevens, het opstellen van een cameraplan en andere stappen proportioneel is ten opzichte van de naheffingsaanslagen en de verzuimboetes. Ook vragen deze leden wat wordt bedoeld met het «beoogde» proces en in hoeverre het werkproces al is ingericht. Verder vragen deze leden welke aanpassingen in het ICT-systeem noodzakelijk zijn voordat overgegaan kan worden tot het gebruik en verwerken van kentekengegevens. Ook de leden van de fractie van D66 vragen het kabinet nader toe te lichten waarom de maatregel proportioneel is. De leden van de fractie van de SP hebben vragen over nut en noodzaak van de maatregel en vragen of het proportioneel is dat gegevens die voor een ander doeleinde zijn verzameld, voor controle van de MRB worden gebruikt. Gevraagd naar nut en noodzaak merkt het kabinet op dat uitgangspunt is dat eenieder de belasting betaalt die hij verschuldigd is. Dit geldt vanzelfsprekend ook voor de MRB. Dit draagt bij aan het draagvlak voor de betreffende heffing en aan het continueren van de staatsinkomsten. Daarbij streeft het kabinet ernaar om de controle en het toezicht op de heffing en inning zo efficiënt en effectief mogelijk in te richten. Waar het gaat om de controle en het toezicht op de MRB is het efficiënt om hiervoor mede gebruik te kunnen maken van camerabeelden die gemaakt zijn op de openbare weg. Zoals toegelicht in het algemeen deel van de memorie van toelichting worden deze camerabeelden met name gebruikt bij de controle op de toepassing van de zogenoemde schorsing (waarbij de geldigheid van het kentekenbewijs is geschorst en de houder geen MRB hoeft te betalen), de handelaarsregeling en de overgangsregeling voor oldtimers (waarvoor een gunstig tarief geldt). Een alternatieve controlemethode voor deze belastingfaciliteiten zou een fysieke controle zijn. Dit zou, om dezelfde resultaten te kunnen behalen als met het gebruik van camerabeelden, zeer veel extra capaciteit vergen. Bij de huidige omvang van het aantal motorrijtuigen in Nederland acht het kabinet dat niet realistisch. Voor de proportionaliteitstoets moet worden afgewogen of de verwerkingen die plaatsvinden evenredig zijn aan het beoogde doel. Zoals aangegeven in het artikelsgewijze deel van de toelichting, is dit voor de verschillende fasen van het proces het geval. Zo wordt, om te voldoen aan het proportionaliteitsvereiste, een nieuwe voorziening gerealiseerd waarin de kentekengegevens van de camerabeelden gefilterd worden tegen het bestand waarin de kentekengegevens van schorsing, handelsvoorraad, oldtimers zijn opgenomen. Deze voorziening heeft geen opslagmogelijkheden. De inrichting van dit werkproces ligt op schema. Op basis van de huidige stand van zaken kan de Belastingdienst de beelden per 1 januari 2019 gaan verwerken.

De leden van de fractie van de VVD vragen wat er gebeurt met de gegevens na het opleggen van naheffingsaanslagen en verzuimboetes. De kentekengegevens die gebruikt worden voor het opleggen van een naheffingsaanslag worden onderdeel van het fiscale dossier van de betreffende belastingplichtige. Deze gegevens worden dan uitsluitend in het fiscale dossier bewaard. Hiervoor gelden de reguliere wettelijke normen en bewaartermijn zoals hiervoor toegelicht.

De leden vragen of het ANPR systeem technisch in staat is om ook andere onderdelen van de wet te controleren. ANPR is een techniek waarmee kentekens met behulp van camera’s automatisch worden gelezen en waarbij de locatie, de datum en het tijdstip worden vastgelegd. Dit systeem als zodanig controleert niets. De gegevens die worden vergaard zijn niet relevant voor overige controles.

De leden van de fractie van de VVD vragen welke stappen er gezet dienen te worden voor een ANPR-systeem ingezet kan gaan worden voor andere doeleinden. Deze leden vragen ook hoe is geborgd dat de gegevens alleen worden gebruikt voor de controle en inning van de MRB. De leden van de fractie van D66 vragen of bevestigd kan worden dat de registratie enkel zal worden gebruikt voor de heffing van de MRB en niet met andere instellingen zal worden gedeeld. De Belastingdienst gebruikt de ANPR-camerabeelden die worden ontvangen via de politiecamera’s ten behoeve van de heffing van de MRB. Deze worden opgeslagen in fiscale dossiers en alleen gebruikt voor de heffing van de MRB. Voor de volledigheid merkt het kabinet op dat de ANPR-camerabeelden die gemaakt worden met de scanauto’s van de Belastingdienst naast controle van de MRB, ook worden gebruikt voor het ter plekke staande houden van een auto indien er nog enige belastingschuld openstaat. Dit vindt plaats in het kader van gecombineerde acties met de politie. Voor dit laatste proces wordt dan, op dat moment in de scanauto, gecontroleerd of er voor de houder van die auto een openstaande belastingschuld is. De gemaakte beelden worden niet opgeslagen. De bevoegdheid om auto’s staande te kunnen houden op deze wijze en eventueel beslag te kunnen leggen op het voertuig, is geregeld in de Invorderingswet 1990 (IW 1990). In reactie op vragen daaromtrent van de leden van de fracties van D66 en de SP merkt het kabinet op dat de camerabeelden alleen aan andere instellingen worden verstrekt indien die instelling de wettelijke bevoegdheid heeft om in een specifiek geval gegevens op te vragen voor een ander doel, in welk geval de Belastingdienst deze ook moet verstrekken. Een voorbeeld is dat het Openbaar Ministerie gegevens kan vorderen in het kader van een strafzaak.

De leden van de fractie van de SP vragen wat het kabinet verwacht van deze maatregel en of het signalen heeft dat er op dit vlak (veel) fraude voorkomt en waaruit dit blijkt. Door deze maatregel kunnen de genoemde fiscale faciliteiten in de MRB worden gecontroleerd. Van misbruik is bijvoorbeeld sprake als een geschorst voertuig of een voertuig dat als bedrijfsvoorraad geregistreerd is, wordt aangetroffen op de openbare weg. Totdat het gebruik van de camerabeelden is stopgezet werden er door de Belastingdienst jaarlijks voor enkele miljoenen euro’s aan naheffingsaanslagen opgelegd wegens misbruik.

Met betrekking tot het verwerken van kentekengegevens in het kader van de MRB vragen de leden van de fractie van het CDA of de Belastingdienst ook voor buitenlandse kentekens binnen 24 uur kan beoordelen of MRB betaald zou moeten worden of dat daarvoor meer tijd of meerdere foto’s noodzakelijk zijn. Deze leden vragen daarnaast waarom – indien de Belastingdienst voor het bepalen van de belastingplicht van buitenlandse kentekens meer tijd of meerdere foto’s nodig heeft – de wettelijke grondslag daarop niet is toegerust. Deze leden zouden graag zien dat de maatregel gebruikt wordt om auto’s met een buitenlands kenteken op te sporen die langere tijd in Nederland rondrijden en vragen of het kabinet bereid is om met een voorstel op dit punt te komen. Verder vragen deze leden of het klopt dat er slechts vier vrijstellingen zijn voor weggebruikers met een buitenlands kenteken en dat bij de Belastingdienst bekend is of een bepaalde auto een van de vier vrijstellingen heeft. De camera’s maken gebruik van ANPR-technologie. Dit is een techniek waarmee kentekens met behulp van camera’s automatisch worden gelezen en waarbij de locatie, de datum en het tijdstip worden vastgelegd. Uit deze gegevens kan niet worden afgeleid of er belastingplicht bestaat en wie de belastingplichtige is. MRB is verschuldigd door de houder van een motorrijtuig. Voorop staat de vaststelling of de persoon die het motorrijtuig bestuurt, kan worden aangemerkt als houder en dus als belastingplichtige. In de meeste gevallen is de houder de persoon op wiens naam het voertuig is geregistreerd in het kentekenregister. In het geval van een buitenlands kenteken gaat het er, voor wat betreft de MRB-plicht, om of de persoon in het voertuig, het voertuig feitelijk ter beschikking heeft en die persoon in Nederland staat ingeschreven of ingeschreven zou moeten zijn. Dergelijke gegevens kunnen niet uit camera- of nummerplaatgegevens worden afgeleid, ook niet als meer tijd of meerdere foto’s beschikbaar zijn. Er zijn twee soorten vrijstellingen. Voor ingezetenen kent de Wet op de motorrijtuigenbelasting 1994 (op basis van vergunning) een vrijstelling voor houders die werken bij een buitenlands bedrijf of een bedrijf bezitten in het buitenland. Voor niet-ingezetenen bestaan er vrijstellingen op basis van internationaal en Europees recht. Voor deze laatste vrijstellingen is een vergunning niet noodzakelijk (en is het kenteken dan ook niet bekend bij de Belastingdienst). Ook kan enkel op basis van het kenteken niet worden bepaald of een internationale of Europese vrijstelling van toepassing is. Het kabinet acht het daarom niet zinvol om deze maatregel te gebruiken om de MRB-plicht van houders met een buitenlands kenteken te handhaven.

De leden van de fractie van de SGP vragen of het constateren van een enkele overtreding bij schorsing, de handelaarsregeling en de overgangsregeling voor oldtimers voldoende is voor het opleggen van een naheffingsaanslag of dat in sommige gevallen een optelsom van feiten nodig is. Een van de voorwaarden voor het gebruik van genoemde fiscale faciliteiten is dat geen gebruik van de openbare weg wordt gemaakt (al dan niet in een bepaalde periode). De constatering van eenmalig gebruik van de weg is voldoende voor naheffing.

De leden van de fractie van het CDA vragen of de termijn van zeven werkdagen bij een treffer altijd voldoende zal zijn en of alle naheffingsaanslagen binnen deze termijn in de systemen worden verwerkt. Ook vragen deze leden wat er gebeurt als deze termijn niet wordt gehaald, bijvoorbeeld bij ICT-problemen. Enkel de relevante kentekengegevens (treffers) worden – onder voorwaarden – verder verwerkt in het systeem, zodat een naheffingsaanslag kan worden opgelegd. De Belastingdienst kan uiterlijk binnen een termijn van zeven werkdagen vaststellen of sprake is van een treffer. Ook als er een verstoring is in het systeem biedt deze termijn voldoende ruimte voor de Belastingdienst om een treffer vast te stellen. Mocht de Belastingdienst door omstandigheden toch niet in staat blijken om te verifiëren of er sprake is van een overtreding, bijvoorbeeld door langdurige ICT-problemen, dan worden uit voorzorg alle ontvangen gegevens binnen zeven werkdagen verwijderd. Het verder verwerken van een treffer tot een naheffingsaanslag is niet in deze termijn begrepen. Wel wordt binnen de termijn van zeven werkdagen vastgesteld of een vooraankondiging voor een naheffingsaanslag verzonden dient te worden.

De leden van de fractie van de VVD vragen waarom het gebruik van camerabeelden met automatische kentekenplaatherkenning geregeld wordt in het onderhavige wetsvoorstel en niet is opgenomen als onderdeel van de wetsbehandeling van het Ministerie van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties. Hiervoor is gekozen, omdat de afweging om camerabeelden te gebruiken voor controle van de MRB en de inrichting van het uitvoeringsproces hiervan primair behoort tot de verantwoordelijkheid van de bewindspersonen van Financiën.

De leden van de fractie van de VVD vragen wie een cameraplan opstelt en hoe en waar dit wordt gepubliceerd. In de algemene maatregel van bestuur wordt opgenomen dat de verwerkingsverantwoordelijke (de Minister van Financiën; concreet de Belastingdienst) jaarlijks het cameraplan vaststelt.

De leden van de fractie van de VVD vragen of de algemene maatregel van bestuur voor de vaststelling met uw Kamer wordt besproken. Deze leden vragen ook of toegezegd kan worden de Kamer op de hoogte te stellen van deze algemene maatregel van bestuur. De leden van de fractie van D66 vragen welke regels over de verwerking van de kentekengegevens en de wijze waarop kentekengegevens worden verwerkt, worden opgenomen in de algemene maatregel van bestuur. Voor uw informatie treft u als bijlage bij deze nota het laatste concept van de wijziging van het Uitvoeringsbesluit belasting van personenauto’s en motorrijwielen 1992 op dit punt aan, zoals deze wijziging luidt na verwerking van het advies van de Autoriteit Persoonsgegevens. De ontwerpwijziging wordt nog voorgelegd voor advies aan de Afdeling advisering van de Raad van State.

De leden van de fractie van D66 vragen of de Autoriteit Persoonsgegevens heeft bevestigd dat het wetsvoorstel voldoet aan de geldende wet- en regelgeving met betrekking tot de verwerking van persoonsgegevens. Deze leden vragen ook of contact met de Autoriteit Persoonsgegevens ertoe heeft geleid dat er in een eerder stadium aanpassingen zijn doorgevoerd in het wetsvoorstel. Er is ambtelijk contact geweest met de Autoriteit Persoonsgegevens over een concept van een wettelijke grondslag voor het gebruik van camerabeelden door de Belastingdienst bij de controle van MRB. Naar aanleiding van dit contact zijn met name in de toelichting bij het voorstel enkele kleine aanpassingen aangebracht alvorens de wijziging voor te leggen voor advies aan de Autoriteit Persoonsgegevens. Uit het advies dat de Autoriteit Persoonsgegevens vervolgens heeft gegeven, blijkt dat de voorgestelde wettelijke grondslag voldoet aan de vereisten die de Autoriteit Persoonsgegevens hieraan stelt.5

De leden van de fractie van het CDA zijn blij dat het kabinet voor deze maatregel goedkeuring heeft van de Autoriteit Persoonsgegevens. Deze leden vragen het kabinet hoe de Kamer kan controleren of een regeling voldoet aan de eisen van de AVG en wanneer de Belastingdienst als geheel voldoet aan de eisen van de AVG. Ook de leden van de fractie van D66 vragen naar de stand van zaken van de implementatie van de AVG bij de Belastingdienst. In de memorie van toelichting bij ieder wetsvoorstel waarin verwerking van persoonsgegevens aan de orde is, wordt ingegaan op de wijze waarop bij die verwerking wordt voldaan aan de AVG en eventuele andere juridische kaders voor de bescherming van persoonsgegevens en privacy (zoals het EVRM en de Europese richtlijn voor gegevensbescherming bij opsporing en vervolging). Zoals aangegeven in antwoord op Kamervragen van het lid Omtzigt6 neemt de Belastingdienst maatregelen om een aantal tekortkomingen in de naleving van de AVG weg te nemen. De uitvoering van deze maatregelen is in gang en zoals eerder aan uw Kamer is toegezegd, wordt in de halfjaarsrapportages gerapporteerd over de stand van zaken. Het streven is om deze maatregelen uiterlijk per mei 2019 gerealiseerd te hebben.

De leden van de fractie van de SP merken op dat de Belastingdienst door deze maatregel privacygevoelige informatie gaat vergaren terwijl de Belastingdienst zelf nog niet voldoet aan de AVG. Deze leden vragen het kabinet hoe dit rijmt. Zoals aangegeven in de eerder aangehaalde antwoorden op Kamervragen van het lid Omtzigt, heeft de Belastingdienst in het traject voor implementatie van de AVG een aantal tekortkomingen in de naleving van die verordening geconstateerd.7 Deze betroffen met name het tijdig schonen van gegevensbestanden, autorisatie van medewerkers voor de toegang tot bepaalde applicaties voor het intern delen van gegevens en minimalisatie van data in die applicaties. Ook is er een aantal verwerkingen waarvan de wettelijke grondslag mogelijk onvoldoende is of ter discussie staat. Met dit wetsvoorstel wordt een van de situaties waarin de wettelijke grondslag ter discussie stond, namelijk bij de verwerking van camerabeelden voor de heffing van de MRB, weggenomen zodat op dat punt aan de AVG-eisen wordt voldaan. Daarnaast is het technische systeem dat gebruikt wordt voor de verwerking van persoonsgegevens volgens het principe van «privacy by design» tot stand gekomen. De veiligheid van persoonsgegevens bij de Belastingdienst is door de genoemde tekortkomingen overigens niet in het geding. Daarbij werkt de Belastingdienst aan maatregelen om deze per mei 2019 weggenomen te hebben.

De leden van de fractie van de SP vragen of het kabinet in kan gaan op de bezwaren die de Privacy Barometer betreffende het gebruik van cameragegevens heeft geuit. De elementen waarvoor de Privacy Barometer aandacht vraagt, zijn aan de orde gekomen in de voorgaande beantwoording.

De leden van de fracties van de VVD en de SGP vragen naar de uitvoeringskosten van deze maatregel. De leden van de fractie van D66 vragen wat de initiële kosten, jaarlijkse kosten en jaarlijkse opbrengsten van de ANPR zijn. De leden van de fractie van de SGP vragen of de infrastructuur voor de verwerking van kentekengegevens er al ligt en waardoor de forse toename van de uitvoeringskosten bij de verwerking van kentekengegevens wordt veroorzaakt in het jaar 2019. De leden van de fractie van de VVD vragen naar de totale kosten om de ANPR in werking te stellen, een overzicht van de kosten van de verschillende systemen zoals elektronische camera’s, camera’s in scanauto’s en camera’s op flitspalen. Ook vragen deze leden naar de jaarlijkse kosten van het ANPR-systeem en de kosten voor het opleggen van naheffingsaanslagen en verzuimboetes. Tot slot vragen deze leden naar de benodigde capaciteit voor de Belastingdienst voor het schrijven van het cameraplan, het verwerken en controleren van de gegevens.

In de uitvoeringstoets worden de kosten voor handhaving, toezicht en de automatisering bij de Belastingdienst vermeld. De eenmalige kosten voor systeemaanpassingen bedragen € 380.000. Deze kosten worden gemaakt voor de bouw van een nieuwe voorziening. Er wordt geen gebruik meer gemaakt van de oude infrastructuur, omdat deze niet meer voldoet aan de voorgestelde wettelijke vereisten. De in de uitvoeringstoets opgenomen eenmalige kosten van € 500.000 zien op de aanschaf van vier nieuwe camera’s voor de scanauto’s van de Belastingdienst. De jaarlijkse kosten voor handhaving en toezicht bedragen € 200.000 en voor het onderhoud van de systemen € 110.000. Naast de hiervoor vermelde kosten vallen de kosten voor het opleggen van naheffingsaanslagen en verzuimboetes binnen de reguliere bedrijfsvoeringkosten van de Belastingdienst. Op dit proces worden 17 fte ingezet. De jaarlijkse vergoeding aan de politie voor de kosten van de doorgeleiding van de beelden en gegevens aan de Belastingdienst worden geschat op circa € 1 miljoen.

De leden van de fractie van de VVD vragen wat de beoogde opbrengsten zijn van naheffingsaanslagen en verzuimboetes als gevolg van de ANPR-camerabeelden.

Voor de controle met ANPR-camera’s worden budgettair geen opbrengsten ingeboekt, omdat deze opbrengsten betrekking hebben op de handhaving. Het gebruik van de camerabeelden heeft in het verleden enkele miljoenen euro’s per jaar opgeleverd. De verwachting bestaat dat door de nieuwe voorziening de opbrengsten verder zullen toenemen. Overigens dient de inzet van de ANPR-camera’s ook een ander belangrijk doel. Met behulp van de camerabeelden vindt controle plaats op het al dan niet terechte gebruik van faciliteiten in de MRB. De aanpak van misbruik heeft een preventieve werking en draagt bij aan de verbetering van de compliance van belastingplichtigen.

5. Invorderingswet 1990

5.1. Algemeen

Het kabinet is verheugd om te lezen dat enkele fracties expliciet aangeven positief te staan tegenover de voorgestelde invorderingsmaatregelen ter bestrijding van belastingontwijking naar aanleiding van de Panama Papers. Zo geven de leden van de fractie van het CDA aan dat de voorgestelde maatregelen geschikte middelen zijn om verhaalsconstructies aan te pakken en onderschrijven de leden van de fractie van GroenLinks het belang van het efficiënter en vaker kunnen innen van belastingschulden in constructiesituaties. Onderstaand vindt u de beantwoording van de specifieke vragen die gesteld zijn over deze invorderingsmaatregelen.

De leden van de fractie van de SP vragen in hoeverre het team ZVP (zeer vermogende personen) bij de Belastingdienst een bijdrage kan leveren aan het in kaart brengen en wegnemen van ontwijkingsmogelijkheden. Ook vragen deze leden of het feit dat zeer vermogende personen een eigen aanspreekpunt hebben binnen de Belastingdienst niet ook als ongewenst gevolg kan hebben dat deze personen juist makkelijker belasting kunnen ontwijken.

Alleen personen waarvan de Belastingdienst weet dat zij zeer vermogend zijn vallen onder het team ZVP. Binnen het programma van het team ZVP krijgen de personen een individuele integrale klantbehandeling. Hiermee wordt het aan de ene kant voor die vermogende personen eenvoudiger de belastingverplichtingen af te wikkelen. Aan de andere kant zorgt de individuele integrale aanpak ervoor dat de Belastingdienst meer zicht krijgt op de groep en gericht kan ingrijpen bij het niet (volledig) voldoen aan de fiscale wetgeving. Deze aanpak is er dus op gericht om voor deze doelgroep de naleving van de fiscale regels te verbeteren en zeker niet om belastingontwijking te vergemakkelijken. De voorgestelde maatregelen zijn veel meer gericht op personen die nog niet als vermogend bij de Belastingdienst bekend zijn omdat zij het vermogen (langdurig) uit het zicht van de Belastingdienst weten te houden.

Het onderhavige wetsvoorstel voorziet in vier invorderingsmaatregelen die zich richten op de aanpak van verhaalsconstructies. Het gaat hierbij om constructies die worden opgezet om de betaling van al opgelegde belastingaanslagen te ontlopen. Deze maatregelen zien dus op de belastinginning – het innen van de te betalen belasting – en liggen hiermee in het verlengde van maatregelen in de heffingssfeer (het correct vaststellen van de te betalen belasting). Uiteraard zal ook de bij het team ZVP aanwezige kennis en expertise een belangrijke rol kunnen spelen bij het tegengaan van ontwijkingsconstructies.

5.2. Bestrijding van verhaalsconstructies

De leden van de fracties van D66 en de VVD vragen naar de proportionaliteit van de voorgestelde invorderingsmaatregelen. De leden van de fractie van D66 vragen bovendien hoe het kabinet monitort dat de invorderingsmaatregelen proportioneel zijn. De proportionaliteit van de invorderingmaatregelen is bij het voorliggende wetsvoorstel meegewogen. Het kabinet heeft bij de vormgeving van de maatregelen rekening gehouden met het belang van bestrijding van belastingontwijking enerzijds en de gerechtvaardigde belangen van schuldenaren en derden anderzijds. Dit laatste heeft onder meer geleid tot een recht van bezwaar voor de laatst bekende bestuurder, aandeelhouder en vereffenaar bij toepassing van de alternatieve bekendmaking van belastingaanslagen, een evenwichtige verdeling van de bewijslast bij de aansprakelijkheid van begunstigden en het buiten beschouwing laten van enkele onder de schenkingsvrijstellingen vallende schenkingen bij de toepassing van de uitbreiding van aansprakelijkheid voor erfgenamen. Daarbij vindt toepassing van de regels in een concrete situatie plaats met inachtneming van de algemene beginselen van behoorlijk bestuur, waaronder het evenredigheidsbeginsel dat de ontvanger verplicht om de rechtstreeks betrokken belangen af te wegen. Hiermee is naar het oordeel van het kabinet een evenwichtig pakket aan maatregelen ontstaan. Of de invorderingsmaatregelen daadwerkelijk effectief zijn bij de aanpak van verhaalsconstructies zal worden gemonitord door de Belastingdienst.

De leden van de fractie van GroenLinks vragen naar het aantal (zeer) vermogenden dat gebruikmaakt van constructies om het betalen van belasting te ontwijken. De Belastingdienst heeft geen zicht op het totale aantal (zeer) vermogende personen dat gebruikmaakt van verhaalsconstructies. Kenmerk van deze constructies is immers dat zij verborgen worden voor de Belastingdienst. De verwachting is dat het aantal verhaalsconstructies hoger is dan de twintig in de memorie van toelichting genoemde zaken.

De leden van de fractie van GroenLinks vragen hoeveel geld het kabinet verwacht mis te lopen door de beperking van de terugwerkende kracht van de invorderingsmaatregelen. Vermoed wordt dat het feit dat de terugwerkende kracht in de internetconsultatieversie van het wetsvoorstel was opgenomen al een remmende werking heeft gehad, ofwel anticiperend gedrag heeft voorkomen. Als dat inderdaad het geval is, dan zullen de gevolgen voor de belastingopbrengsten beperkt zijn. De Belastingdienst heeft echter geen zicht op de niet geïnde belastingopbrengsten als gevolg van de beperking van de terugwerkende kracht.

De leden van de fractie van GroenLinks vragen waarom bij de internetpublicatie ter consultatie van de invorderingsmaatregelen geen persbericht is uitgebracht. Bij terugwerkende kracht van een belastende maatregel is het van belang dat de maatregel adequaat kenbaar wordt gemaakt ten behoeve van de rechtszekerheid. Het is niet noodzakelijk dat dit gebeurt via een persbericht. Een persbericht is in de fiscaliteit echter wel de gebruikelijke wijze van aankondiging van een belastende maatregel ingeval het voornemen bestaat de maatregel met terugwerkende kracht in te voeren. Het kabinet is van mening dat het ook in dit geval de voorkeur had verdiend om op het moment van de publicatie op internet een persbericht uit te brengen. Nu dit is verzuimd en – wat in dit kader belangrijker is – de maatregelen bovendien naar aanleiding van de internetconsultatie op een aantal belangrijke onderdelen zijn aangepast, is ervoor gekozen de terugwerkende kracht alsnog te beperken.

De leden van de fracties van de VVD en GroenLinks vragen naar de budgettaire opbrengsten van de voorgestelde maatregelen ten opzichte van de uitvoeringskosten van ongeveer een half miljoen euro. Ook vragen de leden van de fractie van GroenLinks naar het bedrag dat de Belastingdienst de afgelopen jaren is misgelopen. Het voorstel beoogt belastingontwijking via verhaalsconstructies aan te pakken. In situaties waarin de Belastingdienst in het verleden geen of beperkte mogelijkheden tot invordering had, heeft de Belastingdienst die in de toekomst wel. Met de gegevens van de Belastingdienst kunnen echter geen harde uitspraken worden gedaan over het totale fiscale belang dat is gemoeid met de verhaalsconstructies waarvoor de voorgestelde maatregelen een oplossing kunnen bieden, maar in individuele gevallen kan het om (zeer) omvangrijke bedragen gaan. Welk bedrag door de voorgestelde invorderingsmaatregelen in deze gevallen daadwerkelijk had kunnen worden ingevorderd is moeilijk in te schatten. Dat hangt af van de specifieke omstandigheden van het geval. Ik verwacht dat de voorgestelde invorderingsmaatregelen bovendien een belangrijke preventieve werking hebben.

De leden van de fractie van GroenLinks vragen of de vier voorgestelde invorderingsmaatregelen voldoende zijn om belastingontwijking via verhaalsconstructies tegen te gaan en of het kabinet van plan is om meer maatregelen te nemen op dit terrein. De vier invorderingsmaatregelen leveren gezamenlijk een belangrijke bijdrage aan de aanpak van verhaalsconstructies. Of deze vier maatregelen voldoende zijn, moet de praktijk uitwijzen. De Belastingdienst zal de effectiviteit van de maatregelen nauwgezet volgen en het aangeven als aanvullende wettelijke maatregelen nodig zijn. In dat geval is het kabinet bereid dergelijke maatregelen te nemen. Op dit moment zijn er, anders dan de vier maatregelen in het voorliggende wetsvoorstel, geen concrete voornemens tot het nemen van invorderingsmaatregelen ter bestrijding van verhaalsconstructies.

De leden van de fractie van de VVD vragen naar een beschrijving van de circa twintig zaken per jaar waarin de Belastingdienst een verhaalsconstructie aanpakt. De leden van de fractie van de SP vragen of het kabinet enkele mogelijkheden en manieren kan opsommen waarmee structuren worden opgetuigd waardoor de Belastingdienst het zicht op het vermogen verliest. Laatstgenoemde leden vragen ook op welke moment de Belastingdienst in die situaties precies het zicht verliest. In de memorie van toelichting zijn twee voorbeelden opgenomen van constructies die bestreden worden met de voorgestelde maatregelen. Deze voorbeelden zijn gestileerde weergaven van verhaalsconstructies die in de praktijk voorkomen. De Belastingdienst verliest bijvoorbeeld zicht op het vermogen als dat vermogen niet (langer) in de belastingaangifte wordt opgenomen en er bovendien niet anderszins, bijvoorbeeld via renseigneringen, informatie beschikbaar is over dit vermogen. Als het vermogen via verschillende schakels, die zich bovendien vaak in het buitenland bevinden, wordt doorgegeven wordt het zicht van de Belastingdienst erop in het algemeen extra bemoeilijkt.

De leden van de fractie van de SP vragen of fundamentelere keuzes mogelijk zijn bij de stappen die het kabinet zet om fiscale constructies te bestrijden. Het bestrijden van belastingontwijking of -ontduiking via wettelijke maatregelen vergt een constante belangenafweging tussen de rechten (met name rechtsbescherming en rechtszekerheid) van belanghebbenden enerzijds en het belang van de staat bij het bestrijden van de belastingontwijking of -ontduiking anderzijds. Deze belangenafweging heeft het kabinet ook gemaakt bij de totstandkoming van de voorgestelde maatregelen. De bestrijding van fiscale constructies heeft continu de aandacht van het kabinet. Zo wordt momenteel gewerkt aan nieuwe maatregelen buiten de invorderingssfeer, zoals verduidelijking van de reikwijdte van het wettelijke fiscale verschoningsrecht, openbaarmaking van vergrijpboetes aan adviseurs die hebben meegewerkt aan belastingontduiking en een vergrijpboete is opgelegd en mandatory disclosure.8

De leden van de fractie van de SP vragen of bij ontwijkings- of ontduikingsconstructies vaak trustkantoren en laagbelastende jurisdicties in het spel zijn. Trustkantoren en laagbelastende jurisdicties kunnen inderdaad betrokken zijn bij ontwijkings- of ontduikingsconstructies. Ontwijkings- of ontduikingsconstructies zijn niet beperkt tot laagbelastende jurisdicties of betrokkenheid van bepaalde beroepsgroepen of actoren. Bij het opzetten van constructies in de invorderingssfeer, die de voorgestelde maatregelen beogen te bestrijden, is het belastingregime van het land waar het vermogen wordt ondergebracht doorgaans van ondergeschikt belang. Belangrijkere factoren zijn het civielrechtelijke regime, de economische stabiliteit en het feit dat er geen verdrag dat voorziet in bijstand bij de invordering met Nederland is gesloten.

De leden van de fractie van de SP vragen of het mogelijk is de bewijslast voor degenen die gebruikmaken van een trustkantoor en laagbelastende of weinig transparante jurisdicties opzoeken, aanzienlijk te verzwaren of zelfs om te draaien. Zoals hiervoor is opgemerkt zijn ontwijkings- en ontduikingsconstructies niet beperkt tot laagbelastende of weinig transparante jurisdicties en bepaalde beroepsgroepen of actoren. Verder betekent de betrokkenheid van een trustkantoor en een laagbelastende of weinig transparante jurisdictie niet per definitie dat er sprake is van ontwijkings- of ontduikingsconstructies. Het kabinet ziet daarom op dit moment geen reden om de bewijslast te verzwaren of om te keren in situaties waarin gebruik wordt gemaakt van een trustkantoor of een weinig transparante jurisdictie. Wel is het feit dat vermogen via een of meer buitenlandse schakels verdwijnt ten koste van het betalen van belastingschulden een factor die van invloed kan zijn op de verdeling van de bewijslast bij de aansprakelijkheid van begunstigden.

De leden van de fractie van de VVD vragen waarom deze zaken niet met het huidige instrumentarium aangepakt worden, zoals door middel van fraus legis. De huidige wetgeving biedt voor de geconstateerde knelpunten in de praktijk geen of geen afdoende oplossing. Het middel van fraus legis is inzetbaar in de fase van de vaststelling van de belastingschuld en niet in de fase van inning daarvan. Fraus legis is dus geen middel dat de geconstateerde invorderingsproblemen kan aanpakken.

5.3. Aansprakelijkheid van begunstigden

De leden van de fractie van het CDA vragen wat voorrang heeft als zowel de actio pauliana als de aansprakelijkheid van begunstigden van toepassing is. Het RB verzoekt het kabinet om een bepaling in de wet op te nemen die de samenloop tussen verschillende aansprakelijkheidsbepalingen regelt. De Belastingdienst is vrij in de keuze tussen toepassing van fiscale en civielrechtelijke bevoegdheden. Wel is de Belastingdienst bij die keuze gebonden aan de algemene beginselen van behoorlijk bestuur. Zo maakt hij voorafgaand aan een aansprakelijkstelling een afweging tussen het belang van de invordering en de belangen van de schuldenaar en eventuele derden. Omdat de vrijwaringsmogelijkheden van de begunstigde bij de actio pauliana en de voorgestelde aansprakelijkheidsbepaling vergelijkbaar zijn, zullen de belangen van de begunstigde op dat punt niet beter gediend worden met een keuze voor de actio pauliana. In de praktijk zal de Belastingdienst meestal kiezen voor de aansprakelijkheid van begunstigden. Anders dan bij de actio pauliana, kan bij bezwaar en beroep tegen de aansprakelijkstelling namelijk ook de belastingaanslag die aan de aansprakelijkstelling ten grondslag ligt aan bod komen.

De leden van de fractie van het CDA vragen of het kabinet bereid is de feitelijke omstandigheden die bepalen of sprake is van een verhaalsconstructie in de wet op te nemen in plaats van bij algemene maatregel van bestuur te regelen. Ook de NOB en het RB pleiten voor een regeling via een wet in formele zin. Het kabinet heeft, mede naar aanleiding van het advies van de Afdeling advisering van de Raad van State, gekozen voor een voorwaardelijke delegatiebepaling. Het kabinet is van mening dat deze keuze voldoende waarborgen biedt. De invulling van het begrip verhaalsconstructie geschiedt op grond van de voorgestelde bepaling bij algemene maatregel van bestuur die voor de inwerkingtreding ervan wordt voorgelegd aan de Tweede en Eerste Kamer. Beide Kamers kunnen vervolgens akkoord gaan met de inhoud of aangeven dat de voorgestelde (nadere) invulling van het begrip verhaalsconstructie bij wet in formele zin dient te geschieden. Met deze vormgeving wordt naar het oordeel van het kabinet enerzijds tegemoetgekomen aan de wens van betrokkenheid van het parlement. Anderzijds wordt een relatief tijdrovend wetgevingsproces voorkomen in geval van (onomstreden) aanpassingen en blijft de Belastingdienst flexibel om adequaat te kunnen reageren op nieuwe verhaalsconstructies in de praktijk.

De leden van de fractie van het CDA vragen hoe de Belastingdienst ten aanzien van de voorgestelde aansprakelijkheid van begunstigden omgaat met gevallen waarin weliswaar twee van de in de algemene maatregel van bestuur genoemde omstandigheden van toepassing zijn, maar er toch geen sprake is van een verhaalsconstructie. De NOB verzoekt om een nadere toelichting in hoeverre de objectieve omstandigheden bijdragen aan de aannemelijkheid dat er sprake is van een dergelijke constructie in de invorderingssfeer. De objectieve omstandigheden die genoemd worden in de memorie van toelichting en die opgenomen zullen worden in een algemene maatregel van bestuur hebben betrekking op de omvang van de belastingschuld en de begunstiging, de aard van de belastingschuld en het gedrag, waaronder de mate van compliance, van de belastingschuldige en de begunstigde. De aanwezigheid van ten minste twee van de betreffende factoren geeft een belangrijke indicatie dat er sprake is van een risico op een verhaalsconstructie in de invorderingssfeer. Een combinatie van twee van deze factoren wordt daarom volgens het onderhavige wetsvoorstel voldoende geacht voor het wettelijke vermoeden van het aanwezig zijn van een dergelijke verhaalsconstructie. Dit wettelijke bewijsvermoeden betekent dat de begunstigde tegenbewijs kan leveren. Concreet houdt dit in dat als de begunstigde aannemelijk maakt dat de handeling (bijvoorbeeld een schenking) niet tot doel had om de Belastingdienst te benadelen er dus geen sprake is van een verhaalsconstructie.

De leden van de fractie van GroenLinks vragen naar het bedrag dat de Belastingdienst de afgelopen jaren is misgelopen doordat het niet mogelijk was begunstigden aansprakelijk te stellen. De afgelopen jaren zijn omvangrijke bedragen aan belastingen onbetaald gebleven terwijl de Belastingdienst wist dat vermogen van de schuldenaar terecht was gekomen bij (gelieerde) «begunstigden». Als de Belastingdienst de mogelijkheid had gehad om die begunstigden aansprakelijk te stellen dan had (een deel van) die onbetaalde belastingschuld naar verwachting ingevorderd kunnen worden.

De leden van de fractie van GroenLinks vragen waarom de voorgestelde aansprakelijkheid van begunstigden niet eerder in de wet is opgenomen. De bestrijding van belastingontduiking en belastingontwijking – en in de invorderingssfeer de aanpak van verhaalsconstructies – heeft uitdrukkelijk op de agenda gestaan van mijn ambtsvoorgangers. Er zijn op dat gebied dan ook jaarlijks maatregelen genomen, ook op het gebied van de invordering. De grootschalige belastingontwijking die door de affaire van de Panama Papers aan het licht kwam was voor mijn ambtsvoorganger de directe aanleiding om bij de Belastingdienst, in het bijzonder de Coördinatiegroep Constructiebestrijding Belastingdienst, te verkennen welke wettelijke maatregelen nog meer zouden kunnen bijdragen aan de aanpak van belastingontwijking en -ontduiking. Op het gebied van de invordering kwam de wens van een aansprakelijkheidsbepaling als de voorgestelde daarbij prominent naar voren.

De NOB vraagt hoe het criterium «behoorden te weten» in de voorgestelde aansprakelijkheidsbepaling van begunstigden zich verhoudt tot het in die bepaling geformuleerde bewijsvermoeden. Het criterium «behoorden te weten» is overgenomen uit de actio pauliana in het burgerlijk recht. De jurisprudentie over de actio pauliana op dit onderdeel zal daarom ook van toepassing worden op de voorgestelde aansprakelijkheidsbepaling. Van wetenschap van benadeling is volgens de Hoge Raad sprake als ten tijde van de handeling de benadeling van de schuldeiser met een redelijke mate van waarschijnlijkheid was te voorzien.9 Hoewel dit al een objectivering van de vereiste wetenschap van benadeling betreft, gaat de objectivering door middel van het wettelijke vermoeden van wetenschap van benadeling een stap verder. Op grond van de voorgestelde bepaling geldt er (binnen een bepaalde termijn) namelijk ook een vermoeden van wetenschap van benadeling als er sprake is van gelieerde personen en van een verhaalsconstructie. In die situaties hoeft de Belastingdienst dus niet aannemelijk te maken dat de benadeling met een redelijke mate van waarschijnlijkheid was te voorzien. In geval van gelieerde personen kent ook de actio pauliana overigens een wettelijk bewijsvermoeden.

Het RB stelt voor om de aansprakelijkheid van begunstigden te beperken tot internationale situaties. Er zijn drie redenen waarom het kabinet de aansprakelijkheid van begunstigden niet heeft beperkt tot internationale situaties. Ten eerste beperken de verhaalsconstructies zich daartoe in de praktijk niet. Wel wordt vaak gebruikgemaakt van internationale constructies omdat verhaalsmogelijkheden op die manier gemakkelijk aan het zicht van de Belastingdienst kunnen worden onttrokken. De praktijk is echter inventief. Als de wetgever de invorderingsmaatregelen beperkt tot verhaalsconstructies met een internationale component, dan zal men naar verwachting zodanige constructies realiseren dat die buiten de definitie van buitenlandsituaties vallen. Ten tweede is het maken van een onderscheid tussen binnenlandse en buitenlandse situaties Europeesrechtelijk slechts gerechtvaardigd als dezelfde misbruikmogelijkheden binnen Nederland ook worden aangepakt. Ten derde is het maken van onderscheid tussen binnen- en buitenlandsituaties niet gemakkelijk en al snel arbitrair. Verder adviseert het RB om de bewijslast dat sprake is van wetenschap van benadeling op de Belastingdienst te laten rusten. In beginsel rust de bewijslast dat er sprake is van wetenschap van benadeling inderdaad op de Belastingdienst. Alleen als er sprake is van gelieerde partijen en van een verhaalsconstructie en de benadelende handeling bovendien binnen een bepaalde termijn is verricht, is er sprake van een wettelijk vermoeden van wetenschap van benadeling. In die situatie is het aan de begunstigde om het tegendeel te bewijzen. Bij de vormgeving van dit wettelijke bewijsvermoeden is gedeeltelijk aangesloten bij de actio pauliana in het burgerlijk recht. De termijn is weliswaar aanzienlijk ruimer dan die van de actio pauliana, maar daartegenover staat dat het voorgestelde fiscale wettelijke bewijsvermoeden wordt ingeperkt door de eis dat er sprake is van een verhaalsconstructie.

Het RB verneemt graag of het enkel voldoen aan twee of meer indicatoren die zijn genoemd in de memorie van toelichting voldoende is voor de kwalificatie «verhaalsconstructie». Dit is het geval. Als er sprake is van twee of meer van die indicatoren, dan wordt een verhaalsconstructie aanwezig geacht. De begunstigde is dan wel in de gelegenheid om het tegendeel aannemelijk te maken. Voor het bestaan van het wettelijke bewijsvermoeden is bovendien nodig dat ook aan de andere twee eisen is voldaan, namelijk de eis dat er sprake is van gelieerdheid tussen de begunstigde en de schuldenaar en de termijneis.

Het RB vraagt naar de inhoud van een verklaring omtrent betalingsgedrag en naar de redenen waarom een dergelijke verklaring niet als disculpatiemogelijkheid in de wet is opgenomen. Een verklaring omtrent betalingsgedrag is een schriftelijke verklaring van de Belastingdienst waarin staat dat de betreffende belastingplichtige op het moment van afgifte van de verklaring geen belastingaanslagen heeft openstaan en desgevraagd dat zich in het verleden, voor wat betreft de invordering, geen moeilijkheden hebben voorgedaan. Een dergelijke verklaring van de Belastingdienst is naar het oordeel van het kabinet onvoldoende voor vrijwaring van aansprakelijkheid. De verklaring geeft namelijk slechts beperkte informatie. Zo blijkt uit de verklaring niet of de schuldenaar de vereiste belastingaangiften heeft gedaan. Dit kan de Belastingdienst ook niet verklaren omdat hierover veelal de informatie ontbreekt. Wel kan de verklaring een van de omstandigheden zijn waarmee de begunstigde aannemelijk kan maken dat er bij hem geen wetenschap van benadeling van de Belastingdienst was.

Het RB is van mening dat de termijn waarbinnen het wettelijke vermoeden van wetenschap van benadeling bestaat (indien tevens aan de andere voorwaarden voor het wettelijke bewijsvermoeden is voldaan) te ruim is en stelt voor aan te sluiten bij de eenjaarstermijn van de actio pauliana of een termijn van maximaal twee jaar te hanteren. De eenjaarstermijn van de actio pauliana en de voorgestelde tweejaarstermijn zijn voor de Belastingdienst te beperkt omdat er jaren verstreken kunnen zijn tussen het ontstaan van de belastingschuld en het opleggen van de belastingaanslag en vervolgens het ontdekken van de verhaalsconstructie. In constructiesituaties legt de Belastingdienst doorgaans pas na een uitgebreid (boeken)onderzoek een belastingaanslag op (veelal gevolgd door langdurige gerechtelijke procedures). Ook een eventuele verhaalsconstructie wordt vaak pas bij een boekenonderzoek ontdekt, terwijl de schuldenaar al bij het ontstaan van de (materiële) belastingschuld reden heeft voor het opzetten van zo’n verhaalsconstructie. Voor andere schuldeisers is de eenjaarstermijn van de actio pauliana in het algemeen minder knellend omdat zij hun schuldenaar kennen (anders dan de Belastingdienst kiezen zij hun klanten zelf) en omdat zij hun vordering vaak wel binnen een jaar na het ontstaan ervan kunnen en zullen innen (voor hen geldt niet het probleem van tijdsverloop tussen materiële en geformaliseerde schuld). Voor de curator geldt overigens al een ruimere termijn dan één jaar om de actio pauliana in te roepen. De effectiviteit van de maatregel bij de aanpak van verhaalsconstructies zou aanzienlijk afnemen bij een inkorting van de termijn. Het RB vraagt of er ook sprake is van «benadeling» in situaties waarin het verhaal door de Belastingdienst wordt bemoeilijkt of meer tijd of geld kost. Dit is het geval. Door bijvoorbeeld het wegsluizen van vermogen naar het buitenland kan de schuldenaar de Belastingdienst in een moeilijke verhaalspositie brengen. Het is in die gevallen niet altijd zeker dat verhaal daadwerkelijk onmogelijk is, maar wel dat verhaal ernstig wordt bemoeilijkt. Ook in die situaties is er sprake van een verhaalsconstructie als het wegsluizen van het vermogen is gedaan met (in overwegende mate) als doel het benadelen van de Belastingdienst.

5.4. Aansprakelijkheid van erfgenamen

De leden van de fracties van het CDA, de SP en de VVD vragen hoe de Belastingdienst ten aanzien van de aansprakelijkheid van erfgenamen omgaat met goedwillenden. Voor de (civiele) aansprakelijkheid van erfgenamen geldt niet de voorwaarde dat er sprake is van een verhaalsconstructie of anderszins van enige verwijtbaarheid van de erfgenaam. De erfgenaam is uit hoofde van zijn hoedanigheid als erfgenaam op grond van het civiele recht aansprakelijk voor de schulden van de erflater. Deze aansprakelijkheid wordt in de IW 1990 begrensd voor specifieke belastingschulden. Deze begrenzing wordt in het onderhavige wetsvoorstel aangepast, waardoor het bedrag waarvoor de erfgenaam maximaal aansprakelijk kan worden gehouden wordt verhoogd. Het feit dat er geen sprake is van een verhaalsconstructie is dus niet van belang voor de vraag of de erfgenaam al dan niet aansprakelijk kan worden gehouden. Wel wordt de maatregel beperkt in werking door de 180 dagentermijn en het buiten beschouwing laten van een aantal onder de vrijstellingen in de schenkbelasting vallende schenkingen.

De leden van de fractie van het CDA vragen wat de gevolgen zijn als een student een tweedehandsauto van zijn vader krijgt, waarna de vader binnen 180 dagen overlijdt. Deze leden vragen of de auto dan wordt ingevorderd. De voorgestelde regeling sluit aan bij de fictie in de erfbelasting op grond waarvan schenkingen gedaan binnen 180 dagen voor overlijden geacht worden krachtens erfrecht te zijn verkregen. Voorafgaand aan een aansprakelijkstelling maakt de Belastingdienst een afweging tussen het belang van de invordering en de belangen van de student waarbij onder meer de waarde van de auto en eventueel overig verkregen vermogen van belang zijn. Als een erfgenaam aansprakelijk wordt gehouden vanwege de schenking van een auto, betekent dat overigens niet dat de Belastingdienst direct zijn vordering op de auto verhaalt. Daarvan kan pas sprake zijn als de aansprakelijkheidsschuld niet betaald wordt en de Belastingdienst een executoriale titel jegens hem heeft verkregen.

De leden van de fractie van GroenLinks vragen waarom bij de uitbreiding van de aansprakelijkheid van erfgenamen met schenkingen gedaan kort voor overlijden is gekozen voor 180 dagen. Ook vragen deze leden of een langere periode is overwogen. Voor de termijn van 180 dagen is gekozen omdat deze termijn aansluit bij de erfbelasting. Binnen de erfbelasting geldt de fictie dat schenkingen gedaan binnen 180 dagen voor het overlijden geacht worden krachtens erfrecht te zijn verkregen. In de IW 1990 wordt nu een vergelijkbare fictie geïntroduceerd die geldt bij de aansprakelijkheid van erfgenamen. Het kabinet heeft bewust niet gekozen voor een langere termijn omdat de aansprakelijkheid van erfgenamen geen verwijtbaarheidscomponent of vrijwaringsmogelijkheid kent. Bij schenkingen die langer dan 180 dagen voor het overlijden zijn gedaan kan wel de voorgestelde aansprakelijkheid van begunstigden van toepassing zijn. Laatstgenoemde aansprakelijkheidsbepaling kent wel een verwijtbaarheidscomponent en een vrijwaringsmogelijkheid.

De leden van de fractie van de SGP vragen of de 180 dagenregel bij de aansprakelijkheid van erfgenamen geldt voor elk schenkingsbedrag. De aansprakelijkheid geldt inderdaad, indien aan alle wettelijke voorwaarden wordt voldaan, ongeacht de hoogte van het bedrag van de schenking. Voor zover het een schenking betreft waarvoor een schenkingsvrijstelling genoemd in de voorgestelde bepaling van toepassing is, geldt de aansprakelijkheid van de erfgenaam niet.

De leden van de fractie van de SGP vragen of de aansprakelijkheid van erfgenamen een vrijwaringsmogelijkheid kent, bijvoorbeeld in situaties van zeer onverwacht overlijden. Dit is niet het geval. De aansprakelijkheid van erfgenamen geldt op grond van het civiele recht. In de IW 1990 wordt deze civiele aansprakelijkheid slechts gemaximeerd (in omvang) voor specifieke belastingschulden. Die maximale aansprakelijkheid wordt in dit wetsvoorstel uitgebreid. De civiele aansprakelijkheid van erfgenamen kent geen verwijtbaarheidstoets of vrijwaringsmogelijkheden.

5.5. Alternatieve wijze van bekendmaking van belastingaanslagen

De NOB vraagt of de voorgestelde alternatieve wijze van bekendmaking van aanslagen de hoofdregel wordt in geval van (vermoedelijk) niet meer bestaande rechtspersonen. Indien dit niet het geval is, verzoekt de NOB om een beleidsmatig kader waaruit blijkt welke factoren een rol spelen bij de door de Belastingdienst te maken afweging. Het is op grond van het onderhavige wetsvoorstel in het geval van een (vermoedelijk) niet meer bestaande rechtspersoon aan de vrije keuze van de Belastingdienst om een belastingaanslag op de klassieke wijze, via heropening van de vereffening, bekend te maken of op de alternatieve wijze, via de zogenoemde openbare betekening. Bij zijn keuze zal de Belastingdienst de omstandigheden van het geval in aanmerking nemen. In gevallen waarin het om een rechtspersoon opgericht naar buitenlands recht gaat, zal de keuze vrij snel vallen op de openbare betekening. Bij Nederlandse rechtspersonen zal de keuze bijvoorbeeld afhangen van de vraag of heropening van de vereffening aansprakelijkstelling van een derde kan voorkomen, of van de vraag of heropening van de vereffening een effectiever instrument is bij de invordering van de belastingschuld. Bij een keuze voor heropening van de vereffening zal hiertoe een verzoek aan de civiele rechter worden ingediend. De Belastingdienst zal de factoren die een rol spelen bij de keuze tussen de klassieke wijze van bekendmaking en de voorgestelde alternatieve wijze van bekendmaking van belastingaanslagen opnemen in de Leidraad Invordering 2008.

De NOB bepleit om de bezwaartermijn bij gebruik van de alternatieve wijze van bekendmaking pas te doen aanvangen op de dag na de publicatie van de in het wetsvoorstel genoemde gegevens in de Staatscourant. Het kabinet heeft ervoor gekozen aan te sluiten bij de bestaande regeling van betekening van exploten aan ontbonden rechtspersonen in het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering. Ook in die regeling wordt aangesloten bij het moment van betekening aan het Openbaar Ministerie en niet bij het moment van publicatie in de Staatscourant. Het trekken van één lijn op dit punt bevordert de eenvoud en de duidelijkheid en heeft tot gevolg dat ook voor de voorgestelde fiscale regeling teruggegrepen kan worden op bestaande jurisprudentie. Daarbij geldt dat de Belastingdienst het tijdstip van publicatie in de Staatscourant niet zelf kan bepalen, terwijl de bekendmaking van de belastingaanslag soms met spoed moet geschieden, bijvoorbeeld vanwege het aflopen van de aanslagtermijn of het veiligstellen van verhaalsmogelijkheden.

Het RB vraagt waarom voor de voorgestelde alternatieve wijze van bekendmaking van belastingaanslagen niet is aangesloten bij de regels in het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering die gelden voor het betekenen van exploten aan ontbonden rechtspersonen. Voor de alternatieve bekendmaking van belastingaanslagen aan (vermoedelijk) niet meer bestaande rechtspersonen is inhoudelijk wel degelijk zo veel mogelijk aangesloten bij het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering. Op twee onderdelen wijkt de voorgestelde fiscale bepaling af van de bestaande civielrechtelijke regeling. Het eerste verschil is dat het de deurwaarder is die op grond van het civiele recht een exploot betekent, terwijl in het fiscale recht de ontvanger de belastingaanslag bekendmaakt via verzending of uitreiking van het aanslagbiljet. Een tweede verschil is dat de Belastingdienst op grond van de voorgestelde fiscale bepaling niet alleen verplicht is de in het wetsvoorstel genoemde gegevens in de Staatscourant te publiceren, zoals dat ook voor de betekening van exploten geldt, maar ook om een kopie van het aanslagbiljet te verzenden of uit te reiken aan de laatst bekende bestuurders, aandeelhouders en vereffenaars van de (vermoedelijk) niet meer bestaande rechtspersoon. Met laatstgenoemde aanvullende verplichting wordt voor een extra waarborg gezorgd dat directe belanghebbenden op de hoogte raken van de belastingaanslag. Ieder van hen krijgt bovendien de wettelijke mogelijkheid om tegen de belastingaanslag op naam van de rechtspersoon die (vermoedelijk) is opgehouden te bestaan bezwaar en beroep in te dienen. Het is dus mogelijk dat door meerdere personen een bezwaarschrift wordt ingediend tegen de belastingaanslag. De Belastingdienst is verplicht om een kopie van het aanslagbiljet, dat op de voorgestelde alternatieve wijze bekend is gemaakt, te verzenden naar de met name genoemde directe belanghebbenden voor zover die «redelijkerwijs» bij de Belastingdienst bekend kunnen zijn. De Belastingdienst heeft een inspanningsverplichting om deze belanghebbenden te achterhalen, onder meer door het raadplegen binnen een redelijke termijn van voor de Belastingdienst toegankelijke bronnen. Het RB vraagt wat in dit kader wordt verstaan onder «redelijke termijn». Het kabinet is van oordeel dat de invulling van het begrip redelijke termijn afhankelijk is van de omstandigheden van het geval. Zo kan voor het raadplegen van binnenlandse bronnen, zoals het Handelsregister, een kortere termijn gelden dan voor het raadplegen van buitenlandse bronnen. Welke termijn in een bepaalde situatie redelijk wordt geacht, is naar de mening van het kabinet ter beoordeling aan de rechter.

Het RB vraagt of een bezwaarschrift dat is ingediend door een bestuurder, aandeelhouder of vereffenaar nog tijdig is indien dit binnen zes weken na ontvangst van de kopie van het aanslagbiljet wordt ontvangen, ook al is de bezwaartermijn al verstreken. De termijn van zes weken voor het instellen van bezwaar begint te lopen met ingang van de dag na de dagtekening van het aanslagbiljet, tenzij de dag van dagtekening gelegen is voor de dag van de bekendmaking. In laatstgenoemd geval begint de bezwaartermijn te lopen op de dag na de dag van de bekendmaking van de belastingaanslag. Het tijdstip van bekendmaking van de belastingaanslag conform de voorgestelde regeling is het tijdstip van verzending of uitreiking van het aanslagbiljet aan het Openbaar Ministerie. De bezwaartermijn gaat dus niet pas lopen na ontvangst van een kopie van het aanslagbiljet aan de met name genoemde belanghebbenden (bestuurder, aandeelhouder of vereffenaar). Als een belanghebbende bezwaar maakt tegen een belastingaanslag van de rechtspersoon die (vermoedelijk) is opgehouden te bestaan na afloop van de bezwaartermijn, maar zoals in het voorbeeld van het RB binnen zes weken na ontvangst van de kopie van het aanslagbiljet, kan er echter sprake zijn van een verschoonbare termijnoverschrijding. Dat wil zeggen dat redelijkerwijs niet kan worden geoordeeld dat de indiener van het bezwaarschrift in verzuim is geweest. In dat geval zal het bezwaarschrift ontvankelijk zijn. Of er in een concrete situatie sprake is van een verschoonbare termijnoverschrijding is ter beoordeling aan de rechter.

Het RB vraagt of een bezwaar gegrond is als dit is ingediend door een bestuurder (of aandeelhouder of vereffenaar), indien later blijkt dat deze bestuurder niet de laatste bestuurder is geweest, maar er nadien andere personen als zodanig zijn aan te merken. Een bezwaarschrift tegen een belastingaanslag van een rechtspersoon die (vermoedelijk) is opgehouden te bestaan, kan slechts worden ingediend door (of namens) de in de wet met name genoemde personen waaronder, op grond van het onderhavige wetsvoorstel, de laatste bestuurder, de laatste aandeelhouder of de laatste vereffenaar. Indien achteraf blijkt dat de indiener van het bezwaarschrift niet een van die met name genoemde personen is en dus niet wettelijk bevoegd is om een bezwaarschrift in te dienen, dan is het bezwaarschrift niet ontvankelijk.

Het RB vraagt of een tijdig ingediend bezwaarschrift door de laatste bestuurder, aandeelhouder of vereffenaar alleen geldend is voor deze persoon of geldt voor alle betrokken partijen. Als door de laatste bestuurder, aandeelhouder of vereffenaar een bezwaarschrift wordt ingediend tegen de belastingaanslag op naam van de rechtspersoon die (vermoedelijk) is opgehouden te bestaan, dan vindt een volledige heroverweging plaats van de rechtsgeldigheid en het bedrag van de betreffende belastingaanslag.

Het RB vraagt waarom de alternatieve wijze van bekendmaking van belastingaanslagen en de alternatieve wijze van stuiting van de verjaring ook in binnenlandse situaties noodzakelijk zijn en verzoekt om een cijfermatige onderbouwing van die noodzaak. Hoewel de problemen bij de heropening van de vereffening zich grotendeels voordoen bij buitenlandse rechtspersonen, is het naar het oordeel van het kabinet niet wenselijk om de maatregel te beperken tot dergelijke rechtspersonen. Het maken van een onderscheid tussen binnenlandse en buitenlandse situaties stuit op Europeesrechtelijke bezwaren. Bovendien is heropening van de vereffening in binnenlandse situaties doorgaans tijdrovend en kan aansprakelijkstelling van een derde al die tijd niet plaatsvinden. Dit leidt tot extra invorderingsrisico’s voor de Belastingdienst in belastingontwijkingsituaties en mogelijk zelfs belastingontduikingssituaties, waarin de inning van de belastingschuld toch al een lastige kwestie is. De Belastingdienst houdt niet bij hoe vaak om heropening van de vereffening wordt verzocht. Geschat wordt dat het in binnenlandse situaties om enkele tot enkele tientallen gevallen per jaar gaat.

Het RB vraagt om een omschrijving van de omstandigheden die leiden tot een vermoeden dat de rechtspersoon is opgehouden te bestaan. In binnenlandse situaties is de informatie uit het Handelsregister hierbij een belangrijke indicatie voor de Belastingdienst. In buitenlandse situaties kunnen onder meer de volgende omstandigheden (of een combinatie daarvan) een vermoeden van «opgehouden te bestaan» rechtvaardigen: uit informatie van buitenlandse handelsregisters of vergelijkbare openbare bronnen wordt duidelijk dat de rechtspersoon is ontbonden of anderszins is opgehouden te bestaan, post wordt gedurende lange tijd ongeopend retour gestuurd, de bestuurders van de rechtspersoon zijn onbekend of onbereikbaar. Het RB vraagt op welk moment de verjaring gestuit wordt als de Belastingdienst gebruikmaakt van de voorgestelde alternatieve stuitingsmethode. De verjaring wordt in dat geval gestuit op het moment van verzending of uitreiking van de schriftelijke mededeling van stuiting aan het Openbaar Ministerie.

5.6. Uitbreiding informatieverplichting

Het RB mist een cijfermatige onderbouwing van de voorgestelde uitbreiding van de informatieverplichting. Jaarlijks vinden er honderden aansprakelijkstellingen plaats door de Belastingdienst. Slechts in een deel van deze gevallen weigert de potentieel aansprakelijke om de door de Belastingdienst gevraagde inlichtingen te verschaffen.

6. Overtredersbegrip in de fiscaliteit en toeslagen

Met ingang van 1 januari 2014 beschikt de Belastingdienst over de bevoegdheid om in de fiscaliteit en toeslagen bestuurlijke boeten op te leggen aan doen plegers, uitlokkers en medeplichtigen. De leden van de fractie van het CDA vragen een eerste inschatting te geven van de ervaringen met het overtredersbegrip. Zoals in de memorie van toelichting is aangegeven, is nog weinig ervaring opgedaan met het uitgebreide overtredersbegrip. Van een bevoegdheid om een bestuurlijke boete op te leggen gaat echter in zijn algemeenheid een preventieve werking uit. Dit kan worden ontleend aan ervaringsregels. Het kabinet wijst hierbij ook op de antwoorden van de vorige Staatssecretaris van Financiën, waarin is gewezen op ten minste vijftien gevallen waarin de Belastingdienst had gedreigd om een dergelijke boete op te leggen, waarna de betreffende facilitators zijn gestopt met hun werkzaamheden.10 De eerste ervaringen zijn dus positief. De leden van de fractie van het CDA vragen verder of het klopt dat er al een behoorlijk aantal fiscale rechtszaken is geweest waar het overtredersbegrip een rol in speelde. In het fiscale bestuursrecht konden al voor 1 januari 2014 naast de pleger ook de feitelijk leidinggever, opdrachtgever en medepleger als overtreder worden aangemerkt. Over het antwoord op de vraag of een betrokkene al dan niet als feitelijk leidinggever, opdrachtgever of medepleger kan worden aangemerkt, zijn inderdaad diverse fiscale rechtszaken gevoerd.

De leden van de fractie van GroenLinks vragen of het voornemen om de aan juridische beroepsbeoefenaars opgelegde deelnemersboete openbaar te maken daadwerkelijk wordt uitgevoerd en wanneer. Dat idee is van 20 juli 2017 tot 28 september 2017 op internet geconsulteerd en de zeven reacties waren constructief.11 Op basis hiervan is overgegaan tot uitwerking van een wettelijke maatregel. Deze maatregel wordt naar verwachting dit najaar ter consultatie op internet gepubliceerd.

De leden van de fractie van de SGP vragen hoeveel keer er gebruik is gemaakt van het uitgebreide overtredersbegrip in de fiscaliteit en wat de verwachting was. Zoals aangegeven in de memorie van toelichting kent het gebruik door de Belastingdienst van de uitbreiding van overtredersbegrip met de doen pleger, de uitlokker en de medeplichtige een aanloopperiode. Op basis van het uitgebreide overtredersbegrip is recent een eerste keer een boete opgelegd. Bij een eerdere uitbreiding van het overtredersbegrip in het bestuursrecht (vierde tranche Algemene wet bestuursrecht) heeft het bijna vijf jaar geduurd voordat in de fiscaliteit op grond daarvan in betekenende mate beboetbare gedragingen werden geconstateerd. Het huidige beeld komt met die ervaring overeen. De verwachting is dat de uitbreiding van het overtredersbegrip een grote meerwaarde zal hebben voor de fiscale handhavingspraktijk.

De NOB vraagt wanneer een evaluatie van de regeling van het overtredersbegrip plaatsvindt. De evaluatie zal plaatsvinden tegen het einde van de voorgestelde vijfjaarstermijn, vermoedelijk in 2023. Naar verwachting heeft de Belastingdienst dan voldoende ervaring met de boetebevoegdheid opgedaan om de effectiviteit ervan te bepalen en te evalueren.

7. Aanpassing afvalstoffenbelasting bij verwijdering buiten Nederland

De leden van de fractie van de VVD vragen naar de wijzigingen aan de heffing van afvalstoffenbelasting bij verwijdering buiten Nederland ten opzichte van het Belastingplan 2018. De belasting wordt bij de heffing in beginsel berekend over het gewicht van de naar het buitenland overgebrachte afvalstoffen, tegen het op het moment van overbrenging geldende tarief. Het gewicht moet blijken uit een op aanvraag van belastingplichtige afgegeven beschikking van de Minister van Infrastructuur en Waterstaat (IenW). De taak van de Minister van IenW zal in mandaat worden uitgeoefend door de Inspectie Leefomgeving en Transport (ILT). In het onderhavige wetsvoorstel is een aantal wijzigingen aangebracht aan het Belastingplan 2018. De formeelrechtelijke aspecten van de rol van de Minister van IenW zijn wat specifieker geformuleerd. Verder is de regeling aangevuld voor de situatie dat de door de kennisgever bij zijn aanvraag verstrekte gegevens niet juist of niet volledig zijn. De kennisgever heeft in dat geval de verplichting dit te melden bij de ILT. Ook wordt geregeld dat de ILT ambtshalve een beschikking afgeeft als de kennisgever nalaat een aanvraag te doen of als op een later tijdstip blijkt dat de gegevens in de aanvraag of in de beschikking zodanig onjuist of onvolledig zijn dat de maatstaf van heffing niet juist kan worden vastgesteld. De delegatiegrondslag wordt aangevuld met regels omtrent de wijze waarop belastingplichtige gehouden is zijn administratie te voeren, de wijze waarop door belastingplichtige wordt gemeld dat gegevens in de aanvraag onjuist of onvolledig zijn en het afgeven van de beschikking door de ILT. Verder wordt voorgesteld de in het Belastingplan 2018 opgenomen wettelijke regeling zodanig te vereenvoudigen dat voor alle afvalstoffen die met dezelfde EVOA-vergunning buiten Nederland worden gebracht ook hetzelfde tarief van toepassing is. Dit voorkomt administratieve lasten voor de kennisgever en de buitenlandse verwerker en vereenvoudigt de uitvoering door de ILT.

8. Naamswijzigingen voor departementen en aanduidingen van bewindspersonen

De leden van de fractie van GroenLinks vragen naar de hoogte van de benodigde systeemaanpassingen voor het voorstel betreffende de naamswijzigingen voor departementen en aanduidingen van bewindspersonen. Zoals aangegeven in de uitvoeringstoets heeft het voorstel een beperkte incidentele impact op de systemen. De kosten daarvoor (minder dan € 10.000) worden opgevangen binnen de bestaande kaders. Er zijn geen structurele kosten.

9. Uitvoeringskosten Belastingdienst

De leden van de fractie van de VVD vragen naar een uitsplitsing van de tabel uitvoeringskosten naar de verschillende maatregelen. De tabel in paragraaf 12 van het onderhavige wetsvoorstel is uitgesplitst naar de verschillende in het wetsvoorstel opgenomen maatregelen. De maatregelen uit OFM 2019 die niet in de tabel zijn opgenomen hebben geen of marginale uitvoeringskosten.

De Staatssecretaris van Financiën, M. Snel

Bijlage I Uittreksel uit het concepteindejaarsbesluit op het gebied van belastingen

Artikel IX

Het Uitvoeringsbesluit motorrijtuigenbelasting 1994 wordt als volgt gewijzigd:

...

a) Aan artikel 2 worden, onder vervanging van de punt aan het slot van onderdeel b door een puntkomma, drie onderdelen toegevoegd, luidende:

c. technisch hulpmiddel: een technisch hulpmiddel als bedoeld in artikel 77a, eerste lid, van de wet;

d. kentekengegevens: de gegevens, bedoeld in artikel 77a, tweede lid, van de wet;

e. technisch systeem: een technisch systeem als bedoeld in artikel 77a, derde lid, van de wet.

Toelichting

Artikel 2 UB MRB 1994 bevat enkele definitiebepalingen. Aan het artikel worden drie definities toegevoegd. Deze definities zijn van belang voor het bij dit besluit in te voegen hoofdstuk IVA in het UB MRB 1994.

b) Na artikel 29 wordt een hoofdstuk ingevoegd, luidende:

Hoofdstuk IVA. Controle

Artikel 29a

1. Onze Minister van Financiën is de verwerkingsverantwoordelijke, bedoeld in artikel 4, zevende lid, van Verordening (EU) 2016/679 van het Europees Parlement en de Raad van 27 april 2016 betreffende de bescherming van natuurlijke personen in verband met de verwerking van persoonsgegevens en betreffende het vrije verkeer van die gegevens en tot intrekking van Richtlijn 95/46/EG (algemene verordening gegevensbescherming) (PbEU 2016, L 119).

2. De inspecteur kan naast technische hulpmiddelen van de verwerkingsverantwoordelijke technische hulpmiddelen van andere instanties gebruiken of medegebruiken.

3. De verwerkingsverantwoordelijke stelt jaarlijks voor 1 januari een cameraplan vast.

4. Het cameraplan bevat tenminste een opgave van het aantal en de locaties van de vaste technische hulpmiddelen die zijn geplaatst of worden ingezet of die zullen worden geplaatst of zullen worden ingezet in het daaropvolgende jaar. Het cameraplan bevat voorts een opgave van het aantal mobiele technische hulpmiddelen dat kan worden ingezet en de soort locaties waar deze technische hulpmiddelen kunnen worden ingezet. Het cameraplan bevat tevens een motivering van de plaatsing, locaties en inzet van de technische hulpmiddelen waarin de noodzaak van de plaatsing, locaties en inzet wordt onderbouwd.

5. Het cameraplan wordt in de Staatscourant gepubliceerd.

Artikel 29b

Er wordt uitsluitend gebruikgemaakt van technische hulpmiddelen die in staat zijn minimaal 90% van de kentekengegevens die vastgelegd gaan worden op correcte wijze te verwerken.

Artikel 29c

Er worden zodanige maatregelen of voorzieningen getroffen dat slechts gebruik of medegebruik wordt gemaakt van technische hulpmiddelen die zodanig zijn gericht en afgesteld dat zo veel mogelijk wordt voorkomen dat personen of zaken andere zaken dan het betreffende motorrijtuig herkenbaar op een foto-opname staan.

Artikel 29d

1. De kentekengegevens worden centraal verwerkt door middel van het technische systeem.

2. De kentekengegevens worden automatisch na zeven werkdagen vernietigd in het technische systeem, overeenkomstig artikel 77a, vijfde lid, van de wet, indien deze vernietiging niet al eerder heeft plaatsgevonden.

3. De verwerkingsverantwoordelijke is belast met het beheer over het technische systeem.

Artikel 29e

Alle wijzigingen in apparatuur, software of procedures die de beveiliging van het technische systeem en de kentekengegevens kunnen beïnvloeden, zijn bekend en beoordeeld door of namens de verwerkingsverantwoordelijke als zijnde aanvaardbaar.

Artikel 29f

De verwerkingsverantwoordelijke laat eenmaal per jaar de uitvoering van de bij of krachtens artikel 77a van de wet gegeven regels door middel van een audit op privacyaspecten controleren.

Artikel 29g

Bij ministeriële regeling kunnen nadere regels worden gesteld over de technische eisen die worden gesteld aan technische hulpmiddelen en het technische systeem waarin de kentekengegevens worden verwerkt.

Toelichting Uitvoeringsbesluit motorrijtuigenbelasting 1994

Het UB MRB 1994 wordt aangepast in verband met de ingevolge OFM 2019 in de Wet MRB 1994 op te nemen specifieke wettelijke grondslag op grond waarvan de inspecteur op of aan de weg met behulp van een technisch hulpmiddel zogenoemde kentekengegevens (het kenteken, de locatie, de datum en het tijdstip van vastlegging en de foto-opname van het betreffende motorrijtuig) kan verwerken ten behoeve van het toezicht op en de handhaving van de Wet op de motorrijtuigenbelasting 1994 (Wet MRB 1994). In de bedoelde grondslag is tevens een delegatiegrondslag opgenomen waarin wordt bepaald dat bij of krachtens algemene maatregel van bestuur regels worden gesteld over de inzet van een technisch hulpmiddel, de verwerking van de kentekengegevens en de wijze waarop de kentekengegevens verder worden verwerkt. Door middel van de onderhavige wijziging van het UB MRB 1994 wordt uitvoering gegeven aan die delegatiebepaling.

De Autoriteit Persoonsgegevens (AP) is gevraagd te adviseren of de in dit besluit opgenomen wijziging van het UB MRB 1994 voldoet aan de geldende wet- en regelgeving met betrekking tot de verwerking van persoonsgegevens. Het voorstel heeft de AP aanleiding gegeven tot het maken van twee inhoudelijke opmerkingen. Allereerst adviseert de AP om in artikel 29a, derde lid, UB MRB 1994 expliciet te vermelden dat het cameraplan een onderbouwing bevat ter zake van de noodzaak van de plaatsing, locaties en inzet van de technische hulpmiddelen zodat wettelijk wordt gewaarborgd dat de noodzaak (proportionaliteit en subsidiariteit) wordt getoetst. Aan dit advies is tegemoetgekomen. Voorts adviseert de AP om nadere operationele voorschriften over beveiliging van het technische systeem op te nemen of, indien dat niet wenselijk is, te volstaan met de algemene verplichtingen in de AVG. Omdat het onderhavige technische systeem vanzelfsprekend aan de beveiligingseisen van de AVG moet voldoen is daar bij het ontwerp van het technische systeem al rekening mee gehouden. Om die reden is ervoor gekozen geen specifieke bepaling op te nemen waarin staat dat het recht op toegang tot het technische systeem wordt vastgelegd en dat het technische systeem op deugdelijke wijze is beveiligd. In de artikelsgewijze toelichting van deze nota wordt uitgelegd wat de operationele voorschriften over beveiliging van de Belastingdienst zijn.

Hoofdstuk IVA van het Uitvoeringsbesluit motorrijtuigenbelasting 1994

Na artikel 29 UB MRB 1994 wordt een hoofdstuk ingevoegd, luidende hoofdstuk IVA. Controle. Hierna wordt per artikel van genoemd hoofdstuk IVA een toelichting gegeven.

Artikel 29a

In artikel 29a, eerste lid, UB MRB 1994 wordt de Minister van Financiën aangewezen als de verwerkingsverantwoordelijke, bedoeld in artikel 4, zevende lid, AVG.12 Dit heeft tot gevolg dat de Minister verantwoordelijk is dat de verwerking van de kentekengegevens en andere persoonsgegevens die door de inspecteur (de Belastingdienst) worden verwerkt in het kader van de heffing van de motorrijtuigenbelasting geschiedt in overeenstemming met het bepaalde in de AVG. Voor een toelichting op de verhouding van de AVG tot het verwerken van kentekengegevens door de Belastingdienst wordt verwezen naar de toelichting op de wijziging van de Wet MRB 1994 bij artikel VIII van OFM 2019.13

In artikel 29a, tweede lid, UB MRB 1994 wordt bepaald dat de inspecteur die de motorrijtuigenbelasting handhaaft daarbij (mede)gebruik mag maken van zowel technische hulpmiddelen van de verwerkingsverantwoordelijke, als van technische hulpmiddelen van derden. Een technisch hulpmiddel is een technisch hulpmiddel als bedoeld in artikel 77a, eerste lid, Wet MRB 1994. In de huidige toepassing is een technisch hulpmiddel een camera met Automatic Number Plate Recognition (ANPR)-technologie. De plaatsing of inzet kan plaatsvinden met technische hulpmiddelen van andere instanties wanneer van die technische hulpmiddelen gebruik of medegebruik wordt gemaakt en met technische hulpmiddelen van de verantwoordelijke. De technische hulpmiddelen kunnen vaste of mobiele technische hulpmiddelen betreffen. Vaste technische hulpmiddelen kunnen op vaste locaties worden geplaatst en op wisselende locaties worden ingezet. Met vaste technische hulpmiddelen wordt gedoeld op de volgende systemen: circa 800 zogenoemde Elektronische Camerabeelden (ECB)-camera’s boven de Nederlandse wegen en camera’s op, aan of in flitspalen langs de Nederlandse wegen van de politie. De Belastingdienst gaat mede gebruikmaken van de ECB-camera’s van de politie. Voor het medegebruik wordt een convenant opgesteld waarin grondslag, reikwijdte en proportionaliteit zijn beschreven. Mobiele technische hulpmiddelen kunnen gedurende het jaar eenvoudig en snel worden ingezet op wisselende locaties, om ook locaties te beslaan die niet onder de vaste locaties vallen. De Belastingdienst schaft dergelijke mobiele technische hulpmiddelen aan (beoogd is de aanschaf van vier) camera’s met ANPR-technologie op, aan of in rondrijdende scanauto’s.

In artikel 29a, derde lid, UB MRB 1994 wordt bepaald dat de verwerkingsverantwoordelijke (de Minister van Financiën; concreet de Belastingdienst) jaarlijks voor 1 januari een cameraplan vaststelt.

Het cameraplan bevat ingevolge artikel 29a, vierde lid, UB MRB 1994 een overzicht van vaste technische hulpmiddelen die zijn geplaatst of ingezet of die worden geplaatst of ingezet in het daaropvolgende jaar. Hierbij gaat het een om opgave van het aantal en de locaties van de vaste technische hulpmiddelen. Daarnaast bevat het cameraplan een opgave van het aantal mobiele technische hulpmiddelen dat kan worden ingezet en de soort locaties waar deze technische hulpmiddelen kunnen worden ingezet. Het cameraplan zal dus betrekking hebben op de plaatsing of inzet van vaste en mobiele technische hulpmiddelen op grond van de bevoegdheid van artikel 77a, eerste lid, Wet MRB 1994. Dit is van belang omdat het gebruik van vaste en mobiele technische hulpmiddelen in onderlinge samenhang moet worden bezien. Het cameraplan bevat tevens een motivering van de plaatsing, locaties en inzet van de technische hulpmiddelen waarin de noodzaak van de plaatsing, locaties en inzet wordt onderbouwd. Bij de beslissing met betrekking tot de plaatsing, locaties en inzet van technische hulpmiddelen dient namelijk te worden beoordeeld of dit noodzakelijk is voor het doel genoemd in artikel 77a, eerste lid, Wet MRB 1994, zijnde het toezicht op en de handhaving van de Wet MRB 1994 (en of dus aan de eisen van proportionaliteit en subsidiariteit wordt voldaan).

Doordat wordt voorgeschreven dat het cameraplan een motivering bevat waarin de toetsing van de noodzaak wordt weergegeven, wordt de motivering transparant en kan de motivering bij de jaarlijkse audit op privacyaspecten (zie de toelichting op artikel 29f UB MRB 1994) worden betrokken.

Het cameraplan zal ingevolgde artikel 29a, vijfde lid, UB MRB 1994 door middel van publicatie in de Staatscourant openbaar worden gemaakt. Dit betekent dat het cameraplan voor iedereen op ieder gewenst moment raadpleegbaar is via de website www.overheid.nl.

Artikel 29b

In artikel 29b UB MRB 1994 wordt geregeld welke foutmarges de technische hulpmiddelen die worden gebruikt om kentekens van passerende motorrijtuigen vast te leggen mogen hebben. Hoewel vanzelfsprekend het streven steeds is om zo veel mogelijk kentekens correct te herkennen, kan een foutmarge niet worden uitgesloten. Weersomstandigheden en andere omstandigheden, zoals hoge snelheden van voertuigen en modder op de kentekenplaat, kunnen ertoe leiden dat een kenteken niet juist wordt vastgelegd. Voor een effectieve en efficiënte werking is het echter van groot belang dat het overgrote deel van de kentekens correct wordt verwerkt. Bepaald wordt daarom dat uitsluitend wordt gebruikgemaakt van technische hulpmiddelen die minimaal 90% van de kentekens van passerende motorrijtuigen waarvan kentekengegevens wordt vastgelegd dat op correcte wijze doen.

Artikel 29c

Met artikel 77a Wet MRB 1994 wordt voorzien in een specifieke wettelijke grondslag voor de Belastingdienst om met behulp van een technisch hulpmiddel kentekengegevens te verwerken. Hierbij gaat het dus om het kenteken, de locatie, de datum en het tijdstip van vastlegging en de foto-opname van het motorrijtuig. Er wordt dan ook niet beoogd een foto-opname van bijvoorbeeld een woning of van een (of meer) inzittende(n) van het vastgelegde motorrijtuig te verwerken. Daarom wordt in artikel 29c UB MRB 1994 bepaald dat er zodanige maatregelen of voorzieningen worden getroffen dat slechts gebruik of medegebruik wordt gemaakt van technische hulpmiddelen die zodanig zijn gericht en afgesteld dat zo veel mogelijk wordt voorkomen dat andere plaatsen dan de weg of personen herkenbaar op een foto-opname van een motorrijtuig staan. Het gebruik of medegebruik kan betrekking hebben op het gebruik van eigen technische hulpmiddelen of het (structurele) gebruik of medegebruik van technische hulpmiddelen van andere instanties. Daarbij is het proces zo ingericht dat de kentekengegevens geautomatiseerd worden verwerkt door middel van het technische systeem en dat de fiscaal niet-relevante kentekengegevens worden vernietigd zonder dat sprake is van raadpleging van de foto-opname. Voor fiscaal relevante kentekengegevens zal de foto-opname alleen worden geraadpleegd als tegen het voornemen tot het opleggen van een naheffingsaanslag of een naheffingsaanslag bezwaar of beroep is ingesteld. Als in dergelijke situaties zou blijken dat op de foto-opname sprake is van woningen of van inzittenden en andere personen, dan zal de behandelend ambtenaar dat gedeelte van de foto-opname terstond vernietigen. In het van toepassing zijnde beleid zal dat worden vastgelegd.

Artikel 29d

Met artikel 29d, eerste lid, UB MRB 1994 wordt geëxpliciteerd dat de kentekengegevens centraal worden verwerkt door middel van het technische systeem. Dit systeem betreft het technisch systeem, bedoeld in artikel 77a, derde lid, Wet MRB 1994. Op dit moment wordt hier concreet het zogenoemde AanslagControleWeggebruik-systeem verstaan. Bij het ontwerp van het technische systeem is rekening gehouden met gegevensbescherming (de eisen die in de AVG worden gesteld ten aanzien van een passend beveiligingsniveau). Dit betekent concreet dat de beveiliging onder meer is gebaseerd op de zogenoemde Baseline Informatiebeveiliging rijksoverheid.14 In de praktijk hebben alleen geautoriseerde ambtenaren van de Belastingdienst op grond van het autorisatiebeheer van de Belastingdienst toegang tot het technische systeem. Daarnaast zal bijvoorbeeld tijdens onderhoud en reparatie van het technische systeem expliciet aandacht worden besteed aan het te handhaven niveau van beveiliging. De vernietiging van de kentekengegevens in het technische systeem vindt zo spoedig mogelijk en in ieder geval binnen zeven werkdagen plaats op grond van artikel 77a, vijfde lid, Wet MRB 1994. Met artikel 29d, tweede lid, UB MRB 1994 wordt voorgeschreven dat de kentekengegevens automatisch worden vernietigd in het technische systeem. Artikel 29d, derde lid, UB MRB 1994 bepaalt dat de verwerkingsverantwoordelijke (de Minister van Financiën) belast is met het beheer van het technische systeem.

Artikel 29e

De Belastingdienst hanteert, zoals gezegd, een passend gegevensbeschermingsbeleid. In artikel 29e UB MRB 1994 wordt in dit verband bepaald dat alle wijzigingen in apparatuur, software of procedures die de beveiliging van het technische systeem en de kentekengegevens kunnen beïnvloeden bekend en beoordeeld zijn door of namens de verwerkingsverantwoordelijke als zijnde aanvaardbaar.

Artikel 29f

De verwerkingsverantwoordelijke (de Minister van Financiën) laat op grond van artikel 29f UB MRB 1994 eenmaal per jaar de uitvoering van de bij of krachtens artikel 77a Wet MRB 1994 gegeven regels door middel van een audit op privacyaspecten controleren. In de praktijk komt het erop neer dat zal worden gecontroleerd of de verwerking van de kentekengegevens met behulp van technische hulpmiddelen en het gebruik van het technische systeem aan alle vereisten voor gegevensbescherming voldoen. De audits zullen worden uitgevoerd door de Belastingdienst.

Artikel 29g

In artikel 29g wordt bepaald dat bij ministeriële regeling nadere regels kunnen worden gesteld over de technische eisen die worden gesteld aan technische hulpmiddelen en het technische systeem waarin de kentekengegevens worden verwerkt.