Vastgesteld 26 juni 2018
De vaste commissie voor Sociale Zaken en Werkgelegenheid, belast met het voorbereidend onderzoek van dit voorstel van wet, heeft de eer verslag uit te brengen in de vorm van een lijst van vragen met de daarop gegeven antwoorden.
De vragen zijn op 12 juni 2018 voorgelegd aan de Minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid. Bij brief van 25 juni 2018 zijn ze door de Minister en Staatssecretaris van Sociale Zaken en Werkgelegenheid beantwoord.
Met de vaststelling van het verslag acht de commissie de openbare behandeling van het wetsvoorstel voldoende voorbereid.
De voorzitter van de commissie, Rog
Adjunct-griffier van de commissie, Sjerp
Vraag 1
Kunt u toelichten wat de precieze omvang en herkomst is van de in de Voorjaarsnota genoemde structurele onderuitputting op de departementale begroting van SZW?
Antwoord 1
De in de Voorjaarsnota gemelde structurele onderuitputting op de departementale begroting van SZW betreft een saldo van mee- en tegenvallers op diverse begrotingsartikelen. Structurele meevallers die meetellen voor dit saldo doen zich voor op de AOW (artikel 8), AKW (artikel 10), WKB (artikel 10), uitvoeringskosten UWV (artikel 11), Wajong (artikel 4), WAZO (artikel 6), WGA (artikel 3) en de ZW (artikel 6). Structurele tegenvallers die meetellen voor dit saldo doen zich voor op de AIO (artikel 2), IVA (artikel 3) en KOT, (artikel 7). Mee- en tegenvallers op de begrotingsgefinancierde regelingen zijn verwerkt in de 1ste suppletoire begroting 2018, mee- en tegenvallers op de premiegefinancierde regelingen zullen worden verwerkt in de begroting 2019 en later.
Vraag 2
Op welke beleidsartikelen heeft deze onderuitputting betrekking?
Antwoord 2
Zie het antwoord op vraag 1.
Vraag 3
In hoeverre en voor welke beleidsartikelen zal deze structurele onderuitputting worden verwerkt in de begroting 2019 en later?
Antwoord 3
Zie het antwoord op vraag 1.
Vraag 4
Wat is de koopkrachtontwikkeling van mensen met een sociale huurwoning, mensen met een geliberaliseerde huurwoning en mensen met een koopwoning?
Antwoord 4
De Minister heeft vorig jaar een brief aan de Tweede Kamer gestuurd over de koopkrachteffecten van het regeerakkoord voor verschillende groepen voor de jaren 2018–2021. Hierin is ook de koopkrachtontwikkeling voor huurders en kopers opgenomen. Huishoudens in een huurwoning gaan er gemiddeld 0,8% per jaar op vooruit, huishoudens in een koopwoning 1,4%. Dat verschil wordt veroorzaakt doordat werkenden er meer op vooruit gaan dan andere groepen. Het effect van het regeerakkoord is voor beide groepen gelijk.
De verschillen tussen huishoudens in een sociale huurwoning en huishoudens in een geliberaliseerde huurwoning zijn beperkt en worden veroorzaakt door het schrappen van de zogenoemde KAN-bepaling per 2019 en het vervallen van de inkomensgrenzen per 2020. De KAN-bepaling hield in dat de eigen bijdrage in de huurtoeslag geïndexeerd werd met het laagste van de te verwachten huurverhoging of het percentage van de stijging van een bijstandsuitkering. Na het schappen wordt de eigen bijdrage verhoogd met de huurontwikkeling.
Het schrappen van de KAN-bepaling heeft een negatief effect van circa € 0,80 per maand voor alle huurtoeslagontvangers. Het koopkrachteffect ligt tussen 0,0% en -0,1%. Het vervallen van de inkomensgrenzen heeft voor de huidige huurtoeslagontvangers geen koopkrachteffect. Voor de huishoudens die hierdoor recht krijgen op huurtoeslag is er een positief koopkrachteffect.
Vraag 5
Waarom is de meevaller van de Algemene Ouderdomswet (AOW) niet verwerkt in de departementale begroting van SZW? Is deze meevaller ook gebruikt voor het gasbesluit?
Antwoord 5
De 1e suppletoire begroting vermeldt alleen begrotingsgefinancierde regelingen, de AOW is echter premiegefinancierd. Hierdoor is deze meevaller niet zichtbaar in de 1e suppletoire begroting 2018. Deze meevaller is wel meegenomen in de Voorjaarsnota die een weerslag geeft van alle wijzigingen van de begroting voor het lopend jaar. Dit voorjaar zijn er door het kabinet extra middelen vrijgemaakt voor onder andere het gasbesluit, de inrichting van LNV en de Brexit-voorbereiding. Hiervoor is dekking gevonden in de structurele onderuitputting op de verschillende departementale begrotingen, met name bij VWS en SZW. De meevaller op de AOW maakt hier deel van uit.
Vraag 6
Waar is de meevaller op de Werkhervatting Gedeeltelijk Arbeidsgeschikten (WGA) te vinden op de departementale begroting van SZW? Is deze meevaller ook gebruikt voor het gasbesluit?
Antwoord 6
De 1e suppletoire begroting vermeld alleen begrotingsgefinancierde regelingen, de WGA is echter premiegefinancierd. Hierdoor is deze meevaller niet zichtbaar in de 1e suppletoire begroting 2018. Deze meevaller is wel meegenomen in de Voorjaarsnota die een weerslag geeft van alle wijzigingen van de begroting voor het lopend jaar. Dit voorjaar zijn er extra middelen vrijgemaakt voor onder andere het gasbesluit, de inrichting van LNV en de Brexit-voorbereiding. Hiervoor is dekking gevonden in de structurele onderuitputting op de verschillende departementale begrotingen, met name bij VWS en SZW. De meevaller op de WGA maakt hier deel van uit.
Vraag 7
Welke oorzaken liggen ten grondslag aan een lagere realisatie van het lage inkomensvoordeel (LIV)?
Antwoord 7
Het LIV betreft een nieuwe regeling, die in werking is getreden per 1 januari 2017. De uitbetaling van het LIV vindt na afloop van het kalenderjaar plaats. Dat gebeurt medio september 2018 voor het eerst. Er zijn dus nog geen realisaties geweest. We hebben de raming van het LIV daarom gebaseerd op loongegevens van de jaren voorafgaand aan 2017. De voorlopige realisatie is gebaseerd op de voorlopige berekening van UWV over 2017 en is daarmee actueler en nauwkeuriger dan de eerdere raming. Door de actualisatie treedt er een relatief klein verschil op van € 20 miljoen.
Vraag 8
Waarop was de raming voor het LIV gebaseerd?
Antwoord 8
Zie het antwoord op vraag 7.
Vraag 9
Waarom is de raming voor het LIV naar beneden bijgesteld?
Antwoord 9
Zie het antwoord op vraag 7.
Vraag 10
Wat is de reden voor de lagere realisaties bij het LIV in 2018 en betekent dit dat het bedrag per uur aangepast wordt om tot € 500 miljoen te komen?
Antwoord 10
Zie het antwoord op vraag 7. Het is niet mogelijk om de bedragen per uur met terugwerkende kracht aan te passen. De Minister heeft wel de wettelijke bevoegdheid om de bedragen over toekomstige jaren aan te passen. Het doel daarvan is zo veel mogelijk evenwicht te bereiken tussen de tegemoetkomingen en de hiervoor in de rijksbegroting opgenomen bedragen. Vooralsnog zien we geen aanleiding om de hoogte van de LIV-tegemoetkomingen aan te passen.
Vraag 11
Kunt u aangeven wat de genoemde extra € 21,5 miljoen voor 2018 betekent voor de projecten Samenwerking en Regie Arbeidsmarkt (DWSRA) en sectorplannen?
Antwoord 11
Voor de projecten DWSRA en sectorplannen is via de eindejaarsmarge € 53 miljoen (afgerond) toegevoegd aan 2018. Echter bij de behandeling van de SZW-begroting is van de onderbenutting van sectorplannen en DWSRA door uw Kamer een bedrag van € 35,5 miljoen herbestemd via aanvaarde amendementen op de begroting 2018. Tegelijkertijd is er via kasschuiven in 2018 per saldo € 4 miljoen bijgekomen, waarmee de toevoeging op de genoemde € 21,5 miljoen zou komen. Er is daarnaast echter nog € 6,2 miljoen herbestemd voor lokale werkgelegenheid Groningen (1000-banenplan). Hierover is uw Kamer eerder geïnformeerd.
Daarmee is er voor de projecten DWSRA en sectorplannen per saldo € 15,3 miljoen extra in 2018. Deze (doorgeschoven) middelen zijn bestemd voor de financiële afwikkeling van de bestaande projecten. De financiële afhandeling van deze projecten wordt bepaald door de mate waarin voorschotten worden aangevraagd en door het jaar waarin de definitieve subsidievaststellingen en de daaruit voortvloeiende betalingen plaatsvinden.
Vraag 12
Hoeveel middelen zijn er minder uitgegeven dan begroot voor wat betreft de sectorplannen? Zijn er nog middelen over op de sectorplannen?
Antwoord 12
Ik informeer de Kamer halfjaarlijks over de benutting van het sectorplannenbudget. Dit doe ik met de halfjaarlijkse voortgangsbrief. De laatste voortgangsbrief dateert van 12 december jl. Daarin meldde ik dat van de origineel beschikbare € 600 miljoen, € 558 miljoen verplicht of besteed is. Deze cijfers zijn thans niet meer actueel, omdat uw Kamer sindsdien een deel van de onderbenutting heeft herbestemd door een aantal amendementen te aanvaarden en als gevolg van de afwikkeling van projecten, waardoor nieuwe onderbenutting is ontstaan. De actuele cijfers vermeld ik in mijn volgende voortgangsbrief, die ik voor het zomerreces naar uw Kamer verstuur.
Vraag 13
Komen er meer projecten, is de doorloop verlengd en wat betekent dit aanvullende geld voor (de planning van) de eindevaluatie sectorplannen die gepland staat voor 2019?
Antwoord 13
De aanvraagtijdvakken voor de sectorplannen zijn sinds 2015 gesloten. Er kunnen geen nieuwe sectorplannen worden gesubsidieerd. De doorlooptijd van de sectorplannen is niet verlengd. Op basis van de bestaande regelingen Cofinanciering Sectorplannen (2015) kunnen individuele sectorplannen een verlenging van de projectperiode aanvragen van maximaal zes maanden. De origineel verleende subsidie kan echter niet naar boven worden bijgesteld. Deze verlengingsoptie zorgt dus niet voor hogere verplichtingen vanuit SZW. Deze (doorgeschoven) middelen zijn bestemd voor de financiële afwikkeling van de bestaande projecten. De financiële afhandeling van deze projecten wordt bepaald door de mate waarin voorschotten worden aangevraagd en door het jaar waarin de definitieve subsidievaststellingen en de daaruit voortvloeiende betalingen plaatsvinden. De eindevaluatie van de sectorplannen is gebaseerd op de afrondingsdatum (inclusief mogelijke individuele projectduurverlenging) van het laatst toegekende sectorplan. De eindevaluatie zal eind 2019 verschijnen, alle sectorplannen zijn dan afgerond.
Vraag 14
Waarom leidt de aanpassing van de systematiek in de bijstandsraming tot meevallers in latere jaren?
Antwoord 14
De systematiek wordt aangepast voor de verwerking van statushouders in de bijstandsraming zodat de verhoogde instroom van statushouders al in het uitvoeringsjaar wordt verwerkt in de bijstandsraming. Het bijstandsbudget wordt daarmee voor 2018 hoger dan eerder geraamd. In latere jaren wordt het hiervoor bestemde budget neerwaarts bijgesteld, in lijn met de verwachting dat een deel van de statushouders dan weer uit de uitkering stroomt. Analoog aan de verwerking van de instroom wordt ook de uitstroom van statushouders in het jaar van uitstroom verwerkt in plaats van met een jaar vertraging.
Vraag 15
Wat is de achterliggende oorzaak van de stijging van het AIO-volume in de jaren 2018 tot en met 2022? Waardoor stijgt het aantal oudere werkzoekenden met een bijstand-uitkering harder dan verwacht?
Antwoord 15
De AIO is een minimumregeling op huishoudenniveau voor inwoners die de AOW-gerechtigde leeftijd hebben bereikt. Ouderen waarvan het inkomen zonder aanvulling onder het sociaal minimum dreigt te komen, veelal vanwege onvolledige AOW-opbouw, kunnen onder voorwaarden aanspraak maken op een AIO-aanvulling. Naar verwachting is slechts een beperkt deel van de AIO-gerechtigden werkzoekend.
De prognose van het aantal AIO-gerechtigden wordt bijgesteld naar aanleiding van de realisatiecijfers over 2017. Omdat in 2017 meer huishoudens een AIO hebben aangevraagd dan ten tijde van het opstellen van de begroting werd verwacht, wordt de verwachte instroom van het aantal AIO-gerechtigden in komende jaren opwaarts bijgesteld. Verwachtingen voor de uitstroom uit de regeling zijn gebaseerd op de gemiddelde uitstroom in voorgaande jaren. In 2017 is de uitstroom gedaald ten opzichte van eerdere jaren. Daarom wordt in de nieuwe prognose ook rekening gehouden met een lagere uitstroom.
Vraag 16
Hoeveel mensen hebben de afgelopen 5 jaar een Aanvullende Inkomensvoorziening Ouderen (AIO) aangevraagd? Hoeveel mensen zullen naar verwachting de aankomende 5 jaar een beroep doen op de AIO?
Antwoord 16
De onderstaande tabel toont het aantal AIO-uitkeringen dat in de afgelopen jaren is toegekend (de instroom in de AIO). Voor 2018 en latere jaren wordt in de tabel een prognose het aantal toekenningen weergegeven.
2013 |
2014 |
2015 |
2016 |
2017 |
2018 |
2019 |
2020 |
2021 |
2022 |
---|---|---|---|---|---|---|---|---|---|
5.909 |
5.733 |
7.792 |
6.881 |
6.928 |
7.428 |
6.819 |
7.065 |
7.228 |
8.461 |
Vraag 17
Wat is de gemiddelde en mediane korting van de kostendelersnorm voor mensen met een AIO?
Antwoord 17
De AIO is een aanvulling op het inkomen op huishoudenniveau tot aan het geldende normbedrag. Indien in een AIO-huishouden sprake is van samenwonen met iemand waarmee de kosten gedeeld kunnen worden, dan geldt een lager normbedrag. Het netto normbedrag voor gehuwden zonder kostendelersnorm bedraagt in de eerste helft van 2018 € 1.525,44 per maand, het netto normbedrag voor alleenstaanden bedraagt € 1.115,48 per maand.
Er zijn ongeveer 1.700 gehuwden-huishoudens en 2.400 alleenstaanden-huishoudens met een AIO-uitkering waarvoor de kostendelersnorm van toepassing is. Voor gehuwden-huishoudens geldt een normbedrag dat gemiddeld € 235 per maand (mediaan € 203) lager is in verband met de gedeelde kosten voor het voeren van een gezamenlijk huishouden. Voor alleenstaanden geldt gemiddeld een normbedrag dat € 407 per maand lager ligt (mediaan € 454).
Vraag 18.
Waardoor stijgt het bijstandsvolume voor zelfstandigen, waarvan het merendeel 45+ jaar is, in tegenstelling tot de «bijstand overig»?
Antwoord
«Bijstand voor zelfstandigen» en «Bijstand overig» staan geheel los van elkaar.
De uitgaven aan bijstand zelfstandigen betreffen de uitgaven van levensonderhoud voor gevestigde ondernemers en van bedrijfskredieten. Op basis van de definitieve uitgavencijfers over 2016 zijn de gemiddelde uitgaven per zelfstandige omhoog bijgesteld. Deze bijstelling werkt door in de raming voor latere jaren. Het volume is niet gewijzigd.
Bijstand overig bestaat vrijwel volledig uit bijstand buitenland. Verlening van bijstand aan een in het buitenland gevestigde Nederlander wordt alleen nog voortgezet ingeval het recht op uitkering vóór 1 januari 1996 is vastgesteld. Sinds 1996 zijn er dus geen nieuwe gerechtigden meer toegelaten en het volume neemt dus alleen maar af.
Vraag 19
Op welke manier zorgt de conjunctuur voor een hoger macrobudget participatiewetuitkeringen in 2018?
Antwoord 19
Het macrobudget participatiewetuitkeringen voor 2018 is voornamelijk verhoogd doordat conform bijstandssystematiek de voorlopige realisatiegegevens over 2017 zijn verwerkt (€ 126 miljoen) en vanwege de conjunctuur (€ 48 miljoen). Het conjunctuureffect in de bijstand bestaat uit twee componenten: wijzigingen in de werkloosheidsbijstellingen van het CPB én de doorwerking van de «voorspelfout» uit het voorafgaande jaar. Conform de conjunctuurrekenregel van het CPB, werkt het verschil tussen volumeraming en volumerealisatie voor 50% extra door in het budget voor het volgende jaar. Dit laatste heeft gezorgd voor een opwaartse bijstelling van het macrobudget 2018 van € 48 miljoen. De daling van de werkloosheid heeft juist een licht negatief effect op het macrobudget van € -1 miljoen. Daarnaast kent ook de IOAW nog een conjunctuureffect vanwege de (vertraagde) doorstroom van WW in de IOAW. Dit zorgde tevens voor een (beperkte) opwaartse bijstelling van het macrobudget 2018 van € 3 miljoen.
Vraag 20
Op basis van welke informatie van het Uitvoeringsinstituut Werknemersverzekeringen (UWV) is gebaseerd dat er minder re-integratietrajecten en voorzieningen nodig zijn?
Antwoord 20
UWV maakt op verzoek van het Ministerie van SZW op basis van een prognose van het aantal werkenden met een structureel functionele beperking een inschatting van het budget dat nodig is voor de benodigde werkvoorzieningen. Werkenden met een structureel functionele beperking die niet onder de verantwoordelijkheid van de Participatiewet vallen hebben recht op noodzakelijke voorzieningen om aan de slag te blijven op hun werkplek. SZW stelt het resterende re-integratiebudget beschikbaar voor het inkopen van onder andere re-integratietrajecten en scholing. UWV maakt vervolgens een inschatting van het aantal mensen dat zij naar een re-integratietraject kunnen begeleiden, gebaseerd op de beschikbare capaciteit voor dienstverlening en de kenmerken van de doelgroep die zij in dienstverlening hebben.
Vraag 21
Op basis van welke realisatiegegevens van het UWV zijn de uitkeringslasten Wajong neerwaarts bijgesteld?
Antwoord 21
De raming van de uitkeringslasten Wajong is gebaseerd op een raming van het aantal mensen met een Wajonguitkering en een raming van de gemiddelde uitkering die deze Wajongers ontvangen. Om deze inschatting te maken wordt, naast een inschatting van effecten van beleidsmaatregelen, onder andere gebruik gemaakt van realisatiegegevens uit het verleden. De bijstelling in de 1e suppletoire begroting 2018 is op basis van de realisatiegegevens over de laatste maanden van 2017.
Vraag 22
Wat is de reden dat de raming van het aantal personen met een Wajong-uitkering licht naar beneden is bijgesteld?
Antwoord 22
De raming van het aantal personen met een Wajong-uitkering is onder andere gebaseerd op realisatiegegevens van het UWV over de instroom en uitstroom in de verschillende Wajong-regelingen. Naar aanleiding van onder andere een iets hogere uitstroom uit de Wajong2010 en een iets lagere instroom in de Wajong2015 in de laatste maanden van 2017 is de raming bijgesteld.
Vraag 23
Wat veroorzaakt de neerwaartse bijstellingen op de IOW-uitgaven van € 16 miljoen in 2021 en € 20 miljoen in 2022?
Antwoord 23
De werkloosheidsverwachtingen waarop de huidige IOW-raming is gebaseerd zijn nu lager dan bij het opstellen van de begroting 2018. Dit leidt tot minder instroom in de WW en met enige jaren vertraging tot minder instroom in de IOW. Hierdoor zijn de IOW-uitgaven neerwaarts bijgesteld.
Vraag 24
Zijn de terugvorderingen over 2017 de enige reden voor de neerwaartse bijstelling van de IOW-uitgaven in 2018?
Antwoord 24
De neerwaartse bijstelling van de IOW-uitgaven is nagenoeg geheel het gevolg van de verwachte terugvordering op het UWV over 2017 (-/- € 4 miljoen). Zie hiervoor ook vraag 27. De gemiddelde uitkering is op basis van uitvoeringsinformatie UWV juist licht naar boven bijgesteld (€ 0,087 miljoen). Per saldo is er sprake van een neerwaartse bijstelling (-/- € 3,913 miljoen).
Vraag 25
Op basis waarvan wordt verwacht dat in 2022 € 20,195 miljoen minder wordt uitgegeven voor de IOW?
Antwoord 25
Zie het antwoord op vraag 23.
Vraag 26
Wat is de reden dat de gemiddelde uitkering van werkende Wajongers licht is gedaald?
Antwoord 26
De raming van de gemiddelde uitkering van werkende Wajongers is iets naar beneden bijgesteld omdat uit de gegevens van het UWV blijkt dat er gemiddeld een hoger inkomen uit arbeid is ontvangen door de werkende Wajongers dan in de oorspronkelijke raming was verwacht.
Vraag 27
Kunt u de verwachte terugvordering IOW over 2017 nader toelichten?
Antwoord 27
Begrotingsgefinancierde regelingen als de IOW worden op basis van een raming van SZW bevoorschot aan het UWV. Uit realisaties blijkt dat het aantal IOW’ers in 2017 iets lager is dan geraamd. Hierdoor viel de bevoorschotting aan het UWV voor 2017 hoger uit dan de gerealiseerde uitgaven aan IOW-uitkeringen in 2017. Het verschil tussen de bevoorschotting en de gerealiseerde uitgaven in 2017 wordt in 2018 terugontvangen van het UWV.
Vraag 28
Wat is de reden dat de Aanvullende Inkomensondersteuning Ouderen (AIO) gemiddeld opwaarts moet worden bijgesteld en om hoeveel geld gaat deze verhoging per huishouden dat hier gebruik van maakt?
Antwoord 28
In de begroting werd voor 2018 rekening gehouden met een gemiddelde jaaruitkering van € 5.870 per huishouden. In de 1ste suppletoire begroting wordt voor 2018 de gemiddelde uitkering bijgesteld naar € 6.128. De reden voor de bijstelling is dat de realisatie over 2016 niet geheel correct is verwerkt in de begroting voor 2018. Daarnaast is de gemiddelde uitkering in 2017 sterker toegenomen dan ten tijde van het opstellen van de begroting werd verwacht.
Vraag 29
Hoeveel mensen die financiële nadelen ondervinden vanwege de verhoging van de AOW-leeftijd kunnen vanwege de stringente voorwaarden geen beroep doen op de Overbruggingsregeling AOW (OBR)? Hoeveel mensen hebben een beroep gedaan en zijn afgewezen voor een OBR?
Antwoord 29
Sinds 1 januari 2013 vindt de verhoging van de pensioengerechtigde leeftijd stapsgewijs plaats. De verhoging van de AOW-leeftijd heeft gevolgen voor alle burgers en vindt geleidelijk plaats zodat zij zich daarop kunnen voorbereiden. Voor een specifieke groep die zich niet of onvoldoende daarop heeft kunnen voorbereiden, is de tijdelijke overbruggingsregeling AOW (OBR) getroffen die tot 1 januari 2023 geldt. De OBR geldt voor mensen die per 1 januari 2013 reeds deelnemen aan een vut- of prepensioenregeling of een daarmee vergelijkbare regeling en die zich niet hebben kunnen voorbereiden op de verhoging van de AOW-gerechtigde leeftijd (mits aan de inkomens- en vermogenseisen wordt voldaan). Vanaf 2016 is de OBR uitgebreid voor mensen die tussen 1 januari 2013 en 1 juli 2015 met vroegpensioen zijn gegaan. In de periode van 2013 tot en met 2017 zijn van de mensen die tot de doelgroep van de OBR behoren, op basis van de OBR-voorwaarden 6.513 aanvragen afgewezen. In diezelfde periode is aan ruim 20.000 personen een OBR-uitkering toegekend.
Vraag 30
Welk deel van de extra investering in persoonlijke begeleiding door het UWV vanaf 2019 is bestemd voor begeleiding van werkzoekenden 55+?
Antwoord 30
Een bedrag van € 11,4 miljoen is in 2019 bestemd voor de voortzetting van activiteiten die tot 2018 gefinancierd zijn uit het Actieplan Perspectief Vijftigplus. Concreet betreft dit een investering in werkgeversdienstverlening om het matchingproces tussen werkzoekenden en werkgevers te faciliteren. De overige extra investeringen voor werkzoekenden in de WW, WGA en Wajong zijn niet onderscheiden naar een bepaalde leeftijdscategorie.
Vraag 31
Hoe verhouden de meerjarenramingen en beleidsvoornemens voor de AOW zich tot de stelling van actuarissen (zie Het Financiële Dagblad d.d. 5 juni 2018) dat de AOW-leeftijd pas vijf jaar later hoeft te stijgen naar 67 dan in de huidige afspraken is vastgelegd, doordat de levensverwachting van 65-jarigen de afgelopen jaren minder snel toeneemt dan verwacht?
Antwoord 31
Bij de aannames van de actuarissen in het FD-artikel kunnen enkele kanttekeningen geplaatst worden. Ze stellen dat als het doel van de AOW-verhoging is dat alle generaties over een gelijk aantal jaren van hun leven een AOW-uitkering krijgen, dit nu te snel gaat. Voor de verhoging naar 67 jaar gaat dit echter niet op. De verhoging van de AOW-leeftijd van 65 jaar naar 67 jaar in 2021 is niet gekoppeld aan de levensverwachting, maar betreft een inhaalslag. Sinds het ontstaan van de AOW in de vijftiger jaren is de gemiddelde resterende levensverwachting circa 5 jaar gestegen en is de AOW-leeftijd daar niet op aangepast. Het minder snel stijgen van de levensverwachting is wel van invloed op de AOW-leeftijd in 2023, die hierdoor op hetzelfde niveau blijft als in 2022, namelijk 67 jaar en 3 maanden. Het CBS heeft overigens aangegeven dat nog steeds sprake is van een stijgende levensverwachting en dat niet geconcludeerd kan worden dat sprake is van een trendbreuk.
Vraag 32
Kunt u uw berekening toelichten, die de toename van de rijksbijdragen aan de AOW en het Ouderdomsfonds verklaart voor 2018 en later, mede gelet op de door het Centraal Planbureau (CPB) aangegeven aantal stijgingen en de gemelde rem daarop door de stijging van de AOW-leeftijd?
Antwoord 32
Voor het berekenen van de rijksbijdrage aan het Ouderdomsfonds wordt gekeken naar de geraamde inkomsten en uitgaven van het Ouderdomsfonds. De rijksbijdrage is het verschil tussen de uitgaven en de inkomsten van het fonds.
De inkomsten van het Ouderdomsfonds bestaan hoofdzakelijk uit de door het CPB geraamde premie-inkomsten uit de AOW-premie. Daarnaast is er de bijdrage in kosten heffingskortingen (BIKK), de BIKK corrigeert voor de misgelopen inkomsten van het Ouderdomsfondsfonds die het gevolg zijn van een belastingherziening in 2001.
De uitgaven van het Ouderdomsfonds bestaan grotendeels uit de AOW-uitkeringslasten zoals deze ook in de begroting van SZW worden vermeld. Daarnaast wordt rekening gehouden met de uitvoeringskosten van de AOW en wordt de inkomensondersteuning AOW uit het Ouderdomsfonds betaald.
Het AOW-premiepercentage is vastgesteld op 17,90%. Deze hoogte is onafhankelijk van de AOW-uitgaven. De premie-inkomsten zijn daardoor niet voldoende om alle uitgaven uit het AOW-fonds te betalen. De Rijksbijdrage corrigeert voor dit verschil tussen inkomsten en uitgaven.
In de 1ste suppletoire begroting is de rijksbijdrage aan het Ouderdomsfonds bijgesteld ten opzichte van de stand bij het regeerakkoord. Bij het regeerakkoord werd de Rijksbijdrage geraamd op basis van de toenmalige CPB-doorrekening. De rijksbijdrage in de 1ste suppletoire begroting is geraamd op basis van het recentere Centraal Economisch Plan (CEP).
In de 1ste suppletoire begroting stijgt de rijksbijdrage met ruim € 2 miljard in 2018 en ruim € 1 miljard in 2019 en in latere jaren. Die stijging komt met name doordat het CPB in het CEP de premie-inkomsten ruim € 1 miljard lager raamt dan bij het RA het geval was. Daarnaast was de rijksbijdrage in 2017 achteraf gezien te laag om aan alle verplichtingen te voldoen. Het tekort dat daardoor in het fonds ontstaat wordt in het volgende jaar opgelost. Daardoor komt de bijstelling in 2018 uit op ruim € 2 miljard. De bijstelling van de door SZW geraamde uitkeringslasten van de AOW is een stuk kleiner: de raming bij 1ste suppletoire begroting is dat er zo’n € 100 miljoen minder wordt uitgegeven aan AOW-uitkeringslasten. De rijksbijdrage stijgt dus met name doordat de premie-inkomsten dalen.
Op basis van het CEP en de ramingen van SZW fluctueert de Rijksbijdrage Ouderdomsfonds de komende jaren rond de € 10 miljard.
Vraag 33
Welke macro-economische gegevens uit het Centraal Economisch Plan (CEP) liggen aan de bijstelling van de raming voor de rijksbijdrage ouderdomsfonds ten grondslag?
Antwoord 33
Zie het antwoord op vraag 32.
Vraag 34
Wat is de ontwikkeling van het vermogenstekort Ouderdomsfonds voor de komende jaren?
Antwoord 34
Zie het antwoord op vraag 32.
Vraag 35
Kan nader worden toegelicht op basis van welke berekening de Rijksbijdrage vermogenstekort Ouderdomsfonds wordt verhoogd?
Antwoord 35
Zie het antwoord op vraag 32.
Vraag 36
Wat is de reden dat de begrote bekostiging van het budget voor de Rijks Caribisch Nederland-unit voor het uitvoeren van het verbeterplan naar boven is bijgesteld?
Antwoord 36
Zoals aangegeven in de brief van 14 juli 2017 (Tweede Kamer, 2016/17, 34 550XV, nr. 77) richt het Plan van aanpak verbetering rechtmatigheid en financieel beheer van de RCN-unit SZW zich onder meer op verbetermaatregelen ten aanzien van de ICT-systemen, het betaalproces, de dossiervorming, en de capaciteit en deskundigheid. Het bijgestelde budget is daarvoor bestemd. Het leeuwendeel van de middelen is daarbij gemoeid met de beoogde aansluiting op het betaalsysteem van de Belastingdienst Caribisch Nederland – waarmee zekerheid over de juiste betaalgegevens bij het uitbetalen van de uitkeringen ontstaat – en de implementatie van een kennissysteem. Overigens is uw Kamer bij brief van 17 mei 2018 (Tweede Kamer, 2017/18, 34 775XV, nr. 106) meegedeeld dat het proces van aansluiting op het betaalsysteem van BCN vertraging oploopt, hetgeen uiteraard van invloed is op de benutting van deze middelen.
Vraag 37
Is het mogelijk om in beeld te brengen wat voor maatregelen er worden genomen om te komen tot een verbetering van de armoede en schuldenaanpak in Caribisch Nederland?
Antwoord 37
Aan de beide Kamers der Staten-Generaal is een onderzoek naar een ijkpunt voor de bestaanszekerheid in Caribisch Nederland toegezegd. Bij brief van 1 mei 2018 (Tweede Kamer, 2017/18, 34 775 IV, nr. 39) is de Tweede Kamer geïnformeerd over de ophanden zijn afronding van het hiertoe strekkende rapport en de nog op te stellen kabinetsreactie, waarin alsdan inzicht wordt gegeven in de te nemen maatregelen. In mijn nadere brief van 11 juni 2018 aan de Eerste Kamer, die ik bij brief van 12 juni 2018 (Tweede Kamer, 2017/18, 34 775, IV, nr. 42) aan de Tweede Kamer in afschrift heb doen toekomen, heb ik gerefereerd aan de datum van 1 juli 2018 die is genoemd als datum waarop het rapport bij het parlement zou moeten liggen. In de brief wordt het streven uitgesproken om deze datum te halen, maar dat mag niet ten koste gaan van een zorgvuldig proces.
Vraag 38
Zijn er nog specifieke doelen en/of uitkomsten gekoppeld aan de € 27 miljoen die overgeboekt is naar het Gemeentefonds voor de bestrijding van schulden en armoede bij gezinnen met kinderen?
Antwoord 38
Met de VNG is afgesproken dat deze middelen via een decentralisatie-uitkering beschikbaar zullen worden gesteld aan gemeenten om een impuls te geven aan de verbetering van de toegang tot en effectiviteit van de gemeentelijke schuldhulpverlening en aan versterking van de lokale regiefunctie van het (kindgericht) armoedebeleid. Dat is in lijn met de kabinetsreactie op het advies van de SER «Opgroeien zonder armoede» en op het rapport van de Kinderombudsman «Alle kinderen kansrijk» (Tweede Kamer, 2017/18, 24 515, nr. 430).
Hoe gemeenten hier invulling aan geven is afhankelijk van de lokale context. Gemeenten leggen hierover verantwoording af aan de gemeenteraad (brief brede schuldenaanpak, Tweede Kamer, 2017/18, 24 515, nr. 431).
Daarnaast is afgesproken om de komende jaren op landelijk niveau inzicht te krijgen in de wijze waarop gemeenten deze incidentele middelen waarderen en besteden, en of deze extra inzet leidt tot versterking van het gemeentelijke armoede- en schuldenbeleid. Dit beeld wordt gedurende de komende drie jaren zoveel mogelijk gevormd op basis van input van klankbordgroepen en bestaande instrumenten en cijfers. In 2021 vindt een eindevaluatie plaats.
Vraag 39
Wat voor afspraken zijn en of worden er gemaakt over de € 27 miljoen die overgeboekt is naar het Gemeentefonds voor de bestrijding van schulden en armoede bij gezinnen met kinderen voor de jaren 2019 en 2020?
Antwoord 39
Zie het antwoord op vraag 38.
Vraag 40
Welke verschillende beleidsvoornemens op de SZW-begroting worden gedekt onder onvoorzien, punt 7?
Antwoord 40
Onder andere de intensivering horende bij de Kamerbrief «Verdere Integratie op de Arbeidsmarkt: de economie heeft iedereen nodig!» van 30 maart 2018 (Tweede Kamer, 2017/18, 29 554, nr. 281) wordt gedekt uit de reeks genoemd onder punt 7. Over beleidsvoornemens die in 2019 of later starten wordt u bij begroting 2019 geïnformeerd.