Vastgesteld 1 augustus 2018
De vaste commissie voor Financiën, belast met het voorbereidend onderzoek van bovenstaand wetsvoorstel, heeft de eer als volgt verslag uit te brengen van haar bevindingen.
Onder het voorbehoud dat de regering de vragen en opmerkingen in dit verslag afdoende zal beantwoorden, acht de commissie hiermee de openbare behandeling van het voorstel van wet voldoende voorbereid.
De voorzitter van de commissie, Anne Mulder
De adjunct-griffier van de commissie, Freriks
De leden van de fractie van de VVD hebben kennisgenomen van het wetsvoorstel Wet spoedreparatie fiscale eenheid (het wetsvoorstel). Zij benadrukken het belang van de fiscale eenheid of een soortgelijk regime voor het vestigingsklimaat in Nederland en voor het behoud en het aantrekken van banen. Zij hebben dan ook nog enkele vragen en opmerkingen.
De leden van de CDA-fractie hebben kennisgenomen van het wetsvoorstel.
De leden van de D66-fractie hebben met interesse kennisgenomen van het wetsvoorstel. De leden van de D66-fractie hebben wel nog enkele vragen.
De leden van de SP-fractie hebben kennisgenomen van het wetsvoorstel. De leden van de SP-fractie hebben meerdere vragen bij het wetsvoorstel en de procedures die gevolgd zijn.
De leden van de PvdA-fractie hebben bezorgd kennisgenomen van dit wetsvoorstel.
De leden van de fractie van 50PLUS hebben kennisgenomen van het wetsvoorstel.
De leden van de VVD-fractie vragen of er meer informatie gegeven kan worden over eerdere jurisprudentie rond regimes als de fiscale eenheid. Was te voorzien geweest dat het Hof van Justitie van de Europese Unie (HvJ EU) op deze manier zou oordelen? Waarom wel of niet?
De leden van de VVD-fractie of meer informatie gegeven kan worden over de schatting van de mogelijke derving. Waarop is de schatting gebaseerd en wat zijn de assumpties? Kan de mogelijke derving preciezer gegeven worden dan «enkele honderden miljoenen euro’s per jaar»?
De leden van de VVD-fractie vragen om een uitgebreide toelichting waarom de reparatiewet met terugwerkende kracht tot 25 oktober 2017 is afgekondigd en van kracht wordt. Waarom is er niet voor gekozen om deze met terugwerkende kracht tot 1 januari 2018 van kracht te laten worden? Wat voor problemen levert dit bedrijven op doordat ze moeten werken met een gebroken boekjaar? Hoeveel administratieve lasten levert deze keuze in algemene zin op, zowel voor grote als voor kleinere bedrijven? Wat zou het verschil in budgettaire derving zijn wanneer het startpunt voor de terugwerkende kracht op 1 januari 2018 gesteld zou worden? Waarom is hier niet voor gekozen? Klopt het dat terugwerkende kracht tot 1 januari 2018 minder complex is zowel voor de ondernemer als voor de Belastingdienst?
De leden van de VVD-fractie vragen of de regering uitgebreid in kan gaan op de vraag waarom zij niet heeft gewacht op het arrest van de Hoge Raad. Wanneer verwacht de regering dit arrest, zo vragen deze leden.
Kan de regering ingaan op de kritiek vanuit het bedrijfsleven en de wetenschap dat de reparatiewet ernstig onder de maat is?
Kan de regering de voorbeelden uit de memorie van toelichting vertalen naar een fiscale eenheid met veel meer vennootschappen dan de twee of drie vennootschappen zoals in de voorbeelden? En kan de regering dan ook aangeven hoe er gehandeld dient te worden?
Kan de regering de zinsnede «met inachtneming van alle regelingen die daarmee verband houden» (in het voorgestelde zestiende lid van artikel 15 Wet Vpb 1968) verduidelijken en aangeven welke bepalingen hieronder kunnen vallen?
De leden van de VVD-fractie vragen of op alle vragen uit de inbreng van de Nederlandse Orde van Belastingadviseurs (NOB) 1 en het Register Belastingadviseurs (RB),2 voor zover niet gesteld door de leden van een fractie, afzonderlijk en uitgebreid antwoord gegeven worden. Kan expliciet gereageerd worden op de aanbevelingen?
De leden van de VVD-fractie vragen op welke maatregelen door de regering wordt gedoeld wanneer zij stelt dat belastingplichtigen reeds maatregelen nemen om een hogere belastingplicht te voorkomen. Doelt de regering hier op mogelijkheden om bepaalde vorderingen- en schuldposities af te lossen of op te ruimen door middel van een fusie? Kan de regering hierbij ingaan op de juridische bezwaren, zoals bijvoorbeeld claims tegenover een fuserende entiteit of buitenlandse belastingheffing als gevolg van een fusie? Kan dit resulteren in dubbele belastingheffing en zo ja, hoe wordt dit voorkomen? Hoe wordt omgegaan met belastingplichtigen die de hogere belastingplicht niet kunnen ontwijken?
Hoe verhoudt de aanpassing van artikel 13l zich tot de voornemens rond de earning strippingmaatregel uit de anti-belastingontwijkingsrichtlijn (ATAD), vragen de leden van de VVD-fractie. Welke maatregelen neemt de regering om Nederland een aantrekkelijk vestigingsland te houden, ook voor fiscale eenheden? Kan de regering uitgebreid reageren op het stuk van de hoogleraren Kok en De Vries (WFR 2018/37)3? Zijn deze adviezen meegenomen? Zo ja, hoe? Zo nee, waarom niet?
De leden van de CDA-fractie twijfelen aan de noodzaak om na het arrest van het HvJ EU van 22 februari 2018 de fiscale eenheid aan te passen, gezien de conclusie van Advocaat-Generaal (A-G) Wattel d.d. 8 juni 2018 (gepubliceerd op 22 juni). Deze leden maken zich bovendien grote zorgen om de uitvoerbaarheid van het wetsvoorstel met name vanwege de terugwerkende kracht.
Deze leden vragen de regering tevens in te gaan op de vragen en opmerkingen van de NOB en het RB in hun commentaren op onderhavig wetsvoorstel.
De leden van de D66-fractie vragen hoe de regering de opinie van A-G Wattel van 8 juni jl.4 weegt. Deze leden vragen of deze opinie volgens de regering aanleiding vormt om het wetsvoorstel aan te passen of tot aan de uitspraak van de Hoge Raad aan te houden. Deze leden vragen hoe deze opinie zich verhoudt tot de uitspraak van het HvJ EU dat de Nederlandse regelgeving strijdig is met EU-regelgeving.
De leden van de SP-fractie willen graag opmerken dat ze de maatregel om leningen binnen een fiscale eenheid transparant te maken als een stap voorwaarts zien. Met deze situatie ontstaat er naar de mening van de leden van de SP-fractie een betere handhavingspositie voor de Belastingdienst. Deze leden vragen de regering of zij dit ook voor ogen heeft voor de nog te ontwikkelen concernregeling.
De leden van de SP-fractie hebben vragen over het verloop van het proces. Op 25 oktober 2017 om 11.00 uur, na het verschijnen van de conclusie van de A-G van het HvJ EU, kondigt de regering spoedmaatregelen aan om te voorkomen dat door de uitspraak van het HvJ EU een grondslaguitholling voor de Nederlandse belastingen plaatsvindt. Hierbij gaat het om multinationaal opererende bedrijven, maar treft de aanpassing van de fiscale eenheid ook de 87% van de 100.000 bedrijven in het mkb-segment. Vindt de regering dat het potentieel opereren van 13% van een groep logischerwijs moet leiden tot het aanpassen van de regeling voor de gehele groep?
De leden van de SP-fractie zien dat de regering spreekt over een onafwendbare inkomstenderving van 352 miljoen euro en zij vragen de regering een onderbouwing van dit bedrag. Hoeveel daarvan gaat naar multinationaal opererende bedrijven en hoeveel naar het mkb-segment? En waarom waren de aangiften van deze bedrijven op 25 oktober 2017 nog niet onherroepelijk? Kan de regering een overzicht geven van wat precies de «per-elementonderdelen» zijn in de 352 miljoen euro? Gaat dit geheel over artikel 10a Wet Vpb 1969? En als dit zo is, zo vragen de leden van de SP-fractie, begrijpen zij dan goed dat er 352 miljoen euro naar multinationals zal gaan door de uitspraak van het HvJ EU? Ook willen de leden van de SP-fractie weten hoeveel multinationaal opererende bedrijven zich inmiddels gemeld hebben voor het herroepen van hun aangifte om zo te profiteren van de uitspraak van het HvJ EU.
De regering schrijft in de memorie van toelichting: «Tussen het genoemde aankondigingsmoment en een later moment van inwerkingtreding van de spoedmaatregelen zouden immers allerlei (kunstmatige) situaties kunnen worden gecreëerd waarmee (later) een fiscaal voordeel behaald zou kunnen worden. Dit geldt in het bijzonder voor het aangaan van groepsleningen die zonder fiscale eenheid onder de renteaftrekbeperking van artikel 10a Wet Vpb 1969 vallen. Door de gedragseffecten die samenhangen met genoemde mogelijkheden zou zonder terugwerkende kracht het budgettaire effect nog groter worden». De leden van de SP-fractie willen graag van de regering weten welke inschattingen er op het Ministerie van Financiën zijn gemaakt als het gaat om de gevolgen van de uitspraak van het HvJ EU. Hoeveel bedrijven hebben zij bijvoorbeeld in het vizier gehad met claims naar aanleiding van de uitspraak? Waren er al signalen dat er binnen de belastingadvieswereld gesproken werd over nieuwe leningen uit buitenlandse bedrijfsconstructies? De vasthoudendheid van de regering aan 25 oktober 2017 om 11.00 uur, doet vermoeden dat zij niet langer kon of wilde wachten met het aankondigen van de terugwerkende kracht en de leden van de SP-fractie willen graag weten welke analyse er op het ministerie is gemaakt. Kan de regering de Kamer de memo’s/notities in voorbereiding op de spoedmaatregelen sturen? Zo nee, waarom kan dat niet?
De leden van de SP-fractie vragen de regering te reageren op de stelling van A-G Wattel dat de Hoge Raad de uitspraak van het HvJ EU niet zal overnemen en de belastingplichtige in het ongelijk kan stellen. Kan de regering ingaan op het betoog van A-G Wattel, waarin de veronderstelde onverenigbaarheid van het fiscale eenheidsregime met het Europese vrije vestigingsrecht wordt aangevallen? Kan de regering aangeven of het problematisch is als dit wetsvoorstel wordt aangehouden totdat er een uitspraak van de Hoge Raad is? Zo ja, waarom is dat problematisch? Kan de regering ook aangeven waarom zij niet gewacht heeft op het oordeel van de Hoge Raad bij het vertalen van het oordeel van het HvJ EU?
De leden van de PvdA-fractie noemen dat deze wetgeving wordt ingevoerd naar aanleiding van een aantal arresten van het HvJ EU. Het wetsvoorstel staat een aanzienlijke en complexe wijziging van de fiscale eenheidsregeling voor. Deze is het gevolg van procedures van multinationals. Het gevolg is de facto dat het mkb slachtoffer wordt van de «onderste uit de kan» mentaliteit van multinationals. De leden van de PvdA-fractie merken hierbij op dat de laatste wijziging in het fiscale eenheidsregime dateert uit 2016. Ook toen was al bekend dat de regeling onder druk stond door jurisprudentie. Er is destijds vanuit de Kamer, mede door de leden van de PvdA-fractie, uitgebreid aandacht gevraagd voor de mogelijkheden tot reparatie en de toekomst van de fiscale eenheid. De leden van de PvdA-fractie vragen de regering te reflecteren op een aantal aspecten die destijds bij de beantwoording een rol hebben gespeeld.
De leden van de PvdA-fractie noemen dat destijds bij de Wet aanpassing fiscale eenheid 2016 is gevraagd waarom er werd gekozen voor versoepeling van het fiscale eenheidsregime naar aanleiding van de jurisprudentie en niet voor aanscherping. Het antwoord was dat er twee mogelijkheden waren: versoepeling of afschaffing. Hoe kijkt de regering terug op dit antwoord, nu voorliggend wetsvoorstel kennelijk voorziet in een derde optie?
De leden van de PvdA-fractie vragen of de aanzienlijke incidentele derving van 354 miljoen euro voorkomen had kunnen worden als in 2016 meteen was gekozen voor wijziging van de regeling conform de nu voorliggende wet. Zij wijzen er voorts op dat het wetsvoorstel uit 2016 reeds gepaard ging met een lastenverlichting van 41 miljoen structureel, en incidenteel enkele honderden miljoenen. Was toen niet reeds voorzienbaar dat de risico’s aanzienlijk waren dat deze bedragen zouden oplopen? Kunnen we constateren dat het wetsvoorstel uit 2016 niets heeft gedaan tegen belastingontwijking en zelfs nieuwe deuren heeft geopend voor fiscale acrobatiek?
De leden van de PvdA-fractie constateren dat is aangevangen met onderzoeken wat de toekomst is van de fiscale eenheidsregeling. Dat lijkt deze leden verstandig. Waarom is hier niet meteen mee aangevangen nadat duidelijk werd dat de regeling onder druk kwam te staan? De leden van de PvdA-fractie wijzen er in dit kader op dat door de Kamer meermaals is geconstateerd dat de Nederlandse regeling een uitzondering is in Europa. De Kamer, onder andere de PvdA-fractie, heeft daarbij expliciet gevraagd een reactie te geven op andere systemen, zoals een group relief. De regering stelde destijds geen onderzoek te willen doen omdat iedere uitkomst slechter zou zijn voor het vestigingsklimaat. Hoe kijkt de regering terug op dit antwoord? Wanneer kan de Kamer nader onderzoek verwachten op dit punt? Is de regering bereid dit keer een brede analyse te maken van de systemen die worden gehanteerd in andere Europese landen, en daarbij van tevoren niet systemen uit te sluiten op basis van «het vestigingsklimaat»?
De leden van de PvdA-fractie constateren dat het voorgestelde tijdspad van de regering voorziet in een wetsvoorstel in 2021. Kan de regering uitgebreid uiteen zetten waarom dit niet sneller kan? Kan de regering daarbij rekening houden met:
– invoerings- en uitvoeringslasten voor de Belastingdienst;
– waarom het nodig is om één jaar uit te trekken tussen de hoofdlijnenbrief en een wetsvoorstel; en
– de zeer vergevorderde staat van denken in de wetenschap ten aanzien van de fiscale eenheid.
De leden van de PvdA-fractie vragen of de regering kan bevestigen dat bij een nieuwe concernregeling naast het bedrijfsleven ook ngo’s zoals Tax Justice betrokken worden. Kan de regering eveneens bevestigen dat bij de internetconsultatie niet alleen rekening wordt gehouden met «een goed fiscaal ondernemingsklimaat», maar ook met een robuuste belastingheffing, zo min mogelijk mogelijkheden tot belastingontwijking, internationale bestendigheid, enzovoorts? Worden bovendien de Europese Commissie en de Gedragscodegroep betrokken bij de nieuwe concernregeling om een nieuw Europees fiasco te voorkomen?
Kan de regering een uitgebreide toelichting geven op de technische vragen van de NOB en het RB? In de praktijk bestaat behoefte aan meer toelichting op detailniveau, merken de leden van de PvdA-fractie.
De leden van de PvdA-fractie vragen of de regering het gevoel heeft dat met deze wetgeving de belangrijkste Europeesrechtelijke risico’s dan eindelijk zijn weggenomen? Welke risico’s ziet de regering nog op dit punt? Hoeveel zaken met betrekking tot de fiscale eenheid zijn er nog aanhangig bij het HvJ EU?
De leden van de PvdA-fractie constateren dat de fiscale eenheidsregeling bezwaarlijk nog een administratieve lastenverlichting te noemen is. De regeling kent talrijke anti-misbruikbepalingen. Daarnaast zijn er vele samenloopbepalingen, overgangsbepalingen, boekhoudbepalingen, een omvangrijk besluit en vele jurisprudentie. Een vermogensbestanddeel overdragen binnen de fiscale eenheid is geen sinecure meer, omdat rekening moet worden gehouden met al deze bepalingen. Daarnaast verlangt de Belastingdienst gedetailleerde informatie van iedere gevoegde maatschappij, leidend tot weliswaar een enkele aangifte, maar wel een aangifte die bestaat uit tabbladen vol gedetailleerde informatie en vol ingewikkelde verwijzingen. Deelt de regering de analyse dat de fiscale eenheidsregeling per saldo niet meer leidt tot een administratieve lastenverlichting voor belastingplichtigen? Of in ieder geval dat de regeling buitengewoon complex is geworden? Deelt de regering ook de mening dat het onderhavige wetsvoorstel in niet geringe mate bijdraagt aan deze complexiteit? De leden van de PvdA-fractie waarderen op zichzelf de overgangsregel die geldt met betrekking tot winstdrainage. Echter, voor andere regelingen betekent onderhavige wet een gigantische toename van complexiteit voor het mkb. Een complexiteit die is veroorzaakt door het gewiekste fiscale gedrag van multinationals. Kan de regering in de vormgeving van een nieuwe regeling onderzoeken of een apart regime gewenst is voor het (kleinere) mkb, dat niet grensoverschrijdend opereert?
De leden van de fractie van 50PLUS vragen of de regering een reactie kan geven op het volgende inleidende commentaar van VNO-NCW en MKB-Nederland5:
«De fiscale eenheid is een van de pijlers van het Nederlandse fiscale vestigingsklimaat. Het regime biedt ondernemingen (van MKB tot multinational) en Belastingdienst grote administratieve voordelen. Er is vanwege de fiscale eenheid sprake van één belastingplichtige, waardoor die transacties als gevolg van consolidatie niet zichtbaar zijn. Dankzij de fiscale eenheid worden belastbare resultaten van verschillende onderdelen van het concern gesaldeerd. Transacties binnen de fiscale eenheid worden geëlimineerd zodat daaraan geen fiscale gevolgen zijn verbonden (behoudens bij verbreking van de fiscale eenheid).Een ander belangrijk voordeel is dat overdracht, herstructurering, hergroepering of splitsing binnen de fiscale eenheid mogelijk is zonder fiscale consequenties. De fiscale eenheid is van grote waarde omdat het helpt de enorme complexiteit in de vennootschapsbelasting terug te dringen en daarmee de druk die er ligt op de toch al schaarse uitvoeringscapaciteit te verminderen.
Tegelijk staat de fiscale eenheid al jaren juridisch onder druk. Via gerechtelijke procedures zijn de grenzen van de fiscale eenheid opgezocht en steeds verder opgerekt. Met een beroep op de EU-verdragsvrijheden moest de fiscale eenheid, met name in grensoverschrijdende situaties, steeds ruimer worden toegepast. De apotheose van dit getouwtrek is de recente uitspraak van het EU Hof van Justitie op 22 februari jl. Nog voordat de Hoge Raad een eindoordeel heeft geveld lijken we af stevenen op haastige lapmiddelen in de vorm van een spoedreparatie welke feitelijk de fiscale eenheid uitkleedt. De Staatssecretaris stuurt met deze maatregelen aan op het definitieve einde van het huidige fiscale eenheidsregime. Dat zou een groot verlies zijn voor het Nederlandse bedrijfsleven en het Nederlandse fiscale vestigingsklimaat».
Wat vindt de regering van de opmerking dat de fiscale eenheid zo lijkt te worden uitgekleed en dat de regering met deze maatregelen aanstuurt op het definitieve einde van het huidige fiscale eenheidsregime?
De leden van de fractie van 50PLUS vragen wat de reactie van de regering is op de volgende stelling van VNO-NCW en MKB-Nederland:
«De aangekondigde spoedmaatregelen met terugwerkende kracht hebben geleid tot grote rechtsonzekerheid. Het ontstane rechtsvacuüm ontnam bedrijven handelingsperspectief. En zelfs nu weet het bedrijfsleven niet waar het aan toe is, omdat de voorgestelde wetgeving veel onduidelijkheid creëert, hoge administratieve verplichtingen uitlokt in de wetenschap dat de Belastingdienst de uitvoering ervan niet of nauwelijks ter hand zal kunnen nemen. De aangekondigde wetgeving met terugwerkende kracht heeft ook om die reden een grote impact op het Nederlandse bedrijfsleven, financieel en administratief».
Is de regering het met name eens met de bewering dat de aangekondigde wetgeving met terugwerkende kracht ook om die reden een grote impact heeft op het Nederlandse bedrijfsleven, financieel en administratief? Zo nee, waarom niet?
Wat is de reactie van de regering op de stelling van VNO-NCW dat het zaak is dat de wetgever er zich van verzekert dat er geen onomkeerbare stappen worden gezet?
De leden van de fractie van 50PLUS merken op dat de Hoge Raad in cassatie nog moet beslissen over de uitspraken van het HvJ EU. Nederland voert nu regelgeving in om de EU-jurisprudentie te implementeren. Kunnen derhalve de uitspraken van de Hoge Raad worden afgewacht? Zo nee, waarom niet? De leden van de fractie van 50PLUS verwijzen daarbij naar de uitspraken van A-G Wattel van 8 juni 2018 die in feite tegen de uitspraak van het HvJ EU ingaat.
De leden van de fractie van 50PLUS vragen of de regering de teleurstelling van de NOB deelt dat het wetsvoorstel slechts in heel beperkte mate meer duidelijkheid geeft dan de brieven die in de afgelopen maanden over dit onderwerp zijn gepubliceerd. De leden van de fractie van 50PLUS zijn van mening dat veel van de vragen die in de vakliteratuur zijn opgeroepen niet zijn meegenomen in de memorie van toelichting. Het wetsvoorstel geeft dan ook op veel cruciale vragen geen antwoord. Daarmee wordt het wetsvoorstel zowel voor de Belastingdienst als voor de belastingplichtigen en haar adviseurs zeer problematisch in de uitvoering.
De leden van de fractie van 50PLUS vragen of de regering de ongerustheid van de NOB over de uitvoering van het wetsvoorstel deelt, mocht dat de kracht van wet krijgen. Wetten die niet uitgevoerd kunnen worden, zouden niet ingevoerd moeten worden. Indien de conclusie is dat een wet niet of alleen problematisch uitvoerbaar is, dient te worden bezien of het wetsvoorstel wel uitvoerbaar kan worden gemaakt (aanpassen regels) en/of dient de capaciteit van de Belastingdienst op sterkte te worden gebracht.
De leden van de fractie van 50PLUS vragen of de regering de opvatting van de NOB deelt die ernstige moeite heeft met de terugwerkende kracht van dit wetsvoorstel. De NOB geeft hierop de volgende toelichting:
«Het belangrijkste bezwaar is het feit dat de wijzigingen niet kenbaar waren aan belastingplichtigen omdat op dat moment nog onduidelijk was hoe de procedure voor het HvJ EU zou aflopen. Daar voegt de Orde nog aan toe dat, gelet op de vele vragen die in de praktijk zijn gerezen, en die daarna slechts voor een gedeelte zijn beantwoord naar aanleiding van Kamervragen, ook duidelijk is geworden dat het niet alleen niet kenbaar was voor belastingplichtigen of de wetgeving zou worden ingevoerd, maar dat ook de inhoud van de potentiële wetgeving onvoldoende duidelijk was. Nog los daarvan leidt wetgeving bij persbericht er toe dat belastingplichtigen van het ene op het andere moment worden geconfronteerd met een grote lastenverzwaring waarop zij niet konden anticiperen. Belastingplichtigen die door de wetswijziging zijn gedwongen tot een herstructurering (mocht dat sowieso al mogelijk zijn), kunnen die niet onmiddellijk doorvoeren. Ter illustratie wijst de Orde op de suggestie van de Staatssecretaris om ter vermijding van art. 10a problematiek, een fusie tot stand te brengen. Een fusie kost, inclusief voorbereidingstijd en wettelijk wachttermijnen, al gauw enkele maanden. Dit alles klemt des te meer nu de belastingplichtigen die worden geconfronteerd met de belastingverzwaring geen enkel voordeel kunnen putten uit de per-element-jurisprudentie van het HvJ EU».
De leden van de fractie van 50PLUS vragen of de regering uitvoerig en volledig op deze voorgaande beschouwing van de NOB in kan gaan. Deze leden vragen tevens wat de opvatting van de regering is over de overweging van de NOB om de wetgeving niet met terugwerkende kracht naar 25 oktober 2017 te laten ingaan. Het risico van gedragseffecten is immers reeds geweken.
De leden van de fractie van 50PLUs vragen of de regering in kan gaan op alle hierna volgende suggesties van de NOB:
1. Bedenk of terugwerkende kracht van het wetsvoorstel echt noodzakelijk is en breng op zijn minst de budgettaire derving van de verschillende opties in kaart.
2. Overweeg de terugwerkende kracht te beperken tot boekjaren die aanvangen op of na 25 oktober 2017, om 11:00 uur. Dit voorkomt dat in het lopende boekjaar 2017 een «knip» ontstaat met alle uitvoeringsproblemen van dien.
3. Beperk de reparatie van art. 10a Wet Vpb 1969 tot leningen die verschuldigd zijn aan verbonden lichamen (respectievelijk verbonden natuurlijke personen) buiten de fiscale eenheid. Leningen binnen fiscale eenheid blijven buiten beschouwing omdat zich daar de EU-rechtelijke strijdigheid niet voordoet. Deze conclusie wordt breed gesteund in de vakliteratuur, maar ook de Raad van State. Deze beperking voorkomt enorm veel uitvoeringsproblemen en levert geen budgettaire derving op in vergelijking met de situatie voor 25 oktober 2017.
4. Sluit art. 13l Wet Vpb 1969 uit van de reparatiewetgeving dan wel voer praktische bewijsregels in voor de toepassing van art. 13l Wet Vpb 1969.
5. Bepaal dat de spoedreparatiewetgeving niet van toepassing is op belangenwijzigingen die zich hebben voorgedaan vóór inwerkingtreding van de spoedreparatiemaatregelen.
6. Bepaal dat de spoedreparatie geen invloed heeft op de uitdelingsverplichting van «FBi’s ex art. 28 Wet Vpb 1969.
De leden van de VVD-fractie vragen hoeveel bedrijven gebruikmaken van een fiscale eenheid. Uit hoeveel rechtspersonen bestaat zo’n fiscale eenheid dan over het algemeen? Tevens vragen zij uit hoeveel rechtspersonen een fiscale eenheid kan bestaan. Bestaat er verschil in de complexiteit van een fiscale eenheid met twee, drie of vier rechtspersonen of meer dan tien of twintig rechtspersonen?
Welke andere landen kennen een fiscale eenheidsregime of een vergelijkbaar regime? Hoe wordt in die landen met deze uitspraak van het HvJ EU omgegaan?
De leden van de VVD-fractie vragen of de regering een toelichting kan geven op het nut van de fiscale eenheid. Hoeveel fiscale eenheden telde men op 25 oktober 2017 en op 1 januari 2018?
Kan de regering een inschatting maken wat de voordelen voor de Belastingdienst zijn bij het instrument fiscale eenheid zoals we dat nu kennen? Indien het instrument van de fiscale eenheid niet meer gebruikt zou mogen worden wat betekent dit voor de capaciteit van de Belastingdienst?
De leden van de CDA-fractie vragen de regering naar een reactie op de nadere conclusie van A-G Wattel in de zaak waarin het HvJ EU op 22 februari 2018 heeft geoordeeld. De A-G maakt duidelijk dat het antwoord van het HvJ EU niet zonder meer bruikbaar is als gevolg van zijn verkeerde begrip van de feiten en van het Nederlandse belastingrecht (punt 1.9). Het HvJ EU heeft immers verondersteld dat het risico van grondslaguitholling in binnenlandse stortingsgevallen niet kleiner zou zijn dan in grensoverschrijdende gevallen. Bovendien ging het HvJ EU uit van een verwerving van een deelneming in plaats van een storting in een bestaande deelneming. Verder geeft de A-G aan dat niet de goede prejudiciële vraag gesteld is en dat als een vergelijking gemaakt wordt met de situatie dat een buitenlandse vennootschap gevoegd zou kunnen worden, eerst beoordeeld moet worden of die vennootschap wel aan alle voorwaarden voldoet (punt 1.10). En een anti-misbruikbepaling mag alleen gericht zijn op grensoverschrijdende gevallen, omdat de uitholling zich daar nu eenmaal voordoet, mits de maatregel proportioneel is (punt 1.12). De A-G oordeelt dat dit het geval is, vanwege de tweeledige tegenbewijsmogelijkheid en de vrije bewijsleer (punt 1.23).
Kan de regering op al deze punten ingaan? Wat zou het betekenen als de Hoge Raad in navolging van de A-G van mening is dat artikel 10a van de Wet Vpb 1969 niet in strijd is met het EU-recht? Wat zijn dan de gevolgen voor onderhavig wetsvoorstel?
Is de regering bereid om de noodzaak van onderhavig wetsvoorstel te heroverwegen op basis van de argumenten van de A-G? Wil de regering daarbij tevens ingaan op de door prof. dr. J.W. Bellingwout6 gesuggereerde wijziging aan artikel 10a Wet Vpb 1969 in zijn op verzoek van de Tweede Kamer opgestelde factsheet?
De leden van de CDA-fractie gaan ongeacht de twijfels over de noodzaak in het vervolg in op het wetsvoorstel zoals dat bij de Tweede Kamer is ingediend.
De leden van de CDA-fractie zijn verheugd met de uitzondering voor het mkb voor leningen met minder dan 100.000 euro rente per jaar per fiscale eenheid, die tot 1 januari 2019 geldt. Acht de regering dit een voldoende lange termijn om groepsschulden af te lossen, zoals de bedoeling is op grond van de memorie van toelichting? Verwacht de regering daarbij dat fiscale eenheden die onder deze mkb-uitzondering vallen, daarmee al beginnen voordat de wetsbehandeling in de Tweede dan wel de Eerste Kamer is afgerond?
Wordt actief in overleg getreden met de belastingplichtigen die het meest geraakt worden door de uitspraak van het HvJ EU of door de gekozen spoedwetgeving, vragen de leden van de VVD-fractie. Zo ja, hoe? Zo nee, waarom niet en is de regering alsnog bereid om dat te doen?
De leden van de VVD-fractie vragen of de regering kan bevestigen dat een duurzaam fiscaal eenheidsregime voor haar ook van het grootste belang geacht wordt en dat de fiscale eenheid een van de kroonjuwelen van het Nederlandse fiscale vestigingsklimaat is.
De leden van de VVD-fractie vragen wat de «afzienbare termijn» is waarnaar gerefereerd wordt in het kader van de concernregeling. Wat is het tijdpad van de reeds aangekondigde concernregeling die uitvoeringstechnisch en juridisch toekomstbestendig moet zijn? Is de regering bereid dit zo snel mogelijk te doen? Zijn de benoemde gesprekken met het bedrijfsleven en belangenorganisaties reeds begonnen? Zo nee, waarom niet en is de regering bereid dit alsnog zo snel mogelijk te doen? Zo ja, met wie en wat zijn de signalen? Kan de regering toezeggen hier de Kamer zo snel mogelijk over te informeren, in elk geval rond de behandeling van het komende Belastingplan?
De leden van de VVD-fractie vragen wat de kosten zijn van de overgangsmaatregel indien het gekozen bedrag van 100.000 euro respectievelijk op 50.000, 200.000, 250.000 of 500.000 gezet wordt? Waarom is er gekozen voor 100.000 euro? Waarom is bij de overgangsregeling gekozen voor de periode 25 oktober 2017 tot en met 31 december 2018? Wat betekent het als deze overgangsregeling voor de duur van deze reparatiewet zou gelden? Om hoeveel fiscale eenheden gaat het die gebruik kunnen maken van de overgangsmaatregel bij toepassing van de renteaftrekbeperking ter voorkoming van winstdrainage?
De leden van de VVD-fractie constateren dat de memorie van toelichting spreekt over de onderhavige spoedreparatiemaatregelen als enige reële optie. Kan de regering aangeven welke andere opties op tafel hebben gelegen en wat per optie de voor- en nadelen zijn geweest? Zijn hierbij ook voorstellen van het bedrijfsleven of de NOB bij betrokken? Zo ja, welke opties zijn door deze partijen aangedragen (inclusief de voor- en nadelen)? Zo nee, waarom zijn er geen opties vanuit het bedrijfsleven en de NOB onderzocht?
Zijn er andere landen die een vergelijkbare fiscale eenheid kennen? Zo ja, welke en kennen deze landen dezelfde problematiek? Zo nee, zijn er landen die een andere benadering hebben gekozen om het bedrijfsleven tegemoet te komen en zo ja, welke?
De leden van de VVD-fractie vragen of expliciet aangegeven kan worden waarom er niet gekozen is voor eerbiedigende werking.
De leden van de CDA-fractie vragen allereerst een toelichting waarom voor meerdere artikelen wordt voorgesteld om fictief de fiscale eenheid weg te denken, aangezien de uitspraak van het HvJ EU d.d. 22 februari 2018 alleen zag op artikel 10a Wet Vpb 1969. Dit geldt te meer wegens de eerder genoemde conclusie van A-G Wattel en mogelijke nog komende wetswijzigingen in de vennootschapsbelasting, zoals afschaffing van een of meerdere renteaftrekbeperkingen.
De leden van de CDA-fractie willen er dan ook op wijzen dat door de voorganger van de Staatssecretaris van Financiën eerder is aangekondigd dat enkele specifieke renteaftrekbeperkingen zouden kunnen vervallen naar aanleiding van de aanstaande implementatie van de generieke renteaftrekbeperking uit ATAD. Kan de regering aangeven welke renteaftrekbeperkingen dit naar huidig inzicht zijn en of er enige overlap bestaat met onderhavig wetsvoorstel, zo vragen de leden van de CDA-fractie.
De leden van de CDA-fractie is het nog niet van alle genoemde artikelen in de Wet Vpb 1969 duidelijk waarom een spoedreparatie nodig is.
Waarom is reparatie nodig bij artikel 13, negende tot en met het vijftiende lid, terwijl het elfde lid stelt dat een lichaam kwalificeert als het is onderworpen aan een belasting naar de winst die resulteert in een naar Nederlandse begrippen reële heffing? Op welke wijze zou hier niet aan voldaan kunnen zijn als je de fiscale eenheid wegdenkt, terwijl alleen Nederlandse vennootschappen deel kunnen uitmaken van een fiscale eenheid, die dus per definitie belast worden tegen een naar Nederlandse begrippen reële heffing?
Dezelfde vraag hebben deze leden voor artikel 13, zeventiende lid, Wet Vpb 1969. Deze bepaling is een implementatie van de Moeder-Dochterrichtlijn die ervoor zorgt dat winstuitdelingen aan een Nederlandse vennootschap niet vrijgesteld zijn, en dus niet onder de deelnemingsvrijstelling vallen, wanneer zij in het buitenland aftrekbaar zijn (omdat ze daar als een lening gezien worden). Door onderhavig wetsvoorstel moet de fiscale eenheid weggedacht worden en moeten winstuitkeringen binnen een Nederlandse fiscale eenheid getoetst worden aan het zeventiende lid. Maar hoe kan een en dezelfde winstuitkering in Nederland door dezelfde Belastingdienst bij de moedermaatschappij gezien worden als een winstuitkering en bij de dochtermaatschappij gezien worden als een betaling van rente?
Als dan toch gekozen is om de meest risicovolle artikelen voor de per-elementbenadering uit te sluiten van toepassing van de fiscale eenheid, kan de regering dan van de overige renteaftrekbeperkingen naast artikel 10a en 13l aangeven waarom er geen samenloop is met de fiscale eenheid, zo vragen de leden van de CDA-fractie. Zou bijvoorbeeld ook voor artikel 15ad een toepassing gedaan kunnen worden op het arrest van 22 februari 2018, omdat de overnamevennootschap sprake is van een teveel aan overnamerenten, maar dit niet het geval zou zijn wanneer een buitenlandse vennootschap zou kunnen deelnemen aan de fiscale eenheid? Of is artikel 15ad buiten het wetsvoorstel gelaten vanwege het voornemen dit artikel af te schaffen?
De leden van de CDA-fractie vragen hoe het zit met de andere kant van de medaille. De fiscale eenheid is een totaalpakket, dat is ook waarom Nederland zich heeft verzet tegen de per-elementbenadering. Het wetsvoorstel regelt dat voor enkele artikelen gedaan moet worden alsof er geen fiscale eenheid is, maar voor de rest van de wet is die fiscale eenheid er wel. Voor de renteaftrekbeperkingen betekent dit dat de aftrek van rente beperkt kan worden, terwijl die rente niet in aftrek is gebracht vanwege het bestaan van de fiscale eenheid. Moeten de leden van de CDA-fractie dit zien als een fictieve ophoging van de winst? En blijft staan dat als de rente ontvangen wordt binnen de fiscale eenheid (zie voorbeeld 3 uit de memorie van toelichting) niet belast wordt, omdat voor dit deel van het winstbegrip de fiscale eenheid niet fictief weggedacht wordt?
Hebben de leden van de CDA-fractie het goed begrepen dat de Nederlandse situatie, waarin door de fiscale eenheid bijvoorbeeld artikel 10a niet van toepassing is, door het wetsvoorstel gelijkgetrokken wordt met een gelijkende grensoverschrijdende situatie waarbij artikel 10a wel van toepassing is op de volgende manier:
– in de grensoverschrijdende situatie wordt de rente in het buitenland belast en wordt in Nederland geen renteaftrek verleend vanwege artikel 10a (huidige wet);
– in de Nederlandse situatie is de rente, betaald en ontvangen binnen de fiscale eenheid, niet zichtbaar (huidige wet) en is de rente dus onbelast en niet aftrekbaar, maar wordt deze fictief bijgeteld (op grond van onderhavig wetsvoorstel in combinatie met artikel 10a)?
Kan de regering hierbij tevens aangeven of dit nog economische effecten kan hebben, zo vragen de leden van de CDA-fractie. Wordt het bijvoorbeeld onaantrekkelijker om onzakelijke leningen aan een Nederlandse vennootschap te vertrekken?
De leden van de D66-fractie vragen om aan te geven hoeveel bedrijven gebruik maken van de fiscale eenheid en hoe dit gebruik zich over de periode van 2014–2018 heeft ontwikkeld. Deze leden vragen om het gebruik van de fiscale eenheid hierbij uit te splitsen naar het grootbedrijf enerzijds en het midden- en kleinbedrijf anderzijds. Deze leden vragen hoe groot de groep is die gebruik kan maken van de overgangsmaatregel bij de toepassing van de renteaftrekbeperking ter voorkoming van winstdrainage, namelijk wanneer het bedrag van renten per twaalf maanden niet het bedrag van 100.000 euro per fiscale eenheid te boven gaat.
De leden van de D66-fractie vragen wat het voorziene tijdspad is voor de implementatie van een nieuwe concernregeling. Deze leden vragen of de regering in de praktijk al ontwikkelingen ziet die in aanvulling op de spoedreparatiemaatregelen en voortijdig aan de nieuwe concernregeling aanleiding zouden kunnen geven tot nadere maatregelen.
De leden van de D66-fractie vragen in hoeverre de terugwerkende kracht ook meer inzicht geeft in besmette rechtshandelingen en/of de vraag of handelingen binnen fiscale eenheden voldoen aan het zakelijkheidsbeginsel. Deze leden vragen of de spoedreparatiemaatregel daarmee bijdraagt aan een verbeterde zichtbaarheid van financiële stromen binnen bedrijven. Deze leden vragen of deze kennis bijdraagt aan de aanpak van belastingontwijking.
De leden van de D66-fractie vragen in hoeverre andere lidstaten van de EU een vergelijkbare regeling als de fiscale eenheid hebben, of juist gebruik maken van andere regelingen, zoals een verliesoverdrachtsregeling. Deze leden vragen op welke wijze andere lidstaten reageren op de uitspraak van het HvJ EU.
De leden van de SP-fractie vinden het zinvol dat onderlinge transacties binnen een fiscale eenheid zichtbaar worden. De mogelijkheden om aan winstdrainage te doen, worden in artikel 10a weliswaar beperkt, maar de onzichtbaarheid maakt het niet mogelijk om belastingontwijking te zien gebeuren. Daarom steunen de leden van de SP-fractie deze stap, maar wel hebben zij de vraag of het überhaupt materieel effect kan sorteren omdat de Belastingdienst eigenlijk aangeeft de spoedmaatregelen niet te kunnen uitvoeren, zeker in 2017 en 2018. De leden van de SP-fractie hebben daarom ook grote twijfels bij de budgettaire onderbouwing die is gegeven. Ook het CPB merkt op dat het hoog onzeker is of de 34 miljoen euro geïnd zal worden. Het CPB beroept zich op de wijze van berekenen, heeft zij de uitvoeringsproblemen van de Belastingdienst daarbij ook in ogenschouw genomen?
De leden van de SP-fractie begrijpen dat de regering verschillende onderdelen die via de per-elementbenadering kwetsbaar zijn voor juridische procedures wil verbeteren, toch willen zij de regering vragen in te gaan op de position papers van Prof.dr. J.W. Bellingwout en Prof.dr.mr. D.S. Smit7, waarin zij betogen dat de spoedmaatregelen een overreactie geven op de uitspraak van het HvJ EU. De leden van de SP-fractie willen graag weten welke inschatting de regering maakt dat er via de per-elementbenadering grote multinationale bedrijven aan de lat staan voor grote sommen belastinggeld. Kan de regering die inschatting geven? Deze leden zouden graag zien dat de maatregelen juist de ondernemingen treffen die via hun grote juridische afdelingen of dure advocatenkantoren allerlei fiscale sluiproutes zoeken (en vinden) om de belasting te ontwijken en niet de bedrijven die een fiscale eenheid vormen en vallen in het mkb-segment (de 87%).
De leden van de SP-fractie willen weten hoeveel bedrijven met een buitenlandse dochtervennootschap zich gemeld hebben om onder verwijzing naar de uitspraak van het HvJ EU van 22 februari 2018 om gebruik te maken van het overgangsmaatregel. Is al duidelijk over hoeveel winstdrainage het zal gaan?
De leden van de PvdA-fractie vragen wat er nog overblijft van het administratieve voordeel van consolidatie als op zoveel kenmerkende onderdelen van de Wet Vpb 1969 consolidatie achterwege dient te blijven. Betekent dit de facto dat er naast de commerciële boekhouding nu twee fiscale boekhoudingen bijgehouden dienen te worden? In hoeverre vereist dit aanpassing van de aangifteprogramma’s die bedrijven en adviseurs gebruiken om de aangifte in te dienen?
De leden van de PvdA-fractie vragen of er in dit verband over is nagedacht om voor het mkb meer franchises te bieden. Er is voorzien in een tijdelijk franchise op het gebied van winstdrainage, maar ook op andere onderdelen leidt het gedrag van de multinationals die tot het gaatje procederen tot onevenredige belasting voor mkb’ers. Kan de regering duidelijk maken waarom niet is gekozen voor een permanente franchise, en per onderdeel waarom op de andere onderdelen niet is gekozen voor franchises? Kan de regering voorts toezeggen bij het ontwikkelen van de toekomstige concernregeling rekening te houden met behapbaarheid van de Wet Vpb 1969 voor het mkb?
De leden van de PvdA-fractie merken op dat geen rekening is gehouden met de houdsterverliesregeling. Waarom niet? Kan de regering beargumenteerd uiteenzetten waarom de houdsterverliesregeling niet is opgenomen, wat de gevolgen van de jurisprudentie zijn voor de houdsterverliesregeling, en wat de gevolgen zijn van het niet opnemen van de houdsterverliesregeling?
De leden van de PvdA-fractie zijn van mening dat de per-elementbenadering ook gevolgen moet hebben voor de innovatiebox. Kan de regering beargumenteerd uiteen zetten waarom de innovatiebox niet is opgenomen, wat de gevolgen van de jurisprudentie zijn voor de innovatiebox en wat de gevolgen zijn van het niet opnemen van de innovatiebox? Indien alsnog wordt gekozen voor het opnemen van de innovatiebox, op welke manier wordt het innovatieve mkb dan begeleid bij de overgang op het nieuwe stelsel, zodat zij hun fiscale subsidie niet verliezen door het gedrag van multinationals?
De leden van de PvdA-fractie steunen de terugwerkende kracht van de maatregel zonder meer. De uitkomst van deze jurisprudentie is niet onverwacht, en adviseurs hadden hun klanten reeds lang kunnen voorbereiden. Dit onderwerp speelt immers levendig onder fiscalisten. Bovendien bevat het wetsvoorstel waarborgen om onredelijke uitwerkingen te voorkomen.
De leden van de fractie van 50PLUS vragen of met het wetsvoorstel een vermeend lek wordt voorkomen. Waarom wordt deze ingrijpende maatregel met terugwerkende kracht afgekondigd op basis van een conclusie van een A-G zonder de einduitspraak af te wachten?
Met als gevolg dat alle 300.000 in fiscale eenheid gevoegde entiteiten rekening moeten houden met twee vennootschapsbelastingregimes: het huidige regime, voor het geval de einduitspraak niet in het voordeel van de belastingplichtige zou zijn, en het aangekondigde egime, waarvan de contouren wel waren geschetst maar de details op dat moment (en in zekere mate op dit moment) nog niet. Bellingwout concludeert in de wetenschappelijke factsheet:
«Een dergelijke voorwaardelijke terugwerkende kracht acht ik onacceptabel uit een oogpunt van rechtszekerheid, van vereiste kenbaarheid van wetgeving en uit een oogpunt van een betrouwbare overheid».
Partijen die tijdens de fiscale eenheid (voor 25 oktober 2017) transacties zijn aangegaan, worden achteraf (indien de voorgestelde wetgeving doorgang vindt) geconfronteerd met – in sommige gevallen zeer nadelige financiële – gevolgen die zij bij het aangaan van die transactie niet voor mogelijk hadden gehouden en die zij zelf niet met terugwerkende kracht ongedaan kunnen maken.
Kan de regering uitvoerig ingaan op deze scherpe beoordeling van genoemde hoogleraar en motiveren waarom de maatregel toch getroffen wordt?
De leden van de fractie van 50PLUS vragen waarom de regering de uitspraak van het HvJ EU van 22 februari 2018 als definitieve vaststelling van de aanwezigheid van een lek zag. Waarom is geen rekening gehouden met het feit dat de Nederlandse Hoge Raad de uitspraak van het HvJ EU nog moet vertalen naar, en toepassen op, de concrete casus die voorligt en in het kader waarvan de Hoge Raad abstracte algemene fiscaal juridische prejudiciële (rechts-)vragen had voorgelegd aan het HvJ EU?
De leden van de fractie van 50PLUS vragen wat het oordeel is van de regering op een opinie van de A-G Wattel dat de Hoge Raad alsnog belastingplichtige in het ongelijk moet stellen ten aanzien van de door belastingplichtige veronderstelde onverenigbaarheid van het fiscale eenheid regime met het Europese vrije vestigingsrecht. De A-G formuleert: (punt 1.15):
«Belanghebbendes beroep op EU-recht moet worden afgewezen omdat geen sprake is van discriminatie t.o.v. het vergelijkbare binnenlandgeval».
De leden van de fractie van 50PLUS vragen wat de regering vindt van de opvattingen van prof. Bellingwout dat het niet denkbeeldig is dat de Hoge Raad bovenstaande conclusie volgt, gelet op de waterdichte redenering van deze A-G en dat, indien de Hoge Raad de opinie van de A-G volgt, er geen sprake is van een dreigend lek in de vennootschapsbelasting en dat elke grond ontvalt aan de invoering van het zwaar bekritiseerde onderhavige voorstel.
Deelt de regering de eerste conclusie van prof. Bellingwout dat het wetsvoorstel te vroeg is ingediend en deelt de regering zijn oordeel dat verdere parlementaire discussie slechts zinvol is indien het eindoordeel van de Hoge Raad bekend is? Wordt zijn conclusie gedeeld dat het wetsvoorstel derhalve dient te worden aangehouden? Zo nee, waarom niet?
De leden van de fractie van 50PLUS vragen wat het oordeel van de regering is op de opvatting van prof. Bellingwout dat: «De onduidelijkheid òf sprake is van een lek zet extra druk op de aan het wetsvoorstel klevende terugwerkende kracht. Deze was al «unprecedented» vanwege het voorwaardelijke karakter van de aangekondigde wetgeving. Het is wezenlijk anders indien de wetgever meteen reageert op een voor de Staat nadelig arrest met een onvoorwaardelijke aankondiging van reparatiewetgeving ingaande per de datum van het arrest, dan de situatie die nu voorligt en waarin wetgeving met terugwerkende kracht is aangekondigd, maar waarvan de invoering afhankelijk is gesteld van een nog uit te spreken rechterlijk oordeel, met als gevolg dat – zolang die onzekere voorwaarde (de rechterlijke uitspraak) niet is vervuld – van belastingplichtigen wordt verlangd dat zij tegelijkertijd met twee verschillende regimes rekening houden».
De leden van de fractie van 50PLUS vragen wat het oordeel is van de regering op de volgende opvatting van prof. Bellingwout:
«Tevens verzwakt de onduidelijkheid ten aanzien van het bestaan van een lek de inhoudelijke rechtvaardiging voor toepassing van het omstreden middel van terugwerkende kracht. Als het zo onduidelijk is of er inderdaad een lek is, kunnen belastingplichtigen daar ook niet op voorsorteren en valt het. naar mag worden aangenomen. mee met de dreiging van significant te derven belastingontvangsten. Van praktische aard is tot slot de logische veronderstelling dat de aankondiging omtrent terugwerkende kracht haar afschrikwekkende effect al heeft gesorteerd en belastingplichtigen derhalve niet hebben voorgesorteerd op het benutten van een lek in deze periode van 25 oktober 2017 tot heden».
De leden van de fractie van 50PLUS vragen wat de reactie is van de regering op het betoog van prof. Bellingwout:
«Deze aspecten roepen de vraag op of – ook bij het aanhouden van het wetsvoorstel in afwachting van de einduitspraak van de Hoge Raad (zie boven) – niet recht kan worden gedaan aan het rechtzekerheidsbeginsel en reeds nu kan worden besloten om de terugwerkende kracht tot 25 oktober 2017 uit het wetsvoorstel te verwijderen en te vervangen door een datum van inwerkingtreding die niet eerder ligt dan de datum waarop de Hoge Raad (indien dit zou gebeuren in afwijking van de conclusie van A-G (Wattel) de aanwezigheid van een Europeesrechtelijk «lek» in de vennootschapsbelasting bevestigt».
De leden van de fractie van 50PLUS vragen of de regering uitvoerig kan antwoorden op het volgende betoog van prof. Bellingwout dat in enkele onderdelen uiteenvalt:
«De procedure voor de Hoge Raad (en daarmee ook het geschil waarover het HvJ EU zich heeft uitgelaten) betreft de aftrekbaarheid van rente in de context van de wisselwerking tussen artikel 10a Vpb en het fiscale eenheid regime van art. 15 Vpb. Het wetsvoorstel sorteert voor op een EU-strijdigheid van deze wisselwerking en repareert dit bij voorbaat door het bestaan van een fiscale eenheid voor toepassing van artikel 10a te negeren. Daar blijft het echter niet bij. Het wetsvoorstel trekt deze lijn (het negeren van de fiscale eenheid) door naar andere bepalingen in de vennootschapsbelasting (art. 13, 13l, 20a) waarin zich naar de mening van de Staatssecretaris wellicht ook een mogelijke EU-strijdigheid kan voordoen in combinatie met het fiscale eenheid regime. Het is echter hoogst discutabel dat een uitkomst in deze 10a-procedure één op één kan worden geëxtrapoleerd naar deze andere bepalingen. A-G Wattel betoogt in zijn recente conclusie op overtuigende wijze dat de uitkomst van deze procedure in grote mate wordt bepaald door de specifieke aspecten van art. 10a. Het nu reeds doortrekken van (de overigens nog onzekere) uitkomsten in deze procedure naar de genoemde andere wetsartikelen is voorbarig en vormt in mijn ogen «overkill». Over al deze bepalingen zal eerst moeten worden geprocedeerd voordat duidelijk is of inderdaad sprake is van een EU-strijdigheid van deze bepalingen in de wisselwerking met het regime van de fiscale eenheid. Daarop nu reeds een voorschot nemen met voor belastingplichtigen zeer belastende wetgeving, acht ik niet zorgvuldig en geen blijk geven van een objectieve afweging tussen de belangen van belastingplichtigen en die van de staat/schatkist.»
De leden van de fractie van 50PLUS vragen of de regering uitvoerig kan antwoorden op het volgende uitvoerige betoog van prof. Bellingwout:
«Het grootste bezwaar van het onderhavige wetsvoorstel is dat de spoedreparatie plaatsvindt op het verkeerde onderdeel van de vennootschapsbelasting, nl. met een ingrijpende aanpassing en beknotting van het fiscale eenheid regime. Deze route is gekozen op basis van het uitgangspunt dat dit regime op onderdelen («per element») bezien strijdig is het met het EU-recht en dat dit veroorzaakt wordt door het feit dat een binnenlandse dochtermaatschappij wel kan worden gevoegd in een fiscale eenheid en een buitenlandse dochtermaatschappij (in beginsel) niet, met als gevolg dat bepalingen zoals art. 10a voordeliger uitwerken in binnenlandse dan in grensoverschrijdende situaties. A-G Wattel laat overtuigend zien dat het verschil in behandeling tussen binnen- en buitenlandse situaties niet veroorzaakt wordt door de wisselwerking tussen art. 10a en het regime van de fiscale eenheid, maar reeds besloten ligt in art. 10a zelf».
De door de indiener van het onderhavige wetsvoorstel gevoelde druk op het regime van de fiscale eenheid is het gevolg van een Babylonische spraakverwarring, hetgeen A-G Wattel in zijn conclusie (punt 1.15) kernachtig verwoordt als:
«de onoverzichtelijkheid die thans ontstaan is als gevolg van een verkeerd antwoord, op basis van verkeerde veronderstellingen, op een verkeerde vraag» en verderop in zijn conclusie (punt 1.24) in niet mis te verstane bewoordingen duidt als «uw onfortuinlijke gerichtheid op de (...) problematiek van de fiscale eenheid en (...) de Luxemburgse misslagen ter zake van de feiten en het recht».
De leden van de fractie van 50PLUS vragen of de regering kan reageren op de vereenvoudigde weergave van prof. Bellingwout van de basis voor de redenering van de A-G Wattel in de eigen woorden van prof. Bellingwout en vanuit zijn eigen visie op deze zaak:
«Art. 10a beoogt het op gekunstelde wijze omzetten van eigen in vreemd vermogen tegen te gaan in situaties waarin de aldus gecreëerde rentelast de Nederlandse belastinggrondslag uitholt. Denk aan het uitkeren van winstreserves in de vorm van dividend dat meteen weer van de aandeelhouder wordt terug geleend. De belastingplichtige had in dat geval kennelijk een financieringsbehoefte en economisch gezien ligt het dan niet voor de hand om eigen vermogen (dividend) uit te keren en over te stappen van een financiering met eigen vermogen naar een financiering met vreemd vermogen, met als gevolg dat zonder enige wijziging in activiteiten of functies de winst van die activiteiten plotseling wordt weggepoetst met een aldus ontstane rentelast. Een rentelast die er voorheen niet was en die ook niet nodig was. De rente is in dat geval niet aftrekbaar, tenzij uiteraard wel zakelijke (lees: andere dan fiscale) motieven aanwezig zijn om tot een dergelijke «omkatting» van eigen in vreemd vermogen te besluiten».
«Hetzelfde geldt voor een kapitaalstorting in een buitenlandse dochtermaatschappij, die de Nederlandse moedermaatschappij financiert met een lening vanuit de groep. Die kapitaalstorting resulteert (bij winstgevendheid van de buitenlandse dochter) in dividend aan de Nederlandse moeder dat onder de deelnemingsvrijstelling is vrijgesteld van Nederlandse vennootschapsbelasting. Dat betekent dat de rentelast bij de moeder andere, Nederlandse winst verlaagt, hetgeen in beginsel toepassing van art. 10a op deze situaties van «base erosion» rechtvaardigt (wederom, met de mogelijkheid tegenbewijs, zoals voorzien in het derde lid). Bij een kapitaalstorting in een binnenlandse dochtermaatschappij – die de belastingplichtige moedermaatschappij financiert met een lening van een groepsmaatschappij – ligt dit wezenlijk anders. Met die kapitaalstorting worden door de dochtermaatschappij nieuwe ondernemingsactiviteiten opgestart, welke activiteiten nieuwe belastbare winst (in jargon: «grondslag») in Nederland genereren. De dochtermaatschappij had zelf ook een lening kunnen aangaan om die activiteiten op te starten. De lening valt in zo’n geval, geheel terecht, buiten de «delictsomschrijving» van art. 10a. Het feit dat de moedermaatschappij die lening aangaat en vervolgens het geld als kapitaal aan de dochter ter beschikking stelt, maakt economisch gezien geen verschil. In deze situatie is evenmin in Nederland sprake van «grondslaguitholling» («base erosion»). Tegenover de renteaftrek bij de moeder staat immers belastbare winst bij de dochter. Toch valt deze laatste, binnenlandse situatie wel onder de «delictsomschrijving» van art. 10a. Echter, er is in beginsel geen aanleiding om art. 10a toe te passen, gelet op het uitsluitende doel van deze bepaling om «base erosion» te bestrijden. In de huidige praktijk zal doorgaans in deze binnenlandse situaties een beroep worden gedaan op de tegenbewijsregeling (zakelijk motief, immers geen ontgaan van belasting), met als gevolg dat art. 10a de facto de renteaftrek niet beperkt. Het zou echter sterk de voorkeur verdienen om in de wettelijke delictsomschrijving van art. 10a zelf te verankeren, met de daarbij passende nuances, dat geen sprake is van grondslaguitholling indien de kapitaalstorting wordt aangewend voor het genereren van in Nederland belastbare winst. Dan ligt het onderscheid binnenlandse/grensoverschrijdende kapitaalstorting voor iedereen kenbaar vast in de wet, en kan ook het HvJ EU daar niet overheen stappen. Zoals A-G Wattel in zijn conclusie aangeeft (punt 1.12), is het maken van een dergelijk onderscheid in art. 10a EU-rechtelijk geoorloofd:
«Het HvJ EU heeft immers, in onder meer de zaken SGI, SIAT, Itelcar, en de zeer recente zaak Hornbach-Baumarkt (...) expliciet aanvaard dat lidstaten antigrondslag uithollingsmaatregelen alleen op grensoverschrijdende gevallen toepassen omdat de uitholling zich daar nu eenmaal voordoet, en niet zozeer binnenslands. Wel moet de maatregel uiteraard proportioneel zijn.»
Wattel concludeert (punt 1.23) vervolgens dat art. 10a, vanwege de mogelijkheid van tegenbewijs, aan deze proportionaliteitseis voldoet en dus als maatregel geschikt is om een dergelijk onderscheid tussen binnenlandse en grensoverschrijdende gevallen te maken.
De leden van de fractie van 50PLUs vragen of de regering deze weergave en conclusie deelt. Zo nee, waarom niet?
De leden van de fractie van 50PLUS vragen wat het oordeel is van de regering op de conclusie van prof. Bellingwout:
«Mijn conclusie luidt dat het onderhavige wetsvoorstel voortborduurt op een Babylonische spraakverwarring, geen fiscaaltechnische grond heeft en een oplossing aan de verkeerde kant van de vennootschapsbelasting zoekt voor een niet bestaand probleem. Het wetsvoorstel dient te worden vervangen door een wetsvoorstel waarmee art. 10a (eerste lid, onderdeel b) in die zin wordt aangepast dat het reeds in de tegenbewijsregeling van art. 10a impliciet besloten liggende onderscheid tussen binnenlandse en grensoverschrijdende kapitaalstortingen helder en EU-conform wordt vastgelegd, zodat daarmee ook wet systematisch tot uitdrukking komt dat een dergelijke onderscheid geen verband houdt met de wisselwerking tussen art. 10a en het regime van de fiscale eenheid (en het in dit regime gehanteerde onderscheid tussen binnenlandse en buitenlandse dochtermaatschappijen), met als gevolg dat dit fiscale eenheid regime in haar huidige vorm kan worden behouden.»
De leden van de fractie van 50PLUS vragen wat de reactie is van de regering op de stelling van VNO-NCW en MKB-Nederland dat het voorkomen van grondslaguitholling het enige argument is voor onderhavige wetgeving met terugwerkende kracht en dat de verwachte gedragseffecten en daarmede de gevreesde grondslaguitholling slechts beperkt worden toegelicht?
De leden van de fractie van 50PLUS vragen of de regering kan reageren op het volgende betoog van VNO-NCW:
«In de memorie van toelichting wordt gesproken over enkele honderden miljoenen euro’s. Dat impliceert een grondslaguitholling van enkele miljarden, en een hoeveelheid kunstmatige leningen van tientallen miljarden euro’s. Niet duidelijk is hoe dit omvangrijke gedragseffect is becijferd. Het kabinet vreest grote budgettaire gevolgen maar de hoogte daarvan, en de zekerheid waarmee zich dit zal materialiseren wordt onvoldoende duidelijk. Daarbij dient zich ook de vraag aan of de aangevoerde redengeving in dezelfde mate geldt voor alle elementen van het wetsvoorstel of slechts ten aanzien van een onderdeel. Als het alleen gaat over de renteaftrekbeperking, zou het wetsvoorstel zich dan niet daar op moeten richten»?
De leden van de fractie van 50PLUS vragen of de regering kan reageren op het volgende betoog van VNO-NCW en MKB-Nederland:
«In dit verband wijzen wij erop dat de Hoge Raad nog uitspraak moet doen in genoemd arrest. Het lijkt ons daarbij van wezenlijk belang dat de Advocaat-Generaal van de Hoge Raad recent een nadere conclusie uitbracht waarin hij aangeeft van mening te zijn dat het EU Hof van Justitie op basis van verkeerde veronderstellingen, op een verkeerde vraag, een verkeerd antwoord heeft gegeven en dat het beroep op het EU-recht moet worden afgewezen. In die zin zou men onderhavig wetsvoorstel als prematuur kunnen kwalificeren. Zou de Hoge Raad de A-G volgen in zijn conclusie dan lijkt onderhavige wetgeving overbodig».
Is de regering het met deze stelling van VNO-NCW eens dat men het voorstel als prematuur zou kunnen kwalificeren?
Zo nee, waarom niet?
De leden van de fractie van 50PLUS vragen of de regering een antwoord kan geven op de volgende vragen van VNO-NCW en MKB-Nederland:
«Kan de Staatssecretaris de noodzakelijkheid van de spoedreparatie met terugwerkende kracht meer uitgebreid onderbouwen, mede gelet op de uitvoeringstoets van de Belastingdienst? Welke beleidsmatige voor- en nadelen zijn daarbij afgewogen?
Kan de Staatssecretaris de omvang van de verwachte grondslaguitholling – zonder reparatie – nader onderbouwen, bijvoorbeeld aan de hand van door het CPB gecertificeerde ramingsmemo’s?
In hoeverre is bij deze raming rekening gehouden met het feit dat kunstmatige leningen te bestrijden zijn met de voorgenomen introductie van een bronheffing op rentestromen naar low tax jurisdicties?
Is overwogen om alsnog af te zien van terugwerkende kracht? Zo nee, waarom niet? Hoe groot is de derving wanneer het wetsvoorstel zonder terugwerkende kracht wordt ingevoerd per 1 januari 2019?
Is overwogen om de terugwerkende kracht alsnog te beperken tot 1 januari 2018, een logisch verandermoment en daardoor minder complex en voor bedrijfsleven en Belastingdienst dus beter uitvoerbaar? Hoe weegt dit op tegen een eventueel nadeel voor de schatkist?
Hoe groot zijn de budgettaire risico’s per element of artikel van het wetsvoorstel? Kan per onderdeel worden aangegeven hoe groot de verwachte derving is als reparatie daarvan niet door zou gaan?
Als de budgettaire risico’s vooral liggen in de sfeer van de renteaftrekbeperking, kan de Staatssecretaris dan aangeven welke redenen ten grondslag liggen aan de voorgestelde terugwerkende kracht op de overige elementen?
Het aangevoerde arrest van het EU Hof van Justitie ziet alleen op de renteaftrekbeperking van artikel 10a Vpb. Kan de Staatssecretaris aangeven waarom ook op andere punten de fiscale eenheid moet worden gerepareerd – nota bene met terugwerkende kracht – als er geen jurisprudentie is die daartoe noopt?
Kan de Staatssecretaris aangeven waarom onderhavig wetsvoorstel nu reeds aan het parlement is aangeboden terwijl de Hoge Raad nog geen uitspraak heeft gedaan?»
De leden van de fractie van 50PLUS vragen of de regering in kan gaan op het betoog van VNO-NCW en MKB-Nederland over de dooruitdelingsfaciliteit in de dividendbelasting:
«Onder de huidige regelgeving kan de dooruitdelingsfaciliteit worden beoordeeld met in achtneming van de fiscale eenheid. De fiscale eenheid ontvangt dividenden uit het buitenland waarop dividendbelasting is ingehouden en bij dooruitdeling kan deze verrekend worden. Door de voorgestelde spoedreparatie is met terugwerkende kracht de dooruitdelingsfaciliteit niet van toepassing. Wij begrijpen dat dit in het wetsvoorstel is getracht te ondervangen door toepassing van artikel 12 Wet DB. Echter, dan moet worden voldaan aan vereisten die belastingplichtigen achteraf niet met terugwerkende kracht kunnen vervullen. Door terugwerkende kracht toe te kennen aan dit element bestaat er een reëel risico dat verrekenbare bedragen zullen «verdampen». Ook hier vragen wij ons af of er echt een noodzaak is dit element te repareren, mede gelet op de voorgenomen afschaffing van de dividendbelasting. De uitspraak van het EU Hof van Justitie geeft daartoe in ieder geval geen aanleiding. Wij merken nog op dat onderhavig voorstel op korte termijn kan leiden tot tientallen extra dividendbelastingaangiftes».
Kan de regering specifiek reageren op de vraag van VNO-NCW of er echt een noodzaak is dit hier genoemde element te repareren, mede gelet op de voorgenomen afschaffing van de dividendbelasting? De uitspraak van het HvJ EU geeft daartoe in ieder geval geen aanleiding.
De leden van de fractie van 50PLUS merken op dat het RB aandacht vraagt voor de terugwerkende kracht. In het wetsvoorstel is aangegeven dat bepaalde maatregelen terugwerkende kracht hebben tot en met 25 oktober 2017 om 11.00 uur. Hierdoor kunnen bestaande fiscale eenheden/(mkb-)ondernemingen te maken krijgen met artikel 10a, artikel 13, negende tot en met vijftiende, en zeventiende lid, artikel 13l en artikel 20a Vpb, waar voorheen deze bepalingen niet aan de orde waren door de werking van de fiscale eenheid. Het RB wijst er, in lijn met de brief van het RB op dat dit de rechtszekerheid niet ten goede komt. Kan de regering op dit punt reageren?
Met het RB vragen de leden van de fractie van 50PLUS of de terugwerkende kracht wel in overeenstemming is met artikel 1 Eerste protocol Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens (EVRM), vooral of wel aan het vereiste van «fair balance» is voldaan en de belastingplichtigen gerechtvaardigde verwachtingen kunnen ontlenen aan de bestaande wetgeving. Kan een nadere toelichting op dit punt worden gegeven? Zonder enige duidelijkheid bestaat namelijk het risico op gerechtelijke procedures, wat naar de mening van het RB zoveel mogelijk vooraf moet worden voorkomen.
De leden van de fractie van 50PLUS merken op dat volgens de wetgever niet kan worden uitgesloten dat voortijdig nog andere (reparatie)maatregelen moeten worden getroffen. In de literatuur zijn al verschillende regelingen genoemd die mogelijk ook in strijd zijn met het EU-recht, maar (vooralsnog) niet worden gerepareerd. Kan zo spoedig mogelijk duidelijkheid hieromtrent worden gegeven, met name in verband met de rechtszekerheid voor belastingplichtigen? Kan er van worden uitgegaan dat aan dergelijke maatregelen (die momenteel dus nog niet bekend zijn) geen terugwerkende kracht (tot 25 oktober 2017 om 11.00 uur) wordt verbonden? Deze leden ontvangen graag een bevestiging hiervan omdat dit hen vanzelfsprekend lijkt vanwege het voornemen om de wijzigingen van artikel 13a Vpb ook pas per 1 januari 2019 van kracht te laten worden.
De leden van de fractie van 50PLUS noemen dat de regering gehoor heeft gegeven aan de oproep van het RB om een overgangsmaatregel in te voeren om het mkb te ontzien. Op zich is er begrip voor de aanvullende voorwaarde dat de inspecteur de mogelijkheid behoudt om aannemelijk te maken dat aan de schuld – of aan de daarmee verband houdende rechtshandeling – niet in overwegende mate zakelijke overwegingen ten grondslag liggen, zodat daarmee kwaadwillenden kunnen worden bestreden. orden hierdoor goedwillende belastingplichtigen niet de dupe van deze ruime mogelijkheid? Kan eenzelfde toezegging worden gedaan als bij de invoering van artikel 10a Vpb in 1996, namelijk dat de inspecteur zich terughoudend zal opstellen bij het opvragen van gegevens in bestaande gevallen als hij geen aanwijzingen heeft dat artikel 10a Vpb speelt?
De leden van de fractie van 50PLUS merken op dat het onderhavige wetsvoorstel nu pas aanhangig is. Het is nog niet duidelijk of en wanneer het wetsvoorstel wordt aangenomen. Daardoor bestaat het risico dat er (relatief) weinig tijd voor belastingplichtigen resteert om hun structuur aan te passen en gebruik te maken van de overgangsmaatregel. Kan de termijn om de overgangsmaatregel toe te passen, verlengd worden? Dit mede vanwege de veelheid aan tijd die het bepalen of artikel 10a Vpb van toepassing is, met zich meebrengt. Het drempelbedrag van 100.000 euro geldt per fiscale eenheid en niet per vennootschap van de fiscale eenheid. Kan een nadere verduidelijking worden gegeven over hoe deze regeling in de praktijk moet worden toegepast? Het lijkt niet onlogisch om de drempel te laten gelden per vennootschap, aangezien de fiscale eenheid juist voor toepassing van artikel 10a Vpb ook moet worden weggedacht?
De leden van de fractie van 50PLUS noemen dat er volgens de memorie van toelichting geen temporele beperking is. Daarbij verwijst de memorie van toelichting naar op 25 oktober 2017 om 11.00 uur ’s ochtends bestaande leningen. Een ander element van de temporele werking is in hoeverre de fiscale eenheid moet worden weggedacht. Moet deze worden weggedacht alsof de fiscale eenheid nooit heeft bestaan? Of moet worden weggedacht tot invoering van de in het wetsvoorstel genoemde artikelen? Of tot het aangaan van de lening? Of tot het verrichten van de rechtshandeling?
Deze leden vragen of het toepassen van de spoedreparatiemaatregelen zonder temporele beperking er toe leidt dat de terugwerkende kracht van deze wetgeving materieel gezien verder teruggaat dan tot 25 oktober 2017 om 11:00 uur. Als voorbeeld kan artikel 20a Wet Vpb 1969 worden genoemd. Indien deze bepaling zonder temporele beperking moet worden toegepast, heeft dit ook gevolgen voor belangenwijzigingen die, mogelijk zelfs vele jaren (binnen de maximale verrekeningstermijn), vóór 25 oktober 2017 om 11:00 uur hebben plaatsgevonden en daarmee ook op verrekenbare verliezen van belastingjaren voor 2017.
De leden van de fractie van 50PLUS merken op dat het voorgestelde artikel 15, lid 16, eerste volzin Wet Vpb 1969 bepaalt dat enkele artikelen, «met inachtneming van alle regelingen die daarmee verband houden», moeten worden toegepast als ware er geen fiscale eenheid. Deze leden hebben in de toelichting node gemist aan welke «regelingen» hierbij moet worden gedacht en verzoekt hierop meer toelichting te geven. Kan per artikel worden aangegeven welke regelingen met dat artikel verband houden? In het bijzonder verzoeken deze leden te bevestigen dat artikel 8 en artikel 8b Wet Vpb 1969 met artikel 10a en artikel 13l Wet Vpb 1969 verband houden?
Deze leden vragen voorts of met samenhangende regelingen alleen wettelijke regelingen worden bedoeld, of ook de artikelen uit bijvoorbeeld het Besluit fiscale eenheid 2003, de uitvoeringsregelingen, uitvoeringsbeschikkingen en mogelijk zelfs de beleidsbesluiten onder samenhangende regelingen moeten worden begrepen.
De leden van de fractie van 50PLUS vragen of de regering kan reageren op de volgende constatering van de NOB:
«Er zijn niet alleen regelingen die samenhangen met de genoemde artikelen (art. 10a, art. 13, lid 9 tot en met 15 en lid 17, art. 13l en art. 20a Wet Vpb 1969), maar dat ook de omgekeerde situatie bestaat. De genoemde artikelen houden verband met niet-genoemde artikelen. Denk daarbij aan de situatie waarin art. 15ad Wet Vpb 1969 moet worden toegepast en daarbij de samenloop met art. 13l Wet Vpb 1969 relevant is (art. 7 Besluit aftrekbeperking bovenmatige deelnemingsrente).
Moet art. 7 van het Besluit aftrekbeperking bovenmatige deelnemingsrente nu worden toegepast alsof voor de toepassing van art. 13l Wet Vpb 1969 de fiscale eenheid niet bestaat?
Zo ja, dan verzoeken deze leden dit tot uitdrukking te brengen in de wettekst alsmede een duidelijk voorbeeld te geven hoe de wettekst dan uitwerkt in deze situatie. En dient voor de toepassing van bijvoorbeeld art. 13b Wet Vpb 1969, art. 10a Wet Vpb 1969 eveneens te worden weggedacht, waardoor de verbondenheidsfictie van art. 10a lid 7 Wet Vpb 1969 eveneens niet geldt»?
De leden van de fractie van 50PLUS vragen of de regering kan reageren op de constatering van de NOB dat met de genoemde artikelen verband houdende regelingen in voorkomende gevallen reeds voorzien in een wegdenkgedachte, zoals art. 15ah, lid 3, Wet Vpb 1969.
Deze leden ontvangen graag een bevestiging dat dit artikel na invoering van het wetsvoorstel zo moet worden gelezen dat, indien sprake is van niet-aftrekbare rente die wordt bijgeteld op grond van het voorgestelde art. 15, lid 16, tweede volzin, deze rente wel «in de winst van de fiscale eenheid» tot uitdrukking is gekomen.
De leden van de fractie van 50PLUS vragen of de regering kan aangeven hoe artikel 15ah, lid 3, Wet Vpb 1969 zou moeten worden toegepast, indien op basis van goed koopmansgebruik een verschil in de in een jaar in aanmerking te nemen verschuldigde rente en betaalde rente zou ontstaan.
De leden van de fractie van 50PLUS vragen of de regering in kan gaan op de samenloop tussen het voorgestelde artikel 15, lid 16 en 17, Wet Vpb 1969 en art. 15ac, lid 5, Wet Vpb 1969. Deze leden ontvangen graag een bevestiging dat in situaties waarin door het voorgestelde art. 15, lid 16 en 17, Wet Vpb 1969 de (wereld-)winst van de fiscale eenheid wordt verhoogd doordat rente op grond van art. 10a Wet Vpb 1969 niet in aftrek komt, bij het berekenen van de objectvrijstelling eveneens kan worden uitgegaan van die verhoogde winst. Art. 10a Wet Vpb 1969 werkt dan in gelijke mate door in de wereldwinst als in de bijdragewinst voor de objectvrijstelling.
De leden van de fractie van 50PLUS vragen of de regering kan reageren op de vragen over fiscale eenheden van fiscale beleggingsinstellingen (FBI’s) die geconfronteerd worden met een verhoging van de fiscale winst als gevolg van de spoedreparatiemaatregelen. In dat geval wordt de uitdelingsverplichting dienovereenkomstig verhoogd. Kan dit onwenselijke gevolgen hebben?
Deelt de regering de constatering van de NOB dat fiscale eenheden van FBI’s zich nauwelijks voordoen, de spoedreparatiemaatregelen geen gevolgen kunnen hebben voor de verschuldigde vennootschapsbelasting bij een FBI (tarief is nihil), doch mogelijk slechts gevolgen kan hebben voor de uitdelingsverplichting bij een FBI en een strijd met het EU-recht zich niet goed laat denken?
Wat vindt de regering van het voorstel van de NOB om de spoedreparatiewetgeving niet te laten gelden voor fiscale eenheden van FBI’s?
De leden van de fractie van 50PLUS vragen of de regering kan ingaan op de wijze waarop wordt omgegaan met reeds ingediende aangiften over het jaar 2017, indien het wetsvoorstel kracht van wet zou krijgen. Daarbij wordt in het bijzonder aandacht gevraagd voor de eventuele verschuldigde belastingrente als de winst van de fiscale eenheid ten gevolge van de spoedreparatiemaatregelen wordt verhoogd. Kan de regering ingaan op de situaties waarin reeds aanslagen over 2017 zijn opgelegd? Kan ook worden aangegeven op welke wijze belastingplichtigen bij hun voorlopige aangifte over 2018 kunnen omgaan met de aangekondigde spoedreparatie?
De leden van de fractie van 50PLUS vragen of de regering de vrees van de NOB deelt dat de impact van de spoedreparatiemaatregelen en de (daarna) aangekondigde afschaffing van het fiscale-eenheidsregime op het Nederlandse vestigingsklimaat wordt onderschat. In dit verband geldt: «vertrouwen komt te voet en gaat te paard». Het is de afgelopen maanden gebleken dat het aan het bedrijfsleven moeilijk is uit te leggen dat een zo vertrouwde en gewaardeerde regeling als de fiscale eenheid op deze wijze (op stel en sprong) wordt gewijzigd. Wat vindt de regering van de oproep van de NOB om in het vervolgtraject alle alternatieven in overweging te nemen en een serieuze kans te geven?
De leden van de fractie van 50PLUS verwijzen naar de brief van 5 januari 2018 van de NOB8 waarin een lans gebroken wordt voor de invoering van een grensoverschrijdende fiscale eenheid als alternatief voor de spoedreparatie en als toekomstbestendige concernregeling. Kan de regering ten principale reageren op de volgende beschouwingen van de NOB:
«De Orde is er zich van bewust dat door de Staatssecretaris is aangegeven dat hij dit niet de goede weg vindt. De Orde is echter niet overtuigd door de door de Staatssecretaris aangedragen argumenten. Voor zover nodig, verduidelijkt de Orde nogmaals dat het haar niet te doen is om de introductie van een fiscale faciliteit voor het internationale bedrijfsleven, maar beoogt zij de «nationale» fiscale eenheidsregeling te redden door haar EU-rechtelijk aanvaardbaar te maken.»
De leden van de fractie van 50PLUS vragen of de regering kan reageren op de volgende argumentatie van de NOB:
«Zoals door hoogleraren Kok en De Vries in WFR 2018/37 is beschreven, is het zeer wel mogelijk een grensoverschrijdende fiscale-eenheidsregeling te ontwerpen zonder vrees voor planningsmogelijkheden of grote budgettaire effecten. De ogen niet sluitend voor de eerste reacties van de Staatssecretaris, houdt de Orde wederom een pleidooi om de regeling van de grensoverschrijdende fiscale eenheid een serieuze kans te geven en herhaalt de Orde haar aanbod haar expertise ter beschikking te stellen om een toekomstbestendige fiscale eenheidsregeling handen en voeten te geven. Tevens zal de Orde na het zomerreces met een vergelijkend onderzoek komen van de vergelijkbare fiscale eenheid stelsels in andere Europese landen en hier de voor-en nadelen van inventariseren.»
De leden van de fractie van 50PLUS vragen of de regering als dit wetsvoorstel met terugwerkende kracht wordt ingevoerd ook voornemens is artikel 13l van de Wet Vpb 1969 te schrappen, gezien de problemen rond de uitvoerbaarheid en de vervanging van dit artikel door de invoering van ATAD.
Waarom is bij het Belastingplan 2018 niet gedacht aan een overgangsregeling met betrekking tot de innovatiebox, zo vragen de leden van de VVD-fractie. Waarom heeft de regering gekozen voor een terugwerkende kracht tot en met 1 maart 2018? Klopt het dat het overgangsrecht abusievelijk niet is aangepast en daarmee de gebruikers niets te verwijten valt?
De leden van de SP-fractie vragen de regering te reflecteren op het feit dat bij de aanpassing van de innovatiebox de overgangsregeling over het hoofd is gezien. Hoe kan dit precies gebeurd zijn? Is er wellicht teveel belastingwetgeving in één keer aangekondigd en hoe wordt dit in de toekomst voorkomen?
Hoe kan het dat er gekozen wordt voor een maatregel die door de Belastingdienst zelf beschreven wordt als onuitvoerbaar, zo vragen de leden van de VVD-fractie. Welke stappen worden concreet gezet door de regering om dit probleem op te lossen?
De leden van de VVD-fractie vragen of de 10 miljoen euro administratieve lasten uitgesplitst kunnen worden. Hoe is de verdeling tussen het grootbedrijf en kleinere ondernemingen? Er wordt gesproken over gemiddeld 250 euro per onderneming aan aanpassingskosten, hoe groot is dit voor het grotere bedrijfsleven, die vaak tientallen dochterondernemingen hebben?
De leden van de VVD-fractie vragen of de regering uitgebreid in kan gaan op de keuze voor selectief toezicht.
Zijn er andere opties op tafel gelegd om de uitvoeringskosten van de Belastingdienst laag te houden? Zo ja, welke opties zijn dat geweest en wat was de reden waarom er niet voor gekozen is? Zo nee, is er overleg met het bedrijfsleven gevoerd om de uitvoeringskosten zo laag mogelijk te houden?
Is al meer duidelijk over de uitvraag van de Belastingdienst in het aangiftebiljet? Zo nee, wanneer wordt deze duidelijkheid gegeven?
De leden van de VVD-fractie vragen of de regering uitgebreid in kan gaan op het advies van het Adviescollege toetsing regeldruk om ook aandacht te besteden aan de regeldruk als gevolg van de reparatie van de innovatiebox en de aangepaste toepassing van de dividendbelasting, waarbij het adviescollege een waarschuwing geeft en de memorie van toelichting spreekt over een niet noemenswaardige verhoging van de administratieve lasten.
In de uitvoeringstoets van de Belastingdienst met betrekking tot artikel 10a, artikel 13, negende tot en met vijftiende en zeventiende lid en artikel 20a luidt het oordeel dat de regeling uitvoerbaar is, mits wordt geaccepteerd dat de uitvoerbaarheid over 2017 en 2018 problematisch is.
De leden van de CDA-fractie vragen de regering aan te geven wat met betrekking tot deze artikelen wordt bedoeld met «mits wordt geaccepteerd dat de uitvoerbaarheid over 2017 en 2018 problematisch is»?
In de uitvoeringstoets met betrekking tot artikel 13l wordt eerst geoordeeld dat het voorstel niet uitvoerbaar is, omdat de benodigde toezichtsexpertise niet op korte termijn beschikbaar zal zijn. Vervolgens is gekozen voor een alternatieve toets en die luidt dat het voorstel uitvoerbaar is, mits artikel 13l per 1 januari 2019 wordt afgeschaft en wordt ingezet op selectief toezicht. Selectief toezicht houdt op grond van de uitvoeringstoets in ieder geval in dat geen vooroverleg mogelijk is over artikel 13l. De leden van de CDA-fractie vragen een uitgebreidere beschrijving wat verstaan moet worden onder «selectief toezicht». Wordt er dan wel toezicht gehouden op correcte invulling van de aangifte met betrekking tot dit artikel? Welke budgettaire risico’s levert dit op? Is er alleen geen vooroverleg mogelijk over de samenloop tussen artikel 13l en de fiscale eenheid of überhaupt niet over artikel 13l? Houdt onderhavig wetsvoorstel gezien de uitvoeringstoets ook de belofte in dat artikel 13l zal worden afgeschaft per 1 januari 2019, omdat de Belastingdienst het voorstel anders niet kan uitvoeren?
De leden van de CDA-fractie merken op dat in alle uitvoeringstoetsen wordt gewezen op «meer voorstellen in het Vpb-(vennootschapsbelasting)domein» die de komende periode worden verwacht. Kan de regering aangeven op welke voorstellen gedoeld wordt? Wat zijn de verwachte gevolgen van de samenloop tussen onderhavig wetsvoorstel en de verwachte voorstellen?
De leden van de CDA-fractie vragen de regering om een reactie op deze conclusies uit de uitvoeringstoetsen. Hoe uitvoerbaar is een voorstel als er selectief toezicht is en als de uitvoering enkele jaren problematisch is?
Verder missen de leden van de CDA-fractie in de uitvoeringstoetsen het feit dat veel bedrijven twee keer aangifte zullen moeten doen. Het is natuurlijk mogelijk om uitstel aan te vragen tot na inwerkingtreding van onderhavig wetsvoorstel, maar dat heeft wel tot gevolg dat 8% rente verschuldigd zal zijn. Wat gaat de Belastingdienst met al deze dubbele aangiften doen? Wat betekent dit voor de werkdruk en de uitvoerbaarheid? Of wordt alleen de laatste aangifte in behandeling genomen?
De leden van de CDA-fractie vragen de regering tevens op welke wijze een belastingplichtige compliant kan zijn. Hoe moet de belastingplichtige de extracomptabele berekeningen communiceren met de Belastingdienst nu dit niet via het aangifteformulier (voor 2017 en 2018) kan? Hoe gaat de Belastingdienst deze extracomptabele berekeningen verwerken, nu dit niet via het gewone systeem kan? Kan de regering bovendien meer duidelijkheid geven op welke wijze deze extracomptabele berekeningen vanaf 2019 via de aangifte zullen worden gevraagd?
De leden van de CDA-fractie vragen op welke wijze belastingplichten bij hele oude leningen en fiscale eenheden kunnen voldoen aan de bewijslast van met name artikel 10a. Het aangaan van een fiscale eenheid was immers al mogelijk op grond van het Besluit op de Winstbelasting 1940. En zolang de lening binnen de fiscale eenheid is aangegaan is deze fiscaal niet zichtbaar. Wat als de belastingplichtige niet meer kan nagaan voor welk doel een zeer oude lening tussen twee vennootschappen van de fiscale eenheid is aangegaan?
Ook bij de gevolgen voor het bedrijfsleven missen de leden van de CDA-fractie het feit dat veel bedrijven twee keer aangifte zullen moeten doen, dan wel extra kosten aan belastingrente bij het vragen van uitstel voor het doen van aangifte. Bovendien kan belastingrente ook bij het twee keer doen van aangifte verschuldigd zijn wanneer onderhavig wetsvoorstel leidt tot een hogere winst. Acht de regering het redelijk en rechtvaardig dat deze belastingrente in rekening gebracht gaat worden gezien het feit dat het wetsvoorstel nog niet eens ingediend/openbaar was op de reguliere aangiftedatum van 1 juni?
De leden van de D66-fractie vragen hoe de regering de inschatting over de uitvoeringskosten en administratieve lasten van verschillende belanghebbenden weegt, namelijk dat de incidentele kosten voor de praktijk flink boven de raming uitgaan.
De leden van de D66-fractie vragen in hoeverre het gebroken boekjaar, volgend uit de terugwerkende kracht tot 25 oktober 2017 11 uur, tot extra administratieve lasten en uitvoeringskosten leidt. Deze leden vragen of een aanpassing van de terugwerkende kracht naar 1 januari 2018 zou bijdragen aan een vermindering van deze uitvoeringskosten en administratieve lasten, zowel voor het bedrijfsleven als voor de Belastingdienst. Deze leden vragen hoe groot de budgettaire derving is wanneer het wetsvoorstel zodanig wordt aangepast dat de terugwerkende kracht loopt tot 1 januari 2018.
De leden van de D66-fractie lezen dat het eindoordeel van de Belastingdienst over de uitvoerbaarheid voor toezicht verandert van niet uitvoerbaar naar uitvoerbaar wanneer wordt ingezet op selectief toezicht en op voorwaarde dat artikel 13l van de Wet Vpb 1969 per 1 januari 2019 wordt afgeschaft als gevolg van de nog te implementeren richtlijn ATAD. Deze leden vragen om meer specifiek in te gaan op hoe met selectief toezicht de naleving van deze belasting wordt geborgd. Deze leden vragen in hoeverre het selectief toezicht budgettaire risico’s met zich mee brengt.
De leden van de D66-fractie vragen hoe groot de budgettaire derving van de spoedreparatie voor het bedrijfsleven is. Deze leden vragen in hoeverre gedragseffecten en aanpassingen van bedrijfsstructuren ertoe leiden dat deze lasten op korte termijn afnemen. Deze leden vragen of meer inzicht in deze mogelijke ontwikkelingen kan worden gegeven
De leden van de PvdA-fractie constateren dat de uitvoeringslasten voor het bedrijfsleven ongeveer 10 miljoen euro bedragen. Wat zijn de kosten die het bedrijfsleven heeft gemaakt aan juridische kosten voor de rechtszaken die hebben geleid tot dit wetsvoorstel? Kan de regering voorts een uitsplitsing maken welke kosten neerslaan bij het mkb en welke bij het grensoverschrijdende grootbedrijf?
De leden van de fractie van 50PLUS merken op dat het RB wijst op de uitvoerbaarheid van de regelgeving door de Belastingdienst. Hierover is al het nodige geschreven, maar duidelijk is dat er wel verschillende twijfels zijn omtrent de uitvoerbaarheid. De (on)uitvoerbaarheid heeft vanzelfsprekend ook gevolgen voor de praktijk, wat hoogstwaarschijnlijk zal leiden tot een toename van administratieve lasten. Het RB is van mening dat die echter zoveel mogelijk moeten worden voorkomen. Kan om die reden nog eens kritisch worden gekeken naar het wetsvoorstel op het punt van uitvoerbaarheid?
De leden van de fractie van 50PLUs vragen wat het oordeel van de regering is op het betoog van prof. Bellingwout over de gevolgen van het wetsvoorstel:
«Indien het wetsvoorstel doorgang vindt, zijn de gevolgen ernstig. De terugwerkende kracht leidt tot onverwachte belasting «exposures» die niemand had verwacht of had kunnen voorzien, en vormt daarmee een grote inbreuk van op de wet gebaseerde gerechtvaardigde verwachtingen van belastingplichtigen. Dit geldt a fortiori omdat het wetsvoorstel ook een inbreuk maakt op de consolidatiegedachte van de fiscale eenheid. Binnen een fiscale eenheid vallen onderlinge vorderingen en schulden en daarmee op rentebaten en -lasten ter zake van die vorderingen en schulden tegen elkaar weg. Van grondslaguitholling waar art. 10a zich tegen richt kan dan geen sprake zijn. Het wetsvoorstel doorbreekt dit, zonder dat het arrest van het HvJ EU daartoe aanleiding geeft. Voor de toekomst betekent het wetsvoorstel een aanzienlijke inbreuk op de in par. 1 hierboven aangegeven broodnodige correctie op het systeem van de vennootschapsbelasting. Tevens leidt het tot aanzienlijke lastenverzwaring in verband met de hoge mate van complexiteit waartoe het fictief wegdenken van de fiscale eenheid in de context van de door het wetsvoorstel bestreken antimisbruikbepalingen leidt».
De leden van de fractie van 50PLUs vragen of specifiek geantwoord kan worden op de stelling van prof. Bellingwout dat van grondslaguitholling waar artikel 10a zich tegen richt geen sprake kan zijn. Het wetsvoorstel doorbreekt dit, zonder dat het arrest van het HvJ EU daartoe aanleiding geeft.
De leden van de fractie van 50PLUs vragen of de regering kan reageren op de volgende stelling van prof. Bellingwout:
«Zoals hierboven aangegeven, mede onder verwijzing naar de recente conclusie van A-G Wattel, is reeds in het onderhavige geval aannemelijk dat geen sprake is van een EU-rechterlijk gat dat in de Vennootschapsbelasting wordt geslagen.
De leden van de fractie van 50PLUS vragen of de regering heel specifiek kan antwoorden op het betoog van prof. Bellingwout dat:
a. het onderhavige wetsvoorstel dient te worden ingetrokken;
b. de bestrijding van «base erosion» met artikel10a een helder en wettelijk afgebakend «EU-proof» onderscheid verlangt tussen binnenlandse en grensoverschrijdende kapitaalstortingen.
De leden van de fractie van 50PLUS vragen of de regering kan reageren op de slotopmerking van prof. Bellingwout:
«Indien het bovenstaand pleidooi wordt opgevolgd, kan het goed functionerende regime van de fiscale eenheid worden behouden en ontvalt derhalve ook de noodzaak om na de spoedreparatie met een conceptuele herziening van het fiscale eenheid regime nog dieper in te grijpen in het systeem van de vennootschapsbelasting».
Deelt de regering dit betoog? Zo nee, waarom niet?
De leden van de fractie van 50PLUS vragen of de regering kan reageren op de volgende zorgen van VNO-NCW:
«Eerder is vanuit het bedrijfsleven aangegeven dat er grote zorgen zijn over de omvangrijke administratieve lasten die gepaard gaan met dit wetsvoorstel. Met name het bereik van de terugwerkende kracht is een grote zorg. Met verbazing hebben wij kennis genomen van de inschatting van de administratieve lasten voor bedrijven zoals die is opgenomen in de memorie van toelichting. Er wordt becijferd dat dit gaat over € 250 per aangifte incidenteel en € 150 per aangifte structureel. Zelfs als hier is uitgegaan van een gemiddelde, dan achten wij dit een veel te lage inschatting. Bij een gemiddeld complexe onderneming die nu wordt geconfronteerd met terugwerkende kracht, zullen de administratieve lasten, waaronder advieskosten, in de duizenden euro’s lopen. Al met al achten wij de inschatting van de Staatssecretaris niet realistisch. Dit wordt bevestigd door het oordeel van de Belastingdienst over de uitvoerbaarheid. De ondernemingen die worden geconfronteerd met deze wetgeving hebben minstens zoveel problemen met de uitvoerbaarheid als de Belastingdienst. Er zullen veel discussies ontstaan met de Belastingdienst in alle fases van het heffingsproces. Er zullen vele uren worden besteed aan correcte administratie, vaststelling van de feiten en analyse en vastlegging daarvan als gevolg van onderhavige wetgeving.
De leden van de fractie van 50PLUS vragen wat de reactie van de regering is op de stelling van VNO-NCW en MKB-Nederland dat het harde oordeel van de Belastingdienst over de uitvoerbaarheid van de onderhavige wetgeving reden kan zijn voor de wetgever tot heroverweging? Tevens vragen deze leden of de regering kan reageren op de volgende opmerking:
«Ons is niet duidelijk waarom grote uitvoeringsrisico’s worden genomen, terwijl nog niet duidelijk is welk oordeel de Hoge Raad zal geven in het arrest dat aanleiding was voor de spoedreparatie. En zelfs al zou de Hoge Raad in die casus over artikel 10a Vpb de belastingplichtige gelijk geven, dan moeten nut en noodzaak van de overige elementen van onderhavige wetgeving worden afgewogen tegen de argumenten van onuitvoerbaarheid zoals die door de Belastingdienst en ondernemers naar voren zijn gebracht. Niet duidelijk is hoe deze weging tot stand is gekomen. Juist nu de uitvoering onder druk staat zou het streven moeten zijn om de Belastingdienst te ontzien en complexiteit te reduceren».
De leden van de fractie van 50PLUS vragen of de regering kan reageren op de volgende vragen van VNO-NCW en MKB-Nederland:
«Kan de Staatssecretaris meer uitgebreid aangeven hoe men is gekomen tot een bedrag aan aanpassingskosten per aangifte van € 250 incidenteel en € 150 structureel?
Kan de Staatssecretaris aangeven of en zo ja op welke wijze weging per element heeft plaatsgevonden tussen de noodzakelijkheid van de betreffende maatregel enerzijds en de uitvoeringslast voor Belastingdienst/bedrijfsleven anderzijds?
Is overwogen om alsnog de reparatie (al dan niet met terugwerkende kracht) van de fiscale eenheid te beperken tot artikel 10a Vpb vanwege de complexiteit, de uitvoeringslast en het ontbreken van een directe noodzaak voor de overige elementen? Zo nee, waarom niet?
De leden van de fractie van 50PLUS merken op dat belastingplichtigen in de praktijk steeds moeten bepalen hoe artikel 10a Vpb moet worden toegepast. Voor belastingplichtigen is dit een tijdrovende exercitie die vanzelfsprekend ook veel geld kost. In dit kader wordt in de uitvoeringstoets opgemerkt:
«Onderzoek naar hoe artikel 10a in een specifiek geval moet worden toegepast is (tijdrovend) maatwerk en kost veel capaciteit».
Hieruit blijkt wel dat zowel de praktijk als de Belastingdienst te maken krijgt met administratieve lasten. Klopt het dat de kosten voor de praktijk ver uitgaan boven de raming?
Bij de gevolgen voor het bedrijfsleven wordt opgemerkt dat de incidentele kosten gemiddeld circa 250 euro per bedrijf bedragen en de structurele kosten circa 150 euro per bedrijf. Klopt het dat deze kosten, in ieder geval de incidentele kosten, substantieel hoger zullen uitvallen?
De vraag is of de belastingderving opweegt tegen de hoge uitvoeringskosten waar ondernemingen (in het mkb) mee geconfronteerd kunnen worden.
De leden van de fractie van 50PLUS vragen hoe moet worden omgegaan met het indienen van de aangifte vennootschapsbelasting 2017. Klopt het dat hierop de thans geldende wet- en regelgeving van toepassing is, zolang het huidige wetsvoorstel nog niet formeel in werking is getreden? Kan worden bevestigd dat er geen boete wordt opgelegd voor reeds ingediende aangiften vanwege het mogelijke standpunt van belastinginspecteurs dat «opzettelijk een onjuiste aangifte» is gedaan? Kan een verduidelijking worden gegeven omtrent de afwikkeling van de aangiften 2017?
Deze leden merken op dat een wijziging van de regelgeving ertoe kan leiden dat belastingplichtigen te maken krijgen met te betalen belastingrente. Kan een coulancemaatregel worden ingevoerd, vanwege het feit dat de terugwerkende kracht waar belastingplichtigen mee geconfronteerd worden, voor hen niet voorzienbaar was? Kunnen aangiften vennootschapsbelasting van fiscale eenheden waarvoor dit wetsvoorstel gevolgen heeft in aanmerking komen voor bijzonder uitstel voor de indiening van de aangifte?
De leden van de VVD-fractie vragen waarom deze 36 miljoen euro (opbrengst spoedreparatiemaatregelen in 2018) niet wordt ingezet om de overgang verder te verzachten, bijvoorbeeld door een uitgebreidere overgangsmaatregel. Kunnen de effecten gegeven worden voor verschillende belastingplichtigen? Hoeveel ondernemingen betalen mee aan deze 36 miljoen euro? Hoeveel betalen zij gemiddeld? Zijn er outliers en zo ja hoeveel en wie? Wat wordt er gedaan om een disproportionele hogere belastingaanslag te voorkomen?
De leden van de CDA-fractie vragen de regering om een nadere precisering en onderbouwing van de kosten van enkele honderden miljoenen euro per jaar die zouden optreden zonder onderhavig wetsvoorstel. Hoe groot zijn deze gevolgen momenteel na de aankondiging per persbericht van een wetsvoorstel?
Deze leden zouden het van toegevoegde waarde achten als de raming van deze potentiële kosten van het arrest van het HvJ EU van 22 februari 2018 ten bedrage van enkele honderden miljoenen per jaar ook gecertificeerd zou worden door het CPB. Is de regering bereid dit te laten doen?
De leden van de CDA-fractie vragen de regering tevens waarom de budgettaire opbrengst van het wetsvoorstel vanaf 2019 nihil bedraagt. Zijn er echt geen Nederlandse vennootschappen die niet zullen of kunnen herstructureren?
De leden van de SP-fractie zouden graag zien hoe de opbouw van de 36 miljoen euro (budgettair gevolg in 2018) uitvalt als het gaat om het mkb-segment (87% van de fiscale eenheden) en de multinationals (13% van de fiscale eenheden). Met andere woorden, de leden van de SP-fractie willen weten wie die 36 miljoen euro precies opbrengt.
De leden van de fractie van 50PLUS vragen of de regering kan reageren op het volgende betoog van het RB:
«In de memorie van toelichting is aangegeven dat de uitspraak van het HvJ EU zou kunnen leiden tot een structurele derving van belastinginkomsten van enkele honderden miljoenen euro’s per jaar. Terugwerkende kracht is noodzakelijk om te voorkomen dat het budgettaire effect nog groter wordt. Het RB merkt op dat het budgettaire belang van de terugwerkende kracht echter niet is onderbouwd. In dit kader wijzen wij graag ook op een recente column in het Weekblad fiscaal recht, 2018/122 (bijlage 1). Tevens acht het CPB de raming van de spoedreparatiemaatregelen als een raming met grote onzekerheid».
Kan een nadere onderbouwing worden gegeven van de budgettaire raming? Gezien het belang voor de praktijk van de terugwerkende kracht en daarmee gepaard gaande rechtsonzekerheid. De budgettaire effecten zijn immers de primaire aanleiding voor de terugwerkende kracht.
De leden van de VVD-fractie willen weten waaruit het overleg met externe organisatie bestond. Is er naar mening van de betrokkenen voldoende overleg geweest?
Kan, zeker gezien het ontbreken van een internetconsultatie, afzonderlijk ingegaan worden op de vragen van VNO-NCW en MKB-Nederland, AmCham, de op verzoek van de Kamer opgestelde factsheets van prof.dr. Bellingwout en prof.dr. Smit en andere relevante partijen?
Artikel I
Kunnen ingewikkeldere voorbeelden gegeven worden, daar veel belastingplichten een ingewikkeldere situatie zullen hebben dan hier beschreven en deze voorbeelden dus niet veel verduidelijken, vragen de leden van de VVD-fractie.
De leden van de VVD-fractie noemen dat het nieuw voorgestelde zestiende lid van artikel 15 Wet Vpb 1969 bepaalt dat de in de eerste volzin genoemde artikelen moeten worden toegepast alsof er geen fiscale eenheid is. Die bepaling geldt ook voor alle regelingen die met die artikelen verband houden. Hoe wordt voorkomen dat dit leidt tot onzekerheid? Op welke regelingen wordt hier expliciet gedoeld?
Artikel I, onderdeel A
Algemeen
De artikelen 10a, 13, negende tot en met vijftiende en zeventiende lid, 13l en 20a Wet Vpb 1969 moeten met inachtneming van alle regelingen die daarmee verband houden, worden toegepast als ware er geen fiscale eenheid. De leden van de CDA-fractie vragen de regering een overzicht te geven van deze regelingen die daarmee verband houden. Werkt de alternatieve winstbepaling, namelijk alsof er geen fiscale eenheid is, ook door naar andere regelingen of artikelen? Tevens vragen deze leden of de artikelen alleen moeten worden toegepast alsof er geen fiscale eenheid is of ook alsof er in het verleden geen fiscale eenheid was.
Artikel 10a
De leden van de CDA-fractie vragen de regering wanneer bij artikel 10a in binnenlandse situaties geen sprake zou zijn van compenserende heffing. Is dat bijvoorbeeld bij verliesverrekening? Aan welke situaties kan nog meer worden gedacht? Tevens vragen deze leden wanneer bij een lening binnen een fiscale eenheid geen sprake zou zijn van zakelijke overwegingen.
Deze leden vragen tevens in navolging van de Raad van State waarom de renteaftrekbeperking van artikel 10a getoetst zou moeten worden als zowel de betalende maatschappij als de renteontvangende maatschappij in Nederland zijn gevestigd.
De leden van de CDA-fractie vragen naar het eerste voorbeeld in het artikelsgewijze deel van de memorie van toelichting. Klopt het dat artikel 10a niet van toepassing zou zijn als vennootschap D direct aan BV C zou hebben geleend? Welke redenen kunnen er geweest zijn dit niet te doen? Hoe kun je deze situatie aanpassen om niet onder onderhavig wetsvoorstel te vallen? Is artikel 10a niet opnieuw van toepassing wanneer vennootschap D € 100 leent aan BV C, C met dit geld het kapitaal terugbetaalt aan BV B en BV B met dit geld de lening aan vennootschap D aflost?
De leden van de PvdA-fractie constateren dat dat er op het gebied van artikel 10a nog veel onduidelijkheid heerst, vooral onder het mkb. Deze onduidelijkheden worden slechts deels weggenomen met de tijdelijke tegemoetkoming. Daardoor vragen veel mkb’ers zich af hoe om te gaan met mogelijke «10a-situaties». De regering stelt in dit verband dat een «10a-situatie» kan worden opgelost door de «10a-schuld» weg te fuseren. Ziet de regering dit als de enige mogelijkheid? Kan de regering zich voorstellen dat er soms niet fiscale redenen zijn waarom een fusie niet gewenst is? Kan een lening ook ontsmet worde door de besmette rechtshandeling ongedaan te maken?
De leden van de fractie van 50PLUS vragen of de regering kan reageren op het volgende betoog van VNO-NCW:
«Voor concerns met talloze leningen en een fiscale eenheid waarin veel entiteiten zijn opgenomen, is het vrijwel ondoenlijk om alle vennootschappen te doorlopen en alle op 25 oktober 2017 bestaande financieringen te herleiden naar hun oorsprong. Bedrijven moeten alle transacties van de afgelopen decennia ontrafelen en duiden in het licht van de nieuwe regels. Omdat in het wetsvoorstel voor bestaande leningen niets is opgenomen over een bewijsvermoeden of fictie ten aanzien van tegenbewijs (artikel 10a, derde lid) staan belastingplichtigen voor de onmogelijke opgave om achteraf een subjectief oogmerk te fingeren. Wij vragen ons af hoe moet worden omgegaan met parallelliteit van het tegenbewijs. Bij grotere concerns wordt doorgaans door één entiteit de externe leningen aangetrokken voor de hele groep. Voor bedragen die intern worden doorgeleend is het dan lastig, zo niet onmogelijk, om parallelliteit met de externe leningen aan te tonen.
De leden van de fractie van 50PLUS vragen hoe moet worden omgegaan met de parallelliteit van het tegenbewijs.
De leden van de fractie van 50PLUS vragen of de regering kan reageren op het volgende betoog van VNO-NCW:
«Men moet daarbij bedenken dat het binnen fiscale eenheid nooit mogelijk is geweest om via financieringsconstructies een belastingvoordeel te behalen. Dat is in die structuren dus ook nooit beoogd. Het zou daarom voor de hand liggen om op 25 oktober 2017 bestaande financieringstransacties binnen de fiscale eenheid per definitie als «zakelijk» of «onbesmet» te beschouwen. Dit geldt zowel voor de financiering als de rechtshandelingen die daarmee verband houden. Een dergelijk bewijsvermoeden of fictie zal de uitvoering en implementatie van de maatregel aanzienlijk vergemakkelijken».
Kan worden geantwoord op de vraag van VNO-NCW of het niet voor de hand ligt om op 25 oktober 2017 bestaande financieringstransacties binnen de fiscale eenheid per definitie als «zakelijk» of «onbesmet» te beschouwen?
De leden van de fractie van 50PLUS vragen of de regering kan reageren op het volgende betoog van VNO-NCW en MKB-Nederland:
«De voorgestelde wetgeving ten aanzien van artikel 10a Vpb heeft een breder bereik dan het arrest van het EU Hof van Justitie. Ook de Raad van State maakt hier een opmerking waar het gaat over schuldverhoudingen binnen fiscale eenheid. Hoewel reparatie op dit punt dus niet noodzakelijk is en eveneens niet leidt tot uitholling van de Nederlandse grondslag zegt de Staatssecretaris hiermee te kiezen voor zekerheid, maar ons wordt niet duidelijk wie nu zekerheid krijgt waarover. De voorstellen leiden enkel tot grotere complexiteit en onzekerheid voor het bedrijfsleven. Als de crediteur en debiteur onderdeel uitmaken van dezelfde fiscale eenheid wordt de lening op grond van het voorgestelde artikel 15, zestiende lid, Vpb zichtbaar. De memorie van toelichting geeft aan dat in deze situatie alleen aan de compenserende heffingstoets kan worden voldaan indien de crediteur die deel uitmaakt van de fiscale eenheid geen voorvoegingsverliezen heeft en/of de fiscale eenheid geen verrekenbare verliezen heeft of andersoortige afspraken ten tijde van het aangaan van de schuld. Binnen de consolidatiegedachte is deze lening niet zichtbaar en leidt het rente-inkomen niet tot belastbare winst die verrekend kan worden met fiscale eenheid verliezen. De voorgestelde uitleg van de compenserende heffing lijkt ons derhalve niet juist. Gezien het puur Nederlandse karakter van deze lening, is er geen sprake van uitholling van de Nederlandse grondslag. Daarom zou in deze situatie een succesvolle toepassing van de compenserende heffingstoets een gegeven moeten zijn».
Is de regering het eens met de stelling van VNO-NCW dat de voorgestelde uitleg van de compenserende heffing niet juist lijkt? Zo nee, waarom niet?
De leden van de fractie van 50PLUS vragen of de regering kan reageren op het volgende betoog van VNO-NCW en MKB-Nederland inzake fusies of schuldaflossing:
«In de memorie van toelichting worden enkele mogelijkheden geschetst om de effecten te mitigeren. Bijvoorbeeld door entiteiten te laten fuseren of schulden binnen concern af te lossen. Wij merken daarover op dat dit in de praktijk tijdrovend en niet zo gemakkelijk is. Bovendien gaat het gepaard met financiële en administratieve gevolgen, kan het bedrijfseconomisch ongewenst zijn en kan het lang niet in alle gevallen zonder fiscale consequenties. Als een juridische fusie geruisloos kan is het de vraag of dat kan met terugwerkende kracht tot begin boekjaar, en of de Belastingdienst dan niet zal stellen dat sprake is van een fusie die in overwegende mate is gericht is op het ontgaan of uitstellen van belastingheffing (artikel 14b, lid 5 Vpb)».
Kan op elk van de gemaakte opmerkingen in deze alinea worden ingegaan?
De leden van de fractie van 50PLUS vragen of de regering kan reageren op het volgende betoog van VNO-NCW inzake het mkb en de overgangsregeling met een vrijstelling van 100.000 euro:
«Het is goed dat het kabinet oog heeft voor de gevolgen van dit wetsvoorstel voor het MKB. De overgangsbepaling zorgt ervoor dat de spoedreparatie ten aanzien van artikel 10a Vpb niet van toepassing mits het bedrag aan rente niet meer is dan € 100.000 per fiscale eenheid. Dat geeft het MKB tot 31 december 2018 handelingsperspectief. Nog beter zou het echter zijn om deze overgangsbepaling een permanent karakter te geven en voorts daarbij een voor zover-benadering (franchise) te kiezen. Daarmee wordt het MKB ook naar de toekomst ontzien van deze complexe regelgeving. De Belastingdienst kan de schaarse uitvoeringscapaciteit dan ook beter richten».
Kan de regering specifiek antwoorden op de vraag of de overgangsregeling een permanent karakter gegeven kan worden en op de vraag om voorts daarbij een voor zo een benadering (franchise) te kiezen?
De leden van de fractie van 50PLUS vragen of de regering kan reageren elk van de volgende vragen van VNO-NCW en MKB-Nederland:
«Is overwogen om, mede gelet op de uitvoeringsproblemen en de kritiek vanuit de Raad van State, ten aanzien van de renteaftrekbeperking de reparatie alsnog te beperken tot de situatie die speelt in het arrest? Zo nee, waarom niet?
Is de Staatssecretaris bereid een bewijsvermoeden op te nemen in de wet of lagere regelgeving zodat ondernemingen niet worden geconfronteerd met een onmogelijke bewijslast? Zo nee, kan dan in ieder geval worden bevestigd dat er bij schuldverhoudingen binnen de fiscale eenheid in beginsel sprake zal zijn van compenserende heffing?
Kan de Staatssecretaris aangeven op welke wijze een juridisch fusie met terugwerkende kracht tot begin boekjaar tot stand kan komen zonder fiscale consequenties en zonder dat de belastingplichtige aanloopt tegen artikel 14b, lid 5 Vpb?
Is de Staatssecretaris bereid de overgangsbepaling een permanent karakter te geven, al dan niet in combinatie met een franchise voor de eerste € 100.000 rente per fiscale eenheid? Zo nee, waarom niet»?
De leden van de fractie van 50PLUS merken op dat de bewijslast bij artikel 10a Vpb niet eenvoudig zal zijn voor de inspecteur. Als de schuld en de daarmee verband houdende rechtshandeling binnen een fiscale eenheid zijn aangegaan, is immers moeilijk voorstelbaar dat daaraan onzakelijke overwegingen ten grondslag hebben gelegen. In dat kader is relevant dat artikel 10a Vpb uitholling van de belastinggrondslag door middel van rentelasten tussen gelieerde lichamen probeert tegen te gaan. Klopt het dat aan uitholling van de belastinggrondslag niet wordt toegekomen als zowel de schuld als de daarmee verband houdende transactie binnen een fiscale eenheid zijn aangegaan?
Deze leden wijzen erop dat deze transacties binnen de fiscale eenheid immers non-existent zijn. Dat aan deze transacties niet in overwegende mate zakelijke overwegingen ten grondslag hebben gelegen is daarmee onwaarschijnlijk, aangezien met deze transacties geen enkel fiscaal voordeel kon worden behaald. Een belangrijk voordeel van de fiscale eenheid is dat winsten en verliezen van gevoegde vennootschappen tegen elkaar kunnen worden afgezet. Dat is in de praktijk ook vaak een belangrijke overweging om een fiscale eenheid te vormen. Met andere woorden: in de praktijk zullen veel situaties bestaan waarin binnen een fiscale eenheid verliezen worden verrekend met winst (horizontale verliesverrekening). In de memorie van toelichting wordt ingegaan op de werking van de tegenbewijsregeling van artikel 10a Vpb. De wetgever verwacht dat in veel gevallen een beroep kan worden gedaan op de compenserende heffingstoets. Aan deze toets wordt kort gezegd voldaan als de schuldeiser in Nederland is gevestigd en geen sprake is van de verrekening van verliezen. Volgens de toelichting zijn de hiervoor relevante verliezen, eventuele voorvoegingsverliezen en verliezen van de fiscale eenheid zelf. Kan uit deze toelichting worden afgeleid dat voor de toepassing van de compenserende heffingstoets geen rekening mag worden gehouden met de horizontale verliesverrekening, ongeacht de zelfstandigheidsfictie voor artikel 10a Vpb?
Deze leden ontvangen graag een bevestiging van deze zienswijze, bijvoorbeeld aan de hand van een voorbeeld.
Hoe werkt voorbeeld 5 uit de memorie van toelichting uit, bijvoorbeeld in de situatie dat W in plaats van voorvoegingsverliezen te hebben, zelfstandig verliesgevend is en die verliezen in dit jaar binnen de fiscale eenheid zijn verrekend met winsten van X en/of Y?
Artikel 13, negende tot en met vijftiende lid
De leden van de CDA-fractie vragen of het buiten toepassing laten van artikel 13, negende tot en met vijftiende lid, Wet Vpb 1969 gevolgen kan hebben voor de scheepvaartsector. Voldoet het Nederlandse tonnageregime aan de voorwaarde «een belasting naar de winst die resulteert in een naar Nederlandse begrippen reële heffing»? Als het eigendom van de schepen en de operationele activiteiten zijn ondergebracht in verschillende vennootschappen van een fiscale eenheid, kunnen de vennootschappen met de schepen dan kwalificeren als een laagbelaste beleggingsinstelling?
De leden van de fractie van 50PLUS vragen of de regering in kan gaan op de problematiek van de beleggingsdeelnemingen zoals uiteengezet in het betoog van VNO-NCW:
«Op grond van de spoedreparatiemaatregelen wordt de fiscale eenheid weggedacht ten aanzien van beleggingsdeelnemingen. Dat betekent dat op entiteitniveau een toets moet worden aangelegd of sprake is van een beleggingsdeelneming voor de vraag of op grond van artikel 13, negende lid, de deelnemingsvrijstelling mag worden toegepast op de voordelen uit de betreffende dochtervennootschap. Als het belang in de dochtervennootschap door het wegdenken van de fiscale eenheid als een niet-kwalificerende beleggingsdeelneming wordt aangemerkt, is de consequentie daarvan dat voordelen uit deze deelneming niet onder de deelnemingsvrijstelling vallen. De vraag hierbij is hoe de onderworpenheidstoets moet worden geïnterpreteerd.
Op dit punt heeft het maritieme bedrijfsleven ernstige zorgen geuit. Veelal wordt bij zeescheepvaart de winst van de fiscale eenheid vastgesteld op grond van het regime van de tonnageregeling. Daarbij is de eigendom van het schip en de exploitatie van het schip ondergebracht in aparte entiteiten, maar wel binnen dezelfde fiscale eenheid. De belastinginspecteur zou zich op het standpunt kunnen stellen dat de afzonderlijke entiteit met daarin de eigendom van het schip wordt aangemerkt als een niet-kwalificerende beleggingsdeelneming. Dat kan ertoe leiden dat de deelnemingsvrijstelling niet kan worden toegepast op de voordelen verkregen uit de deelneming in die entiteit, hetgeen ten onrechte leidt tot een hogere belastingdruk».
Hoe moet de onderworpenheidseis worden uitgelegd? De zeescheepvaart heeft ernstige zorgen geuit op dit punt. Klopt het dat de deelnemingsvrijstelling niet kan worden toegepast in de geschetste situatie, hetgeen tot en hogere belastingdruk leidt?
De leden van de fractie van 50PLUS vragen of de regering de volgende vragen van VNO-NCW en MKB-Nederland kan beantwoorden:
«Kan de Staatssecretaris meer duidelijkheid verstrekken over de situaties waarin naar zijn oordeel sprake is van een deelneming waarop de deelnemingsvrijstelling niet van toepassing is omdat er geen sprake is van een naar Nederlandse begrippen reële heffing?
Voldoet een Nederlandse deelneming in een fiscale eenheid per definitie aan de onderworpenheidstoets of moet een nadere analyse worden gemaakt op basis van de transacties binnen fiscale eenheid (die thans niet tot winst leiden) en/of verliesverrekening binnen fiscale eenheid?
Kan de Staatssecretaris bevestigen dat de deelnemingsvrijstelling van toepassing is op de deelneming in de entiteit/maatschappij die eigenaar is van het schip»?
De leden van de fractie van 50PLUS vragen of het juist is dat de voorstellen van artikel 13, lid 9 tot en met 15 en lid 17 wellicht nauwelijks praktische werking zullen hebben in de praktijk. Immers, om te kunnen spreken van een beleggingsdeelneming, moet deze laag belast zijn. Echter, de deelneming die in Nederland in een fiscale eenheid is opgenomen, wordt altijd naar redelijke maatstaf in de heffing betrokken, omdat voor opname in een fiscale eenheid is vereist dat de deelneming in Nederland moet zijn gevestigd. Hierdoor lijken deze bepalingen niet aan de orde te kunnen komen. Gewezen wordt in dit kader bijvoorbeeld op het artikel «De beleggingsdeelneming na spoedreparatie: «sciencefiction» (WFR 2018/34, bijlage 3).
Kan een nadere verduidelijking c.q. toelichting worden gegeven omtrent de werking van deze bepalingen? Voor de praktijk heeft het de voorkeur om dit aan de hand van een of enkele voorbeelden te doen.
Artikel 13a
Het fictief wegdenken van de fiscale eenheid voor artikel 13a heeft geen terugwerkende kracht en treedt pas in werking per 1 januari 2019. De leden van de CDA-fractie vragen de regering te bevestigen dat dit vanaf 2019 alleen leidt tot winstneming over het verschil tussen de boekwaarde op 1 januari 2019 en de waarde in het economische verkeer.
De leden van de fractie van 50PLUS merken op dat in artikel 13a Vpb een waarderingsvoorschrift is opgenomen voor bepaalde beleggingsdeelnemingen. Voor deze waardering rijst de vraag wat de boekwaarde is op het moment dat deze bepaling van toepassing wordt (1 januari 2019). Het wetsvoorstel en de memorie van toelichting doen vermoeden dat wordt uitgegaan van de oorspronkelijke boekwaarde (ervan uitgaande dat er nooit een fiscale eenheid was).
Is een dergelijke materieel terugwerkende kracht door de wetgever beoogd? Moet niet aangesloten worden bij de waarde op het moment dat artikel 13a Vpb van toepassing wordt? Met andere woorden: er zou compartimentering moeten plaatsvinden. Belastingplichtigen zouden anders mogelijk alsnog kunnen worden belast voor waardestijgingen uit de periode dat artikel 13a Vpb niet speelde.
Artikel 13l
De leden van de fractie van 50PLUS vragen of de regering de ernstige zorgen van VNO-NCW en MKB-Nederland over de uitvoeringsproblematiek ten aanzien van artikel 13l deelt met het ongekend harde standpunt in deze van de Belastingdienst? Waarom is niet overwogen dit element op basis van dat oordeel geheel terug te nemen? Dat geldt volgens VNO-NCW temeer indien zou worden besloten art. 13L VPB te laten vervallen met ingang van 1 januari 2019, bij invoering van de earning strippingmaatregel. Gaarne een antwoord op dit argument.
De leden van de fractie van 50PLUS vragen of de regering in kan gaan op het volgende betoog van VNO-NCW en MKB-Nederland:
«In sommige sectoren kan deze beperking onevenredig zwaar uitpakken daar waar binnen fiscale eenheid beleggingen zijn gepoold in afzonderlijke entiteiten. Dergelijke vennootschappen zullen naar huidige uitleg niet kwalificeren als uitbreiding van ondernemingsactiviteit. Het zou goed zijn om de definitie hier uit te breiden in die gevallen waar beleggen onderdeel is van de ondernemingsactiviteit (gelijk art 20a lid 8 letter b).Kan de definitie hier worden uitgebreid in die gevallen waar beleggen onderdeel is van de ondernemingsactiviteit (gelijk art 20a lid 8, letter b)».
De leden van de fractie van 50PLUS vragen of de regering antwoord kan geven op de volgende vragen van VNO-NCW en MKB-Nederland:
«Waarom is niet besloten de per-element benadering ten aanzien van artikel 13L, gelet op de onuitvoerbaarheid en de implementatie van de «earning stripping» maatregel per 1 januari 2019, geheel achterwege te laten?
Is de Staatssecretaris bereid de definitie van ondernemingsactiviteit uit te breiden in die gevallen waarin beleggen onderdeel is van de ondernemingsactiviteit? Zo nee, waarom niet?
Klopt de conclusie dat de drempel van € 750.000 voor alle dochtermaatschappijen in een fiscale eenheid geldt voor de periode van 25 oktober t/m 31 december 2017 en derhalve deze drempel niet tijdsgelang moet worden bepaald?
Hoe wordt de verkrijgingsprijs van deelnemingen binnen fiscale eenheid bepaald ten behoeve van de tegemoetkoming dat deelnemingen per 31 december 2006 voor 90% als uitbreidingsinvestering worden aangemerkt»?
De leden van de fractie van 50PLUS vragen of regering principieel kan reageren op het volgende scherpe commentaar van de NOB inzake de terugwerkende kracht ten aanzien van art. 13L Vpb 1969:
«In de inleiding van deze brief zijn de bezwaren tegen de terugwerkende kracht van het wetsvoorstel aan bod gekomen. Zeker ook ten aanzien van art. 13l Wet Vpb 1969 doen zich naar de mening van de Orde, voor zover dat thans kan worden ingeschat, de bezwaarlijke gevolgen van de aan dit wetsvoorstel verleende formele terugwerkende kracht tot 25 oktober 2017 11.00 uur voor. De combinatie met de (mogelijk) zeer vergaande materiele terugwerkende kracht als gevolg van het ontbreken van een temporele beperking leidt tot ook voor de belastingplichtige onuitvoerbare regelgeving, die in veel gevallen het rechtvaardigheidsgevoel van de belastingplichtige met voeten treedt. Hierbij wreekt zich tevens dat het wetsvoorstel zoals dat bij de Tweede Kamer is ingediend, op tal van terreinen onduidelijkheden laat bestaan en vragen openlaat van een fundamenteel karakter. De Orde is van mening dat de invoering van de spoedreparatie ten aanzien van art. 13l Wet Vpb 1969 met terugwerkende kracht onverantwoord is en zoveel mogelijk dient te worden teruggedraaid».
Is de regering het eens met de NOB dat terugwerkende kracht van art; 13l onverantwoord is en zoveel mogelijk dient te worden teruggedraaid? Zo nee, waarom niet?
Artikel 15
De leden van de fractie van 50PLUS merken op dat uit de voorstellen niet duidelijk wordt of de gehele fiscale eenheid moet worden weggedacht, dan wel slechts onderdelen daarvan. De vraag is dan ook of de gehele fiscale eenheid moet worden weggedacht en niet alleen ten aanzien van de partijen waarop de bepaling betrekking heeft. Deze leden ontvangen graag een reactie hierop, mede gezien het belang voor de praktijk.
De leden van de fractie van 50PLUS constateren dat in het nieuwe lid 16 van artikel 15 Vpb wordt gesproken over «de artikelen 10a (...), met inachtneming van alle regelingen die daarmee verband houden». Deze toevoeging lijkt op het eerste gezicht zeer ruim. Kan deze zinsnede nader verduidelijkt worden, bijvoorbeeld aan de hand van concrete voorbeelden, waarmee de reikwijdte komt vast te staan?
De leden van de fractie van 50PLUS geven aan dat in dit verband wordt verwezen naar artikel I, onderdeel B / Artikel 15. In dit artikel wordt geregeld dat artikel 13a per 1 januari 2019 wordt toegevoegd aan artikel 15, lid 16. De reden hiervan is dat deze bepaling niet was genoemd in het persbericht van 25 oktober 2017. De vraag is wat is de bedoeling van «met inachtneming van alle regelingen die daarmee verband houden». De hiervoor genoemde regelingen moeten worden toegepast alsof de maatschappijen van de fiscale eenheid zelfstandig belastingplichtig zijn. Kan er van worden uitgegaan dat hierbij de winstsplitsingsregels van artikel 15ah niet van toepassing zijn (volgens een uitspraak van een Hoge Raad van 13 mei9)?
Evenals bij toepassing van artikel 15ac en artikel 15af gaat het RB van het volgende uit:
«De commerciële jaarstukken zullen als hulpmiddel kunnen worden gebruikt bij de vaststelling van het aan de dochter toe te rekenen resultaat. Uiteraard zal het commerciële resultaat op bepaalde punten dienen te worden aangepast omdat het jaarrekeningenrecht en het fiscale recht onderling verschillen.» (Kamerstukken II 2000/01, 26 854, nr. 6, p. 26–27 en p. 37).
Kan de regering dit bevestigen?
Voor het wegdenken van de fiscale eenheid geldt geen temporele beperking. Het wegdenken geldt dus ook voor situaties die al bestonden op 25 oktober 2017. Een eventuele aftrekbeperking is alleen van toepassing op het gedeelte van de rente dat kan worden toegerekend aan de periode vanaf 25 oktober 2017 om 11:00 uur. Kan een nadere toelichting worden gegeven op de impact en noodzaak van een dergelijke regeling, bij voorkeur aan de hand van een voorbeeld?
Artikel 20a
Het wetsvoorstel regelt dat voor een aantal artikelen fictief gedaan wordt alsof er geen fiscale eenheid is. Het regelt echter niet dat er nooit een fiscale eenheid geweest is. De leden van de CDA-fractie vragen de regering of dit klopt.
Bij artikel 20a moet dus, zo nemen deze leden aan, getoetst worden of de verliezen die er nu nog zijn wel in aftrek mogen komen. Stel dat binnen een fiscale eenheid voor 25 oktober 2017 activiteiten zijn geschoven van de moedermaatschappij of een winstmakende maatschappij naar de voor deze datum aangekochte verliesmaatschappij. Brengt het onderhavige wetsvoorstel dan verandering in de toepassing van artikel 20a?
De leden van de CDA-fractie vragen de regering tevens te reageren op de in paragraaf 9 gestelde vragen a. tot en met q. van het artikel «Gevraagd! Antwoorden en (her)bezinning – de spoedreparatie fiscale eenheid en art. 20a Wet Vpb 1969» van F. van Horzen en B. Suvaal uit het Nederlands Tijdschrift voor Fiscaal Recht, nr. 2018/410.
De leden van de fractie van 50PLUS brengen naar voren dat het nieuwe lid 17 bepaalt dat onder de verliezen bedoeld in artikel 20a Vpb wordt verstaan: «de verliezen toerekenbaar aan een belastingplichtige als ware er geen fiscale eenheid in de zin van dit artikel».
Hoewel de horizontale verliesverrekening niet relevant is voor de toepassing van artikel 10a Vpb krijgen deze leden de indruk dat horizontale verliesverrekening wél relevant is voor artikel 20a Vpb? Is dat niet merkwaardig en inconsistent?
Voorgenoemde leden ontvangen graag een nadere toelichting op de horizontale verrekening van verliezen. Met andere woorden: wat is de uitwerking van voorbeeld 7 indien B winsten behaalt (in plaats van verliezen) die binnen een fiscale eenheid (horizontaal) zijn verrekend met de verliezen van C.
Het voorgestelde artikel 15, lid 17 Vpb heeft betrekking op artikel 20a Vpb waarin wordt gerefereerd aan «een belastingplichtige». Deze leden vragen naar een verduidelijking ten aanzien van wie in dit kader als belastingplichtige moet worden gezien/aangemerkt.
De achtergrond van deze vraag is gelegen in het feit dat enkel de moedermaatschappij van een fiscale eenheid belastingplichtig is. Door het wegdenken van de fiscale eenheid voor bepaalde artikelen (zoals artikel 10a Vpb) wordt de gevoegde dochtermaatschappij(en) echter niet ineens belastingplichtig voor de vennootschapsbelasting. In het verlengde daarvan de vraag of dit wordt verduidelijkt via een specifieke bepaling.
In artikel 20a Vpb gaat het om de verrekenbare verliezen van het oudste jaar. Voor verrekening van deze verliezen geldt een termijn van maximaal 9 jaar (carry-forward).
Kan dit wetsvoorstel materieel terugwerkende kracht hebben voor deze verliezen zo vragen deze leden. Is dat niet onredelijk?
Ramingstoelichtingen
Wat is het effect van de slechte handhaafbaarheid op de validiteit van deze ramingen? Hoe groot is de kans dat de daadwerkelijke bedragen straks zullen afwijken, vragen de leden van de VVD-fractie. Hoe wordt dit voorkomen?
Overgangsregeling
De leden van de fractie van de VVD vragen hoeveel bedrijven er binnen de overgangsregeling vallen als er gekozen wordt voor een hoger drempelbedrag, bijvoorbeeld 200.000 euro, 250.000 euro, 500.000 euro of 1 miljoen euro?
Kan de regering ingaan op de uitvoeringstoets (pagina 5), vragen de leden van de VVD-fractie, waaruit blijkt dat zowel de maakbaarheid van de systemen, de handhaafbaarheid en de bijdrage aan de complexiteitsreductie ingrijpend zijn. Kan de regering aangeven wat bedoeld wordt met de maakbaarheid van de systemen? Is er een aanpassing van het ICT systeem nodig? Zo ja, wat is het tijdpad van aanpassing?
Wat zijn de juridische risico’s van een problematische uitvoerbaarheid? Welke stappen worden gezet om de kans op fraude te beperken?
De leden van de VVD-fractie noemen dat er gesteld wordt dat de ruimte voor vooroverleg over artikel 10a of artikel 13l beperkt is. Hoe worden belastingplichten hierdoor geraakt? Hoe worden negatieve effecten hiervan voorkomen? Wat voor oplossing biedt de regering hiervoor aan, bijvoorbeeld voor bedrijven die nooit eerder met deze situatie geconfronteerd zijn geweest?
Artikel 10a Wet op de vennootschapsbelasting 1969
De leden van de VVD-fractie vragen of het wel zin heeft zin om deze maatregel te nemen als deze slechts vanaf 2019 verwerkt kan worden. Onderzoek naar toepassing van artikel 10a is «tijdrovend». Hoe tijdrovend zal dit zijn? Kan hier meer informatie over gegeven worden? Wat wordt precies bedoeld met «problematisch»? Welke stappen worden er gezet om dit weg te nemen?
Artikel 13 lid 9 e.v. Wet op de vennootschapsbelasting 1969
De leden van de VVD-fractie vragen wat precies bedoeld wordt met «problematisch»? Welke stappen worden er gezet om dit weg te nemen?
Artikel 13l Wet op de vennootschapsbelasting 1969
De leden van de VVD-fractie vragen waarom er een onuitvoerbare maatregel wordt genomen. Welke stappen worden er gezet om deze maatregel uitvoerbaar te maken? Hoe worden de problemen rond de handhaafbaarheid opgelost?
Hoe worden de problemen rond de procesverstoringen opgelost? Wat zouden de effecten zijn als de aanpassing van dit artikel achterwege wordt gelaten?
Artikel 20a Wet op de vennootschapsbelasting 1969
De leden van de VVD-fractie vragen wat precies bedoeld wordt met «problematisch». Welke stappen worden er gezet om dit weg te nemen?