Aan de Voorzitter van de Tweede Kamer der Staten-Generaal
Den Haag, 30 januari 2019
Met deze brief reageer ik op het verzoek van het lid Moorlag waarin wordt verzocht om te verduidelijken hoe de stijging van de energieprijzen zich verhoudt tot de koopkrachtontwikkeling. Daarnaast zet ik in deze brief uiteen hoe ik invulling zal geven aan de twee aangenomen moties tijdens de behandeling in uw Kamer inzake de Wijziging van de Wet opslag duurzame energie voor 2019 (Handelingen II 2018/19, nr. 24, item 22). Dit betreffen de moties van 15 november 2018 van de leden Moorlag en Beckerman (Kamerstuk 35 004, nr. 13) enerzijds en van de leden Agnes Mulder en Sienot anderzijds (Kamerstuk 35 004, nr. 15).
1. Verzoek lid Moorlag: verwerking stijging energieprijzen in de koopkrachtontwikkeling
Het lid Moorlag heeft mij verzocht om, door middel van een brief met betere onderbouwing van de systematiek, meer helderheid te geven over hoe de stijging van de energieprijzen te rijmen is met koopkrachtontwikkeling. Het CPB maakt jaarlijks – onafhankelijk van het kabinet – koopkrachtramingen. Hiervoor worden door het CPB verschillende methodologische keuzes gemaakt. Een daarvan is dat energielasten in de reguliere koopkrachtramingen meelopen via het algehele inflatiecijfer, net als bijvoorbeeld de kosten voor levensmiddelen en de brandstofprijzen aan de pomp. Voor ieder huishouden resulteert een verandering van de energielasten daarmee in dezelfde relatieve verandering van de koopkracht.
Aan deze keuze ligt een goede motivering ten grondslag. Ik verwijs naar de brief van de Minister van Financiën van 20 december 2018 (Kamerstuk 35 000, nr. 81). Het kabinet staat, evenals het CPB, achter deze motivering en acht het daarom niet verstandig om de huidige systematiek aan te passen.
Het kabinet vindt het belangrijk om goed zicht te hebben en te houden op de wijze waarop de energielasten neerslaan bij diverse huishoudens. Daarom is er ook aandacht voor de geïsoleerde inkomenseffecten van veranderingen in energielasten. Het kabinet heeft daarom het CPB verzocht om de inkomenseffecten van het Klimaatakkoord eenmalig integraal in beeld brengen. Het kabinet streeft ernaar dat deze effecten evenwichtig worden verdeeld. Op basis van de doorrekening van het CPB zal het kabinet bekijken of de inkomenseffecten aanvaardbaar zijn en of er aanvullende maatregelen nodig zijn. Ook zal aan het Planbureau voor de Leefomgeving (PBL) worden verzocht om jaarlijks in de Klimaat- en Energieverkenning (KEV) naast het inzicht in de gemiddelde energierekening voor huishoudens en Nederland ook inzicht te geven in de spreiding rond dat cijferbeeld door de energierekening ook weer te geven voor specifieke groepen van huishoudens. In dit kader is overleg opgestart met de Ministeries van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties, Sociale Zaken en Werkgelegenheid, en Financiën alsook met externe organisaties om – meer nog dan nu het geval is – eenduidigheid in het cijferbeeld rondom de energierekening te realiseren.
2. Invulling moties van 15 november 2018 van de leden Moorlag en Beckerman (Kamerstuk 35 004, nr. 13) en van de leden Agnes Mulder en Sienot (Kamerstuk 35 004, nr. 15)
Bij de plenaire behandeling van het wetsvoorstel ter wijziging van de tarieven voor de opslag duurzame energie voor het jaar 2019 (Wet ODE 2019)(Handelingen II 2018/19, nr. 24, item 22) zijn door uw Kamer bovenstaande moties aanvaard.
De motie van de leden Moorlag Beckerman verzocht de regering een verkenning te doen naar alternatieven voor de ODE waarbij vertrekpunten zijn: rechtvaardige lastenverdeling, het principe «de vervuiler betaalt», continuïteit, transparantie en begrijpelijkheid.
De motie van de leden Agnes Mulder en Sienot verzocht de regering om ervoor te zorgen dat de verkenning naar de verdeling van de financiering van de SDE+ als aangekondigd in de kabinetsappreciatie van het klimaatakkoord op hoofdlijnen kan worden betrokken bij de wetswijziging betreffende de verbreding van de SDE+.
Zoals ik reeds heb toegezegd tijdens de plenaire behandeling van de Wet ODE 2019 (Handelingen II 2018/19, nr. 24, item 22) zal het kabinet in 2019 een verkenning uitvoeren naar de lastenverdeling tussen burgers en bedrijven, zodat de uitkomsten daarvan kunnen worden meegenomen bij de behandeling van het wetsvoorstel over de verbreding van de ODE die voor dit jaar wordt voorzien. Dit is tevens aangekondigd in de brief bij het ontwerp-Klimaatakkoord (Kamerstuk 32 813, nr. 263). Hierbij heeft het kabinet aangegeven dat eventuele aanpassingen in de huidige lastenverdeling tussen huishoudens en bedrijven per 2020 kunnen worden doorgevoerd.
Om een goede en logische invulling te geven aan beide moties, voer ik deze in twee stappen uit.
Allereerst voer ik een verkenning voor de korte termijn uit die resulteert in een wetsvoorstel ter wijziging van de wet ODE voor 2020. Daarin regel ik enerzijds formeel de verbreding van de ODE, waardoor het mogelijk wordt om de opbrengsten uit de ODE naast de stimulering van duurzame energie ook aan andere CO2-reducerende maatregelen te kunnen besteden.
Anderzijds bezie ik in hoeverre aanpassingen in de lastenverdeling voor 2020 reeds mogelijk zijn en pas daar de benodigde tarieven in de ODE voor 2020 op aan. Zoals in de brief bij het ontwerp-Klimaatakkoord (Kamerstuk 32 813, nr. 263) is aangegeven staat het kabinet ervoor dat huishoudens en het midden- en kleinbedrijf niet opdraaien voor kosten van de transitie in de industrie. In de verkenning zal ook expliciet worden gekeken naar de lastenverdeling in de ODE tussen huishoudens, mkb en grootbedrijf (met name industrie), omdat er begrijpelijke zorgen zijn over de betaalbaarheid voor huishoudens en de concurrentiepositie van bedrijven. Het kabinet neemt de lasteneffecten mee in het totale lastenbeeld bij de begroting voor 2020. Mijn streven is om dit wetsvoorstel voor de zomer naar uw Kamer te sturen. Bij dit wetsvoorstel betrek ik ook eventuele aanpassing van de 50/50-verdeling.
Ten tweede start ik ook dit jaar een langetermijnverkenning naar de financiering van de SDE+ en andere subsidies die uit de opslag duurzame energie worden gefinancierd, zoals reeds is aangekondigd in de brief bij het voorstel voor hoofdlijnen voor een Klimaatakkoord (Kamerstuk 32 813, nr. 193) en het ontwerp-Klimaatakkoord (Kamerstuk 32 813, nr. 263). Bij deze langetermijnverkenning komen alternatieve financieringsvarianten voor de huidige ODE aan bod die onderling op objectieve criteria worden gewogen. Daarbij worden onder andere ook de beginselen rechtvaardige lastenverdeling, het principe «de vervuiler betaalt», continuïteit, transparantie en begrijpelijkheid, zoals benoemd in de motie van de leden Moorlag en Beckerman, meegenomen in de afweging. Deze langetermijnverkenning zal gedurende dit jaar worden uitgevoerd in nauwe samenwerking met andere departementen. De resultaten neem ik mee in de vormgeving van de financiering van de SDE+ vanaf 2021. Het is mijn intentie om de nieuwe financieringsstructuur vanaf 2021 meerjarig vast te leggen.
De reden van het tweeledige proces is dat de Wet ODE jaarlijks dient te worden aangepast om dekking te kunnen geven aan de voorziene uitgaven voor de SDE+-regeling. Om de Wet tijdig per 1 januari 2020 van kracht te doen zijn, moet deze voor het zomerreces aan uw Kamer worden aangeboden.
Ik hecht eraan om in deze brief tevens het verband tussen de SDE+ als subsidie-instrument en de ODE als financieringsbron daarvoor te verhelderen. Er is geen koppeling tussen begunstiging en bekostiging. De subsidies vanuit de SDE+ worden op de meest kostenefficiënte manier ingezet en vinden hun weg naar aanvragers die tegen de laagste kosten investeren in broeikasgasreductie en de onrendabele top van deze investeringen dan vergoed krijgen uit de SDE+.
De bekostiging loopt via de ODE waarbij de lastenverdeling binnen de ODE tussen huishoudens, midden- en kleinbedrijf en het grootbedrijf in samenhang wordt bekeken. Het gaat hierbij om het bewaken van een behoedzaam evenwicht tussen de betaalbaarheid voor huishoudens en de concurrentiepositie van betrokken bedrijven. Ten aanzien van de concurrentiepositie laat ik momenteel een speelveldtoets uitvoeren.
De Minister van Economische Zaken en Klimaat, E.D. Wiebes