Aan de Voorzitter van de Tweede Kamer der Staten-Generaal
Den Haag, 3 december 2018
Met deze brief bieden wij u de «Financiële Staat van het Onderwijs 2017»1 aan, het jaarlijkse rapport van de Inspectie van het Onderwijs (hierna: inspectie) over de financiën van de onderwijssectoren. In deze brief gaan we in op de belangrijkste conclusies en aandachtspunten. Allereerst trekken we enkele sector-overstijgende conclusies. Vervolgens komen de belangrijkste bevindingen per sector aan bod. In de paragraaf over het funderend onderwijs gaan we ook in het op het recent verschenen inspectierapport «Zicht op besteding van de middelen voor passend onderwijs»2.
Algemeen
De inspectie concludeert dat het Nederlandse onderwijs er financieel goed voor staat, zelfs beter dan de onderwijsbesturen hadden voorspeld. Dit blijkt onder andere uit de toenemende reserves (zie bijlage 1)3. De toenemende reserves baren ons zorgen, het gaat tenslotte om geld dat bedoeld is voor het geven van onderwijs. We vragen ons af of de reserves nog wel in verhouding staan tot de reële risico’s die scholen lopen. Sparen mag geen doel op zich worden.
Wij begrijpen dat besturen reserves aanhouden voor onverwachte tegenvallers en het is goed dat instellingen financieel tegen een stootje kunnen. Dan kunnen ze uitdagingen en tegenvallers het hoofd bieden, bijvoorbeeld door dalende of juist stijgende aantallen leerlingen en studenten. Ook realiseren we ons dat besturen om meerdere redenen reserves aanhouden: het laat in het jaar beschikbaar komen van extra financiële middelen wordt als oorzaak aangevoerd, maar ook de investeringsplannen van de sectoren, het voorbereiden op terugloop van het aantal leerlingen of studenten, de voorzichtigheid aan de kant van de sectoren, bestuurders en Raden van Toezicht en de aangescherpte (interpretatie van) accountancyrichtlijnen zijn redenen. Deze redenen verschillen ook per sector.
Een oorzaak van de toenemende reserves ligt volgens de inspectie in het te behoudend begroten door de besturen en het structureel onderschatten van de baten. De inspectie constateert dat er tegenover een verwacht negatief resultaat van bijna 1% een positief resultaat van 0,7% behaald is. Dit is meer dan een half miljard hoger dan begroot. Daarbij zijn er uiteraard wel verschillen tussen de sectoren en tussen instellingen. Het hbo boekte voor het tweede jaar op rij een negatief resultaat, zij het minder dan verwacht. Het mbo bleef vrij dicht bij de nul. Dit is een goede ontwikkeling.
In het primair, voortgezet en wetenschappelijk onderwijs waren de resultaten echter substantieel. Sinds 2013 zijn voor de onderwijssector als geheel onafgebroken positieve resultaten gerealiseerd. De baten worden volgens de inspectie structureel onderschat, vooral de aanvullende rijksbijdragen gedurende het jaar, waardoor de instellingen hun reserves laten oplopen. De mate waarin dit gebeurt, verschilt sterk tussen de sectoren. Met name in het primair- en wetenschappelijk onderwijs constateert de inspectie grote verschillen tussen de werkelijke realisatie en de prognoses in de continuïteitsparagrafen die de onderwijsbesturen in hun jaarverslag opnemen.
Op dit moment is volgens ons te weinig inzicht in hoe het kan dat al meerdere jaren met name de baten onderschat worden door de besturen en de reserves toenemen. De inspectie heeft eerder onderzoek gedaan bij circa 400 schoolbesturen in het funderend onderwijs met grote reserves. Dit rapport geeft geen representatief beeld van de totale sector. Het betreft immers alleen de rijkste besturen en geeft daarnaast niet voldoende inzicht in de oorzaken van de stijgende reserves. We zullen daarom in 2019 onderzoek doen naar de wijze van begroten door besturen en naar de reserves, ook in de sectoren mbo en ho. Ook zullen we expliciet kijken naar de rol van het Rijk en de wijze van bekostigen van de onderwijsinstellingen.
Samen met sectoren en stakeholders bezien we welke maatregelen genomen dienen te worden om de reserves in verhouding te brengen met de specifieke risico’s die de verschillende sectoren lopen. De inspectie voert tevens gesprekken met besturen, om de bewustwording bij besturen over doelmatig onderwijsbeleid en de daarbij horende financiële keuzes te vergroten. We zullen daarbij ook andere aspecten betrekken die voorwaardelijk zijn voor continuïteit zoals krimp of andere regionale ontwikkelingen.
De conclusies van de inspectie sluiten aan op onze reactie op het advies «Inzicht in en verantwoording van onderwijsgelden» van de Onderwijsraad die wij eerder aan uw Kamer hebben gestuurd.4 Daarin geven we al aan dat we vinden dat besturen meer aandacht moeten hebben voor het stellen van beleidsdoelen en deze moeten koppelen aan het financieel beleid; beleidsrijk begroten. Alleen accurater en beleidsrijker begroten is echter niet voldoende. Daarom hebben we aangekondigd benchmarks te zullen ontwikkelen.5 De verplichte en openbare vergelijkingen tussen scholen en instellingen moeten meer inzicht bieden in de manier waarop besturen hun budget besteden. We beginnen met benchmarks waarbij besturen moeten aangeven hoe ze hun budget verdelen over hun scholen. De bestuurders geven daarbij ook aan hoeveel reserves ze aanhouden en waarom. Op die manier kunnen besturen zich verantwoorden over het beleid dat zij voeren rondom het aanhouden van reserves. Dit zal, naast het aangekondigde onderzoek, meer inzicht geven in de keuzes van besturen rondom reserves.
We hebben in de beleidsreactie naar aanleiding van het rapport van de Onderwijsraad aangegeven ook te kijken naar hoe de verantwoordingslast bij besturen kan worden verminderd. Op dit moment voert de Auditdienst Rijk een verkennend onderzoek uit naar de controlelast binnen de besturen in het funderend onderwijs als gevolg van accountantswerkzaamheden. De ADR onderzoekt daarbij de mogelijke oorzaken en kijkt ook naar factoren die kunnen leiden tot een verlichting van de controlelast.
In 2019 werken we de benchmarks uit met ouders, leraren, leerlingen en studenten, medezeggenschapsraden en schoolleiders. Ook gaan we daarover met de sectorraden in gesprek en betrekken daarbij bestaande initiatieven zoals MBO-Transparant en Vensters. In die gesprekken werken we uit welke informatiebehoefte de betrokkenen hebben en hoe de benchmarks daarin kunnen voorzien. Ook het meer beleidsrijk begroten zal een thema zijn.
Sectorspecifiek
In dit deel van de brief gaan we per sector in op de bevindingen van de inspectie en geven we onze reactie daarop.
Financieel goede positie van de schoolbesturen
De schoolbesturen in het primair en voortgezet onderwijs staan er financieel goed voor. De gemiddelde liquiditeit en solvabiliteit zijn onverminderd positief. De besturen kunnen op zowel de korte als op de lange termijn aan hun betalingsverplichtingen voldoen. In het primair onderwijs staan steeds minder scholen onder aangepast financieel toezicht. Hun aantal daalde van 13 in 2017 naar 5 in 2018. In het voortgezet onderwijs is het aantal licht toegenomen van 8 in 2017 naar 10 in 2018.6 De inspectie besteedt ook aandacht aan het flexibele personeel. Zoals eerder aan uw Kamer is gemeld, gaan we proberen om meer zicht te krijgen op het personeel niet in loondienst. Zodra de gegevens bekend zijn, zal de Kamer hierover geïnformeerd worden.
De gemiddelde vrijwillige ouderbijdrage in het funderend onderwijs is sinds 2013 met 20 tot 25 procent gestegen. Dit is een zorgelijke ontwikkeling. De algemene ledenvergaderingen van de PO-Raad en VO-raad hebben onlangs ingestemd met afspraken rond de vrijwillige ouderbijdrage. De uitgangspunten van deze afspraken zijn dat de ouderbijdrage altijd vrijwillig is, en dat leerlingen nooit mogen worden uitgesloten van (onderwijs)activiteiten waarvoor een vrijwillige bijdrage gevraagd wordt. De VO-raad maakt een voorbehoud voor specifieke vormen van verrijkt onderwijs, zoals TTO, LOOT en Cambridge English omdat daar voor de school extra hoge kosten aan vastzitten. Wij willen graag in gesprek over wat dit zou betekenen voor de toegankelijkheid van deze onderwijsvormen.
Daarnaast heeft de medezeggenschapsraad inspraak in de hoogte van deze bijdrage en waaraan deze wordt besteed. De inspectie geeft aan dat het inzicht in het totaal aan kosten die ouders moeten betalen vooralsnog ontbreekt. Wij verwachten dat de Schoolkostenmonitor dat inzicht zal verschaffen, omdat ouders en scholen worden bevraagd over de huidige en wenselijke kostenverdeling tussen ouders en scholen. De eerste resultaten worden begin 2019 verwacht. Op dat moment kunnen wij bepalen welke vervolgstappen noodzakelijk zijn, hierbij nemen we ook de afspraken van PO-Raad en VO-raad mee.
Sparen is geen doel op zich
De reserves in het funderend onderwijs zijn in de afgelopen jaren toegenomen. Dit roept, zoals eerder gezegd, de vraag op of de reserves nog in verhouding staan tot de reële risico’s. Ook zijn de toenemende reserves opmerkelijk in het licht van de roep uit de sectoren om extra middelen en gezien de noodzaak tot investeren om problemen als het lerarentekort en de werkdruk te verminderen. Het is goed als schoolbesturen vermogen opbouwen om onvoorziene tegenvallers op te kunnen vangen, maar het is niet de bedoeling dat dit ten koste gaat van het primaire proces. Schoolbesturen met reserves moeten samen met lokale stakeholders zoals medezeggenschapsraden concrete plannen maken over de inzet van middelen, zodat deze ten goede komen aan het onderwijs. De leerlingendaling in het voortgezet onderwijs rechtvaardigt dat behoedzaam wordt begroot, maar gespaarde middelen moeten op enig moment worden geïnvesteerd op basis van regionaal afgestemde plannen, zodat goed, duurzaam onderwijsaanbod in stand blijft. In alle sectoren moet het besef doordringen dat het niet erg is om een negatief resultaat te begroten, zeker als er sprake is van grote reserves.
Een goede besteding van de bekostiging hangt samen met goede verantwoording over deze besteding. Zoals aan het begin van deze brief aangegeven, nemen wij concrete acties om de verantwoording in het onderwijs te verbeteren. Naast een betere verantwoording over hoe het geld wordt besteed, hebben we tijdens de begrotingsbehandeling aangegeven een stap verder te willen gaan. Er wordt een onderzoek ingesteld naar de besteding van de lumpsum. We zullen de uitkomsten van het aangekondigde onderzoek naar de wijze van begroten en reserves betrekken bij dit onderzoek.
Voorzichtig begroten
De inspectie laat zien dat kleine besturen relatief grotere reserves aanhouden dan grote besturen. Een klein bestuur kan immers een tegenvaller minder gemakkelijk opvangen dan een groot bestuur en heeft daarvoor een relatief grote buffer nodig. Ook geeft de inspectie aan dat het niet steeds dezelfde besturen zijn die hun reserves vergroten, maar dat de rentabiliteit van besturen met een hoge rentabiliteit na verloop van tijd vermindert. In 2015 heeft de inspectie een onderzoek uitgebracht naar de 50 meest vermogende besturen in het funderend onderwijs.7 Toen werd reeds geconstateerd dat scholen zeer voorzichtig begroten. De inspectie heeft nu geen grond om de meest vermogende besturen aan te spreken, tenzij dit is gekoppeld aan zeer zwak onderwijs en het bestuur niet investeert in verbetering van de kwaliteit. Het is daarom wenselijk om te onderzoeken of een (boven) signaleringswaarde voor zeer vermogende besturen kan worden ontwikkeld. De inspectie zal dit onderzoek in 2019 uitvoeren. Daarnaast zal de inspectie in het reguliere vierjaarlijks onderzoek bij besturen extra aandacht schenken aan vermogende besturen. Hierbij moet aangemerkt worden dat we merken dat de sectorraden, op basis van eerder vastgestelde normen, proactief schoolbesturen benaderen om hen aan te sporen hun reserves in te zetten en hierover te verantwoorden in hun jaarverslag.
Samenwerkingsverbanden
Net als de schoolbesturen in primair- en voortgezet onderwijs, laten de samenwerkingsverbanden een grote discrepantie zien tussen begroting en realisatie. De omvang van de reserves neemt elk jaar toe, maar groeien minder hard dan voorheen. Het jaarlijks resultaat van baten en lasten daalt namelijk, wat betekent dat er elk jaar minder wordt toegevoegd aan de reserves. De gemiddelde liquiditeit en solvabiliteit bij de samenwerkingsverbanden zijn groter dan bij de schoolbesturen in het primair en voortgezet onderwijs. Dit is verbazingwekkend, aangezien de samenwerkingsverbanden ten opzichte van schoolbesturen relatief weinig risico lopen en vrijwel geen langlopende verplichtingen hoeven aan te gaan. Van samenwerkingsverbanden wordt verwacht dat zij een gedegen risico-inschatting maken en op basis daarvan sturen op de aan te houden reserve. Voorop staat dat het geld goed besteed moet worden aan de ondersteuning van leerlingen. Sparen mag geen doel op zich zijn.
Gezien de belangrijkste taak van de samenwerkingsverbanden, namelijk het bieden van ondersteuning aan kwetsbare leerlingen, is het zorgelijk en onwenselijk dat er zoveel geld niet wordt uitgegeven. Het staat ook in schril contrast met de klachten van scholen over te weinig ondersteuning in de klas. Zoals aangegeven in het notaoverleg Passend Onderwijs van 2 juli jongstleden (Kamerstuk 31 497, nr. 281), en tijdens de laatst gehouden begrotingsbehandeling van 1 november jongstleden (Handelingen II 2018/19, nr. 18, items 4 en 7), heeft de inspectie onderzoek gedaan naar de besteding van de middelen voor passend onderwijs. Het bijgevoegde rapport «Zicht op besteding van de middelen voor passend onderwijs» bevat ook nuttige aanbevelingen om het onderwijs te bespreken. De Minister van BVOM zal zelf in de komende tijd in verschillende regio’s in het land het gesprek daarover voeren.
De financiële kengetallen binnen de mbo sector laten een stabiel beeld zien en een grote meerderheid van de mbo instellingen heeft een goede financiële positie. Dit kwam ook naar voren tijdens de presentatie over de benchmark mbo door de MBO Raad aan de Vaste Kamercommissie van OCW op 31 oktober 2018. Op dit moment staat er nog één mbo-instelling onder verscherpt financieel toezicht van de inspectie. In 2017 is er zeer lage rentabiliteit van slechts € 7 miljoen (0,1%) gerealiseerd. De gerealiseerde rentabiliteit van 0,1% verschilt nog wel met de prognosticeerde negatieve rentabiliteit van 0,7% die de onderwijsbesturen in de continuïteitsparagrafen in hun jaarverslag hebben opgenomen. De solvabiliteit van de mbo-sector blijft in 2017 gelijk en de liquiditeit is licht gedaald ten opzichte van 2016. Daarnaast constateren wij dat circa een derde van de mbo-instellingen een negatief resultaat heeft gerealiseerd in 2017. Een negatief resultaat kan ook positief zijn omdat mbo-instellingen bewust meer investeren in de kwaliteit van het mbo-onderwijs. In de komende jaren zal het aantal studenten in het mbo verder gaan dalen. Het is belangrijk dat mbo-instellingen zich hierop goed voorbereiden en hun stabiele financiële uitgangspositie ook naar de toekomst toe behouden.
De financiële positie verschilt significant per mbo-instelling. Bij de financiële kengetallen valt op dat kleine mbo-instellingen ruimere (procentuele) marges aanhouden dan grote mbo-instellingen. Een verklaring hiervoor is dat kleine mbo-instellingen minder mogelijkheden hebben om potentiële tegenvallers op te vangen dan grote mbo-instellingen.
Begin 2018 heeft de inspectie het rapport over financiële positie en ontwikkeling van de aoc’s afgerond.8 De inspectie schetst een zorgelijk beeld over de toekomstbestendigheid van aoc’s. Daarom hebben we dit jaar verschillende zaken in gang gezet om te zorgen dat de aoc’s de juiste handvatten hebben om het groen onderwijs toekomstbestendig te maken. In 2018 is eenmalig € 11 miljoen toegevoegd aan de lumpsum voor de aoc’s. Vanaf 1 januari 2019 ontvangen alle mbo-instellingen een gelijke bekostiging. Het samenvoegen van de twee macrobudgetten leidt tot een stijging van de mbo-bekostiging voor de aoc’s. Tenslotte heeft dit kabinet de taakstelling groen onderwijs teruggedraaid. Met een pakket aan maatregelen is er voor de aoc’s – net als de overige mbo-instellingen – sprake van een voldoende stabiele bekostiging richting de toekomst. We hebben met de inspectie afgesproken dat ze bijzondere aandacht blijft besteden aan de financiële continuïteit van de aoc’s.9
De uitkomsten van het eerdergenoemde rapport hebben geleid tot onderzoek van de inspectie naar de kwetsbaarheid van kleinere mbo-instellingen in het algemeen. Wij verwachten uw Kamer in de zomer van 2019 nader te informeren over de uitkomsten van het onderzoek.
Hoger Beroepsonderwijs
De financiële kengetallen van de hbo-sector laten gemiddeld een stabiel beeld zien. De financiële positie van de hogescholen kent echter een hoge diversiteit. Op dit moment staat voor het eerst een hbo-instelling onder verscherpt financieel toezicht wegens haar zwakke liquiditeit. De rentabiliteit van de hogescholen is in 2017 voor het tweede jaar op rij negatief, namelijk –0,3%. Bijna tweederde van de hogescholen heeft een negatief resultaat. Het resultaat van het hbo is op totaal niveau minder negatief dan begroot, voornamelijk doordat de rijksbijdrage hoger is geweest dan de instellingen in hun begrotingen hebben opgenomen. Uit het negatieve resultaat in 2016 en 2017, leiden we af dat hogescholen meer risico’s nemen in hun begrotingen dan voorheen. De ontwikkeling waarbij instellingen scherper begroten en wanneer mogelijk eigen reserves aanwenden is positief.
Wetenschappelijk onderwijs
De financiële kengetallen wo zijn op sectorniveau stabiel. De financiële positie van de universiteiten is echter divers. Een grote meerderheid van de universiteiten heeft een goede financiële positie. De universiteiten hebben in 2017 een positieve rentabiliteit van 1,1% behaald, terwijl in hun eigen begrotingen werd uitgegaan van een negatieve rentabiliteit. Een verklaring voor de aanhoudende positieve resultaten in het wo is dat universiteiten onzekerheid in hun begroting inbouwen wanneer het gaat om de hoogte van de rijksbijdrage. Deze wordt hierbij vaak te laag geschat. De solvabiliteit van de universiteiten is de afgelopen jaren gelijk gebleven. Dit staat in contrast met de financiële problematiek die een deel van de universiteiten zelf ervaren. Er is een onbalans tussen de goede financiële positie van de universiteiten en de financiële nood die door de universiteiten wordt ervaren.
Voor 2017 zijn de resultaten van de universiteiten lager dan de jaren daarvoor. Dit is een goed eerste signaal dat universiteiten meer zijn gaan investeren. Deze trend moet zich nu doorzetten. Er moet scherper worden begroot. Door de VSNU is opgenomen in haar rapport «Ruimte voor investeringen en talent» dit te gaan doen. Met de VSNU is afgesproken hoe invulling kan worden gegeven aan scherper begroten. Universiteiten zullen in hun begrotingen, met ingang van 2019, de loon-en prijsbijstellingen en de middelen voor extra studenten opnemen en soms negatief begroten, ongeacht of zij dit in de rijksbijdrage ontvangen. Ook in hun meerjarenramingen zullen zij daar rekening mee houden. Uit de financiële staat van het onderwijs blijkt dat het aantal vaste banen in het wetenschappelijk onderwijs is gestabiliseerd. Door het scherper begroten, zoals de VSNU ook voorstelt, moet het mogelijk zijn om meer personeel in vaste dienst te nemen. Hierbij is wel het voorbehoud gemaakt dat dit alleen kan bij universiteiten die dit ook vanuit hun financiële positie kunnen veroorloven. Vanuit OCW zal gemonitord worden of daadwerkelijk de extra investeringen door universiteiten gedaan worden.
Uit de jaarrekening blijkt dat universiteiten voor het grootste deel de investeringen in huisvesting uit eigen middelen financieren. Dat betekent dat instellingen langere tijd middelen voor onderwijs en onderzoek niet uitgeven, maar sparen. De reden die veel instellingen hiervoor geven, is dat ze destijds bij de overdracht van het economisch eigendom in 1995 geen middelen in de begroting hebben ontvangen om rente te betalen over leningen.
Een onderzoek van de commissie Koopmans in 1999 gaf aan dat er in het wo een tekort was voor investeringen in onroerend goed van 1,6 miljard guldens en dat dit kon worden opgelost door een structurele toevoeging aan het budget van 80 miljoen guldens (5% van 1,6 miljard (in guldens) zodat voor dat bedrag kon worden geleend). In 2002 is daarvoor door OCW structureel 40 miljoen euro aan het macro budget van het wo toegevoegd.
De Commissie Don heeft al in 2009 in een rapport «Financieel beleid van onderwijsinstellingen» aangegeven dat de lumpsum-bekostiging toe laat dat onderwijsinstellingen ook gebruik kunnen maken van vreemd vermogen. De inzet van vreemd vermogen door de instellingen is verantwoord, indien en voor zover uit de meerjarige begroting blijkt dat de bijbehorende financieringslasten (rente en aflossing) in de exploitatie kunnen worden opgevangen en de instelling voldoende financiële kennis en informatie heeft. Door te lenen hoeft de instelling niet eerst geld te sparen voor een investering. Ook voor het opvangen van financiële risico’s hoeft de instelling geen geld apart te houden, wanneer zij de mogelijkheid heeft om voor het opvangen van de risico’s geld te lenen op het moment dat deze zich daadwerkelijk voordoen. Door meer gebruik te maken van leningen (bijvoorbeeld schatkistleningen tegen een zeer lage rente) kan een deel van het gespaarde kapitaal vrijvallen, omdat minder hoeft te worden gespaard. Het bedrag dat vrijvalt kan (eenmalig) worden aangewend voor versterking van het onderwijs en onderzoek. Hoeveel vermogen daadwerkelijk kan vrijvallen, is mede afhankelijk van de vraag in hoeverre de jaarlijkse exploitatie belast kan worden met de financieringslasten van vreemd vermogen (respectievelijk met het wegvallen van rendement op spaargelden). Dit zal per instelling verschillend zijn.
Van de mogelijkheid, een goede mix tussen sparen en lenen, zal meer gebruik moeten worden gemaakt zodat de universiteiten het geld niet op de «plank laten staan» maar uitgeven aan investeringen in de kwaliteit van het onderwijs en onderzoek. Daarvoor zijn destijds extra middelen aan het budget van de universiteiten toegevoegd. Met de Raden van Toezicht van de universiteiten is afgesproken dat we met hen in overleg gaan om meer inzicht te krijgen in de reserves bij universiteiten.
Inzicht ontwikkelingen hoger onderwijs
Met de middelen Studievoorschot wordt fors geïnvesteerd in de kwaliteit van het hoger onderwijs. Deze middelen zijn extra toegevoegd aan de bekostiging. Inzicht in de besteding van de totale bekostiging en deze kwaliteitsbekostiging is zeer belangrijk. Daarom is in de sectorakkoorden voor het hoger onderwijs afgesproken dat dat de Vereniging Hogescholen en de VSNU in samenwerking met OCW het initiatief nemen voor de ontwikkeling van een permanent landelijk overzicht voor hbo en wo van kerngegevens voor onderwijs, onderzoek en impact (bijvoorbeeld in de vorm van een digitaal sectordashboard). Met het oog op publieke verantwoording en om houvast te bieden aan de lokale medezeggenschap en de instellingen wordt ook de ontwikkeling bij individuele instellingen zichtbaar gemaakt. De rapportages zullen een breed beeld geven van de ontwikkelingen in het hoger onderwijs. Voor de inhoud van het overzicht maken partijen gebruik van bestaande kwantitatieve en kwalitatieve informatie op het niveau van het stelsel en van de instellingen. Daarbij houden ze rekening met de Algemene verordening gegevensbescherming. De eerste overzichten worden begin 2019 opgesteld.
Tot slot
Een gezonde financiële positie van het bestuur is van cruciaal belang voor de continuïteit van kwalitatief goed onderwijs. We constateren dat alle sectoren in het Nederlandse onderwijsstelsel er als geheel financieel goed voor staan. Daarbij komt echter ook naar voren dat niet voor alle betrokkenen duidelijk is welke beleids- en financiële keuzes schoolbesturen maken en hoe zij zich daarover verantwoorden. Dat is essentieel voor het vertrouwen in en begrip voor deze keuzes. Alle betrokken partijen moeten daar samen stappen in gaan zetten.
De Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap, I.K. van Engelshoven
De Minister voor Basis- en Voortgezet Onderwijs en Media, A. Slob