Hieronder zijn opgenomen het advies van de Afdeling advisering van de Raad van State d.d. 24 mei 2018 en het nader rapport d.d. 31 mei 2018, aangeboden aan de Koning door de Staatssecretaris van Financiën. Het advies van de Afdeling advisering van de Raad van State is cursief afgedrukt.
Blijkens de mededeling van de Directeur van Uw kabinet van 24 april 2018, no. 2018000763, machtigde Uwe Majesteit de Afdeling advisering van de Raad van State haar advies inzake het bovenvermelde voorstel van wet rechtstreeks aan mij te doen toekomen. Dit advies, gedateerd 24 mei 2018, no. W06.18.0098/III, bied ik U hierbij aan.
Het kabinet is de Afdeling zeer erkentelijk voor de grote voortvarendheid waarmee het advies over het bovenvermelde voorstel is uitgebracht.
Naar aanleiding van het advies, dat hieronder cursief is opgenomen, merk ik het volgende op.
Bij Kabinetsmissive van 24 april 2018, no. 2018000763, heeft Uwe Majesteit, op voordracht van de Staatssecretaris van Financiën, bij de Afdeling advisering van de Raad van State ter overweging aanhangig gemaakt het voorstel van wet tot wijziging van de Wet op de vennootschapsbelasting 1969 en de Wet op de dividendbelasting 1965 in verband met enkele spoedreparaties inzake de fiscale eenheid en inzake het herstel van een omissie in de innovatiebox (Wet spoedreparatie fiscale eenheid), met memorie van toelichting.
Het voorstel strekt er vooral toe de fiscale eenheid in de vennootschapsbelasting in overeenstemming te brengen met een arrest van het Hof van Justitie van de Europese Unie.
De Afdeling advisering van de Raad van State adviseert het voorstel aan de Tweede Kamer te zenden, maar maakt enkele opmerkingen over de uitvoerbaarheid van de spoedreparatie. Daarnaast adviseert zij de rechtvaardiging voor de terugwerkende kracht nader te onderbouwen door de budgettaire ramingen te laten certificeren door het CPB.
Alvorens enkele opmerkingen bij het voorstel te maken, volgt in deze inleiding eerst een korte schets van de achtergrond en de inhoud van het voorstel.
Fiscale eenheid
Bij de regeling voor de fiscale eenheid in de vennootschapsbelasting (Vpb) gaat het, kort gezegd, om het volgende.
Een in Nederland gevestigde vennootschap (moedervennootschap) die ten minste 95% van de aandelen houdt in een of meer andere in Nederland gevestigde vennootschappen (dochtervennootschap(pen)), kan onder omstandigheden (en op verzoek) met die dochtervennootschap(pen) een fiscale eenheid vormen. De aanwezigheid van een fiscale eenheid impliceert dat alléén de moedervennootschap – in plaats van iedere vennootschap afzonderlijk – Vpb-plichtig is: de moedermaatschappij doet één (gezamenlijke) aangifte namens het gehele Nederlandse concern (concerngedachte). Het is daarbij alléén de moedermaatschappij (en dus niet iedere vennootschap afzonderlijk) die te maken krijgt met alle wettelijke bepalingen (elementen) van de Wet op de vennootschapsbelasting 1969 (Wet Vpb 1969). Om dat te bereiken worden de werkzaamheden, winsten/verliezen, en het vermogen van de dochtervennootschap(pen) toegerekend aan (en gaan zij deel uitmaken van) de werkzaamheden en het vermogen van de moedervennootschap (fiscale consolidatie). Door de consolidatie zijn alle concerninterne transacties fiscaal onzichtbaar, waardoor het bijvoorbeeld relatief eenvoudig mogelijk is om – zonder direct Vpb te heffen – de tot de fiscale eenheid behorende vennootschappen te reorganiseren.
Consolidatie betekent dat de toepassing van enkele wettelijke Vpb-artikelen (elementen) op een andere wijze plaatsvindt dan wanneer er geen sprake zou zijn van een fiscale eenheid. De samenloop namelijk tussen deze elementen en het wettelijke artikel voor de fiscale eenheid zelf, kan in bepaalde gevallen leiden tot een gunstigere fiscale behandeling dan wanneer er geen fiscale eenheid zou zijn. Een dergelijk geval is aan de orde in de casus van het arrest van het Hof van Justitie van de Europese Unie (hierna: HvJ EU) die de aanleiding vormt voor voorliggend voorstel.
Arrest HvJ EU
In het arrest werd de situatie van een grensoverschrijdend concern vergeleken met de situatie van een Nederlands concern, dit naar aanleiding van prejudiciële vragen van de Hoge Raad. Het grensoverschrijdende concern kon geen gebruik maken van de regeling voor de fiscale eenheid, een Nederlands concern kan dat echter wél. Door de consolidatie binnen een fiscale eenheid loopt een Nederlands concern niet aan tegen bepaalde elementen van de Nederlandse Vpb-wetgeving, in casu de toepassing van de renteaftrekbeperking van artikel 10a van de Wet Vpb 1969 (een voordeel derhalve). Het grensoverschrijdende concern liep echter wél aan tegen deze beperking van de renteaftrek (geen voordeel).
In navolging van de advocaat-generaal (A-G) achtte het HvJ EU dit verschil in behandeling niet verenigbaar met de uit het Unierecht voortvloeiende vrijheid van vestiging: het grensoverschrijdende concern zou bedoeld voordeel ook moeten krijgen («per element benadering»).
Wetsvoorstel
Het voorstel komt niet aan het arrest tegemoet door het voordeel ook toe te kennen aan het grensoverschrijdende concern, maar door het te onthouden aan Nederlandse concerns. Concreet betekent dit dat een Nederlands concern een fiscale eenheid kan blijven vormen. Tegelijkertijd dient een aantal wettelijke elementen die bij samenloop met de regeling voor de fiscale eenheid een voordeel kunnen opleveren, te worden toegepast (als gevolg van de per element benadering) alsof er geen fiscale eenheid is.
Het voorstel kent een terugwerkende kracht tot het tijdstip van de conclusie (van 25 oktober 2017, 11.00 uur) van de A-G bij het HvJ EU, op welk tijdstip een persbericht is uitgegaan waarin een reparatiewetsvoorstel is aangekondigd met een strekking als in het thans voorliggende wetsvoorstel. Zonder reparatiewetgeving (of bij het toekennen van voordelen ook aan grensoverschrijdende concerns), zou sprake zijn van een structurele derving die volgens de toelichting kan oplopen tot enkele honderden miljoenen euro’s per jaar. Met die keuze werd een mondelinge behandeling bij het HvJ EU niet afgewacht en kennelijk ook niet noodzakelijk geacht. Ook is niet gewacht tot het tijdstip (22 februari 2018) waarop het HvJ EU arrest heeft gewezen en tot het (thans nog te wijzen) arrest van de Hoge Raad.
In specifieke gevallen en voor een beperkte periode van een jaar bevat het voorstel een overgangsmaatregel. Daarmee krijgt vooral het mkb de gelegenheid zich aan te passen aan de nieuwe regels en de gevolgen van de spoedreparatiemaatregelen te voorkomen.
De Afdeling maakt de volgende opmerkingen over het voorstel.
Zoals hiervoor is aangegeven, impliceert het voorstel dat in beginsel elke fiscale eenheid zal moeten nagaan of de spoedreparatiemaatregelen gevolgen hebben voor de hoogte van de verschuldigde Vpb. Zij zullen moeten bezien wat die gevolgen zijn bij het toepassen van de in het voorstel met name genoemde elementen van de Wet Vpb 1969, ervan uitgaande dat er geen fiscale eenheid is.
De toelichting vermeldt dat naar verwachting vooral de grotere Vpb-plichtige bedrijven al per 25 oktober 2017, 11.00 uur (tijdstip conclusie A-G van het HvJ EU) zijn begonnen met het nemen van maatregelen waarmee ze de gevolgen van de spoedreparatiemaatregelen kunnen voorkomen. De kleinere Vpb-plichtige bedrijven (mkb) krijgen daarvoor via de overgangsmaatregel nog tot 1 januari 2019 de gelegenheid. Dat neemt niet weg dat er bedrijven zijn die tegen de maatregelen zullen aanlopen.
Bij de uitvoerbaarheid van het voorstel plaatst de Afdeling de volgende kanttekeningen.
Een van de elementen van de Wet Vpb 1969 die moet worden bezien betreft de renteaftrekbeperking van artikel 13l van de Wet Vpb 1969. Vooral de grotere maatschappijen – de kleinere bedrijven zullen niet snel aan de drempel van artikel 13l van de Wet Vpb 1969 toekomen – zullen extracomptabele berekeningen moeten opstellen en diepgaand moeten toetsen of artikel 13l van de Wet Vpb 1969 wel of niet effect heeft op de Vpb-aangifte. In veel gevallen zullen zij ook vooroverleg willen met de Belastingdienst.
Over de handhaafbaarheid door de Belastingdienst vermeldt de bij de memorie van toelichting gevoegde uitvoeringstoets, kort samengevat, het volgende.
Het toezicht door de Belastingdienst op artikel 13l van de Wet Vpb 1969 is ook in de huidige vorm al bijzonder lastig en tijdrovend, en dat moet nu als gevolg van het voorstel worden toegepast op een terrein dat tot nu toe nauwelijks relevant was en waar dus geen ervaring mee is, namelijk in relatie tot de fiscale eenheid. Die handhaving is zeer specialistisch werk. De capaciteit daarvoor is op dit moment zeer beperkt beschikbaar binnen de Belastingdienst en zal, ondanks werving, de eerste jaren ook niet beschikbaar komen, waardoor vooroverleg in veel gevallen mogelijk niet zal kunnen plaatsvinden.
Het voorgaande mondt uit in het eindoordeel van de Belastingdienst dat deze maatregel voor haar «niet uitvoerbaar» is omdat de benodigde toezichtexpertise niet op korte termijn beschikbaar zal zijn. Slechts indien wordt ingezet op selectief toezicht (én de voorwaarde wordt vervuld dat artikel 13l van de Wet Vpb 1969 per 1 januari 2019 wordt afgeschaft als gevolg van de nog te implementeren richtlijn ATAD1), verandert het oordeel in «uitvoerbaar». Het is deze laatste stap (selectief toezicht), die het kabinet thans zet met betrekking tot artikel 13l van de Wet Vpb 1969, zo maakt de memorie van toelichting duidelijk.
De Afdeling realiseert zich dat er niet veel andere mogelijkheden zijn voor het repareren van de gevolgen van het arrest van het HvJ EU dan de thans voorliggende maatregelen. Ook realiseert zij zich dat het voorstel tijdelijke maatregelen betreft in afwachting van een aangekondigde (en uiterlijk deze kabinetsperiode nog bij de Tweede Kamer in te dienen) uitvoeringstechnisch en juridisch toekomstbestendige concernregeling. Het hiervoor beschreven beeld van de uitvoerbaarheid door de Belastingdienst bij de toetsing inzake artikel 13l van de Wet Vpb 1969, acht zij niettemin opmerkelijk, omdat het niet kunnen uitvoeren van regelgeving sinds de introductie van de uitvoeringstoets (in 2015) niet eerder door de Belastingdienst naar voren is gebracht. Daar komt bij dat ook de toetsing bij de meeste andere artikelen slechts uitvoerbaar is «mits wordt geaccepteerd dat de uitvoerbaarheid over 2017 en 2018 problematisch is». Het is de Afdeling niet duidelijk in hoeverre bij de berekening van de budgettaire gevolgen van het voorstel, rekening is gehouden met deze slechte handhaafbaarheid (zie wat betreft het ontbreken van de CPB-certificering van de budgettaire ramingen opmerking 3 hierna). Meer specifiek met betrekking tot artikel 13l van de Wet Vpb 1969 zij nog opgemerkt dat de daarbij gemaakte keuze voor selectief toezicht volgens de uitvoeringstoets impliceert «dat het risicogericht toezicht bij de aanslagregeling beperkt plaatsvindt en dat de Belastingdienst niet langer zijn capaciteit zal inzetten op het voeren van vooroverleg over de toepassing van artikel 13l van de Wet Vpb 1969». Dit roept de vraag op in hoeverre dit budgettaire risico’s met zich brengt.
De Afdeling adviseert in de toelichting aan te geven in hoeverre bij de berekening van de budgettaire gevolgen van het wetsvoorstel rekening is gehouden met de slechte handhaafbaarheid.
Een ander element dat moet worden getoetst betreft de toepassing van artikel 10a van de Wet Vpb 1969. Daarover merkt de Afdeling het volgende op.
Het gevolg van het consolideren binnen de fiscale eenheid is dat onderlinge deelnemingsverhoudingen (bijvoorbeeld de deelnemingen van de moedervennootschap in dochtervennootschap(pen)) niet zichtbaar zijn. Dat geldt ook voor andere transacties, zoals bij interne (onderlinge) leningen binnen een fiscale eenheid. Met betrekking tot dergelijke interne leningen – waarin dus aftrek van betaalde rente en belastbaarheid van ontvangen rente beide in Nederland plaatsvinden – doet zich de vraag voor of dergelijke leningen niet buiten de toets kunnen worden gebracht omdat van grondslaguitholling geen sprake is. Een vergelijkbare vraag laat zich ook stellen met betrekking tot de andere te toetsen elementen. Het buiten de toets plaatsen zou de uitvoerbaarheid ten goede komen.
De Afdeling adviseert in de toelichting op het vorenstaande in te gaan en zo nodig het voorstel aan te passen.
Het kabinet is zich ervan bewust dat met de gekozen spoedreparatiemaatregelen in beginsel elke bestaande fiscale eenheid na zal moeten gaan of de spoedreparatiemaatregelen gevolgen hebben en dat (het voorkomen van de gevolgen van) het voorstel van wet voor het bedrijfsleven aanvullende administratieve lasten oplevert. Dat geldt – zoals door de Afdeling is opgemerkt – ook voor de in artikel 13l van de Wet op de vennootschapsbelasting 1969 (Wet Vpb 1969) opgenomen renteaftrekbeperking bovenmatige deelnemingsrente. De verwachting is echter dat bedrijven als gedragsreactie, na aankondiging van de spoedreparatiemaatregelen op 25 oktober 2017, 11.00 uur, begonnen zullen zijn met het nemen van maatregelen (en die maatregelen ondertussen veelal reeds zullen hebben genomen) om de voor hen nadelige gevolgen van de spoedreparatiemaatregelen te voorkomen of te beperken. De verwachting is dat de spoedreparatiemaatregelen, mede als gevolg van dit gedragseffect, geen (eenmalige) extra opbrengst zal opleveren. Wel is sprake van een tijdelijke opbrengst aangezien niet alle belastingplichtigen (onmiddellijk) maatregelen zullen hebben genomen om deze gevolgen te voorkomen.
De in de uitvoeringstoetsen beschreven gevolgen voor de uitvoering ten aanzien van de spoedreparatiemaatregel inzake de renteaftrekbeperking bovenmatige deelnemingsrente hebben naar verwachting geen effect op de raming van de budgettaire gevolgen van het voorstel van wet. Belastingplichtigen die worden geconfronteerd met deze spoedreparatiemaatregel worden veelal bijgestaan door belastingadviseurs, wat naar verwachting leidt tot bovengenoemde gedragseffecten en goede naleving van wet- en regelgeving.
In de aan het Hof van Justitie van de Europese Unie (HvJ EU) voorgelegde zaak over de renteaftrekbeperking ter voorkoming van winstdrainage ging het weliswaar niet over een situatie die vergeleken werd met een voor die renteaftrekbeperking relevante schuldverhouding tussen maatschappijen binnen de fiscale eenheid, maar niet valt uit te sluiten dat een dergelijke vergelijking wel onder de door het HvJ EU aanvaarde per-elementbenadering valt. Daarom kiest het kabinet op dit punt voor zekerheid. Vandaar dat de schuldverhouding tussen maatschappijen binnen de fiscale eenheid door het voorgestelde artikel 15, zestiende lid, Wet Vpb 1969 fiscaal zichtbaar wordt gemaakt (waarbij in de meeste gevallen wel tegenbewijs zal kunnen worden geleverd). Hetzelfde geldt mutatis mutandis met betrekking tot de andere te toetsen elementen.
Zoals in de inleiding is aangegeven kent het voorstel een terugwerkende kracht tot 25 oktober 2017, 11.00 uur (tijdstip conclusie A-G van het HvJ EU) op welk tijdstip een persbericht is uitgegaan waarin een reparatiewetsvoorstel is aangekondigd met de strekking van het thans voorliggende wetsvoorstel.
De Afdeling merkt op dat de terugwerkende kracht van het voorstel voor de betreffende belastingplichtigen een belastende maatregel vormt. Gelet op het rechtszekerheidsbeginsel mag aan belastende maatregelen geen terugwerkende kracht worden toegekend, tenzij bijzondere omstandigheden een afwijking van deze regel rechtvaardigen. Die omstandigheden kunnen worden gevormd door een omvangrijk oneigenlijk gebruik of misbruik van een wettelijke voorziening of door aanmerkelijke aankondigingseffecten.
De toelichting op het voorstel voert als bijzondere omstandigheid aan dat zonder reparatie uitholling van de Nederlandse belastinggrondslag door internationaal opererende bedrijven wordt vergemakkelijkt: er zou sprake kunnen zijn van een structurele derving die kan oplopen tot «enkele honderden miljoenen euro’s per jaar». De Afdeling wijst erop dat in navolging van het advies in het vijftiende rapport van de Studiegroep Begrotingsruimte het CPB met ingang van de Miljoenennota 2018 fiscale ramingen certificeert. Dit houdt in dat het CPB een oordeel uitspreekt over de neutraliteit en redelijkheid van de ramingen en een inschatting geeft van de onzekerheid ervan. Een dergelijke CPB-certificering ontbreekt bij de ramingen in het voorstel, niet alleen als het gaat om de raming van bedoelde structurele derving, maar ook als het gaat om de andere budgettaire ramingen in het voorstel. Een CPB-certificering zou de onderbouwing van de rechtvaardiging voor de terugwerkende kracht verstevigen.
De Afdeling adviseert in de toelichting de rechtvaardiging voor de terugwerkende kracht nader te onderbouwen door de daarvoor relevante budgettaire ramingen te laten certificeren door het CPB. Ook adviseert zij de andere budgettaire ramingen van het voorstel door het CPB te laten certificeren.
Terecht vraagt de Afdeling aandacht voor de CPB-certificering. Naar aanleiding van het advies van de Studiegroep Begrotingsruimte heeft het vorige kabinet in de Miljoenennota 2018 aangekondigd om met ingang van die Miljoenennota over te gaan tot certificering door het Centraal Planbureau (CPB) van de budgettaire ramingen van fiscale maatregelen. Onderdeel van dit voornemen is dat voortaan deze budgettaire ramingen zullen worden toegelicht in een afzonderlijke bijlage. Met het geven van additionele informatie in die bijlage streeft het kabinet naar een vergroting van de transparantie en een verdere borging van de kwaliteit van de ramingen. Ten tijde dat het voorstel van wet bij de Raad van State voor spoedadvies aanhangig was, heeft het CPB de ramingen van de budgettaire gevolgen van de in het voorstel van wet opgenomen fiscale maatregelen gecertificeerd. Daarom gaat de onderhavige memorie van toelichting thans vergezeld van een bijlage met een toelichting op de budgettaire raming van de in dit voorstel opgenomen fiscale maatregelen en certificering van deze raming door het CPB.
Als gevolg van de uitspraak van het HvJ EU ontstaat een incidentele derving. Daarnaast zou zonder het voorstel van wet de uitspraak van het HvJ EU tot gevolg hebben dat de toekomstige structurele derving zou oplopen tot enkele honderden miljoenen euro’s per jaar. Deze budgettaire gevolgen worden niet veroorzaakt door de fiscale maatregelen van het voorstel van wet, maar zijn het gevolg van de uitspraak van het HvJ EU. De certificering van het CPB beperkt zich tot de raming van de budgettaire gevolgen van de in het voorstel van wet opgenomen fiscale maatregelen. Aangezien de budgettaire gevolgen van de uitspraak van het HvJ EU een rol spelen bij de terugwerkende kracht van het voorstel van wet zal ik daarop een nadere toelichting geven.2
Het bedrag van de incidentele derving van € 354 miljoen is berekend door in de aangiften vennootschapsbelasting te analyseren hoeveel rente in aftrek is beperkt op basis van artikel 10a Wet Vpb 1969 bij belastingplichtigen met een moeder- of dochterlichaam in een andere lidstaat van de Europese Unie (EU). Gemiddeld komt bij deze groep van omstreeks 11.000 belastingplichtigen voor € 3,2 miljard per jaar aan niet-aftrekbare rente als gevolg van artikel 10a Wet Vpb 1969 voor. Niet al deze rente zal met een succesvol beroep op de per-elementbenadering alsnog in aftrek mogen worden gebracht. De (grove) inschatting is dat deze belastingplichtigen voor de helft van dit bedrag een geslaagd beroep kunnen doen op de per-elementbenadering als gevolg van de uitspraak van het HvJ EU. Verder geldt dat veel van deze belastingplichtigen zich in een situatie bevinden met een dusdanig lage winst of een verlies dat een additionele renteaftrek leidt tot een (groter) verlies dat niet te verrekenen valt. In totaal wordt geraamd dat ongeveer een kwart van het bedrag uiteindelijk wordt geëffectueerd.
Voor de belastingjaren 2016 en 2017 zou dit een derving in de orde van grootte van € 100 miljoen per jaar betekenen. Hierbij is ervan uitgegaan dat alle aanslagen over die jaren nog niet definitief vastgesteld zijn. Voor de jaren 2012–2015 is eenzelfde benadering gevolgd, met dien verstande dat bij deze jaren rekening moet worden gehouden met het deel van de aanslagen dat nog niet definitief vastgesteld was. Op basis hiervan is per belastingjaar een inschatting gemaakt van het beroep dat belastingplichtigen voor die belastingjaren nog zouden kunnen doen op de per-elementbenadering. In totaal leidden de bedragen van genoemde belastingjaren (2012–2017) tot het bovengenoemde bedrag van € 354 miljoen.
Hierbij wordt benadrukt dat als niet conform het voorstel van wet gerepareerd zou worden voor toekomstige jaren de structurele derving naar verwachting aanmerkelijk hoger zou zijn dan de eerdergenoemde € 100 miljoen per jaar. De verwachting is dat door de vergemakkelijking van de uitholling van de belastinggrondslag als gevolg van de per-elementbenadering belastingplichtigen vrij eenvoudig op kunstmatige wijze leningen van deze aard kunnen aangaan.
Door dit gedragseffect zou in dat geval de toekomstige jaarlijkse derving vele malen groter worden en kunnen oplopen tot enkele honderden miljoenen euro’s per jaar.
De Afdeling verwijst naar de bij dit advies behorende redactionele bijlage.
Aan de nuttige redactionele kanttekening van de Afdeling met betrekking tot de overgangsmaatregel is gevolg gegeven door enkele redactionele wijzigingen aan te brengen in het voorstel van wet en in de memorie van toelichting.
Ten slotte is van de gelegenheid gebruikgemaakt om enkele redactionele wijzigingen en technische verduidelijkingen aan te brengen in het voorstel van wet en in de memorie van toelichting. Daarbij is de eerdere inschatting van de incidentele derving in de orde van grootte van € 400 miljoen bijgesteld aan de hand van een actuele stand van de aangiften, zoals toegezegd aan de Tweede Kamer.3 Dat leidt tot een incidentele derving van € 354 miljoen in de definitieve raming.
De Afdeling advisering van de Raad van State geeft U in overweging het voorstel van wet te zenden aan de Tweede Kamer der Staten-Generaal, nadat met het vorenstaande rekening zal zijn gehouden.
De vice-president van de Raad van State,
J.P.H. Donner
Ik moge U verzoeken het hierbij gevoegde gewijzigde voorstel van wet en de gewijzigde memorie van toelichting aan de Tweede Kamer der Staten-Generaal te zenden.
De Staatssecretaris van Financiën, M. Snel