Kamerstuk 35000-V-4

Beantwoording vragen commissie over de Nederlandse belangenbehartiging in de EU

Dossier: Vaststelling van de begrotingsstaat van het Ministerie van Buitenlandse Zaken (V) voor het jaar 2019

Gepubliceerd: 24 september 2018
Indiener(s): Stef Blok (minister buitenlandse zaken) (VVD)
Onderwerpen: begroting financiƫn
Bron: https://zoek.officielebekendmakingen.nl/kst-35000-V-4.html
ID: 35000-V-4

Nr. 4 BRIEF VAN DE MINISTER VAN BUITENLANDSE ZAKEN

Aan de Voorzitter van de Tweede Kamer der Staten-Generaal

Den Haag, 24 september 2018

In het kader van het onderzoek van uw Kamer naar de Nederlandse belangenbehartiging in de EU stuur ik u hierbij het antwoord op de vragen van de vaste Kamercommissie Europese Zaken.

Alvorens in te gaan op specifieke beantwoording van de vragen wil ik enkele algemene overwegingen meegeven.

De Minister van Buitenlandse Zaken is politiek verantwoordelijk voor de EU-coördinatie van het kabinet. Middels een interdepartementale coördinatiestructuur geeft het ministerie vorm aan een effectieve Nederlandse inzet in de EU. Dit laat onverlet dat het EU-beleid een zaak is van de gehele rijksoverheid waarbij de verschillende departementen ook op basis van eigen verantwoordelijkheid opereren om de Nederlandse belangen in Brussel te behartigen.

Uit onafhankelijk onderzoek blijkt dat Nederland het bovengemiddeld goed doet als de invloed in de EU wordt vergeleken met bevolkingsomvang in de EU. Volgens onderzoek van de European Council on Foreign Relations is Nederland, na Frankrijk en Duitsland, zelfs het meest invloedrijke land in de EU. Ook Politico identificeerde Nederland eind 2017 als meest invloedrijke speler, na Frankrijk en Duitsland, op het terrein van de Brexit en de Euro.

Nederlandse belangenbehartiging in de EU staat niet stil en vraagt permanent aandacht. Het vertrek van het Verenigd Koninkrijk uit de EU levert een nieuwe politieke dynamiek op in de EU. Dit heeft een uitwerking op zowel de instellingen als de lidstaten, en op Nederland in het bijzonder. Met het wegvallen van het Verenigd Koninkrijk verliest Nederland een overwegend gelijkgezinde partner binnen de Unie, en verandert de machtspolitieke balans. Landen die, net als Nederland, op veel dossiers eenzelfde positie hadden als het Verenigd Koninkrijk, zullen nu nog nadrukkelijker naar elkaar kijken voor richtinggevende initiatieven en leiderschap. Om het verlies van het Verenigd Koninkrijk te compenseren en het eigen gewicht te vergroten investeert het kabinet daarom in meer gestructureerde coalitievorming met andere lidstaten. Goede betrekkingen met en kennis over lidstaten is onontbeerlijk voor een adequate beïnvloeding van het Europees besluitvormingsproces en het behalen van resultaten. Met de actieve eigen inzet vanuit de departementen in Den Haag en in samenspraak met een goed uitgerust postennet en de Permanente Vertegenwoordiging in Brussel kunnen steeds stappen worden gezet om het Nederlands belang in de EU optimaal te dienen.

Om effectief te zijn in de beleidsbeïnvloeding brengt het kabinet zijn ideeën al in een vroeg stadium in bij de Commissie en bij Lidstaten. Dit gebeurt o.a. via ad-hoc overleg met coalities van lidstaten, in gesprekken met de Commissie, of door non-papers uit te brengen, al dan niet met gelijkgestemde partners. Daarbij is het cruciaal dat het kabinet zijn ideeën kan presenteren in een vertrouwelijke omgeving. Het doel is immers om te kijken waar de oplossingsruimte ligt bij de andere partners en of die oplossing compatibel is met de Nederlandse inzet. Een dergelijk proces kan alleen tot positieve resultaten leiden als er sprake is van een zekere beslotenheid en ruimte om te denken. Indien de rode lijnen van de Nederlandse positie, in deze voorfase, publiek en tot in detail bekend zijn, wordt Nederland een minder aantrekkelijke gespreks- en onderhandelingspartner voor andere lidstaten en de Commissie om te zoeken naar een oplossing die ook goed is voor Nederland. Voorkomen moet worden dat Nederland buitenspel komt te staan waar het juist een meer proactieve houding wil innemen om de Nederlandse belangen zo optimaal mogelijk te behartigen en te bevorderen. Dit zal in een veranderende Europese Unie niet minder noodzakelijk zijn.

Voorgaande wil overigens niet zeggen dat alles in de voorfase achter gesloten deuren moet blijven. Het kabinet geeft desgevraagd altijd inzicht in zijn analyse van een bepaalde thematiek of beleidsontwikkelingen op Europees niveau. Voor het kabinet blijft de actieve betrokkenheid van de nationale parlementen bij de Europese besluitvorming het uitgangspunt. In dit kader beschikt uw Kamer over een scala aan mogelijkheden om het kabinet te bevragen. Om uw Kamer optimaal te kunnen betrekken bij de Europese actualiteit alsmede de EU-wetgevingsonderhandelingen zijn afspraken gemaakt over de EU-informatievoorziening (zie ook meer specifiek in de beantwoording van uw vragen hieronder). Deze hebben tot doel de Kamer te ondersteunen in het zo effectief mogelijk uitvoeren van haar controlerende rol. Zo ontvangt uw Kamer onder andere de reacties van het kabinet op consultaties en op Groen- en Witboeken, geannoteerde agenda’s en verslagen van bijeenkomsten van de Raad van de Europese Unie en de Europese Raad, worden BNC-fiches voor mededelingen en nieuwe wet- en regelgevingsvoorstellen van de Commissie opgesteld. Voorts is afgesproken dat uw Kamer kwartaalrapportages per departement over de in onderhandeling zijnde EU-wetgeving alsook de implementatie van richtlijnen ontvangt, en hebben uw leden toegang tot het EU delegates portal van de Raad.

Naast de genoemde afspraken beschikt de Kamer uiteraard over haar eigen formele instrumenten in het EU-wetgevingsproces, zoals het rechtstreeks reageren op de voorstellen van de Commissie via de gele kaart procedure (Protocol 2, Verdrag van Lissabon). Daarnaast beschikt de Kamer over het instrument van het parlementair behandelvoorbehoud (artikel 4, Nederlandse Goedkeuringswet van het Verdrag van Lissabon). In aanvulling hierop maakt uw Kamer steeds vaker gebruik van het instrument van de ambtelijke technische briefing en gerichte informatieverschaffing door andere deskundigen.

Het is belangrijk te onderstrepen dat de EU-informatievoorziening geen statisch proces is tussen kabinet en Kamer, maar steeds een gesprek waarin wordt gepoogd de informatievoorziening rond EU-besluitvorming zo optimaal mogelijk te organiseren. Het belang van vertrouwelijkheid in de onderhandelingen laat zich ook goed zien bij de Brexit. Kamer en kabinet hebben daar ook duidelijke afspraken gemaakt omtrent de informatievoorziening, onder meer via vertrouwelijke technische briefings. Via de huidige informatieafspraken wordt naar mening van het kabinet uw Kamer in staat gesteld om haar controlerende rol naar behoren invulling te geven, zonder dat dit afbreuk doet aan de effectiviteit van het kabinet om de Nederlandse belangen in de EU te behartigen.

De controlerende rol ten aanzien van Europese besluitvorming berust op een voorstel voor regelgeving van de Europese Commissie. Daarnaast bestaat de wens ook nationale parlementen de mogelijkheid te geven tot het initiatief voor nieuwe wetgevingsvoorstellen middels de zogenaamde groene kaart. Zoals ik heb gesteld in de kabinetsreactie op het rapport van de Task Force on Subsidiarity, Proportionality, and «Doing Less More Efficiently» (Kamerstuk 22 112, nr. 2690) zal het kabinet, indien een verdragswijziging zich t.z.t. weer voordoet, de voorstellen voor een rode kaart en een groene kaart opnieuw afwegen. Het kabinet zet hierbij in op versterking van de rol van nationale parlementen in het Europese besluitvormingsproces. Overigens bieden de bestaande kaders al verschillende mogelijkheden aan nationale parlementen om in nauwe onderlinge coördinatie, bijv. in COSAC-kader, de Commissie aan te sporen bepaalde beleidsinitiatieven te ontplooien en impulsen te geven aan de ontwikkeling van de Unie.

De Minister van Buitenlandse Zaken, S.A. Blok

Beantwoording

1.1. Hoe worden de Nederlandse belangen in de EU bepaald en geformuleerd? Hoe is de coördinatie daarvan binnen en tussen departementen en de vertegenwoordiging in Brussel georganiseerd? Worden ook andere (externe) actoren structureel of incidenteel in dit proces betrokken teneinde een goed beeld van het Nederlandse belang te krijgen en zo ja, op welke wijze?

Bij de Nederlandse belangenbehartiging in de EU is het regeerakkoord leidend. Nadere uitwerking van de Nederlandse inzet door het kabinet vindt plaats aan de hand van de actuele Europese agenda en posities van andere belangrijke actoren, zoals Nederlandse mede-overheden, het maatschappelijk middenveld en de private sector. Tevens worden de posities van de overige EU lidstaten meegewogen. De Nederlandse positie in de Raad van Ministers en de Europese Raad wordt tevens besproken met uw Kamer, onder andere via BNC-fiches, geannoteerde agenda’s van de Raden, algemeen overleggen en plenair debatten.

Wanneer de Europese Commissie nieuwe mededelingen en voorstellen op het terrein van wet- en regelgeving uitbrengt, wordt door de interdepartementale werkgroep «Beoordeling Nieuwe Commissievoorstellen» (BNC), de kabinetsinzet (de BNC-fiches) opgesteld. Het Ministerie van Buitenlandse Zaken zit de BNC voor; alle departementen zijn vertegenwoordigd. Daar veel EU wet- en regelgeving ook directe gevolgen kan hebben voor de medeoverheden worden zij in de BNC vertegenwoordigd via deelname van het Interprovinciaal Overleg (IPO), de Vereniging van Nederlandse Gemeenten (VNG) en de Unie van Waterschappen. De ministerraad stelt de BNC-fiches vast. Hiermee vormen zij de basis voor de Nederlandse inzet tijdens de onderhandelingen over Europese beleidsvoornemens en wet- en regelgeving. De fiches zijn tevens de leidraad voor het eerstverantwoordelijk departement bij het opstellen van de instructies ten behoeve van de onderhandelingen in de Raadswerkgroepen. De Eerste en Tweede Kamer ontvangen na vaststelling door de ministerraad een afschrift van de BNC-fiches. Een kopie gaat tevens naar de Nederlandse leden van het Europees Parlement, zodat ook zij kennis kunnen nemen van de kabinetsinzet.

Daarnaast vervult de interdepartementale Coördinatie Commissie voor Europese Integratie en Associatieproblemen (CoCo), die wordt voorgezeten door het Ministerie van Buitenlandse Zaken, een spilfunctie bij de formulering van de Nederlandse inzet in Brussel. Alle departementen en de Permanente Vertegenwoordiging bij de EU zijn in de CoCo vertegenwoordigd. De CoCo beoordeelt de BNC-fiches en bereidt het Nederlandse standpunt voor in de Raad en Europese Raad. De ministerraad behandelt wekelijks deze voorbereide standpunten («CoCo-conclusies»), en stelt deze vast.

In Brussel bereidt het Comité van Permanent Vertegenwoordigers van de EU-Lidstaten (Coreper) de besluitvorming voor in de Raad. Om besluitvorming door de Ministers te faciliteren, wordt in Coreper onderhandeld teneinde zoveel mogelijk overeenstemming te bereiken op de agendapunten (inclusief wetgeving), die voor de Raad van Ministers zijn geagendeerd. Het Coreper vergadert wekelijks. De Nederlandse inbreng in het Coreper is onderwerp van het wekelijkse interdepartementale PV-instructie-overleg. Dit overleg, waaraan alle departementen deelnemen, wordt voorgezeten door het Ministerie van Buitenlandse Zaken. De werkwijze is dat op basis van de agenda voor het Coreper het verantwoordelijk ministerie de ontwerpinstructies opstelt die tijdens het PV-instructieoverleg worden besproken, en vervolgens onder verantwoordelijkheid van de Minister van Buitenlandse Zaken worden vastgesteld.

Voor de coördinatie van de Nederlandse inzet op de grote politieke dossiers, in het bijzonder die geagendeerd staan voor de Europese Raad, is met het aantreden van dit kabinet een specifieke onderraad van de ministerraad ingesteld, de Raad Europese Aangelegenheden (REA). Deze fungeert als opvolger van de eerdere Ministeriële Commissie EU (MCEU) en bespreekt op reguliere basis de Nederlandse strategische inzet in Brussel op thema’s als bijvoorbeeld migratie, Brexit, de Eurozone en het Meerjarig Financieel Kader. De REA wordt door de Ministeries van Algemene Zaken en Buitenlandse Zaken voorbereid.

1.2. Op welk moment in het Europese beleidsvormingsproces worden de Nederlandse belangen bepaald? Hoe proactief is Nederland daarbij? Doet Nederland bijvoorbeeld altijd mee aan consultaties? Hoe verhoudt zich dit tot de BNC-procedure, die vooral gericht is op reeds tot stand gekomen EU-voorstellen? In hoeverre komt dit overeen met de wijze en het moment waarop andere lidstaten hun belangen behartigen?

Het moment van het bepalen van de Nederlandse belangen is niet aan een specifieke fase van het Europese beleidsvormingsproces te koppelen. Dit is een continu proces, waarbij uw Kamer op verschillende manieren en meerdere momenten betrokken is.

Zoals eerder aangegeven, is bij de Nederlandse belangenbepaling het regeerakkoord leidend. Zo kan het regeerakkoord een opdracht geven om een bepaald doel ten aanzien van het Europees beleid na te streven. Ter illustratie, het streven om tot een Europees doel van 55% CO2-reductie te komen vereist een diplomatieke inspanning waarbij het kabinet in vroeg stadium het Europees beleidsvormingsproces probeert te beïnvloeden.

In algemene zin geldt dat in de beginfase van het beleidsvormingsproces de meeste invloed kan worden uitgeoefend. Of – en hoe – de Europese beleidsvorming in vroeg stadium wordt beïnvloed, berust in eerste instantie op de inschatting van het beleidsverantwoordelijke departement. De departementen anticiperen op de – voor Nederland – belangrijke consultaties, en stemmen, waar nodig, hun standpunt af via het BNC- en CoCo-overleg. Ook nemen departementen deel aan relevante congressen en bijeenkomsten (of organiseren deze), aan expertgroepen van de Commissie en dragen zij bij aan impact assessments van de Commissie om het Nederlandse beleid in vroeg stadium voor het voetlicht te brengen. Daarnaast hebben departementen, met hulp van de Permanente Vertegenwoordiging of Nederlandse diplomatieke vertegenwoordigingen, intensief contact met Commissie, lidstaten, en andere belangrijke spelers op een dossier.

De andere lidstaten doen dit op een zelfde wijze. Zoals reeds aangegeven blijkt uit extern onderzoek dat Nederland, in vergelijking met andere lidstaten, een bovengemiddelde invloed heeft in de EU.

1.3. Aan welke andere vormen van gestructureerde beleidsvoorbereiding door de Europese Commissie, zoals in de vorm van expertgroepen of andere informele of adviserende gremia, wordt vanuit Nederland deelgenomen? Hoe wordt bevorderd dat de Commissie hierin voldoende Nederlandse ambtenaren, wetenschappers en maatschappelijke actoren betrekt? Hoe verloopt de coördinatie c.q. aansturing van Nederlandse betrokkenen in deze vroege fase van beleidsvorming? En hoe wordt de coherentie van beleid gewaarborgd?

Zoals vastgelegd per Commissie besluit C(2016)3301 en C(2016)3300 kan de Commissie expertgroepen samenstellen om zich te laten adviseren bij de beleidsvoorbereiding. Het gaat dan bijvoorbeeld om het voorbereiden van wetgevingsvoorstellen en beleidsinitiatieven, het opstellen van gedelegeerde rechtshandelingen, het uitvoeren van bestaande EU-wetgeving, programma’s en beleid, al dan niet in samenwerking met de EU-landen en belanghebbenden, eventueel de voorbereiding van uitvoeringshandelingen in een vroeg stadium, voordat zij worden voorgelegd aan het comité overeenkomstig de comitologieverordening. De Commissie kan vertegenwoordigers van nationale overheden en van organisaties uit publieke en private sector vragen deel te nemen aan deze expertgroepen. Ook kan zij experts vragen op persoonlijke titel of namens een organisatie deel te nemen. In principe worden experts geselecteerd via openbare oproepen tot kandidaatstelling. Dit geldt niet voor deelname door overheidsinstellingen. Deelname aan de expertgroepen wordt inzichtelijk gemaakt via het register van deskundigengroepen van de Commissie. Waar opportuun bevordert het kabinet deelname van Nederlandse experts uit de niet-publieke sector aan deze expertgroepen.

Indien de Commissie besluit om experts van overheidsinstanties zitting te laten nemen in een expertgroep, bepaalt het kabinet het Nederlands belang van deelname. Deze afweging wordt in eerste instantie gemaakt door het beleidsverantwoordelijke departement. Over het algemeen nemen medewerkers van de departementen deel aan de expertgrepen. Het kabinet kan ook externe deskundigen (zoals wetenschappers) verzoeken om namens het kabinet deel te nemen. De Nederlandse inbreng in deze expertgroepen wordt in principe op basis van instructies vastgesteld die waar nodig interdepartementaal worden afgestemd.

De Commissie heeft meer instrumenten om zich te laten adviseren in de beleidsvoorbereidende fase zoals studies, informatie van Europese agentschappen, groenboeken, openbare raadplegingen, hoorzittingen, enz. Het kabinet levert, indien er sprake is van een Nederlands belang, input op deze verzoeken om advies. Reacties op groen- en witboeken en consultaties worden met de Kamer gedeeld.

1.4. Worden bij nieuwe EU-voorstellen altijd (eigen) impact assessments gedaan of gevraagd? In hoeverre levert Nederland een bijdrage aan de impact assessments die de Europese Commissie verricht in de beleidsvoorbereiding? Hoe verhoudt zich dit tot de mate waarin andere lidstaten inbreng leveren?

Voorstellen van de Commissie worden door middel van effectbeoordelingen getoetst op hun mogelijke economische, ecologische en sociale effecten, alsmede op gevolgen voor het concurrentievermogen en regeldruk. Doel hiervan is de drie instellingen (Commissie, Raad en Europees Parlement) in het wetgevingsproces in staat te stellen op basis van zo volledig en objectief mogelijke informatie tot verantwoorde besluitvorming te komen. De Commissie is verantwoordelijk voor het maken van deze effectbeoordelingen bij de indiening van voorstellen voor EU-regelgeving.

Effectbeoordelingen zijn een essentieel instrument ter verbetering van het wetgevingsproces. Echter, bij circa een derde van de Commissievoorstellen ontbreekt een effectbeoordeling. Nederland pleit ervoor in de EU dat alle voorstellen standaard vergezeld zijn van een effectbeoordeling, hoe beperkt ook. Alleen bij wijze van uitzondering mag hiervan worden afgezien.

Bij het opstellen van de BNC-fiches maakt het kabinet een inschatting van de regeldrukeffecten van voorstellen voor EU-regelgeving. Het kabinet wil deze werkwijze versterken door nieuwe wetgevingsvoorstellen, voorafgaand aan publicatie, in een panel van Nederlandse MKB’ers te bespreken. De resultaten van die besprekingen kunnen als input worden meegegeven aan de Commissie.

In de onderhandelingen tussen de instellingen kunnen effectbeoordelingen een belangrijke rol spelen in de onderbouwing van wezenlijke wijzigingen. De Raad zal daarom ook zelf de mogelijke effecten in kaart gaan brengen van wezenlijke amendementen die de Raad overweegt aan te nemen op wetsvoorstellen van de Commissie. Hiertoe is onlangs een testfase van start gegaan. Een meerderheid van lidstaten kan besluiten om de Raad een effectbeoordeling uit te laten voeren. Deze zullen worden uitgevoerd door een onafhankelijk bureau. Nederland is voorstander van het gebruik van effectbeoordelingen door de Raad bij wezenlijke wijzigingen van wetgevingsvoorstellen, als instrument ter verbetering van het wetgevingsproces en van «better informed decision making».

Het kabinet wil zoveel mogelijk in een vroeg stadium bijdragen aan beleidsvorming op voor Nederland belangrijke dossiers. Reageren op impact assessments is daarbij een van de instrumenten en het beleidsverantwoordelijke departement bepaalt of zij bij wil dragen aan een impact assessment van de Raad. Het kabinet hanteert hiertoe echter geen vaste procedure en heeft, ook bij benadering, geen overzicht van de mate waarin Nederland en andere lidstaten een bijdrage leveren aan de impact assessments van de Commissie.

1.5. In het verleden is op verschillende (deel)terreinen onderzoek gedaan naar de interne coördinatie van de Nederlandse positie voorafgaand aan en tijdens het onderhandelingsproces over een EU-voorstel in de Raad. Onder meer de IOB beleidsdoorlichting «Strategie bij benadering» uit 2014 gaat hierop in. Hoe heeft dit coördinatieproces, bijvoorbeeld tussen het Ministerie van Buitenlandse Zaken, de vakdepartementen en de permanente vertegenwoordiging in Brussel, zich de afgelopen jaren ontwikkeld? En hoe wordt daarbij zicht gehouden op de onderhandelingen in het EP?

De conclusies uit de genoemde IOB beleidsdoorlichting en de kabinetsreactie hierop (Kamerstuk 31 271, nr. 14) zijn op hoofdlijnen nog steeds van toepassing en nemen, zoals eerder vermeld, in een post-Brexit situatie aan belang toe. Nederland moet onverminderd actief blijven inzetten op het sluiten van coalities via zowel samenwerking met gelijkgezinde lidstaten als het ad hoc sluiten van coalities met minder reguliere partners. Het kabinet blijft investeren in een goede relatie met Duitsland maar waakt ervoor dat de focus te eenzijdig op Duitsland is gericht. De Benelux-samenwerking blijft belangrijk en heeft in de afgelopen jaren verder aan intensiteit gewonnen, zowel beleidsinhoudelijk als via gezamenlijke reizen en bezoeken, en ontmoetingen in Benelux-verband met andere groepen lidstaten zoals de Scandinavische, Baltische en Visegrad-landen. Het door de IOB benoemde belang van actieve multilaterale-bilaterale diplomatie via de ambassades in EU-lidstaten is onverminderd relevant. Als vooruitgeschoven posten signaleren ambassades kansen en risico’s voor de Nederlandse opstelling in Brussel, verrichten zij lobbyactiviteiten ter ondersteuning van de Nederlandse positie, en verschaffen zij de noodzakelijke context bij standpunten van andere lidstaten, die noodzakelijk is om tot effectieve coalitievorming te kunnen komen. Diplomatie is een vak, waarbij het in dit geval gaat om kennis van EU-onderhandelingen, effectieve lobbyvaardigheden, inzicht in de lokale politieke situatie en toegang tot een netwerk van mening-vormers en beslissers. Hierbij spelen onze diplomaten – de internationaal opererende ambtenaren van de rijksdienst – een cruciale rol.

In de structuur van het Europese coördinatieproces, zoals beschreven bij het antwoord op vraag 1.1., zijn behoudens de specifieke voorbereidingen voor de Brexit-onderhandelingen, in de afgelopen vijf jaren geen grote wijzigingen doorgevoerd.

Het Europees Parlement (EP) speelt als medewetgever een belangrijke rol bij de totstandkoming van Europese wet- en regelgeving. Nederland investeert daarom intensief in contacten met de leden van het EP die verantwoordelijk zijn voor wetgevingsdossiers die voor Nederland van belang zijn. Het is in het kader van de Nederlandse belangenbehartiging essentieel dat de leden goed geïnformeerd zijn hoe Nederland aankijkt tegen wetgevingsdossiers waarover onderhandeld wordt. In eerste instantie verlopen deze contacten via de Permanente Vertegenwoordiging bij de EU (PVEU) maar indien nodig ook via bezoeken van (hoog) ambtelijke delegaties en van bewindslieden aan het EP. De intensivering van de contacten met het EP heeft een extra impuls gekregen in de aanloop naar en tijdens het Nederlandse EU-voorzitterschap in 2016.

Na dit voorzitterschap is deze lijn doorgezet, ook omdat de meerwaarde van intensief contact met het EP zich tijdens het voorzitterschap heeft bewezen. Goede contacten betekent concreet dat de Nederlandse positie gehoord wordt en vertaling vindt in de wetgeving die tot stand komt. In dat kader heeft een groot deel van het kabinet, (inclusief de Minister-President in het kader van de Future of Europe debatten en de drie vicepremiers op de voor hun relevante deelterreinen) in de periode ná het Voorzitterschap bezoeken afgelegd aan het EP of hebben zij specifieke Europarlementariërs (Nederlanders en anderen) gesproken over voor hen belangrijke dossiers en onderwerpen in Brussel of Straatsburg.

De PVEU coördineert voor Nederland de contacten met het EP en houdt zicht op de voortgang van besprekingen van Commissievoorstellen in het EP en bredere politieke ontwikkelingen binnen het EP. Zoals aangegeven onder antwoord 1.1 deelt het kabinet ook de BNC-fiches met de Nederlandse leden van het EP.

1.6. In aanloop naar en tijdens het Nederlandse EU-voorzitterschap in 2016 is geïnvesteerd in de relaties met lidstaten en instellingen, in het bijzonder het EP (zie Kamerstuk 34 139, nr. 18). Hoe is dit vormgegeven?

Is achteraf nagegaan hoe het Nederlandse voorzitterschap door andere lidstaten is ervaren? In hoeverre hebben de gedane investeringen nu nog effect op de positie van Nederland en waaruit blijkt dat?

Zoals uit de door u genoemde evaluatie blijkt (kamerstuk 34 139, nr. I), werd het Nederlandse voorzitterschap van de Raad van de Europese Unie positief beoordeeld. Deze evaluatie is tot stand gekomen door het raadplegen van externe partijen, waaronder lidstaten, Commissie en Raadsecretariaat. Hieraan ligt een gedegen voorbereiding ten grondslag. In het jaar voorafgaand aan het voorzitterschap (2015) heeft het kabinet veel geïnvesteerd in goede relaties met de lidstaten, de triopartners (Slowakije en Malta), de Commissie, het Raadssecretariaat en het EP met inbegrip van de in deze instellingen werkzame Nederlanders, alsmede de internationale media. Daarnaast werd de coördinatie capaciteit in Den Haag en op de PVEU versterkt. De PVEU was de spin in het web en belangrijke schakel tussen Den Haag, de lidstaten en de instellingen. Nederland heeft zich gepresenteerd als een betrouwbare, efficiënte en goed geïnformeerde voorzitter die niet alleen de lopende wetgevingsagenda verder wilde brengen, maar daar waar mogelijk ook eigen accenten wilde zetten. Hierbij moet gedacht worden aan de EU-Turkije migratieafspraken, de EU Agenda Stad, de Interne Markt agenda en de totstandkoming van de Europese Grens- en Kustwacht.

De voorbereiding én uitvoering van het Nederlands voorzitterschap hebben positief bijgedragen aan de rijksbrede verbreding en verdieping van de ambtelijke kennis van de EU, aan de interdepartementale samenwerking in Den Haag en Brussel op EU terrein, alsmede aan een meer strategische inzet richting het EP als medewetgever. Kennis maar ook een netwerk dat bijvoorbeeld onontbeerlijk bleek bij de lobby voor het Europees Medicijn Agentschap. Het voorzitterschap heeft aangetoond dat met een goede voorbereiding en proactieve aanpak Nederlandse belangen kunnen worden bevorderd en belangrijke resultaten voor Nederland kunnen worden geboekt.

Voor en tijdens het Nederlandse voorzitterschap werd uit hoofde van de functie die Nederland in de Raad van Ministers vervulde een hecht netwerk van contacten bij de Europese instellingen opgebouwd en beschikte Nederland als voorzitter over een duidelijk profiel. De Nederlandse belangenbehartiging is ná het voorzitterschap wel wezenlijk anders geworden. Zo opereert Nederland weer als lidstaat en vertegenwoordigt het niet langer de 28 lidstaten. Waar tijdens het voorzitterschap de andere lidstaten, de Commissie, de Europarlementariërs en andere spelers Nederland gemakkelijk wisten te vinden, was dit daarna geen vanzelfsprekendheid. Het in stand houden van de tijdens het voorzitterschap ontstane netwerken van contacten, zowel in Brussel als in de hoofdsteden, vergt een permanente inspanning.

1.7. Hoe wordt, in de fase van uitvoering van Europees beleid, de besluitvorming in comitologie gevolgd? Op welke wijze wordt omgegaan met ingebrekestellingen? Hoe wordt zicht gehouden op de uitvoering van EU-beleid en de effecten daarvan? En hoe houdt de regering zicht op de Nederlandse belangenbehartiging binnen transnationale netwerken van zelfstandige bestuursorganen en markttoezichthouders?

In de BNC-fiches over wet- en regelgevende voorstellen wordt aandacht gegeven aan gedelegeerde en uitvoeringshandelingen inclusief de Nederlandse beoordeling. Daarnaast is in december 2017 een nieuw online interinstitutioneel register van gedelegeerde handelingen in gebruik genomen dat de mogelijkheid biedt elke gedelegeerde handeling op te zoeken en het besluitvormingsproces te volgen in het gehele proces, vanaf de planning door de Europese Commissie tot de bekendmaking in het Publicatieblad. Het beleidsverantwoordelijke ministerie neemt deel aan de comitologie-comities. Instructies voor de vertegenwoordiger worden waar nodig interdepartementaal afgestemd.

Ingebrekestellingen worden via de PVEU gedistribueerd aan de beleidsverantwoordelijke departementen. De verantwoordelijkheid voor beantwoording van de ingebrekestelling ligt eveneens bij het beleidsverantwoordelijke departement, zo nodig in afstemming met andere departementen. Het Ministerie van Buitenlandse Zaken biedt desgewenst juridische ondersteuning. Alle ingebrekestellingen en met redenen omklede adviezen worden in een overzicht verwerkt. Dit overzicht en de stand van zaken bij het beantwoorden van brieven van de Commissie worden elk kwartaal interdepartementaal besproken. De Minister van Buitenlandse Zaken rapporteert hierover aan de ministerraad en het overzicht wordt aan de Tweede Kamer gestuurd.

Nederland wordt in de contentieuze fase van de inbreukprocedures voor het Hof van Justitie van de Europese Unie (Hof) vertegenwoordigd door de «agenten» (procesvertegenwoordigers) die namens de Nederlandse regering de procesvoering doen. Deze agenten zijn werkzaam bij het Ministerie van Buitenlandse Zaken. Dit departement coördineert de totstandkoming van het voor het Hof te verdedigen Nederlandse standpunt en zorgt daarbij dat de door het Hof gestelde termijnen worden gerespecteerd.

Uitvoering van EU-beleid begint bij tijdige implementatie. Te implementeren richtlijnen worden door het Ministerie van Buitenlandse Zaken toegewezen aan het beleidsverantwoordelijke departement. In de periodieke overzichten die aan uw Kamer worden aangeboden over de infractieprocedures wordt ook standaard een stand van zaken gegeven van de implementatie van EU-richtlijnen in de Nederlandse wet- en regelgeving. De overzichten geven de implementatieachterstand, de oorzaken van de achterstand en, indien van toepassing, dreigende implementatieachterstanden. In deze uitvoeringsfase wordt het beleid ook continu geëvalueerd wat weer kan leiden tot nieuwe voorstellen van de Commissie.

Zoals uw Kamer weet opereren Zelfstandige Bestuursorganen (ZBO’s) in hoge mate onafhankelijk. Het is een algemeen uitgangspunt dat Ministers en Staatssecretarissen niet verantwoordelijk zijn voor de uitvoering van taken en bevoegdheden die door de wetgever bij een ander orgaan zijn neergelegd. Ministers en Staatssecretarissen zijn derhalve niet verantwoordelijk voor de manier waarop zbo’s hun eigen taken en bevoegdheden uitvoeren. Zij zijn daarentegen wel verantwoordelijk voor de taken en bevoegdheden die zij zelf in de wet hebben gekregen met betrekking tot een zbo. Te denken valt aan de bevoegdheid om het bestuur van een zbo te benoemen of te ontslaan, de bevoegdheid om algemene aanwijzingen te geven, de goedkeuring van de begroting en de bevoegdheid om in geval van ernstige taakverwaarlozing de noodzakelijke voorzieningen te treffen. Het is dus de Staten-Generaal die samen met de regering in wetgeving vastlegt in hoeverre er ministeriële verantwoordelijkheid bestaat voor een zbo. Het kabinet staat op gepaste afstand van ZBO’s en respecteert de grotere mate van onafhankelijkheid. ZBO’s opereren daarom in zelfstandigheid in transnationaal verband.

Set 2: Nederlandse betrokkenheid in EU-beleidsvormingsprocessen: cijfers, trends en strategie

2.1. Hoe vaak zijn Nederlandse bewindspersonen de laatste vijf jaar aanwezig geweest bij Raden? Hoe vaak werden zij vervangen door de permanent vertegenwoordiger of andere ambtenaren? Kunt u hiervan een overzicht geven? Hoe verhoudt zich dit tot de aanwezigheid of vervanging van bewindspersonen van andere lidstaten?

Voor alle Raden in de afgelopen vijf jaar geldt dat de bewindspersonen in de meeste gevallen aanwezig waren. Bij besluitvorming of belangrijke politieke discussie is ministeriële aanwezigheid eerder aangewezen dan bij meer vrijblijvende uitwisselingen van beleidsstandpunten, zoals bijvoorbeeld bij informele Raden. Wanneer bewindspersonen verhinderd waren, werden zij vertegenwoordigd door de Permanente Vertegenwoordiger (of diens plaatsvervanger), of door hooggeplaatste ambtenaren van het betreffende departement. Het streven van de bewindslieden is zoveel mogelijk deel te nemen aan de bijeenkomsten van de Raad, ook gezien het belang van de gesprekken die in de marge daarvan kunnen worden gevoerd. In het algemeen is de Nederlandse aanwezigheid van bewindspersonen vergelijkbaar met die van andere lidstaten.

Zie annex 1 voor een overzicht van aanwezigheid1. Deze gegevens zijn gebaseerd op informatie van de website van de Europese Raad. Informele Raden zijn buiten beschouwing gelaten. Van sommige Raden is de aanwezigheidslijst niet te traceren; deze zijn buiten beschouwing gelaten.

2.2. Kunt u een beeld schetsen van de bilaterale of multilaterale overleggen die bewindspersonen vooraf of buiten de Raden om voeren met collega’s uit andere lidstaten in dit verband? Welke strategische keuzes maakt het kabinet hierin anno 2018, gelet op de veranderende verhoudingen in de EU?

Het voeren van bilaterale en multilaterale informele overleggen voorafgaand aan of in de marge van de Raden met onderhandelingspartners is cruciaal om effectief te zijn in het onderhandelingsproces. Het agenderen van deze gesprekken is onderdeel van een bredere diplomatieke lobbystrategie waarbij bilaterale en multilaterale overleggen op alle niveaus plaatsvinden: van beleidsmedewerker tot directeur-generaal tot Minister, in Brussel, in de hoofdsteden en tijdens internationale congressen en conferenties. De departementen zijn verantwoordelijk voor het vormgeven van deze lobby en zij worden daarbij ondersteund en bijgestaan door het diplomatieke netwerk, waarbij inbegrepen het postennet, van het Ministerie van Buitenlandse Zaken. Daarbij houdt het kabinet onder andere rekening met de veranderende verhoudingen binnen de Raad als gevolg van het uitreden uit de EU door het Verenigd Koninkrijk.

2.3. Hoe is de deelname van Nederlandse ambtenaren aan raadswerkgroepen en andere voorbereidende gremia georganiseerd? Zijn hierin de afgelopen vijf jaar verschuivingen waarneembaar ten opzichte van de periode daarvoor? Zijn er redenen om niet deel te nemen aan bepaalde werkgroepen? Kunt u hiervan een overzicht geven?

Nederland neemt in principe deel aan alle werkgroepen en comités (de zogenaamde voorbereidende instanties van de Raad) omdat hierin voor Nederland belangrijke dossiers aan de orde komen. Dit zijn meer dan 150 gespecialiseerde werkgroepen en comités die in twee categorieën kunnen worden opgedeeld: (1) comités ingesteld bij de Verdragen, bij intergouvernementele besluiten of bij Raadsbesluiten, (2) comités en werkgroepen ingesteld door het Coreper. Daarnaast komen ook informele hoog-ambtelijke commissies bijeen op initiatief van de Commissie en het Voorzitterschap en kunnen ad-hoc comités worden ingesteld, die ophouden te bestaan zodra zij hun taak hebben volbracht.

Nederland wordt in deze werkgroepen en comités hoofdzakelijk vertegenwoordigd door de medewerkers van de PVEU. Indien opportuun worden zij door experts vanuit het betrokken ministerie bijgestaan. Ook zijn er werkgroepen die louter worden bijgewoond door vertegenwoordigers van het betreffende ministerie of betrokken overheidsinstanties. De Nederlandse inbreng wordt vastgesteld middels instructies vanuit het departement, die, waar nodig, interdepartementaal worden afgestemd. Hierin zijn de afgelopen vijf jaar geen verschuivingen waarneembaar. Afwezigheid van Nederland in deze instanties is sporadisch en uitsluitend om agenda-technische redenen of onvoorziene omstandigheden. Een overzicht van alle werkgroepen is online beschikbaar.

2.4. Hoeveel zogeheten white papers en non-papers, waarin Nederland zijn speerpunten, opvattingen en doelen formuleert, zijn door Nederland de laatste vijf jaar geschreven op de verschillende terreinen en welke doelen wilde Nederland bereiken? Aan hoeveel papers van andere lidstaten of het Raadsvoorzitterschap heeft Nederland meegeschreven? Hoe verhoudt de Nederlandse inzet zich tot die van andere lidstaten?

2.5. Wanneer wordt gekozen voor papers en wanneer worden andere manieren van (vroegtijdige) beïnvloeding gehanteerd?

2.6. Aan welke coalities of kopgroepen binnen de Raad neemt Nederland deel? Welke non-papers zijn daaruit voortgekomen en heeft Nederland daaraan meegeschreven? Hoeveel coalities/kopgroepen waren er de laatste vijf jaar? Welke andere lidstaten zijn vaak actief in coalitie/kopgroep verband en op welke terreinen? Wanneer neemt Nederland het initiatief?

Het verdient in EU-onderhandelingen vanzelfsprekend aanbeveling zoveel mogelijk in coalitieverband te opereren en het kabinet probeert dat ook steeds. Welke coalitie gevormd kan worden is in belangrijke mate onderwerp afhankelijk. Op bepaalde onderwerpen bestaan redelijk vaste coalities van landen maar over het algemeen zijn de coalities en kopgroepen in beweging als gevolg van het onderhandelingsproces. Omdat lidstaten op alle EU-dossiers een standpunt bepalen en onderhandelen over de gewenste richting van het dossier, bestaat er bovendien een veelvoud van coalities. Het kabinet houdt geen centraal overzicht bij van de vele coalities die er op de verschillende dossiers worden gevormd.

Net als andere lidstaten maakt Nederland steeds de afweging welk wijze van beïnvloeding in welke fasen van Brusselse beleidsvorming of onderhandelingen het meest effectief is. Het non-paper kan met name voorafgaand aan de eigenlijke onderhandelingen en tijdens de onderhandelingen een effectief instrument zijn. Daarbij dient bedacht te worden dat het opstellen en circuleren van een non-paper nooit op zichzelf staat, maar altijd deel uit maakt van een bredere diplomatieke strategie, inclusief interventies in vergaderingen, demarches richting partners op verschillende niveaus, bij de Raad, het EP en de Commissie, optrekken met gelijkgezinden, etc. Zo kan nog voorafgaand aan enig (wetgevend) voorstel van de Europese Commissie een non-paper dienen om een voor Nederland belangrijk thema op Europees niveau te agenderen of kan tijdens de onderhandeling het non-paper dienen om de Nederlandse rode lijnen te markeren.

Alle departementen zijn op regelmatige basis betrokken bij het schrijven van non-papers. Daarbij is vaak sprake van co-sponsoren waarbij samen met andere lidstaten een non-paper wordt ingediend. De departementen houden echter geen cijfers bij van de hoeveelheid papers die zij schrijven of steunen. Departementen nemen daartoe zelf het besluit eventueel naar aanleiding van een interdepartementaal overleg. Inzet van het instrument moet passen binnen de diplomatieke strategie die is ontwikkeld voor het betreffende dossier. Waar nodig worden de non-papers interdepartementaal afgestemd.

Het wordt evenmin bijgehouden hoe het aantal Nederlandse non-papers zich verhoudt tot andere lidstaten. Daarbij geldt overigens dat het aantal non-papers weinig zegt over de mate van invloed die een lidstaat daarmee verkrijgt op het onderhandelingsproces. Inhoud van en steun voor de boodschap in het non-paper zijn daarvoor eerder doorslaggevend.

2.7. Hoe wordt zicht gehouden op het verloop van trilogen, naast de reguliere terugkoppeling door het Raadsvoorzitterschap?

Over de trilogen wordt nauwgezet teruggekoppeld door het voorzitterschap aan Coreper en de verschillende Raadswerkgroepen. Van deze terugkoppeling wordt vervolgens verslag gedaan aan de departementen die daarop – wanneer nodig – weer kunnen reageren met instructies over wat Nederland belangrijk vindt dat het voorzitterschap van de Raad inbrengt in de vervolgonderhandelingen met het EP. Ook wordt uw Kamer geïnformeerd over het verloop van de trilogen conform de afspraken over EU-informatievoorziening. Waar noodzakelijk en opportuun worden Commissie en de EU-voorzitter eveneens apart benaderd door de PVEU om de details van de trilogen te verkrijgen. Deze momenten worden steevast gebruikt om de Nederlandse positie nog eens kracht bij te zetten zodat het voorzitterschap daar, binnen de kaders van het akkoord gesloten door de Raad, rekening mee kan houden.

Daarnaast worden de ontwikkelingen op trilogen ook via de lijn van het EP op de voet gevolgd door de PVEU. De PVEU benadert daartoe op gestructureerde wijze relevante Europarlementariërs (Nederlanders en Europarlementariërs van andere lidstaten). Zij maken in die gesprekken met Europarlementariërs (en/of hun assistenten) het Nederlandse standpunt kenbaar op voor Nederland relevante thema’s in de vorm van one-pagers/position papers.

2.8. Hoe vaak is in de afgelopen vijf jaar in de Raad gestemd? Hoe vaak stemde Nederland voor of tegen? En hoe vaak onthield Nederland zich van stemming? En hoe verhoudt zich dit tot het stemgedrag van andere lidstaten?

Het kabinet houdt geen cijfers bij van het aantal keren dat Nederland voor of tegen stemde op een dossier. Nederland stemt in merendeel van de gevallen voor aanname van het voorstel. Daarbij is het belangrijk te realiseren dat er voorafgaand aan de stemming een onderhandelingsproces heeft plaats gevonden waarbij de inhoud van het oorspronkelijke commissievoorstel wordt gewijzigd. Nederland neemt een actieve houding aan in deze onderhandelingen om zijn belangen in het voorstel te behartigen. Indien het onderhandelingsresultaat niet voldoet aan de Nederlandse voorwaarden zal het kabinet tegen stemmen of zich onthouden van stemmen.

Voor elke Raad ontvangt uw Kamer een geannoteerde agenda met de inzet van Nederland tijdens de Raad. Na de Raad ontvangt uw Kamer een verslag met de uitkomst per agendapunt en wat Nederland per agendapunt heeft gedaan. Daarnaast kan uw Kamer op http://www.votewatch.eu/ per voorstel zien wat de stemverhoudingen tussen lidstaten waren en wat het stemgedrag van Nederland was, dit geldt alleen voor dossiers waar de stemmingen publiek zijn.

2.9. Indien Nederland in de Raad een vetorecht heeft, hoe wordt daarmee in algemene zin omgegaan? Op welke wijze wordt bepaald wanneer een veto wordt ingezet? Wanneer wordt dat effectief geacht? En in welke concrete gevallen is een veto ingezet? En wanneer deden andere lidstaten dat?

Het merendeel van de besluiten in de Raad vindt plaats via gekwalificeerde meerderheid van stemmen. Op enkele terreinen blijft unanimiteit (eenparigheid van stemmen) vereist. Deze stemregel is van toepassing in alle gevallen waarin de Verdragen daarin uitdrukkelijk voorzien, zoals bij sommige besluiten in het kader van het gemeenschappelijk buitenlands en veiligheidsbeleid, een aantal regelingen op het gebied van justitie en binnenlandse zaken, harmonisering van de nationale wetgevingen inzake belastingen, en de financiële middelen van de EU.

In de Raad van Ministers en de Europese Raad leidt het vetorecht er over het algemeen toe dat de lidstaten onderhandelen totdat een compromis is gevonden dat voor alle lidstaten aanvaardbaar is. Het veto kan ertoe leiden dat een kleine groep lidstaten, of een enkele lidstaat, een besluit tegenhoudt.

Om effectief te zijn in onderhandelingen valt het aan te bevelen het vetorecht niet te vaak te gebruiken. Een lidstaat kan het vetorecht beter boven de markt laten hangen en indien nodig, dreigen om hier gebruik van te maken. Op die manier kan invloed uitgeoefend worden op het proces. Lidstaten dienen daarbij rekening te houden dat het veelvuldig dreigen met inzet van een tegenstem of zelfs het veto ertoe kan leiden dat deze lidstaat zich daarmee buiten het onderhandelingsproces plaatst en daarmee inboet aan beïnvloedingsvermogen.

Het kabinet zoekt bij inzet van deze mogelijkheid altijd naar de balans tussen (dreigen met) inzet van tegenstem of veto en het belang van invloed houden op het onderhandelingsproces. Nederland gaat bij voorkeur terughoudend om met inzet van dit middel, maar schuwt het niet.

Set 3: benoemingen en posities van Nederlanders: cijfers, trends en beleid

3.1. Welke specifieke posities op hoog en senior niveau in de belangrijkste EU instellingen (Commissie, Raad, EP) worden op dit moment door Nederlanders bekleed? Hoe is dit per instelling verdeeld per beleidsterrein en functiegroep? Hoe verhoudt het voorgaande zich tot lidstaten die vergelijkbaar zijn met Nederland (op basis van inwoneraantal en BBP)?

Europese Commissie:

Er worden op dit moment drie posities van directeuren-generaal in de Commissie door Nederland bekleed; bij DG EMPL (Werkgelegenheid, Sociale Zaken en Inclusie), DG BUDGET (Begroting) en het Secretariaat-Generaal. In de Commissie zijn zes Nederlanders op directeursniveau actief, bij DG CONNECT (Communicatienetwerken, inhoud en technologie), Eurostat, DG HR (Personele middelen en veiligheid), DG MOVE (Mobiliteit en Transport), DG CLIMA (Energie, Klimaatverandering, Milieu) en de IAS (Dienst Interne Audit). Verder zijn er zijn er 45 Nederlanders actief als afdelingshoofd bij de Europese Commissie.

Secretariaat-generaal van de Raad van de Europese Unie:

Bij het Raadssecretariaat is een Nederlander werkzaam op een directeursfunctie binnen het DG Economische Zaken en Concurrentievermogen.

Europees Parlement:

Bij het EP zijn er op dit moment twee Nederlandse directeuren, bij het DG Financiën en DG Personeel.

Het kabinet heeft geen cijfers over de bekleding van hoge posities binnen de instellingen door andere lidstaten.

3.2. Volgens gegevens van de Europese Commissie neemt het aantal Nederlanders dat binnen de ambtelijke dienst van de Commissie werkzaam is de laatste jaren af. Hoe is dit te verklaren? Waarom zijn er binnen de Commissie weinig Nederlanders in lagere (AST) beleidsfuncties werkzaam (afgezet tegen inwoneraantal)? Hoe ontwikkelt het aantal benoemingen en de representatie van Nederland zich in de EU-instellingen in brede zin?

Op basis van bovenstaande cijfers kan worden vastgesteld dat Nederland op hogere posities goed binnen de Commissie is vertegenwoordigd. Echter, tussen 2016 en 2025 zal een derde van deze groep Nederlanders de pensioengerechtigde leeftijd bereiken. Dat betekent dat er ondervertegenwoordiging dreigt indien er de komende jaren geen nieuwe benoemingen op topniveau plaatsvinden.

Tevens is het zo dat voor de EU-selectieprocedures voor het werven van personeel uit bepaalde lidstaten meer aanmeldingen komen dan uit andere. Hoewel Nederland zich erg inzet om meer Nederlandse kandidaten te werven, melden zich met name uit Italië, Spanje, Griekenland en België relatief gezien meer kandidaten.

Dit hangt mogelijk ook samen met de betere arbeidsmarkt in Nederland. Gekwalificeerd personeel vindt in Nederland zelf al een goedbetaalde baan. Landen als Denemarken en Zweden ervaren dezelfde problemen. Bovendien is Nederland een tweeverdienersmaatschappij. Het verhuizen naar een ander land vormt een risico voor de carrièrekansen van de partner en wordt daarmee onaantrekkelijk omdat het een verlies van inkomen en carrièrekansen kan beteken. Dit risico moet zoveel mogelijk in de bezoldiging van de ambtenaar worden gemitigeerd. Hoewel de EU-selectiemethoden afwijken van de Nederlandse systematiek doen de Nederlanders die zich kandidaat stellen het relatief goed tijdens de selectieprocedures (zie hierna ook onder 3.6). Wel geldt dat de selectieprocedure van de Commissie een jaar duurt waardoor Nederlanders tijdens deze periode toch voor een baan elders kiezen.

Op de lagere beleidsfuncties (AD5-AD8) zijn relatief weinig Nederlanders werkzaam vanwege eerdergenoemde factoren. Een andere oorzaak is dat er specifieke selectieprocedures voor het werven van personeel plaatsgevonden hebben voor EU-Lidstaten die na 2004 zijn toegetreden. Inwoners van lidstaten die zeer recent zijn toegetreden en bij de toetreding ingestroomd zijn, zijn vaak nog actief op de lagere beleidsfuncties. Deze relatieve oververtegenwoordiging betekent dat andere lidstaten waaronder Nederland minder goed vertegenwoordigd zijn in deze categorie.

Er zijn relatief weinig Nederlanders actief op AST-niveau ofwel de ondersteunende functies (bijvoorbeeld assistent van een afdelingshoofd). De voorwaarden en werkinhoud van deze functies zijn minder aantrekkelijk voor Nederlandse kandidaten dan die voor beleidsposities (AD-niveau). Deze functies zijn met name interessant voor kandidaten uit het land waar de instelling gevestigd is of voor mensen uit lidstaten waar het gemiddelde loon lager ligt.

3.3. Hoeveel Nederlandse experts nationaux détachés (END-ers) zijn momenteel werkzaam in de EU-instellingen en organen? Op welke posities en beleidsterreinen? Hoe verhoudt zich dit tot vergelijkbare lidstaten en welke ontwikkeling is hierin te zien de afgelopen vijf jaar?

In totaal zijn er op dit moment zo’n 44 END-ers actief bij de Commissie op verschillende posities en beleidsterreinen: 27 bij de Europese Dienst voor Extern Optreden (EDEO), 1 bij de Raad van de EU, 1 bij het EP en nog 23 bij de overige instellingen en agentschappen. Dat brengt het totaal aantal aan Nederlandse END-ers op 96.

Het kabinet kan alleen wat betreft Commissie END-ers een vergelijking met andere landen maken. Van de andere instellingen is namelijk geen data van de andere lidstaten beschikbaar. Bij de Commissie werken in totaal 853 END-ers. Daarvan is 5,16% Nederlander (44 END-ers). Vergelijkbare lidstaten die hier zijn geselecteerd op basis van karakteristieken en inwoneraantal zijn; België met (10), Denemarken (19), Ierland (24), Griekenland (65), Portugal (24), Roemenië (25) Tsjechië (16) en Zweden (15). In vergelijking met al deze landen, behalve Griekenland, heeft Nederland dus meer END-ers.

In de afgelopen 5 jaar is het aantal Nederlandse END-ers bij de Commissie kleiner geworden. Vooral tussen 2015 en 2016 is een duidelijke afname te zien. Ook bij België, Denemarken, Portugal, Roemenië, Tsjechië en Zweden neemt het aantal END-ers tussen 2013 en 2018 af. Griekenland blijft in deze periode ongeveer gelijk en alleen bij Ierland stijgt het aantal END-ers.

In algemene zin geldt dat END-ers door de Commissie worden aangetrokken en geselecteerd voor hun specialistische beleidskennis. Dit criterium laat zich minder goed sturen op aantallen omdat op de vraag van de Commissie ook geleverd moet kunnen worden door de lidstaten.

3.4. Volgens de website van het Ministerie van Buitenlandse Zaken telt de Nederlandse permanente vertegenwoordiging op dit moment ongeveer 80 beleidsinhoudelijke medewerkers, verdeeld over diverse afdelingen. Hoe verhoudt dit aantal en verdeling zich tot de vertegenwoordigingen van andere, vergelijkbare lidstaten?

Het aantal beleidsinhoudelijke medewerkers verschilt bij vergelijkbare lidstaten. België kent bijvoorbeeld een iets grotere permanente vertegenwoordiging met ongeveer 100 beleidsinhoudelijke medewerkers en Roemenië met 90 ook. Zweden en Tsjechië hebben beide net als Nederland ongeveer 80 beleidsinhoudelijke medewerkers. Ierland en Portugal ongeveer 70. De Deense permanente vertegenwoordiging heeft iets minder, namelijk 60, beleidsinhoudelijke medewerkers.

NL

BE

DK

IER

POR

TSJ

ZWE

ROE

GRI

FRA

80

100

60

70

70

80

80

90

120

DUI

VK

ITA

LUX

SPA

FIN

OOS

CYP

ES

HON

150

110

50

85

55

115

60

60

85

LET

LIT

MAL

POL

SLW

SLV

BUL

KRO

   

60

65

90

60

75

150

70

   

De verdeling in afdelingen is bij elke Permanente Vertegenwoordiging vergelijkbaar. De leiding van de posten is in handen van de betreffende Permanent Vertegenwoordiger, Plaatsvervangend Permanent Vertegenwoordiger en PSC-ambassadeur, ondersteund door de respectieve assistenten (Antici, Mertens en Nicolaidis). Daarnaast zijn afdelingen verdeeld in beleidsinhoudelijke thema’s gebaseerd op de thema’s waar in de verschillende Raadswerkgroepen over gesproken wordt. Dit houdt in dat er over het algemeen afdelingen zijn voor; politieke zaken, militair comité, handel, binnenlandse zaken en justitie, economische zaken en landbouw en klimaat, transport, financiën, sociale zaken, gezondheid, onderzoek en onderwijs en cultuur. Daarnaast kennen de vertegenwoordigingen horizontale afdelingen voor woordvoering, institutionele en juridische zaken, BREXIT, relaties met het EP en de vertegenwoordiging van personeel in de Europese instellingen.

3.5. Hoeveel personen werken op dit moment op de verschillende ambassades in de lidstaten?

Het aantal personen werkzaam op de verschillende ambassades in lidstaten is opgenomen in annex 22.

3.6. De afdeling Algemene Bestuursdienst van de Permanente Vertegenwoordiging (PV EU-ABD) behartigt de Nederlandse belangen op het gebied van personeelsbeleid bij de EU. Welk beleid wordt ten aanzien van benoemingen en posities in EU-instellingen op dit moment gevoerd, bijvoorbeeld als het gaat om de aanwas van jonge ambtenaren (concours) en de tijdelijke plaatsing van END-ers? Zijn er op dit punt verschillen tussen beleidsterreinen? Hoe wordt contact onderhouden met Nederlandse ambtenaren bij EU-instellingen?

Binnen het Ministerie van Buitenlandse Zaken is een afdeling opgericht, WerkenbijdeEU, die zorgt voor bekendheid in Nederland over de instroommogelijkheden bij de EU-instellingen en het bieden van begeleiding en training aan Nederlanders om te bewerkstelligen dat er zoveel mogelijk gekwalificeerde Nederlanders instromen.

Daarnaast verkent de ABD-afdeling op de PVEU mogelijkheden voor instroom van Nederlanders bij EU-instellingen, onderhoudt een breed Europees netwerk en heeft regelmatig contact met alle ministeries in Den Haag. De afdeling ABD deelt ten slotte actief relevante functies met een breed netwerk in zowel Den Haag, Brussel als daarbuiten.

Het profiel dat wordt gezocht, bepaalt hoeveel aandacht wordt besteed aan de specifieke wervingsprocedure van personeel. Vanuit de EU-instellingen is bijvoorbeeld veel vraag naar goede economen en juristen. De ervaring leert dat economen en juristen die slagen voor een selectieprocedure vaak op belangrijke plekken binnen de EU-instellingen instromen. Daarom besteedt de PVEU veel aandacht aan het bekendmaken van selectieprocedures voor dergelijke profielen. Tevens wordt voornamelijk aandacht besteed aan selectieprocedures voor beleidsmedewerkers. De vuistregel is: hoe groter de (potentiele) invloed op het EU-beleid, des te groter de inzet.

De END-inzet verschilt per ministerie/beleidsterrein. Los van de prioriteiten van het regeerakkoord, zijn er terreinen waarop de EU veel bevoegdheid heeft en/of waar Nederland grote belangen heeft, en detachering om die reden meerwaarde heeft. De verschillende ministeries maken in principe zelf beleid ten opzichte van END-plekken.

Via vele verschillende kanalen wordt contact onderhouden met Nederlandse EU-ambtenaren. Zo worden door de verschillende afdelingen van de Permanente Vertegenwoordiging regelmatig lezingen of andere bijeenkomsten georganiseerd voor Nederlandse EU-ambtenaren die actief zijn op een bepaald beleidsterrein. Daarnaast organiseren de verschillende ministeries regelmatig END-terugkomdagen voor uitgezonden Nederlandse ambtenaren.