Kamerstuk 35000-VIII-175

Bevordering kansengelijkheid in het onderwijs

Dossier: Vaststelling van de begrotingsstaten van het Ministerie van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap (VIII) voor het jaar 2019

Gepubliceerd: 13 maart 2019
Indiener(s): Arie Slob (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (CU), Ingrid van Engelshoven (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (D66)
Onderwerpen: begroting financiƫn
Bron: https://zoek.officielebekendmakingen.nl/kst-35000-VIII-175.html
ID: 35000-VIII-175

Nr. 175 BRIEF VAN DE MINISTERS VOOR BASIS- EN VOORTGEZET ONDERWIJS EN MEDIA EN VAN ONDERWIJS, CULTUUR EN WETENSCHAP

Aan de Voorzitter van de Tweede Kamer der Staten-Generaal

Den Haag, 13 maart 2019

Onderwijs is op z’n best als het emancipeert. Ieder kind heeft recht op onderwijs dat steeds weer kansen biedt en iedere jongere verdient een leraar die in haar of hem gelooft. Dat zorgt niet alleen voor verwezenlijking van elk individu, maar ook voor een goed opgeleide beroepsbevolking en een sterke en sociale samenleving. De Inspectie van het Onderwijs (hierna: inspectie) constateert de laatste jaren dat kinderen van ouders met een lager inkomen en minder diploma’s lang niet altijd in staat worden gesteld het niveau te bereiken dat zij cognitief aankunnen. Daar willen we ons niet bij neerleggen. Daarom is het een van de voornaamste ambities van dit kabinet om kansengelijkheid in het onderwijs te bevorderen.

In deze brief beschrijven we hoe we dat doen, zoals toegezegd tijdens het dertigledendebat over kansengelijkheid op 17 januari jongstleden (Handelingen II 2018/19, nr. 42, item 11). We bouwen voort op het door het vorige kabinet ingezette beleid, versterken dit en breiden het waar nodig uit. Over een heel aantal onderwerpen en maatregelen is uw Kamer separaat geïnformeerd. In deze brief gaan we in op kansengelijkheid in het onderwijs, de oorzaken en effecten van ongelijkheid en we beschrijven ons beleid om kansengelijkheid te bevorderen. In de bijlage vindt u de stand van zaken van een aantal onderwerpen dat raakt aan kansengelijkheid. Ook bevat deze brief in de bijlage een reactie op het UNICEF-rapport An unfair start, conform het verzoek van het lid Westerveld.1

Onderwijs en kansengelijkheid

Bij de bevordering van kansengelijkheid gaat het erom dat jongeren in staat worden gesteld – en worden gemotiveerd en waar nodig ondersteund – om hun talenten te ontwikkelen. Het schoolsucces van kinderen zou enkel afhankelijk moeten zijn van hun capaciteiten en inzet en niet van het inkomen of het opleidingsniveau van hun ouders.

Met het onderwijs geven we mede vorm aan onze toekomstige samenleving. Dit kabinet staat voor een inclusieve samenleving waarin iedereen mee kan doen en iedereen een eerlijke kans heeft om iets van haar of zijn leven te maken. We willen gescheiden werelden tussen mensen met verschillende opleidingsniveaus voorkomen. Het kabinet wil mensen meer kansen geven om zich te ontwikkelen. Het gaat daarbij om de kans op een goede start, maar daarnaast ook ontwikkeling tijdens iemands loopbaan en een breder perspectief op de vaardigheden mensen nodig hebben om zich te ontplooien. Ten tweede wil het kabinet mensen de kans geven op goed werk. Dat betekent het verbeteren van balans op de arbeidsmarkt, zodat mensen weer zicht krijgen op een vast contract, maar daarnaast ook maatregelen op het gebied van emancipatie en integratie. Ten slotte wil het kabinet mensen invloed geven op hun eigen leefomgeving. Er komt meer aandacht voor meedoen in een democratische rechtstaat, de werking van de (lokale) democratie en de responsiviteit van de overheid. U bent vorig jaar door de Minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid over deze maatregelen geïnformeerd.2

Het tegengaan van kansenongelijkheid is een brede maatschappelijke opgave waarin het onderwijs een belangrijke rol heeft. Dat is geen geïsoleerde rol. De thuissituatie en de omgeving waarin jongeren opgroeien hebben – naast school – evenzeer effect op de ontwikkeling van jongeren. Scholen en instellingen werken samen met gemeenten, maatschappelijke organisaties en de zorg. Het verbinden van die leefwerelden – school, thuis, omgeving – is essentieel in de aanpak van gelijke kansen. Dat kan het beste op het niveau van gemeenten. Daarom werken we samen met de betrokken gemeenten aan meerjarige gelijke kansenagenda’s. Deze agenda’s liggen er voor de zomer.

Oorzaken van ongelijke kansen

Leerlingen die in gunstige omstandigheden opgroeien, ervaren een sterke continuïteit tussen thuis en school. Ouders zijn actief betrokken bij school en stimuleren de ontwikkeling van hun kinderen. Het leren stopt niet buiten de schooldeuren, maar gaat ook daarbuiten – thuis en in de wijk – door. De ervaring die kinderen buiten het onderwijs in sport of cultuur opdoen is belangrijk voor de ontwikkeling van vaardigheden (soft skills) die later nodig zijn voor succes op de arbeidsmarkt en in de samenleving. Ook in hun verdere onderwijscarrière kunnen zij teruggrijpen op hulp, steun, het sociale netwerk en de hulpbronnen van ouders. Juist in kwetsbare momenten in het onderwijs, zoals bij overgangen, kan de steun en kennis van ouders verschil maken.

In minder gunstige omstandigheden, bijvoorbeeld als kinderen in (relatieve) armoede opgroeien, ervaren kinderen juist een kloof tussen school en thuis. Zij hebben moeite om wat zij meemaken en leren op school te verbinden met de context thuis. Zij krijgen weinig hulp en missen de vaardigheden en soms ook het zelfvertrouwen die nodig zijn om de voor hen optimale route in het onderwijs en naar de arbeidsmarkt te vinden. Als het tegenzit op school kennen hun ouders niet altijd de wegen en beschikken zij bovendien vaak niet over de middelen om aanvullende ondersteuning (schaduwonderwijs) buiten het regulier onderwijs te organiseren.

Er is gelukkig een grote groep jongeren die – ondanks een ongunstige uitgangspositie – toch via het onderwijs alles uit zichzelf haalt. In Nederland haalt ruim een derde van de leerlingen met ouders met een laag inkomen en een lagere opleiding toch een goed niveau in PISA.3

De ongunstige start wordt bijvoorbeeld vaak gecompenseerd doordat er mensen in hun omgeving waren die hun potentieel zagen en hen stimuleerden dit te ontwikkelen. Door positieve ervaringen op te doen in sport, cultuur of muziek of door een leraar waarmee zij een goede band hebben, krijgen zij geloof in eigen kunnen en daarmee een basis voor verdere ontwikkeling. Om kansenongelijkheid tegen te gaan, kunnen we daarom niet alleen naar het onderwijs kijken, maar moeten we ook de ruimere omgeving betrekken waarin jongeren opgroeien. Zo zijn gemeenten verantwoordelijk voor het gemeentelijke armoedebeleid, gericht op kinderen. Daarin is een belangrijke pijler dat kinderen mee moeten kunnen doen aan activiteiten in sport en cultuur, ongeacht de financiële situatie thuis.

Aangrijpingspunten voor beleid

Bovenstaande illustreert dat kansenongelijkheid niet één duidelijke oorzaak heeft, maar een gelaagd probleem is. We onderscheiden daarom verschillende aangrijpingspunten in het verminderen van kansenongelijkheid.

I. Toegankelijkheid en kwaliteit

We willen een scherp oog houden voor negatieve prikkels voor kansengelijkheid in ons onderwijsstelsel en die waar nodig herzien. Voor kinderen moet het mogelijk zijn om net iets langer de tijd te nemen of extra aandacht te krijgen; voor scholen moet het bieden van dat soort kansen lonen. Het kabinet heeft in dat kader de bekostiging in het mbo al aangepast door de zogenaamde cascaderegeling af te schaffen. De inspectie herziet het opbrengstenmodel om beter recht te doen aan scholen met een moeilijke leerlingpopulatie in het funderend onderwijs. Scholen die overbelast zijn, krijgen ondersteuning. In het hoger onderwijs willen we voorkomen dat rendementsdenken gaat overheersen. De inzet om studenten zo snel mogelijk hun diploma te laten halen, kan voor sommige groepen studenten betekenen dat zij niet meer instromen of vroegtijdig en onnodig uitvallen. Gelijke kansen bieden betekent soms ook extra tijd geven.

II. Overgangen

Overgangen in het onderwijs verlopen niet voor alle leerlingen even gunstig. Leerlingen die hetzelfde potentieel maar een andere achtergrond hebben, kunnen toch heel verschillende schoolloopbanen hebben. Overgangen tussen onderwijssectoren of binnen het onderwijs zelf kunnen extra kwetsbaar zijn voor leerlingen van wie de ouders de weg in het onderwijs minder goed kennen of voor leerlingen die minder ondersteuning en stimulering van hun ouders ontvangen. Het verbeteren van overgangen in het onderwijs is daarom een centraal onderdeel van het beleid voor gelijke kansen.

III. School en omgeving

Het bevorderen van gelijke kansen is een brede maatschappelijke opdracht die niet alleen voor het onderwijs geldt. De verbinding tussen de thuissituatie, de omgeving en de school en daarmee de samenwerking tussen gemeenten, het onderwijs, maatschappelijke organisaties en de rijksoverheid is cruciaal. Onderwijs is bovendien meer dan het voorbereiden van jongeren voor de arbeidsmarkt. Leerlingen en studenten moeten ook de bagage meekrijgen om actief onderdeel uit te maken van onze samenleving, mee te doen aan de democratie en zich kunnen ontwikkelen tot kritische burgers.

We werken dit in het vervolg van deze brief verder uit.

I. Toegankelijkheid en kwaliteit

De overheid moet instaan voor de toegankelijkheid en de kwaliteit van het onderwijs. Ons onderwijsstelsel is daar in de afgelopen decennia zo goed mogelijk op ingericht. Maar er doen zich ook bedreigingen voor die maken dat dit om blijvende aandacht vraagt. Onze maatregelen zijn hier specifiek op gericht.

Tegengaan van segregatie en overbelaste scholen

Segregatie is een breed maatschappelijk probleem, dat zich ook in het onderwijs manifesteert. In de laatste Staat van het Onderwijs rapporteert de inspectie dat de segregatie naar opleidings- en inkomensniveau van de ouders in het basisonderwijs sterk toeneemt. We vinden dit onwenselijk, omdat het sociale scheidslijnen niet alleen weerspiegelt, maar ook versterkt. Naast woonsegregatie is keuzevrijheid van ouders de belangrijkste oorzaak van segregatie in het onderwijs. Keuzevrijheid draagt bij aan de pluriformiteit van ons stelsel en biedt ouders de gelegenheid de school te kiezen die past bij hun levensbeschouwelijke en pedagogische opvattingen. Keuzevrijheid kan echter ook bijdragen aan segregatie. De mogelijkheid tussen verschillende scholen te kiezen brengt met zich mee dat ouders kunnen besluiten om een school voorbij te fietsen, wanneer een andere school naar hun idee beter past bij hun kind.

Dit kabinet ziet keuzevrijheid als een belangrijke waarde. Het is een verrijking voor het onderwijs dat er scholen zijn van verschillende signatuur, met verschillende pedagogisch-didactische concepten. We vinden het belangrijk dat alle scholen hun leerlingen goed onderwijs bieden. Als scholen in wijken staan waar veel sociaalmaatschappelijke problematiek is, betekent dat vaak dat er veel meer van het personeel wordt gevraagd dan alleen onderwijs bieden. Nog meer dan sommige andere scholen vervullen deze scholen een maatschappelijke functie. We willen hen daarbij helpen. In de slechtste wijken zouden de beste scholen moeten staan.

We moeten dus zorgen voor aantrekkelijke scholen van hoge kwaliteit op elke plek. Dat is in de eerste plaats een taak voor het onderwijs zelf. Maar in sommige gevallen heeft een school te maken met een opeenstapeling van problemen: veel achterstandsleerlingen, een tekort aan personeel en/of veel ziekteverzuim, veiligheidsproblematiek in de school, financiële krapte en verouderde gebouwen. Gemeenten hebben hier ook een rol in, in elk geval als het gaat om de huisvesting. We onderzoeken op dit moment samen met DUO en de inspectie wanneer op een school sprake is van een opeenstapeling van problemen en of er scholen zijn die hier extra ondersteuning bij nodig hebben in aanvulling op het bestaande beleid. De Gelijke Kansen Alliantie vervult hier ook een rol in.

Uw Kamer heeft een motie van het lid Westerveld (GroenLinks) aangenomen om goede voorbeelden te inventariseren van gemeenten om segregatie in het onderwijs te voorkomen en deze uitkomsten te benutten.4 Daarom hebben we via het netwerk van onze Gelijke Kansen Alliantie aan gemeenten gevraagd om goede voorbeelden uit de lokale praktijk. Een aantal gemeenten voert actief beleid op het voorkomen van segregatie in het onderwijs en dit gaat vaak hand in hand met het kansengelijkheidsbeleid. Op de website van de Gelijke Kansen Alliantie worden de goede voorbeelden gedeeld. Een vernieuwde website gaat volgende week online.

Naar aanleiding van de motie Jasper van Dijk (SP) inventariseert de inspectie momenteel op welke wijze gemeenten invulling geven aan de wettelijke plicht om jaarlijks overleg te voeren over het tegengaan van segregatie.5 Na de zomer informeert het kabinet uw Kamer hierover. Dan komen we ook terug op de ondersteuning voor overbelaste scholen.

Meer ontwikkeltijd voor leraren op scholen met veel achterstandsleerlingen

We willen leraren die werken op scholen met veel achterstandsleerlingen extra ruimte bieden. Daarom zijn in 2017 23 scholen (15 po-scholen en 8 vo-scholen) geselecteerd, die een voorstel mochten doen voor besteding van de € 290.000 die per school beschikbaar was. De scholen richten zich op de ontwikkeling van leraren in het omgaan met verschillen in de klas en extra begeleiding van de leerlingen. De komende tijd laten we verdiepend onderzoek doen naar deze interventies en starten twintig nieuwe scholen.

Financiële belemmeringen wegnemen

Ieder kind heeft recht op onderwijs. Het is daarom de verantwoordelijkheid van de overheid om ervoor te zorgen dat kinderen toegang hebben tot onderwijs. In het Internationaal Verdrag inzake de Rechten van het Kind is hiervoor een norm afgesproken: primair onderwijs moet gratis beschikbaar zijn, voortgezet onderwijs bij voorkeur ook, maar in ieder geval zo toegankelijk mogelijk. In een welvarend land als Nederland wordt funderend onderwijs sinds jaar en dag door de overheid betaald. Onderwijs is voor ieder kind dichtbij en kosteloos toegankelijk. Toch worden ook in Nederland (steeds meer) drempels opgeworpen, waardoor bepaalde vormen van onderwijs voor de één wel toegankelijk zijn en voor de ander niet. Voor bepaalde onderwijsprogramma’s, leermiddelen of excursies vragen scholen een bijdrage van ouders, in de vorm van de vrijwillige ouderbijdrage en schoolkosten.

De ouderbijdrage moet altijd expliciet vrijwillig zijn. De PO-Raad en de VO-raad hebben toegezegd dat ze in hun gedragscode voor goed onderwijsbestuur opnemen dat schoolbesturen deze vrijwilligheid expliciet moeten benoemen. Daarnaast nemen zij in de codes op dat het niet betalen van de ouderbijdrage geen reden mag zijn voor uitsluiting van activiteiten die onder verantwoordelijkheid van de school worden georganiseerd. Ook in het mbo heeft de sector regels opgesteld om ervoor te zorgen dat jongeren niet worden uitgesloten. Vrijwillig is altijd vrijwillig en scholen zijn wettelijk verplicht dit in hun communicatie naar ouders uit te dragen.

Veel scholen in het voortgezet onderwijs vragen ook een verplichte bijdrage voor extra onderwijsprogramma’s, zoals tweetalig onderwijs of Technasium. Dit leidt tot tweedeling in het onderwijs en dat vinden we onacceptabel. Kosten mogen nooit een belemmering zijn om mee te kunnen doen op school. Scholen mogen dus nog steeds een vrijwillige bijdrage vragen om extra activiteiten en programma’s te organiseren, maar het niet betalen van deze bijdrage mag nooit leiden tot uitsluiting. Verrijkende programma’s en maatwerk mogen niet alleen beschikbaar zijn voor kinderen wiens ouders daar extra voor kunnen betalen.

De VO-raad heeft weliswaar aangekondigd om in hun code voor goed onderwijsbestuur op te nemen dat leerlingen niet mogen worden uitgesloten van activiteiten en schoolreizen, maar ten aanzien van extra onderwijsprogramma’s maken zij een uitzondering. Wij willen deze uitzondering niet maken. Daarom gaan we (indien nodig, wettelijk) regelen dat leerlingen nooit mogen worden uitgesloten van onderwijs vanwege het niet betalen van een bijdrage.

Een belangrijke kostenpost voor ouders in het voortgezet onderwijs is de aanschaf van een laptop of tablet voor hun kind. Op het moment dat het bezit van een laptop of tablet voor het leerproces noodzakelijk is, dienen scholen hierin zelf te voorzien als ouders deze zelf niet kunnen aanschaffen. Hoewel volledig digitaal werken geen doel op zich is, moet ieder kind de kansen die digitale leermiddelen bieden kunnen benutten. Werken op papier is daarbij geen volwaardig alternatief voor een digitale leeromgeving.

Tegelijk met deze brief ontvangt uw Kamer de nieuwe Schoolkostenmonitor en onze reactie daarop (Kamerstukken 31 293 en 31 289, nr. 450). De monitor geeft inzicht in de ontwikkeling van de schoolkosten in het funderend onderwijs en het mbo.

Toezicht dat kansen biedt

Het toezicht moet stimulerend werken voor de onderwijskansen van de leerlingen op school. Met het nieuwe onderwijsresultatenmodel voor het primair onderwijs komt er meer aandacht voor de leerlingenpopulatie en krijgen scholen meer ruimte om hun eigen verhaal te doen. Hierdoor wordt recht gedaan aan de specifieke uitdagingen waar een school voor staat.6 Tijdens het eerder genoemde dertigledendebat is aan het lid Westerveld (GroenLinks) toegezegd dat we ook in gesprek met de inspectie gaan over het opbrengstenmodel voor het voortgezet onderwijs (Handelingen II 2018/19, nr. 42, item 11). Op dit moment wordt dit opbrengstenmodel herijkt. In 2020 leidt dit tot een aangepast opbrengstenmodel, dat ook in beeld brengt wat de opbrengsten zijn van scholen met een vergelijkbare leerlingpopulatie. De inspectie zal zich in de gesprekken met besturen richten op de ambitie die scholen hebben voor verbetering. Daarnaast onderzoekt de inspectie manieren om onder andere gegevens van de sociaaleconomische status van ouders van kinderen nog beter te betrekken bij de opbrengstbeoordeling. Ik blijf hierover met de inspectie in gesprek. Later dit jaar informeren we uw Kamer over de aangepaste opbrengstenbeoordeling in het vo.

Tegenwicht aan rendementsdenken in het mbo en ho

De emanciperende werking van het beroepsonderwijs kan in de knel komen door een te grote nadruk op rendement. Het idee dat studenten zo snel mogelijk een diploma moeten halen, kan voor sommige studenten namelijk betekenen dat zij niet meer instromen of vroegtijdig of onnodig uitvallen. Daarom kijken we hier in ons beleid heel kritisch naar.

In het mbo leidde een te sterke focus op rendement er bijvoorbeeld toe dat instellingen studenten na zes jaar uitschreven, omdat deze studenten niet meer meetelden in de bekostiging. Of dat instellingen jongeren ten onrechte weigerden. In het hoger onderwijs vertaalde het zich bijvoorbeeld in een geleidelijke verhoging van de normen voor het bindend studieadvies op een aantal instellingen.

Daarom heeft het kabinet inmiddels de bekostiging in het mbo aangepast door de zogenaamde cascade af te schaffen. Als gevolg hiervan neemt de bekostiging die instellingen ontvangen niet langer af naarmate de gemiddelde verblijfsduur van studenten toeneemt. Ook is het toelatingsrecht in het mbo van kracht geworden. Hierdoor zijn instellingen verplicht om hun toelatingsbeleid beter te communiceren en om elke student die aan de vooropleidingseisen voldoet de kans te geven aan de opleiding van haar of zijn voorkeur te beginnen. Momenteel loopt er een onderzoek naar de werking van het bindend studieadvies in de praktijk. De uitkomsten van dit onderzoek worden ook besproken met het onderwijsveld. Uw Kamer ontvangt het onderzoek en de opbrengst van de gesprekken over het onderzoek dit voorjaar.

Dit jaar ontvangt uw Kamer bovendien twee wetsvoorstellen die erop gericht zijn om alle studenten de ruimte te geven hun talenten te ontwikkelen. Zo komt er een wetsvoorstel voor een mbo-studentenfonds met een budget van € 10 miljoen per jaar voor studenten die om verschillende redenen vertraging oplopen en komen er maatregelen voor zwangere mbo-studenten. Met het wetsvoorstel Taal en Toegankelijkheid dat uw Kamer voor de zomer ontvangt, krijgt de Minister van OCW de mogelijkheid om het instellen van een numerus fixus te blokkeren als het besluit daarvoor niet adequaat is onderbouwd. Het collegegeld in het hoger onderwijs in het eerste jaar – en voor lerarenopleidingen in de eerste twee jaar – is gehalveerd om te voorkomen dat studenten onterecht worden ontmoedigd om aan een hoger onderwijsopleiding te beginnen.

II. Overgangen

Overgangen in het onderwijs zijn bepalende momenten voor de verdere schoolloopbaan van kinderen. Het zijn ook kwetsbare momenten waarop kinderen het risico lopen om onderschat te worden of uit te vallen. Dit kabinet heeft daarom veel aandacht voor de overgangen in het onderwijs en verkleint op verschillende manieren de risico’s die deze schakelmomenten met zich meebrengen.

Voor sommige leerlingen komt de overgang na groep 8 te vroeg. Het uitstellen van het keuzemoment kan voor hen uitkomst bieden. Daarom heeft dit kabinet ruimte gemaakt voor een pilot met twaalf po- en vo-scholen die samen onderwijs verzorgen voor leerlingen tussen de 10 en 14 jaar. Dit onderwijs heeft als doel om een ononderbroken ontwikkelingsproces voor alle leerlingen te creëren door maatwerkonderwijs te bieden. Leerlingen krijgen twee jaar langer de tijd om tot een niveaukeuze in het voortgezet onderwijs te komen. Ook door middel van doorstroomprogramma’s stimuleren we samenwerking tussen het primair en voortgezet onderwijs, tussen het voortgezet onderwijs en het beroepsonderwijs en tussen het mbo en hbo om kinderen en jongeren een soepelere overgang te geven. OCW stelt sinds 2017 jaarlijks bijna € 5 miljoen aan subsidie beschikbaar voor doorstroomprogramma’s vmbo-mbo en vmbo-havo.7 Sinds 2017 zijn er 616 aanvragen voor een doorstroomprogramma toegekend, hierdoor konden 21.785 leerlingen worden begeleid bij de overstap naar vervolgonderwijs na het vmbo. Bij de doorstroomprogramma’s is bijzondere aandacht voor ouderbetrokkenheid.

Voor het verbeteren van de doorstroom van mbo naar hbo hebben ruim 70 mbo-instellingen en hogescholen subsidie ontvangen om innovatieve nieuwe werkwijzen uit te testen die door studenten zelf waren voorgesteld in het zogenaamde «Studentlab mbo-hbo». In totaal is bijna € 14 miljoen geïnvesteerd in deze projecten. De projecten worden geëvalueerd en de eerste resultaten worden later dit jaar verwacht. Voor de periode 2018–2021 is daarnaast nog € 32 miljoen beschikbaar voor hogescholen en universiteiten om de samenwerking met het voortgezet onderwijs en middelbaar beroepsonderwijs uit te bouwen en te verdiepen.

Invoering doorstroomrechten vo

De verschillende toelatingseisen in het voortgezet onderwijs leiden tot ongelijkheid. Eerder is aangekondigd dat er een doorstroomrecht wordt ingevoerd voor de overstap van vmbo-gl/tl naar havo en voor de overstap van havo naar vwo.8 Zo krijgt iedere leerling een gelijke kans om door te stromen. Het wetsvoorstel vmbo-havo wordt op korte termijn aan uw Kamer aangeboden. Om het doorstroomrecht ook voor havisten snel mogelijk te maken, wordt dit aan voornoemd wetsvoorstel toegevoegd. We streven ernaar de nieuwe wetgeving per 1 januari 2020 in werking te laten treden.

Binnen het voortgezet onderwijs stimuleren we door middel van doorstroomprogramma’s een extra begeleiding van leerlingen die van het vmbo doorstromen naar het mbo of naar havo-4. OCW stelt sinds 2017 jaarlijks bijna € 5 miljoen aan subsidie beschikbaar voor doorstroomprogramma’s vmbo-mbo en vmbo-havo.9 Bij het regeerakkoord is aan dit budget nog eens € 8,5 miljoen aan toegevoegd (bijlage bij Kamerstuk 34 700, nr. 34). Sinds 2017 zijn er 616 aanvragen voor een doorstroomprogramma toegekend, hierdoor konden 21.785 leerlingen worden begeleid bij de overstap naar vervolgonderwijs na het vmbo.

Meer tijd voor een havodiploma

Scholen durven zelf ook extra ruimte te zoeken. Zo heeft het voorstel van een school ertoe geleid dat we een beperkte pilot toestaan met een zeer selecte groep havo-scholen met meer dan 75 procent leerlingen uit APC-gebieden. Ze richten een verlengde onderbouw in voor leerlingen die aantoonbaar de capaciteiten en motivatie hebben om een havodiploma te behalen, maar die in de praktijk vanwege omstandigheden, waaronder een weinig stimulerend thuismilieu en taalachterstanden, vaak teruggaan naar het vmbo of blijven zitten. De hypothese die deze scholen de komende jaren gaan testen is of het bieden van meer tijd en ruimte voor taalverwerving en studievaardigheden voor deze specifieke groep leerlingen een gunstig effect heeft op de resultaten van deze leerlingen en of het bijdraagt aan het behalen van een havodiploma.

Betere aansluiting van en naar het mbo en hoger onderwijs

Dit najaar zullen we een wetsvoorstel doen dat regelt dat een vmbo-school samen met een mbo-instelling doorlopende leerroutes kan vormgeven. Door de aansluiting van vmbo naar mbo te verbeteren, wordt het succes van jongeren in het beroepsonderwijs vergroot.

Om een soepele overgang van het vmbo naar het mbo te creëren, kunnen scholen om die reden vanaf volgend jaar doorlopende leerroutes vmbo-mbo aanbieden en daarmee het beroepsonderwijs verdiepen, verrijken of versnellen.

Verder is in het bestuursakkoord met de mbo-sector vorig jaar afgesproken dat gelijke kansen één van de drie landelijke speerpunten zijn in de nieuwe meerjarige kwaliteitsafspraken met mbo-instellingen. Overgangen van en naar het mbo hebben hierbij specifieke aandacht. Dit voorjaar leveren de instellingen hun plannen hiervoor in. Met de Vereniging Hogescholen en de VSNU zijn sectorakkoorden afgesloten, waarin de ambitie is opgenomen om de doorstroom van het mbo en vo naar het ho te verbeteren. Tot slot hebben ook de overgangen vanuit het voortgezet onderwijs en mbo naar het hoger onderwijs en de overgang van bachelor naar de masterfase onze aandacht. Hierover heeft de Minister van OCW uw Kamer recent geïnformeerd in de brief over toegankelijkheid en kansengelijkheid in het hoger onderwijs.10

III. School en omgeving

Versterking burgerschap in het funderend onderwijs

We leven in een land waar iedereen veel vrijheid toekomt, waar ruimte is voor verschillen en waar minderheden worden beschermd. De niet-onderhandelbare basiswaarden van onze democratische rechtsstaat, de rechten en vrijheden uit de Grondwet en mensenrechtenverdragen, vormen ankerpunten van onze samenleving.

Kinderen worden niet geboren met een «democratisch gen» en krijgen niet vanzelfsprekend vanuit huis kennis en respect mee voor de basiswaarden van onze samenleving. Juist daarom ligt er een belangrijke opdracht bij scholen – bij het opleiden van al onze kinderen tot burgers die hun rechten kennen en de rechten van een ander respecteren. Die de geschiedenis van Nederland en de spelregels van onze democratie kennen waardoor zij volwaardig in de Nederlandse samenleving kunnen participeren. Dat vraagt van scholen om kinderen niet alleen kennis en respect voor de basiswaarden bij te brengen, maar ook om alle leerlingen uit te dagen dagelijks met de essentie van die basiswaarden te oefenen. Het kabinet versterkt burgerschap in het funderend onderwijs door de wettelijke burgerschapsopdracht te verduidelijken, langs bovenstaande lijnen. Bovendien krijgt burgerschap met de integrale curriculumherziening een prominentere plaats in het onderwijsprogramma. We ondersteunen scholen bij deze belangrijke taak. Het wetsvoorstel wordt later dit jaar aan uw Kamer gezonden.

Anders dan eerder aangegeven, zal Nederland toch meedoen aan het internationaal vergelijkende onderzoek naar burgerschapskennis en -vaardigheden onder 14-jarigen in 2022.11 Zo weten we hoe onze jongeren het doen vergeleken met hun leeftijdsgenoten in andere landen. Dit onderzoek wordt eens in de zes jaar uitgevoerd. Om hier ook tussentijds een beeld van te krijgen, doen we in 2020 een Nederlandse (tussen)meting. De burgerschapscompetenties van leerlingen in het primair onderwijs worden in 2020 gemeten via een peilingsonderzoek onder regie van de inspectie.

Opleiden tot wendbare burgers

Ook op het mbo heeft burgerschapsonderwijs een belangrijke plek. Voor iedereen die een mbo-diploma wil halen gelden naast beroepskwalificatie-eisen ook algemene eisen: Nederlands, rekenen, Engels (voor mbo 4) en loopbaan en burgerschap. In de burgerschapsagenda hebben we met de MBO Raad afspraken gemaakt om de komende jaren het burgerschapsonderwijs in het mbo naar een hoger plan te tillen.

Een speciaal kennispunt ondersteunt scholen bij het vormgeven van goed burgerschapsonderwijs en is verantwoordelijk voor de uitvoering van verschillende activiteiten uit de Burgerschapsagenda mbo. Het BurgerschapsLab is zo’n concreet initiatief dat onlangs is afgerond.

Verspreid over heel Nederland hebben 100 mbo-studenten en docenten samen gedurende vier maanden gewerkt aan vijftien concrete voorstellen voor beter burgerschapsonderwijs. De komende maanden wordt via een landelijke stemming bepaald welke drie voorstellen het meest kansrijk zijn om volgend schooljaar verder te worden uitgewerkt.

Met het project LOB-Gelijke Kansen ondersteunen we hiernaast 15 mbo-scholen om jongeren (vooral met een achterstandspositie) te helpen bij het ontwikkelen van loopbaancompetenties, het vinden van stageplaatsen en het voorbereiden op de arbeidsmarkt. Het Expertisepunt LOB helpt scholen bij het professionaliseren van hun taken op het gebied van LOB en deelt kennis en goede voorbeelden.

In het hoger onderwijs hebben we specifiek oog voor studentenwelzijn. Dit is een belangrijke voorwaarde voor een succesvol studieverloop en een essentiële waarde voor inclusief hoger onderwijs. Samen met de Vereniging Hogescholen, de VSNU, de studentenbonden LSVb en ISO, de Universiteit voor Humanistiek en Expertisecentrum Handicap + Studie is een Gezamenlijke Ambitie Studentenwelzijn opgesteld. Deze ambitie richt zich op zowel studenten met psychische problemen als op studenten met een functiebeperking of op studenten die te maken hebben met bijzondere omstandigheden zoals mantelzorg.

Verder investeren we in ondersteuning en begeleiding van studenten voor elkaar. Via het ECHO (het expertisecentrum diversiteit) financieren we het project Students4Students, waarmee studenten die dit willen en kunnen medestudenten met een ondersteuningsbehoefte als buddy helpen. Op deze manier brengen we verschillende leef- en studiewerelden bij elkaar en helpen we scheidslijnen tegen te gaan. Dit sluit aan met het gesprek dat ik met uw Kamer had tijdens het dertigledendebat over kansengelijkheid in het onderwijs over buddyprojecten. Tot slot is in de kwaliteitsafspraken met hoger onderwijsinstellingen aandacht voor diversiteit. Een diverse studenten- en docentenpopulatie draagt bij aan inclusief onderwijs dat kansen biedt aan de talenten van elke student.

Netwerkaanpak: de Gelijke Kansen Alliantie (GKA)

Omdat het bevorderen van gelijke kansen een brede maatschappelijke opdracht is en dit niet alleen met onderwijsbeleid gerealiseerd kan worden, is een integrale en planmatige aanpak gericht op de driehoek thuis – school – omgeving zowel op landelijk als op lokaal niveau noodzakelijk.

Met de Gelijke Kansen Alliantie (GKA) sluiten we vanuit de rol als responsieve, participerende overheid met kennis, onderzoek, financiële middelen en communicatie aan op bestaande of nieuwe lokale initiatieven. Op deze manier werken we actief mee aan het bieden van gelijke kansen en tegelijkertijd leren we in en van deze initiatieven over instrumenten, interventies en methodieken die effectief bijdragen aan het bevorderen van kansengelijkheid.

Op dit moment zijn er in 28 gemeenten netwerken – met cofinanciering van de GKA – aan de slag met het bevorderen van kansengelijkheid in hun eigen context en gericht op hun lokale uitdagingen. Met de wethouders onderwijs van deze 28 gemeenten vinden momenteel gesprekken plaats over gezamenlijke meerjarige GKA-agenda’s. In deze gezamenlijke agenda’s worden afspraken gemaakt over inzet van data ten behoeve van analyse en monitoring, het verrichten van onderzoek en lokale interventies en experimenten in samenwerking met de scholen en maatschappelijke organisaties. De verwachting is dat de agenda’s voor de zomer van 2019 klaar zijn. We informeren uw Kamer hierover.

Het aantal deelnemende gemeenten wordt uitgebreid. Doel is om in het voorjaar 2020 ook in de nieuwe gemeenten meerjarige GKA-agenda’s te hebben. Daarnaast zetten wij – om scholen met specifieke uitdagingen te ondersteunen – binnen de GKA in op de vorming van communities. Scholen en onderwijsinstellingen worden uitgenodigd om zich rond één van de tien thema’s te verenigen om kennis te ontwikkelen en te delen. De tien thema’s zijn: professionalisering, mentoring en coaching, ouderbetrokkenheid, extra onderwijs, soepele overgangen, armoede en gezondheid, loopbaanleren, sport & cultuur, non-cognitieve vaardigheden en leermethoden. Deze onderwerpen zijn vanuit de betrokkenen naar voren gekomen en sluiten naadloos aan op ons beleid.

Binnen de communities komen schoolleiders, teamleiders en leraren uit alle onderwijssectoren en uit heel het land op vaste basis (virtueel) bij elkaar en helpen zij elkaar met het verwezenlijken van doelen, verwachtingen en activiteiten. Al actieve en nieuwe scholen leren nog meer van elkaar en scholen die zich in de toekomst willen aansluiten kunnen dit vrij gemakkelijk doen en profiteren meteen van het netwerk en de geleerde lessen. Het is een efficiënte manier om kennis, middelen en menskracht te bundelen, waardoor er nog beter onderzoek kan plaatsvinden. De communities hebben een lange levensduur. Het idee is dat iedere community met of zonder rol van de rijksoverheid over tien jaar nog steeds een plek is waar kennis over thema’s wordt gedeeld en ontwikkeld.

Op korte termijn zal als eerste de Community Urban Education: Professionalisering gericht op onderwijs bieden in een grootstedelijke context (36 po-, vo- en mbo-scholen uit Amsterdam, Rotterdam, Den Haag en Tilburg) starten. Daarna volgen onder andere de communities rond extra onderwijs en loopbaanleren.

Omdat zowel binnen de lokale agenda’s als binnen de communities een integrale benadering van gelijke kansen centraal staat, werken wij vanuit de GKA met de collega’s van het Ministerie van SZW (armoedebestrijding en onderwijs-arbeidsmarkt) en het Ministerie van VWS (jeugd en sport) samen om lokale verbindingen te versterken. Zo biedt de GKA ook ondersteuning aan scholen die te maken hebben met kinderen uit een gezin dat te maken heeft met armoede.

In een pilot krijgt een aantal scholen in de regio van Rotterdam en van Groningen ondersteuning bij signaleren van armoede en meer zicht op de rol die de school kan vervullen. De aanpak is gericht op het bieden van sociale steun, het doorverwijzen van ouders naar instanties die financiële ondersteuning kunnen bieden. Naar aanleiding van de pilot wordt een handreiking opgesteld, die in het voorjaar van 2020 landelijk zal worden verspreid.

Op de – vernieuwde – website www.gelijke-kansen.nl wordt alle informatie over thema’s, lokale activiteiten en communities gebundeld en gedeeld. Bij deze brief vindt u een boekje met 28 interventies uit 28 gemeenten12. De beschreven interventies gaan onderdeel uitmaken van de gezamenlijke meerjarige agenda’s.

Tot slot

Het bevorderen van kansengelijkheid in het onderwijs is niet alleen een belangrijke verantwoordelijkheid van ons als Ministers, maar ook van het onderwijs zelf.

Samen met scholen, instellingen, gemeenten, andere organisaties en alle leraren die zich – dag in, dag uit – inzetten, werken we aan een onderwijsstelsel dat elk kind alle kansen biedt om zichzelf te ontwikkelen. Dat zijn we aan de nieuwe generaties en aan onze samenleving verplicht.

De Minister voor Basis- en Voortgezet Onderwijs en Media, A. Slob

De Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap, I.K. van Engelshoven

Bijlage I – reactie UNICEF-rapport

Onlangs is het rapport An Unfair Start uitgebracht. 13UNICEF hanteert in dit onderzoek een ongebruikelijke maat voor ongelijkheid, namelijk het verschil in score tussen de 10 procent best en 10 procent slechtst presterende leerlingen.

Deze maat wijkt af van wat normaliter onder gelijke kansen wordt verstaan, namelijk dat leerlingen ongeacht afkomst de kans moeten krijgen hun talenten te ontwikkelen. Wij vinden de door UNICEF gehanteerde maat minder geschikt om landen te vergelijken op kansengelijkheid in het onderwijs. Spreiding als verschil in scores tussen groepen leerlingen is een ander begrip dan kansengelijkheid. Het verschil met slecht presterende leerlingen neemt toe als de best presterende leerlingen het nog beter gaan doen. Daarmee zou volgens de UNICEF-indicator de kansenongelijkheid toenemen, terwijl volgens ons alleen de toppresteerders het beter zijn gaan doen.

UNICEF constateert in Nederland een sterke toename in het verschil tussen de 10 procent best en 10 procent slechtst presterende leerlingen op het domein lezen in het voortgezet onderwijs ten opzichte van het basisonderwijs. Hierdoor kwam Nederland op een relatief lage plaats in de vergelijking van UNICEF. Nederland heeft inderdaad een relatief klein verschil in scores tussen de best en slechtst presterende leerlingen in het basisonderwijs. In de reactie op de Staat van het Onderwijs 2016–2017 hebben wij al geconstateerd dat dit ongewenst is. Dit duidt er namelijk op dat cognitief sterke leerlingen niet altijd voldoende worden uitgedaagd en scholen soms te snel genoegen nemen met het halen van de minimumeisen.14 Uw Kamer heeft onlangs een brief ontvangen over de duurzame versterking van de kwaliteit van het funderend onderwijs.15 In het voortgezet onderwijs neemt in Nederland voor het domein lezen de spreiding sterk toe. In het voortgezet onderwijs komen leerlingen in verschillende schoolsoorten terecht. Dit draagt bij aan het vergroten van verschillen in prestaties.

De OESO gebruikt in een recent rapport over onderwijsongelijkheid het begrip resilience of veerkracht om de mate van ongelijkheid tussen landen te vergelijken.16 Het gaat hier om de kans dat leerlingen, ondanks een relatief ongunstige start, het goed doen in het onderwijs – in hoeverre stelt het onderwijs leerlingen in staat ondanks hun achtergrond goed te presteren in het onderwijs? De OESO-studie kijkt naar het percentage leerlingen afkomstig uit een laag sociaal economisch milieu die in PISA toch boven niveau drie scoren voor zowel het domein lezen, wiskunde als natuurwetenschappen. In Nederland haalt circa één derde van de leerlingen (32,8 procent) uit een lager sociaal economisch milieu een goed onderwijsniveau. Dat is beter dan het OESO-gemiddelde van één op de vier jongeren (25,8 procent). Nederland doet het in deze studie in internationaal vergelijkend perspectief dus relatief goed op kansengelijkheid.

Bijlage II – Overige relevante beleidsontwikkelingen

VVE

Het bevorderen van kansengelijkheid in het onderwijs begint al op vroege leeftijd. Sommige kinderen lopen het risico om hun schoolloopbaan te starten met een flinke achterstand. Dit kabinet investeert structureel € 170 miljoen extra in voorschoolse educatie: kinderen krijgen op deze manier meer uren voorschoolse educatie en van een betere kwaliteit. Op deze manier bevorderen we kleinere verschillen tussen kinderen wanneer zij op de basisschool starten. Zoals in de Kamerbrief van 29 november 2018 is beschreven krijgen vanaf volgend jaar alle peuters voor wie gemeenten dit nodig achten 960 uur voorschoolse educatie, verspreid over anderhalf jaar.17 De onderwijsachterstandsmiddelen worden vanaf 1 januari 2019 bovendien beter verdeeld over alle gemeenten en de inzet van de middelen wordt gemonitord en geëvalueerd.

Middelen onderwijsachterstanden PO

Basisscholen met een moeilijke leerlingenpopulatie krijgen jaarlijks bijna € 300 miljoen aan extra middelen om leerlingen met een risico op een onderwijsachterstand extra te ondersteunen. Dit is een fors bedrag. De school bepaalt zelf waaraan deze middelen worden besteed. We zien in de praktijk dat scholen met deze middelen kiezen voor meer personele inzet of bijvoorbeeld de wekelijkse onderwijstijd voor kinderen verhogen. Vanaf volgend schooljaar worden de middelen beter verdeeld over alle basisscholen.18 Door de nieuwe verdeling op basis van de CBS-indicator is de terugloop van de middelen stopgezet en zijn de grote administratieve lasten voor scholen voor de registratie van de gewichten verdwenen.

Indicator middelen onderwijsachterstanden VO

In het voortgezet onderwijs gaan we de indicator voor de verdeling van de achterstandsmiddelen (het Leerplusarrangement) herzien. In het IBO-onderzoek naar het onderwijsachterstandenbeleid is aanbevolen een indicator te ontwikkelen die ingezet kan worden voor de verschillende regelingen die in het kader van dit beleid worden ingezet.19 Op die manier kan steeds dezelfde (en juiste) doelgroep profiteren van het beleid. Daarnaast is de huidige indicator voor het Leerplusarrangement inmiddels niet meer actueel. Daarom onderzoekt het CBS of de po-indicator ook kan worden gebruikt om de onderwijsachterstanden in het voortgezet onderwijs te voorspellen. Indien dit het geval is, zal die indicator de basis zijn voor de nieuw te ontwikkelen indicator voor de verdeling van de achterstandsmiddelen in het voortgezet onderwijs. Uw Kamer wordt hierover geïnformeerd.

Betere schooladviezen

Het advies van de basisschool is erg bepalend voor de plek waar een leerling in het voortgezet onderwijs terecht komt. In de brief van 29 november 2018 is uw Kamer geïnformeerd over de schooladviezen en eindtoetsresultaten van schooljaar 2017/2018.20 Er zijn landelijk gezien geen aanwijzingen voor structurele onder- of over-advisering.

Ook het percentage adviezen dat is bijgesteld na een hogere toets-uitslag is stabiel gebleken. Er waren wel verschillen in de advisering te zien tussen stedelijke en minder-stedelijke gebieden die ons zorgen baren. Daarom loopt nu vervolgonderzoek, de resultaten hiervan worden meegenomen in de evaluatie van de wet eindtoetsing po en nog voor de zomer met uw Kamer gedeeld. In dezelfde brief zullen we u infomeren over de resultaten van ons overleg met het onderwijsveld over het moment van de eindtoets ten opzichte van het advies van de docent, zoals is afgesproken in het regeerakkoord.

10–14 onderwijs

Voor sommige leerlingen komt het keuzemoment na groep 8 te vroeg. Gelukkig kent ons systeem corrigerende mechanismes, zoals brede brugklassen en doorstroommogelijkheden. 10–14 onderwijs kan voor sommige leerlingen uitkomst bieden. Dit kabinet heeft ruimte gemaakt voor een pilot met twaalf po- en vo-scholen die samen onderwijs verzorgen voor leerlingen tussen de 10 en 14 jaar. Dit onderwijs heeft als doel om een ononderbroken ontwikkelingsproces voor alle leerlingen te creëren door maatwerkonderwijs te bieden waardoor de talentontwikkeling van de leerlingen optimaal wordt ondersteund. Leerlingen krijgen twee jaar langer de tijd om tot een niveaukeuze in het voortgezet onderwijs te komen. Belangrijk hierbij is dat door een meer geleidelijke overgang van het basisonderwijs naar het voortgezet er een betere aansluiting plaatsvindt naar de schoolsoort die bij het kind past en er niet wordt nagestreefd om het kind tot het hoogste onderwijsniveau toe te laten treden.

De pilot wordt gemonitord door Oberon. Uw Kamer ontvangt voor de zomer een brief met een analyse van de knelpunten in de huidige situatie en dit najaar een tweede voortgangsrapportage.

Brede brugklassen

Voor de regionale gesprekken over het realiseren van een toereikend en passend aanbod van brede brugklassen is eind september 2018 informatie over het aanbod van verschillende soorten brugklassen in heel Nederland als open data ontsloten via de website van DUO. Deze informatie is in december 2018 via een mailing door DUO en de Nieuwsbrief VO van het Ministerie van OCW actief onder de aandacht gebracht van alle schoolbesturen en schoolleiders. Daar is een door Minister Slob ondertekende aanbiedingsbrief bijgevoegd. In het voorjaar van 2019 wordt deze informatie en het belang van het voeren van het gesprek over een toereikend aanbod van brede brugklassen nogmaals actief onder de aandacht gebracht. Ook de VO-raad heeft haar leden opgeroepen afspraken te maken over een regionaal toereikend en passend aanbod van (brede) brugklassen.

Dit voorjaar worden gesprekken hierover in de regio’s gevoerd, onder andere in het kader van de Gelijke Kansen Alliantie. Het streven is dat dit vanaf het komende schooljaar, 2019/2020, effect zal hebben. DUO brengt eind van dit jaar opnieuw in kaart wat het aanbod van verschillende soorten brugklassen is.

Vervolgonderzoek naar schaduwonderwijs

De laatste jaren is een toename van schaduwonderwijs (examentraining, huiswerkbegeleiding, bijles voor bepaalde vakken en ondersteuning bij specifieke onderwijsbehoeften) te zien.

Deze ontwikkeling heeft onze aandacht, omdat het risico’s voor kansengelijkheid met zich meeneemt. Daarom blijven we de ontwikkeling goed monitoren en laten we verdiepend onderzoek uitvoeren.21 Uw Kamer wordt rond de zomer over de uitkomsten van het onderzoek en onze reactie geïnformeerd.

Kwaliteitsafspraken in het mbo

Vanaf 2020 ontvangen mbo-instellingen structureel € 7,5 miljoen per jaar als onderdeel van de kwaliteitsafspraken die met hen worden gemaakt. Het doel van de kwaliteitsafspraken is de kwaliteit van het mbo-onderwijs te verbeteren door instellingen te stimuleren op maat in hun onderwijs te investeren en hun onderwijsopbrengsten te verhogen. Om in aanmerking te komen voor de extra middelen moeten mbo-instellingen in hun kwaliteitsplan expliciet aandacht besteden aan het bevorderen van gelijke kansen.

Versterken ouderbetrokkenheid en taalvaardigheid ouders

Betrokkenheid van ouders bij de ontwikkeling van hun kind én bij de school is van cruciaal belang voor de kansen die kinderen krijgen en zien. Zoals in de Kamerbrief van 31 januari jongstleden is aangegeven, moet de samenwerking tussen ouders en de school aansluiten bij de uitgangspunten en populatie van de school. Dit betekent dat er geen blauwdruk is te geven voor het «organiseren» van ouderbetrokkenheid. We realiseren ons dat het geen gemakkelijke opgave is om ouders volop te betrekken bij de gemeenschap die elke school behoort te zijn. Samen met Ouders & Onderwijs, de sectorraden en andere betrokkenen willen we het partnerschap tussen ouders en school de komende tijd nog beter op de kaart zetten.

Met het programma «Tel mee met Taal» zetten we samen met SZW, VWS en BZK in op het versterken van de taalvaardigheid van ouders en het bevorderen van een educatieve thuisomgeving. Binnenkort wordt uw Kamer geïnformeerd over de nieuwe meerjarenaanpak voor laaggeletterdheid en leesbevordering.