Vastgesteld 22 juni 2018
De vaste commissie voor Sociale Zaken en Werkgelegenheid heeft een aantal vragen voorgelegd aan de Minister en de Staatssecretaris van Sociale Zaken en Werkgelegenheid over het jaarverslag van 16 mei 2018 inzake het Ministerie van Sociale Zaken en Werkgelegenheid 2017 (Kamerstuk 34 950 XV, nr. 1).
De Minister en de Staatssecretaris hebben deze vragen beantwoord bij brief van 21 juni 2018. Vragen en antwoorden zijn hierna afgedrukt.
De voorzitter van de commissie, Rog
De adjunct-griffier van de commissie, Sjerp
Vraag 1
Uit hoeveel inburgeringsplichtigen bestaat het cohort 2013?
Vraag 2
Hoeveel inburgeringsplichtigen uit cohort 2013 hebben hun inburgeringsplicht voldaan?
Vraag 3
Hoeveel inburgeringsplichtigen uit cohort 2013 hebben de inburgeringstermijn van 3 jaar verwijtbaar overgeschreden?
Vraag 4
Hoeveel inburgeringsplichtigen uit cohort 2013 hebben verlenging gekregen van de inburgeringstermijn en op welke grond?
Vraag 5
Hoeveel inburgeringsplichtigen uit cohort 2013 zijn ontheven van hun inburgeringsplicht en op welke grond?
Vraag 6
Hoeveel inburgeringsplichtigen uit cohort 2013 hebben een sanctie op gelegd gekregen als gevolg van het verwijtbaar niet inburgeren binnen de gestelde termijn?
Vraag 7
Hoeveel inburgeringsplichtigen uit cohort 2013 hebben na het behalen van het inburgeringsexamen een baan?
Vraag 8
Hoeveel inburgeringsplichtigen uit cohort 2013 stroomt na het behalen van het inburgeringsexamen door in een opleiding?
Vraag 9
Hoeveel inburgeringsplichtigen uit cohort 2013 ontvangen na het behalen van het inburgeringsexamen nog steeds een bijstandsuitkering?
Vraag 10
Uit hoeveel inburgeringsplichtigen bestaat het cohort 2014?
Vraag 11
Hoeveel inburgeringsplichtigen uit cohort 2014 hebben hun inburgeringsplicht voldaan?
Vraag 12
Hoeveel inburgeringsplichtigen uit cohort 2014 hebben de inburgeringstermijn van 3 jaar verwijtbaar overgeschreden?
Vraag 13
Hoeveel inburgeringsplichtigen uit cohort 2014 hebben verlenging gekregen van de inburgeringstermijn en op welke grond?
Vraag 14
Hoeveel inburgeringsplichtigen uit cohort 2014 zijn ontheven van hun inburgeringsplicht en op welke grond?
Vraag 15
Hoeveel inburgeringsplichtigen uit cohort 2014 hebben een sanctie op gelegd gekregen als gevolg van het verwijtbaar niet inburgeren binnen de gestelde termijn?
Vraag 16
Hoeveel inburgeringsplichtigen uit cohort 2014 hebben na het behalen van het inburgeringsexamen een baan?
Vraag 17
Hoeveel inburgeringsplichtigen uit cohort 2014 stroomt na het behalen van het inburgeringsexamen door in een opleiding?
Vraag 18
Hoeveel inburgeringsplichtigen uit cohort 2014 ontvangen na het behalen van het inburgeringsexamen nog steeds een bijstandsuitkering?
Vraag 19
Uit hoeveel inburgeringsplichtingen bestaat het cohort 2015?
Vraag 20
Hoeveel inburgeringsplichtingen uit cohort 2015 zijn gestart met het inburgeringstraject?
Vraag 21
Hoeveel inburgeringsplichtigen uit cohort 2015 zijn nog niet gestart met het inburgeringstraject?
Vraag 22
Hoeveel inburgeringsplichtigen uit cohort 2015 hebben hun inburgeringsplicht voldaan?
Vraag 23
Hoeveel inburgeringsplichtigen uit cohort 2015 hebben de inburgeringstermijn van 3 jaar verwijtbaar overgeschreden?
Vraag 24
Hoeveel inburgeringsplichtigen uit cohort 2015 hebben verlenging gekregen van de inburgeringstermijn en op welke grond?
Vraag 25
Hoeveel inburgeringsplichtigen uit cohort 2015 zijn ontheven van hun inburgeringsplicht en op welke grond?
Vraag 26
Hoeveel inburgeringsplichtigen uit cohort 2015 hebben een sanctie op gelegd gekregen als gevolg van het verwijtbaar niet inburgeren binnen de gestelde termijn?
Vraag 27
Hoeveel inburgeringsplichtigen uit cohort 2015 heeft na het behalen van het inburgeringsexamen een baan?
Vraag 28
Hoeveel inburgeringsplichtigen uit cohort 2015 stroomt na het behalen van het inburgeringsexamen door in een opleiding?
Vraag 29
Hoeveel inburgeringsplichtigen uit cohort 2015 ontvangen na het behalen van het inburgeringsexamen nog steeds een bijstandsuitkering?
Vraag 30
Uit hoeveel inburgeringsplichtingen bestaat het cohort 2016?
Vraag 31
Hoeveel inburgeringsplichtingen uit cohort 2016 zijn gestart met het inburgeringstraject?
Vraag 32
Hoeveel inburgeringsplichtigen uit cohort 2016 zijn nog niet gestart met het inburgeringstraject?
Vraag 33
Hoeveel inburgeringsplichtigen uit cohort 2016 hebben hun inburgeringsplicht voldaan?
Vraag 34
Hoeveel inburgeringsplichtigen uit cohort 2016 zijn ontheven van hun inburgeringsplicht en op welke grond?
Vraag 35
Hoeveel inburgeringsplichtigen uit cohort 2016 hebben na het behalen van het inburgeringsexamen een baan?
Vraag 36
Hoeveel inburgeringsplichtigen uit cohort 2016 stroomt na het behalen van het inburgeringsexamen door in een opleiding?
Vraag 37
Hoeveel inburgeringsplichtigen uit cohort 2016 ontvangen na het behalen van het inburgeringsexamen nog steeds een bijstandsuitkering?
Vraag 38
Uit hoeveel inburgeringsplichtingen bestaat het cohort 2017?
Vraag 39
Hoeveel inburgeringsplichtingen uit cohort 2017 zijn gestart met het inburgeringstraject?
Vraag 40
Hoeveel inburgeringsplichtigen uit cohort 2017 zijn nog niet gestart met het inburgeringstraject?
Antwoord 1, 2, 5 10, 11“14, 19, 22, 25, 30, 33, 34 en 38
Van onderstaande cohorten is alleen van de cohorten 2013 en 2014 de initiële termijn van 3 jaar verstreken. Voor de overige cohorten (2015 grotendeels) loopt de inburgeringstermijn nog. Daarnaast komen vrij veel inburgeringsplichtigen in aanmerking voor een verlenging. Zie hiervoor ook het antwoord op vragen 4, 13 en 24.
Voldaan: Inburgeringsdiploma of diploma staatsexamen NT2 gehaald of vrijstelling verkregen vanwege een vrijstellend diploma, getuigschrift of certificaat.
AGI: Als iemand minstens 600 uur les heeft gevolgd (bij een opleidingsinstelling met het Blik op Werk keurmerk) en tenminste vier keer geprobeerd heeft om het examen te halen, maar niet is geslaagd, kan ontheffing «wegens aantoonbaar geleverde inspanning» (AGI) worden verleend.
Medisch: Ontheven vanwege psychische, lichamelijke of verstandelijke beperkingen.
AVI: Ontheffing omdat de inburgeringsplichtige aantoonbaar al voldoende ingeburgerd (AVI) is.
Cohort1 |
Totaal |
Voldaan |
Ontheven |
Nog inburgeringsplichtig |
|||
---|---|---|---|---|---|---|---|
Totaal |
AGI |
Medisch |
AVI |
||||
2013 |
9.439 |
6.604 (70%) |
1.384 (15%) |
1.130 |
249 |
5 |
1.451 (15%) |
2014 |
17.238 |
10.925 (63%) |
1.727 (10%) |
1.462 |
260 |
5 |
4.586 (27%) |
2015 |
24.796 |
5.571 (22%) |
586 (2%) |
424 |
158 |
4 |
18.639 (75%) |
2016 |
32.539 |
1.151 (4%) |
133 (0%) |
5 |
128 |
0 |
31.255 (96%) |
2017 |
22.446 |
292 (1%) |
24 (0%) |
2 |
22 |
0 |
22.130 (99%) |
Peildatum 1 mei 2018
Antwoord 3, 6, 12, 15, 23, 26
Bij het verwijtbaar overschrijden van de inburgeringstermijn wordt een boete opgelegd. Van een verwijtbare termijnoverschrijding is sprake als de inburgeringsplichtige drie jaar na ingang inburgeringsplicht (eventueel aangevuld met verlengingen) minder dan 300 uur les heeft gevolgd bij een instelling met Blik-op-Werkkeurmerk en minder dan 2 examenpogingen heeft gedaan (voor alle nog niet behaalde examenonderdelen). De aantallen in de tabel hieronder betreffen boetes die door DUO definitief zijn opgelegd, maar waartegen de inburgeringsplichtige nog in bezwaar of beroep kan gaan. Voor cohort 2015 bestaat nog geen volledig beeld van het aantal boetes, omdat de formele inburgeringstermijn nog niet is verstreken. Dit jaar is daarom niet opgenomen.
Cohort |
Boetes |
---|---|
2013 |
1.470 |
2014 |
1.229 |
Peildatum 1 mei 2018
Antwoord 4, 13, 24
Cohort |
Aantal personen met 1 of meerdere verlengingen |
Aantal personen met verlenging voor |
|||
---|---|---|---|---|---|
Alfabetisering |
Datum kennisgeving |
Lang verblijf AZC |
Overig |
||
2013 |
5.712 |
1.226 |
2.204 |
2.701 |
1.989 |
2014 |
11.510 |
2.591 |
3.915 |
5.996 |
3.954 |
2015 |
20.386 |
2.946 |
5.795 |
10.907 |
9.183 |
Peildatum 1 mei 2018
NB Een inburgeringsplichtige kan om meerdere redenen een verlenging krijgen (bijvoorbeeld een combinatie van lang verblijf in AZC en alfabetisering). De optelsom van het aantal verlengingen per verlengingsgrond is dus groter dan het aantal personen met 1 of meerdere verleningen.
Verlenging vanwege lang verblijf in AZC: Indien een inburgeringsplichtige na afgifte van de beschikking meer dan twee maanden in een AZC verblijft en daardoor geen cursus kan starten in zijn uiteindelijke woonplaats, wordt een overeenkomstige verlenging gegeven (maximaal 6 maanden).
Verlenging op basis van datum kennisgeving: De kennisgeving wordt door DUO verstuurd binnen twee maanden na de bekendmaking van de inwilligende beschikking door de IND. In ongeveer 30% van de gevallen duurt het langer omdat de gegevens niet compleet zijn (gemiddeld een maand langer). Indien er meer dan twee maanden zit tussen de afgifte van de beschikking van de IND en de kennisgeving van DUO, krijgt de inburgeringsplichtige een overeenkomstige verlenging van zijn inburgeringstermijn. Immers, met het versturen van de kennisgeving is de inburgeringsplichtige pas volledig geïnformeerd over zijn plichten en mogelijkheden. Ook is dan de controle van persoons- en verblijfsgegevens uitgevoerd, die nodig is voor het beoordelen van de inburgeringsplicht en een leningaanvraag. Bij samenloop van deze verlenging met een verlenging op basis van lang verblijf in AZC wordt alleen de langste verlenging toegekend. De verlengingen op basis van datum kennisgeving en op basis van lang verblijf in AZC worden dus niet gestapeld. Andersoortige verlengingen kunnen wel gestapeld worden.
Verlenging wegens alfabetisering: Analfabete inburgeringsplichtigen kunnen een verlenging van maximaal 2 jaar krijgen om te leren lezen en schrijven.
Overige verlengingen: Als een inburgeringsplichtige niet binnen de (verlengde) inburgeringstermijn aan zijn inburgeringsplicht heeft voldaan, maar wel inspanningen daartoe geleverd heeft, wordt een verlenging van maximaal 2 jaar toegekend. De verlenging wordt alleen toegekend als de inburgeringsplichtige minimaal 300 uur les heeft gevolgd bij een opleidingsinstelling met Blik-op-Werkkeurmerk en alle niet behaalde examens ten minste twee keer heeft afgelegd.
Daarnaast is verlenging mogelijk wegens langdurige ziekte, zwangerschap of andere bijzondere omstandigheden. De duur van deze verlengingen is afhankelijk van de betreffende situatie.
Antwoord 20, 21, 31, 32, 39 en 40
Inburgeringsplichtigen kunnen zelf kiezen op welke wijze ze zich voorbereiden op het inburgeringsexamen. De meeste inburgeringsplichtigen sluiten bij DUO een lening af en volgen een cursus bij een instelling met Blik-op-Werkkeurmerk. Bij DUO is dan bekend dat zij bezig zijn met inburgeren. Ook als inburgeringsplichtigen een examenpoging doen, weet DUO dat zij bezig zijn met inburgeren. De onderstaande tabel geeft aan van hoeveel inburgeringsplichtigen bij DUO bekend is dat zij inburgeringsactiviteiten ondernemen (of al hebben voldaan aan de inburgeringsplicht). Bij de personen van wie bij DUO geen inburgeringsactiviteit bekend is, kan het zijn dat zij zich zelfstandig voorbereiden maar nog geen examenpoging hebben gedaan.
Cohort1 |
Totaal |
||
---|---|---|---|
Wel activiteit bekend |
Geen activiteit bekend |
||
2013 |
9.439 |
9.311 (99%) |
128 (1%) |
2014 |
17.238 |
16.922 (98%) |
316 (2%) |
2015 |
24.796 |
23.859 (96%) |
937 (4%) |
2016 |
32.539 |
29.702 (91%) |
2.837 (9%) |
2017 |
22.446 |
15.927 (71%) |
6.519 (29%) |
Antwoord 7, 8, 9, 16, 17, 18, 27, 28, 29, 35, 36 en 37
De in deze vragen verzochte informatie is niet voorhanden.
Vraag 41
In hoeveel gevallen is er in 2017 gekort op de uitkering bij verwijtbaar niet inburgeren en welke gemeenten hebben dit gedaan?
Antwoord 41
Als een inburgeraar zich onvoldoende inspant om in te burgeren, belemmert dat zijn kansen om uit de bijstand te komen. De gemeente kan dan een korting opleggen. Het is niet bekend hoe vaak dat om deze reden gebeurt omdat deze gegevens geen deel uitmaken van de bijstanduitkeringsstatistiek (BUS) van het CBS.
Vraag 42
Kunt u met cijfers onderbouwen hoe vaak de verschillende sancties bij gebrek aan inzet voor de inburgering zijn opgelegd en kunt u dit in ieder geval uitsplitsen naar boetes, terugvorderen lening en gevolgen voor de bijstand?
Antwoord 42
Voor wat betreft de gevolgen voor de bijstand zijn deze gegevens niet beschikbaar. Voor wat betreft de boetes, zie het antwoord op de vragen 3, 6, 12, 15, 23 en 26. In 2017 is voor 116 asielmigranten de terugbetalingsfase van de lening gestart (peildatum 1-5-2018).
Vraag 43
Hoe kan verklaard worden dat de economische groei in 2017 3,2% bedroeg, maar de mediane koopkrachtgroei slechts 0,3%?
Antwoord 43
De mediane koopkrachtgroei van 0,3% betreft de statische koopkracht. De statische koopkracht is heel geschikt om de effecten van beleid op de koopkracht te onderzoeken, maar minder geschikt om de aansluiting te maken met de economische groei. De reële beloning is hiervoor beter geschikt. De reële beloning corrigeert het statische koopkrachtcijfer onder meer voor mutaties in de werkgelegenheid en de zogeheten incidentele loonontwikkeling (het deel van de loonontwikkeling dat niet komt uit de cao, zoals promotie). De reële beloning ligt met 2,4% in 2017 beduidend hoger dan de statische koopkracht vanwege de groei in het aantal gewerkte uren. Desondanks blijft de ontwikkeling van de reële beloning in 2017 ook achter bij de economische groei van 3,1%. Voor 2018 en 2019 raamt het CPB echter dat de reële beloning juist wat hoger ligt dan de economische groei. De volledige aansluiting tussen de statische koopkracht en reële beloning is opgenomen in de brief over de brede koopkrachtontwikkeling (Kamerstuk 34 775 XV, nr. 95).
Vraag 44
Kunt u een nader inzicht geven in de grote groep mensen die formeel gezien niet werkloos zijn, maar wel willen werken of meer willen werken?
Antwoord 44
Volgens cijfers van het CBS bestond het onbenut arbeidspotentieel in het eerste kwartaal van 2018 uit 1,2 miljoen mensen. Onder deze groep vallen mensen die geen baan hebben, maar wel (of meer) willen werken. Binnen het onbenut arbeidspotentieel zijn vier groepen te onderscheiden. In het eerste kwartaal van 2018 zag de indeling van deze groepen er als volgt uit. De eerste groep betreft 396.000 mensen die officieel werkloos zijn. De tweede groep bestaat uit 253.000 mensen die direct beschikbaar zijn voor werk, maar niet recent gezocht hebben naar werk. De derde groep van 151.000 mensen was niet direct beschikbaar voor werk, maar heeft wel gezocht naar werk. De laatste groep bestaat uit 402.000 deeltijdwerkers die meer uren zouden willen werken. Zie ook de figuur.
Bron: CBS Statline, geraadpleegd 30 mei 2018.
Vraag 45
Kunt u nader ingaan op hoe groot het deel van de beroepsbevolking is waarbij (nu en binnen nu en vijf jaar) hun vaardigheden niet aansluiten bij wat de werkgever vraagt?
Antwoord 45
In de toekomst kijken is altijd lastig, maar wij hebben wel een beeld bij het deel van de beroepsbevolking waarvan de vaardigheden potentieel minder goed aansluiten bij de eisen van werkgevers, voor zover die veranderen in de komende 5 jaar. Deze informatie wordt structureel bijgehouden door het SCP in het Arbeidsvraagpanel waarover tweejaarlijks wordt gerapporteerd. Uit de meest recente rapportage (Vraag naar arbeid, SCP, september 2017) blijkt dat 17,3% van de werkgevers rapporteert dat haar personeel onvoldoende is toegerust voor de eisen van het werk. Dit percentage schommelt al sinds 2003 rond dit niveau. 57,3% van de werkgevers zegt dat er sprake is van «snel veranderende benodigde kennis en vaardigheden». Ook dit percentage is vrij constant door de tijd. Hieruit valt af te leiden dat het deel van de beroepsbevolking waarvan de vaardigheden niet aansluiten bij het werk niet stijgt, ondanks de perceptie van een meerderheid van werkgevers dat de benodigde kennis en vaardigheden snel veranderen.
Vraag 46
Hoeveel procent van de zzp’ers is ouder dan 55 jaar en hoeveel procent van deze groep heeft een inkomen beneden het sociaal minimum?
Antwoord 46
Het CBS geeft aan dat er in 2016 59.400 huishoudens waren met een inkomen lager dan 101% van het toepasselijke sociaal minimum en het meeste inkomen ontvangen uit eigen onderneming. 11.100 huishoudens zitten vier jaar of langer onder deze grens (CBS, Statline, geraadpleegd 31-05-2018).
Zelfstandigen kunnen gebruik maken van de BBZ (Besluit bijstandverlening zelfstandigen). Het BBZ biedt zelfstandigen die het voortbestaan van hun bedrijf bedreigd zien vanwege (tijdelijke) financiële problemen een mogelijkheid tot ondersteuning. Bijvoorbeeld via een renteloze lening, een starterskrediet of een aanvulling op het inkomen tot bijstandsniveau. In 2017 deden 3.800 huishoudens een beroep op het BBZ (CBS, bijstandsuitkeringsstatistiek). Dit is inclusief startende zelfstandigen.
Er zijn geen cijfers beschikbaar over het aantal zelfstandigen onder het sociaal minimum dat 55 jaar of ouder is of het aantal ZZP’ers dat in de bijstand zit.
Vraag 47
Hoeveel procent van de groep zzp’ers beneden het sociaal minimum heeft een pensioenvoorziening opgebouwd die, samen met de AOW, volstaat met 71% van het gemiddelde inkomen?
Antwoord 47
Er zijn geen cijfers beschikbaar over welk deel van de groep ZZP’ers met een inkomen onder het sociaal minimum een pensioenvoorziening heeft opgebouwd die, samen met de AOW, gelijk of hoger is dan de genoemde grens van 71%.
Vraag 48
Hoeveel procent van de groep zzp’ers beneden het sociaal minimum belandt in de bijstand?
Antwoord 48
Zie het antwoord op vraag 46.
Vraag 49
Hoeveel procent van de groep zzp’ers beneden het sociaal minimum heeft een pensioenvoorziening opgebouwd die, samen met de AOW, volstaat voor een totaal pensioeninkomen ter hoogte van 71% van het gemiddelde inkomen, genoten vóór de AOW-leeftijd?
Antwoord 49
Zie het antwoord op vraag 47.
Vraag 50
Hoe kan gesteld worden dat mensen de vooruitgang in de economie (3,2% in 2017) «nog niet volledig» in hun portemonnee voelen, gegeven het feit dat veel werkenden juist koopkracht verloren in 2017 (realisatie jaarverslag 2017) en bijvoorbeeld een alleenstaande (sociaal minimum) er 0,6% in koopkracht op achteruit ging (realisatie Jaarverslag 2017) en gepensioneerden met alleen AOW of AOW + € 10.000 0,1 á 0,2% koopkracht verloren?
Antwoord 50
De genoemde huishoudens betreffen voorbeeldhuishoudens die er in koopkracht op achteruit zijn gegaan in 2017. De mediane koopkrachtontwikkeling is echter met 0,3% toegenomen. Het verschil tussen de voorbeeldhuishoudens en de mediane koopkrachtontwikkeling is te verklaren door het feit dat bij de voorbeeldhuishoudens alleen generieke regelingen worden meegenomen die voor iedereen gelden. De woonsituatie blijft buiten beschouwing in de koopkrachtplaatjes van de voorbeeldhuishoudens evenals vermogen en kinderopvang. Bij de berekening van de mediane koopkracht wordt dit wel meegenomen. In 2017 zijn de huurtoeslag en kinderopvangtoeslag flink verhoogd. Dit is wel terug te zien in de mediane koopkracht, maar niet bij de voorbeeldhuishoudens. De mediane koopkrachtontwikkeling blijft nog wel achter bij de economische groei. Zie het antwoord op vraag 43 voor een toelichting bij het verschil tussen de koopkrachtontwikkeling en de economische groei.
Vraag 51
Hoeveel van de bijna één miljoen mensen die formeel niet werkloos zijn, hebben werk, maar niet substantieel (12 uur in de week)?
Antwoord 51
In 2017 werkten 955.000 mensen meer dan 1 uur maar minder dan 12 uur per week (CBS, Statline, geraadpleegd 29-05-2018).
Vraag 52
Wat is de reden van de achterblijvende loonontwikkeling ten opzichte van de eerder door dit kabinet gepresenteerde verwachting?
Antwoord 52
De opwaartse lijn in de contractloonontwikkeling liet iets langer op zich wachten dan bij de doorrekening van het regeerakkoord voor 2018–2021 door het CPB werd voorzien. Het exacte moment en de mate waarin de economische groei zich doorvertaalt naar een hogere loonontwikkeling is per definitie lastig te voorspellen. Dat komt bijvoorbeeld doordat er nog steeds meer mensen aan het werk gaan. In een herstellende arbeidsmarkt trekt eerst het aantal vacatures aan, vervolgens daalt de werkloosheid en gaan de lonen omhoog. Met de sterke stijging van de werkgelegenheid in 2018, trekt de reële beloning die aan de groep werknemers toekomt al wel sterk aan. We zien, nu de arbeidsmarkt steeds krapper wordt, ook een opwaartse lijn in de contractloonontwikkeling.
Vraag 53
Is de achterblijvende loonontwikkeling reden voor de regering om de eerder gepresenteerde koopkrachtontwikkelingen voor de komende jaren aan te passen en zo ja, hoe zien deze er dan uit?
Antwoord 53
De verwachte koopkrachtontwikkeling voor 2019 is bij de laatste CPB-raming uit maart in lijn met de verwachting uit het regeerakkoord. De geraamde loonontwikkeling is weliswaar lager, maar de inflatieverwachting is eveneens naar beneden bijgesteld. Per saldo komt het beeld van maart (+ 1,6% in doorsnee) zelfs iets beter uit dan bij het regeerakkoord werd verwacht. Voor de jaren na 2019 is nog geen nieuwe raming beschikbaar.
Vraag 54
Kan worden aangegeven hoeveel zzp’ers aangeven onvrijwillig zzp’er te zijn en wat daarvan de reden is?
Antwoord 54
Uit recent onderzoek van het CBS blijkt dat in het eerste kwartaal van 2017 bij bijna 24% van de mensen die als zelfstandigen zijn gaan werken «negatieve» startmotieven een rol hebben gespeeld in de beslissing om als zelfstandige aan de slag te gaan. Het gaat met name om mensen die geen baan als werknemer konden vinden, en voor een klein deel om mensen die door hun vorige werkgever verzocht waren als zelfstandige te gaan werken of een combinatie van deze factoren. Dit percentage is vergelijkbaar met eerdere periodes waarin dit is uitgevraagd (2010–2015) (Kösters, L. en Smits, W., Zelfstandig of toch niet?, Tijdschrift voor Arbeidsmarktvraagstukken, 2018:1). In de Zelfstandigen Enquête Arbeid (ZEA) 2017 van CBS en TNO geeft 9% van de zelfstandigen aan uit overwegend negatieve redenen te zijn gestart. De redenen die zijn aangegeven zijn dat respondenten geen geschikte baan konden vinden als werknemer, of dat ze zijn ontslagen of dat hun contract niet is verlengd (CBS en TNO, Zelfstandigen Enquête Arbeid 2017, 2017). Het verschil tussen deze twee resultaten kan verklaard worden doordat het CBS in de EBB alleen startende zelfstandigen heeft ondervraagd, terwijl in de ZEA alle zelfstandigen zijn gevraagd naar hun startmotief. Het CBS geeft aan dat dit kan zorgen voor een onderschatting van negatieve startmotieven, omdat veel zelfstandigen al enige tijd als zelfstandige werken, en omdat er een verschil kan bestaan tussen onvrijwillig zzp'er zijn op het moment van uitvraag en bij de start.
Los van startmotieven is in de ZEA 2017 aan alle zelfstandigen de vraag gesteld of zij bij vrije keuze liever in loondienst of als zelfstandige werken. Hierop gaf 10,5% van de zzp’ers aan liever in loondienst te werken.
Vraag 55
Kan worden aangegeven hoeveel schijnzelfstandigen er in Nederland werkzaam zijn?
Antwoord 55
Zoals het IBO Zzp aangeeft is de vraag of er sprake is van schijnzelfstandigheid – de situatie waarin een arbeidsrelatie formeel als zelfstandige arbeid wordt gepresenteerd terwijl de feiten en omstandigheden duiden op werknemerschap – moeilijk te onderzoeken, omdat het afhangt van de omstandigheden van het geval. Desondanks zijn de afgelopen jaren meerdere onderzoeken uitgevoerd waarin is geprobeerd «schijnzelfstandigheid» te kwantificeren, waarbij de kanttekening moet worden geplaatst dat de resultaten als een indicatie moeten worden gezien, aangezien de gebruikte definitie niet de juridische is.
SEOR heeft in 2013 gepoogd schijnzelfstandigheid kwantitatief te onderzoeken op basis van informatie over het aantal opdrachtgevers, werkuren en de mate van autonomie (SEOR tussen werknemers en zzp’er). Zij kwamen tot de conclusie dat er in de door hen onderzochte sectoren – de bouw, de zorg, het vervoer, de IT en het managementadvies – sprake is van een aandeel schijnzelfstandigen van tussen de 2 en 17 procent. Onderzoek van de van de OESO laat zien dat in 2010 de werkcondities van ongeveer 15% van de zzp’ers in Nederland erg lijken op die van werknemers (OESO, Employment Outlook 2014, 2014). Recent onderzoek van het CBS naar economische en organisatorische afhankelijkheid van zelfstandigen laat zien dat 5% van de zzp’ers zegt één klant of opdrachtgever te hebben gehad in de voorgaande twaalf maanden, en dat 17% van de zelfstandige ondernemers zonder personeel voor minimaal 75% van de omzet afhankelijk is van één opdrachtgever, en dat de combinatie bij 5% van de zzp’ers voorkomt (Kösters, L. en Smits, W., Zelfstandig of toch niet?, Tijdschrift voor Arbeidsmarktvraagstukken, 2018:1).
Vraag 56
Hoeveel zzp’ers bouwen pensioen op en hoeveel zzp’ers zijn verzekerd tegen arbeidsongeschiktheid en wat is het percentage ten opzichte van het totaal aantal zzp’ers?
Antwoord 56
De Zelfstandigen Enquête Arbeid (ZEA) 2017 laat zien dat 74% van de zzp’ers voorzieningen heeft getroffen voor hun pensioen, uiteenlopend van een pensioenfonds, oudedagsreserve, spaargeld/beleggingen, de waarde van het bedrijf of de waarde van de eigen woning. 26% van de zzp’ers geeft aan geen voorzieningen te hebben getroffen voor hun pensioen (CBS en TNO, Zelfstandigen Enquête Arbeid 2017, 2017). Recente cijfers van het CBS laten zien dat 19 procent van de zzp’ers met een hoofdinkomen uit ondernemerschap verzekerd is tegen arbeidsongeschiktheid (CBS, Minder zzp’ers verzekerd tegen arbeidsongeschiktheid, mei 2018). Dit is in lijn met de resultaten van de ZEA.
Vraag 57
Hoeveel procent van de groep zzp’ers beneden het sociaal minimum belandt in de bijstand?
Antwoord 57
Zie het antwoord op vraag 46.
Vraag 58
Wat is het resultaat van de incidentele middelen die het Uitvoeringsinstituut Werknemersverzekeringen (UWV) in 2017 beschikbaar heeft gesteld voor de Werkhervatting Gedeeltelijk Arbeidsgeschikten (WGA) en de Wet arbeidsongeschiktheidsvoorziening jonggehandicapten (Wajong)?
Antwoord 58
Met het afsluiten van de instroom in de Wajong voor mensen met arbeidsmogelijkheden nemen de middelen die UWV beschikbaar krijgt voor dienstverlening af. In afwachting op een nieuw kabinet zijn incidenteel additionele middelen toegekend om de activerende dienstverlening aan Wajongers met arbeidsvermogen in 2017 en 2018 op peil te houden. Het op peil houden van de dienstverlening-Wajong heeft geresulteerd in het realiseren van de doelstelling om 8.000 Wajongers te plaatsen met 8.400 plaatsingen, ten opzichte van 7.700 plaatsingen in 2016.
Naast het op peil houden van de Wajong-dienstverlening zijn incidentele middelen ingezet voor de dienstverlening aan WGA’ers die zijn ingestroomd in 2013 en 2014 en voor wie UWV de afgelopen jaren om budgettaire redenen geen actieve dienstverlening heeft kunnen inzetten. Dit is in navolging van een project waarin WGA-gerechtigden die in 2011 en 2012 de WIA zijn ingestroomd intensieve dienstverlening hebben ontvangen. UWV brengt de effecten van deze intensieve dienstverlening in beeld, maar hiermee is een langere looptijd gemoeid. Eind 2018 vindt een volgende analyse plaats. Uw Kamer wordt separaat over de resultaten van dit onderzoek geïnformeerd. Met het regeerakkoord heeft het huidige kabinet middelen vrijgemaakt om de persoonlijke dienstverlening aan Wajongers met arbeidsvermogen en mensen met een WGA-uitkering te versterken. Daarbij zijn ook afspraken gemaakt over het monitoren van de resultaten om de beschikbare middelen zo effectief mogelijk in te zetten.
Vraag 59
Wat is precies de ontwikkeling geweest in de capaciteit verzekeringsartsen in 2017? Welk deel van de capaciteit bestaat uit artsen, welk deel uit artsen in opleiding, en welk deel uit medewerkers die door taakdelegatie bijdragen aan de capaciteit?
Antwoord 59
U wordt periodiek geïnformeerd over de capaciteit verzekeringsartsen, voor de laatste maal met de vierde monitor artsencapaciteit op 13 december 2017 (Kamerstuk 26 448, nr. 599). In deze laatste monitor is aangegeven dat fundamentele keuzes gemaakt moeten worden, wil UWV zijn taken waar artsen aan te pas komen toekomstvast kunnen uitvoeren. Hierover heeft een groep van experts advies uitgebracht aan UWV. De Minister zal u hierover voor de zomer informeren en hierop zijn visie geven. In die brief wordt ook ingegaan op de resultaten over het hele jaar 2017, waaronder de capaciteit aan artsen in opleiding en welk deel van de artsen met taakdelegatie werkt.
Vraag 60
Wat was de beoogde capaciteit aan verzekeringsartsen in 2017 en wat was de planning voor de inzet van deze capaciteit?
Antwoord 60
Zie het antwoord op vraag 59.
Vraag 61
Welk deel van de UWV-populatie die een verzekeringsarts had moeten zien in 2017, heeft ook daadwerkelijk een (her)keuring gehad?
Antwoord 61
Er zijn twee soorten herbeoordelingen: vraaggestuurd en professioneel. Vraaggestuurde herbeoordelingen worden uitgevoerd op verzoek van de verzekerde, de werkgever of diens verzekeraar of omdat UWV signalen ontvangt dat een herbeoordeling aan de orde is, bijvoorbeeld omdat uit de polisadministratie blijkt het verdienvermogen is toegenomen.
Anders is dit voor professionele herbeoordelingen, waarbij de verzekeringsarts inschat dat na een bepaalde periode zich een wijziging in de situatie van de verzekerde voorgedaan kan hebben. UWV had voor 2017 geraamd 44.700 vraaggestuurde en professionele herbeoordelingen te verrichten en heeft er hiervan circa 36.900 gerealiseerd. Er is sprake van een voorraad nog te verrichten herbeoordelingen en een achterstand in deze voorraad.
Vraag 62
Hoeveel ontslagzaken waren er in 2017 bij de rechter (minus ontslagzaken wegens bedrijfseconomische redenen) in vergelijking tot 2016, 2015, 2014 en 2013?
Antwoord 62
Sinds 1 juli 2015 bepaalt de ontslaggrond de ontslagroute. De rechter ontbindt de arbeidsovereenkomst als er sprake is van de ontslaggronden: frequent verzuim met onaanvaardbare gevolgen, disfunctioneren, verwijtbaar handelen of nalaten werknemer, weigeren werk wegens gewetensbezwaar en aanpassing niet mogelijk is, verstoorde arbeidsrelatie of andere omstandigheden die zodanig zijn dat voortzetting niet kan worden gevergd. Enkel als een van de partijen het niet eens is met de verleende of geweigerde toestemming van UWV om de arbeidsovereenkomst op te zeggen wegens bedrijfseconomische redenen of langdurige arbeidsongeschiktheid zal de rechter zich over deze ontslaggronden buigen.
Over het jaar 2017 zijn er geen data door bijvoorbeeld het CBS of de Raad voor de Rechtspraak openbaar gemaakt die inzicht geeft in het aantal ontbindingsverzoeken van werkgevers om de arbeidsovereenkomst te laten beëindigen door de rechter. Daarentegen voert sinds eind 2015 het CBS een Enquête beroepsbevolking uit waarbij wordt uitgevraagd of mensen waarvan de baan op initiatief van de werkgever is beëindigd door tussenkomst van de kantonrechter zijn ontslagen. Door de historische gegevens van het CBS en de Raad voor de Rechtspraak samen te voegen met de huidige enquête beroepsbevolking komt onderstaande trend naar voren.
De ontslagroute via UWV en de kantonrechter laat een dalende trend zien. In mei 2017 is door de Ministers van Economische Zaken en Sociale Zaken en Werkgelegenheid aan de Kamer het onderzoeksrapport «De kosten van ontslag met wederzijds goedvinden voor Werkgevers» gepresenteerd (Kamerstuk 29 544, nr. 784). In dit rapport is onderzoek verricht naar het ontslag met wederzijds goedvinden in de periode 2015–2016. Wederzijds goedvinden was, net als in de periode 2011–2012, de meest gebruikte ontslagroute. Uit het onderzoek is naar voren gekomen dat het aandeel van deze ontslagroute was toegenomen, van 61 naar ruim 70 procent van alle ontslagroutes.
Vraag 63
Op welke ontslaggronden en hoeveel per ontslaggrond werd er in 2017 door de rechter ontslagen?
Antwoord 63
Er zijn geen data voorhanden welke inzichtelijk maakt op welke specifieke ontslaggrond de rechter de arbeidsovereenkomst heeft ontbonden. Deze statistieken worden niet bijgehouden noch is hier onderzoek naar verricht.
Vraag 64
Is er zicht op het aantal gesloten schikkingen in 2017 waardoor werknemer en werkgever uit elkaar zijn gegaan en een eventueel ontslag bij de rechter is afgewend? Hoe verhoudt zich dit tot 2016, 2015, 2014 en 2013?
Antwoord 64
Werknemer en werkgever kunnen met wederzijds goedvinden overeenkomen de arbeidsovereenkomst te beëindigen. Daarnaast kan de werknemer met de invoering van de Wet werk en zekerheid per 1 juli 2015 ook instemmen met de opzegging van de arbeidsovereenkomst door de werkgever. In beide situaties wordt de ontslagprocedure via UWV of ontbinding door de rechter voorkomen.
Aangezien zowel de beëindiging met wederzijds goedvinden als de opzegging met instemming van de werknemer geschiedt in onderling overleg tussen de werkgever en de werknemer worden deze niet centraal geregistreerd en zijn zodoende ook niet inzichtelijk. Echter op basis van de door het CBS uitgevoerde Enquête beroepsbevolking is een inschatting te maken van het aantal arbeidsovereenkomsten die met wederzijds goedvinden zijn geëindigd. In 2017 zijn 104.000 arbeidsovereenkomsten op deze wijze geëindigd. Een jaar eerder bedroeg dit aantal 138.000.
Vraag 65
Hoeveel kosten bij de «rechterlijke macht» waren er in 2017 gemoeid met ontslagzaken en hoe verhoudt zich dit tot 2016, 2015, 2014 en 2013?
Antwoord 65
Er zijn geen data beschikbaar die inzichtelijk maakt de kosten die zijn gemoeid met specifiek ontslagzaken.
Vraag 66
Kunt u een overzicht geven in welke cao’s en voor hoeveel mensen nu al aanvullende afspraken zijn gemaakt over zowel een aanvullend betaald kraamverlof/geboorteverlof voor partners als vormen van betaald ouderschapsverlof?
Antwoord 66
Het meest recente rapport met een overzicht wordt gegeven van afwijkingen bij cao van de regelingen voor kraamverlof en ouderschapsverlof is in 2016 opgesteld door het Ministerie van SZW. Het geeft de situatie per eind 2014 weer. Het rapport is gebaseerd op een onderzoek van 99 cao’s. Deze cao’s hebben betrekking op 85% van de werknemers. Een rapportage over het jaar 2017 komt naar verwachting komende zomer gereed.
In 16 cao’s zijn afspraken gemaakt over extra betaald kraamverlof (3 tot 10 dagen) en in 2 cao’s is de duur uitgebreid, maar zonder loondoorbetaling. Deze 18 cao’s hebben betrekking op 18% van de werknemers die onder de onderzochte cao’s vallen. Overigens is de duur in 7 cao’s ingeperkt tot 1 dag of komt het verlof ten laste van de vakantie-uren. Deze inperkingen betreffen 12% van de werknemers. In één cao is het kraamverlof onbetaald.
Wat betreft de betaling van ouderschapsverlof voorzien 16 cao’s in loondoorbetaling voor percentage die uiteenlopen van 25% tot 75%. Van de werknemers uit de onderzochte cao’s valt 24% onder de werking van een dergelijke cao. Hiernaast is in één cao de duur van het ouderschapsverlof uitgebreid naar 1 jaar.
Vraag 67
Hoeveel van de asielmigranten die aan (vrijwilligers)werk zijn geholpen hebben vrijwillig, respectievelijk betaald werk?
Antwoord 67
In 2017 zijn er in het project «aan de slag» 6.141 koppelingen gemaakt tussen asielmigranten en vrijwilligerswerkklussen. Voor wat betreft statushouders en betaald werk zijn CBS-gegevens beschikbaar. De Ministeries van Sociale Zaken en Werkgelegenheid (SZW), Justitie en Veiligheid (J&V), Onderwijs, Cultuur en Wetenschap (OCW) en Volksgezondheid, Welzijn en Sport (VWS) hebben het Centraal Bureau voor de Statistiek (CBS) gevraagd om in kaart te brengen hoe het de statushouders die vanaf 2014 in Nederland zijn aangekomen, vergaat op terreinen als de asielprocedure, arbeidsmarkt, sociale zekerheid, onderwijs, zorg en criminaliteit. Het CBS publiceert de uitkomsten van dit onderzoek in een dashboard. Het dashboard bevat nu gegevens van statushouders die vanaf 1 januari 2014 t/m 1 juli 2017 in Nederland aankwamen.
Van de statushouders in de leeftijdsgroep 18–64 jaar die in 2014 aankwamen had 11% betaald werk 30 maanden na het verkrijgen van de verblijfsvergunning, van de groep die in 2015 aankwam was dit 4% anderhalf jaar na het verkrijgen van de vergunning, van de groep die in 2016 aankwam was dit 2% 6 maanden na verkrijgen vergunning en van de groep die in 2017 aankwam 1% na 3 maanden. Het gaat hier om betaald werk in loondienst of als zelfstandige, dus exclusief vrijwilligerswerk.
Vraag 68
Hoeveel mensen met een arbeidsbeperking waren er in 2017?
Antwoord 68
Het begrip arbeidsbeperkten is niet eenduidig gedefinieerd. CBS meldt in 2017 1,5 miljoen personen tussen de 15 en 65 die op basis van zelfrapportage hebben aangeven een langdurige ziekte, aandoening of handicap te hebben en hierdoor belemmerd worden bij het uitvoeren of verkrijgen van werk. Het aantal personen met een arbeidsongeschiktheidsuitkering (WAO, WIA, WAZ en Wajong) bedraagt volgens CBS ultimo september 2017 759 duizend. Dit betreft verschillende soorten mensen: mensen die geen arbeidsvermogen hebben, mensen die zelfstandig het minimumloon kunnen verdienen, mensen die niet zelfstandig het minimumloon kunnen verdienen, maar met een voorziening wel, en tot slot mensen met arbeidsvermogen, maar die ook met een voorziening niet zelfstandig het minimumloon kunnen verdienen. De groep mensen die niet zelfstandig het minimumloon kan verdienen is niet te identificeren op het moment dat zij niet aan het werk zijn. Wat wel bekend is, is dat in december 2017 14.920 mensen die volgens de gemeenten niet zelfstandig het minimumloon kunnen verdienen een voorziening van de gemeente ontvingen (CBS maatwerktabel 4e kwartaal 2017). 10.720 hiervan ontvingen een loonkostensubsidie (CBS, Statline, geraadpleegd 29-05-2018). Daarnaast waren volgens de UWV Monitor Arbeidsparticipatie 2017 er in 2016 19.700 Wajongers aan het werk met een vorm van ondersteuning waarvan 17.200 met loondispensatie. Over 2017 zijn nog geen gegevens beschikbaar voor Wajongers. Ten slotte waren er eind 2017 in totaal 200.452 (bron: UWV Factsheet banenafspraak vierde kwartaal 2017) mensen in het doelgroepregister Banenafspraak opgenomen, waarvan 53.856 uit de doelgroep Participatiewet, 106.361 in de Wajong en 40.235 met een Wsw-achtergrond.
Vraag 69
Hoeveel mensen konden in 2017 niet zelfstandig het minimumloon verdienen?
Antwoord 69
Zie het antwoord op vraag 68.
Vraag 70
Hoe verhoudt de conclusie dat UWV de herindeling van de Wajong nagenoeg heeft afgerond met de achtergebleven besteding van re-integratiemiddelen voor deze groep?
Antwoord 70
De activering van oWajongers met arbeidsvermogen is volgtijdelijk op de indeling gestart. Niet werkende oWajongers met arbeidsvermogen zijn opgeroepen voor een startgesprek. Wajongers in de werkregeling zitten reeds in activerende dienstverlening van UWV. Deze startgesprekken hebben tot doel de kansen en mogelijkheden van de Wajonger in beeld te brengen en afspraken te maken over de ondersteuning die UWV kan bieden in het kader van de re-integratie. Ongeveer een derde van de oWajongers met arbeidsvermogen heeft afgezien van dienstverlening en wordt met ingang van 2018 opnieuw door UWV benaderd met het aanbod tot ondersteuning. Het actief oproepen van oWajongers met arbeidsvermogen voor een aanbod tot ondersteuning heeft geleid tot een stijging van het aantal ingekochte re-integratiediensten (trajecten) in 2017 ten opzichte van 2016 van bijna 17%. Een groot deel van de uitgaven aan deze trajecten wordt echter pas in 2018 en 2019 gedaan, en is daarom niet in het jaarverslag 2017 terug te zien. Het budget voor re-integratie Wajong wordt gebruikt voor de inkoop van zowel re-integratietrajecten als werkvoorzieningen. Er is in 2017 iets minder uitgegeven aan de inkoop van werkvoorzieningen voor werkende Wajongers.
Vraag 71
Hoeveel niet-uitkeringsgerechtigden waren er in 2017?
Antwoord 71
Niet-uitkeringsgerechtigden zijn personen die weliswaar geen recht hebben op een uitkering maar wel recht op ondersteuning van de gemeente bij het vinden van werk. Deze groep is lastig te identificeren, ze staan immer niet als zodanig geregistreerd. De Inspectie van SZW heeft in hun onderzoek naar de ervaringen van cliënten onder de Participatiewet deze groep wel proberen te in te schatten. Zij maken daarbij onderscheid in twee groepen: jonggehandicapte niet-uitkeringsgerechtigden die voorheen een beroep konden doen op de Wajong en de «overige» niet-uitkeringsgerechtigden.
De groep Jonggehandicapte niet-uitkeringsgerechtigden bestond uit alle personen die eind december 2016 bij het UWV waren ingeschreven, die na 1 januari 2015 zijn opgenomen in het Landelijke Doelgroepenregister en die de drie maanden voor het peilmoment geen inkomen hadden uit werk of uitkering. Deze selectie leverde in totaal circa 1.100 personen op.
De groep overige niet-uitkeringsgerechtigden bestond uit alle personen die eind december 2016 bij het UWV waren ingeschreven en die de drie maanden voor het peilmoment geen inkomen hadden uit werk of uitkering, maar die niet ingeschreven stonden in het Landelijke Doelgroepenregister. Dit betrof in totaal circa 76.000 personen.
Vraag 72
Wat zegt «tabel 3.5 Kerncijfers netto arbeidsparticipatie» over de verschillen in de pensioenopbouw van vrouwen en mannen? Welke participatiegraad en welk aantal gewerkte uren is een minimale vereiste voor een gemiddeld (mannelijk) aanvullend pensioen?
Antwoord 72
Tabel 3.4 «Kerncijfers netto arbeidsparticipatie» uit het Rijksjaarverslag 2017 XV Sociale Zaken en Werkgelegenheid laat zien dat vaders een hogere netto arbeidsparticipatie hebben dan moeders. Dat verschil heeft geen gevolgen voor het oudedagsinkomen in de eerste pijler (AOW). Maar de verschillen in arbeidsparticipatie en het aantal gewerkte uren tussen mannen en vrouwen werken wel door in de opbouw van het aanvullend, arbeidsvoorwaardelijke pensioen. Als mannen en vrouwen over hun werkzame leven dezelfde arbeidsparticipatie zouden hebben, met hetzelfde inkomen en aantal gewerkte uren, dan zouden vrouwen hetzelfde aanvullend pensioen opbouwen als mannen. Op dit moment werken vrouwen (tussen de 15 en 75 jaar) bijna 10 uur in de week minder dan mannen, en is hun netto participatiegraad een kleine 10%-punt lager. Dit werkt door in het aanvullende pensioen.
Vraag 73
Wat is de verklaring voor de relatief grote daling van de arbeidsparticipatie van alleenstaande vaders van 76,3% in 2016 naar 73,8% in 2017?
Antwoord 73
De netto-arbeidsparticipatie van alleenstaande vaders schommelde de afgelopen jaren (zie de tabel). Deze statistiek is het resultaat van een steekproef op een relatief kleine groep en is daarom gevoeliger voor schommelingen dan statistieken van grotere groepen. In het eerste kwartaal van 2018 is er weer een stijging te zien in de arbeidsparticipatie van alleenstaande vaders. Er is daarom vooralsnog geen aanleiding om ervan uit te gaan dat de daling voor 2017 onderdeel zou zijn van een trend. Vanzelfsprekend houdt het kabinet de ontwikkeling van de arbeidsparticipatie in de gaten.
Jaar |
2008 |
2009 |
2010 |
2011 |
2012 |
2013 |
2014 |
2015 |
2016 |
2017 |
2018 1e kwartaal |
---|---|---|---|---|---|---|---|---|---|---|---|
Percentage |
78,3 |
78,7 |
78,1 |
77,5 |
76,8 |
74,7 |
76,1 |
75,5 |
76,3 |
73,8 |
75,3 |
Bron: CBS Statline, geraadpleegd op 28 mei 2017.
Vraag 74
Hoeveel gemeentes hebben in 2017 al gebruik gemaakt van de mogelijkheid om een «breed moratorium aan te vragen bij schuldhulpverlening»? Om hoeveel trajecten gaat het hier?
Antwoord 74
Niet bekend is hoeveel gemeenten gebruik hebben gemaakt van de mogelijkheid om een breed moratorium bij de rechtbank aan te vragen. Deze aanvragen worden namelijk niet centraal geregistreerd.
Vraag 75
Wat is de verwachte datum voor de inwerkingtreding van de «Wet vereenvoudiging beslagvrije voet» en wat moet er nog gebeuren om deze wet in de praktijk te implementeren?
Antwoord 75
De lagere regelgeving bij de wet is in december 2017 ter consultatie aangeboden. Deze consultatie is afgerond en verwerkt in het concept Besluit beslagvrije voet. Gelijktijdig met de consultatie zijn de verschillende uitvoeringsorganisaties om een uitvoeringstoets gevraagd. Op die van de Belastingdienst na, zijn alle uitvoeringstoetsen ontvangen. Naar verwachting zal ook de Belastingdienst haar toets nog deze maand kunnen afronden, waarna de regelgeving ter advisering aan de Raad van State kan worden aangeboden.
Voor de datum van inwerkingtreding wordt met alle betrokken partijen gekeken hoe op voortvarende en verantwoorde wijze de implementatie van de wet kan worden gerealiseerd.
Vraag 76
Kunt u inzicht geven welke resultaten zijn bereikt met het verder concretiseren van de «Rijksincassovisie» in 2017 en gaat hoe het vervolg eruit zien?
Antwoord 76
De concretisering van de Rijksincassovisie is een continu proces, met als doel overheidsorganisaties meer te laten samenwerken zodat beter rekening wordt gehouden met de situatie en mogelijkheden van mensen met schulden. In de brief van de Staatssecretaris van 22 mei 2018 (Kamerstuk 24 515, nr. 431) over de brede schuldenaanpak is uw Kamer nader daarover geïnformeerd.
Gewerkt wordt onder meer aan de verbreding van het beslagregister, met als doel een betere afstemming tussen gerechtsdeurwaarders en overheidsorganisaties met betrekking tot (in ieder geval) dwangincasso-maatregelen mogelijk te maken en daarmee bij te dragen aan een betere bescherming van de beslagvrije voet en voorkoming van onnodige kosten van (gerechtelijke) procedures en incassoacties. Ook de Clustering Rijksincasso, die in november 2017 van start is gegaan, draagt bij aan een maatschappelijk verantwoorde incasso. Een aantal overheidsorganisaties draagt hun gerechtsdeurwaarderstrajecten over aan het CJIB, die zaken van één burger zo veel mogelijk toewijst aan één gerechtsdeurwaarder. Dit voorkomt dat mensen met schulden door meerdere gerechtsdeurwaarders benaderd worden. De uitvoeringsorganisaties zetten daarnaast in op direct contact met schuldenaren en uitbreiding van mogelijkheden voor betalingsregelingen. Tevens wordt de stapeling van boetes bij te laat betalen en bij bestuursrechtelijke premies gemaximeerd.
Ook de uitkomsten van twee onderzoeken naar de invordering van schulden door Rijksorganisaties zullen worden ingezet om een zorgvuldige en maatschappelijk verantwoorde incasso verder vorm te geven.
Vraag 77
In hoeveel gevallen houdt de daling van de uitgaven voor werkloosheidswet (WW) verband met het eindigen van de WW door het bereiken van de maximale uitkeringsduur? In hoeveel gevallen is de persoon in kwestie nog steeds werkloos, maar komt niet meer in aanmerking voor een uitkering vanwege de hoogte van een inkomen van een partner?
Antwoord 77
In de kwantitatieve informatie over 2017 (bron: Jaarverslag UWV 2017) is opgenomen dat in 2017 in totaal 472.207 WW-uitkeringen zijn beëindigd. In 162.331 gevallen was dat vanwege het bereiken van de maximale WW-duur. Ook personen bij wie de uitkering is beëindigd wegens het bereiken van de maximum duur, kunnen alsnog aan het werk zijn gegaan nadat de uitkering is beëindigd. Het UWV publiceert eens in de twee jaar welk deel van de WW-gerechtigden die uitstromen uit de WW, doorstroomt naar een bijstandsuitkering (bron: het rapport: https://www.werk.nl/werk_nl/arbeidsmarktinformatie/publicaties/thematische-publicaties/na-de-ww-in-de-bijstand). Uit dat onderzoek is gebleken dat 1 op de 6 mensen die de maximale uitkeringsduur bereikt, doorstroomt naar de bijstand. De rest valt terug op het inkomen van de partner, op spaargeld of vind toch nog snel werk. De gegevens over 2017 zijn nog niet beschikbaar.
Vraag 78
Waardoor bestaat de € 67 miljoen lagere uitgaven aan de re-integratie Wajong precies uit, en wat is het effect van de ontvangen ESF-gelden?
Antwoord 78
De € 67 miljoen aan lagere uitgaven re-integratie Wajong worden deels verklaard door een schuif naar het re-integratiebudget van artikel 3 (ca. € 6 miljoen) en doordat ongeveer € 26 miljoen van het budget niet is besteed. Daarnaast heeft UWV in 2017 op basis van ESF-declaraties van Wajong-projecten in voorgaande ESF-periode subsidie ontvangen. Het gaat hier om baten op kasbasis. Hierdoor is de bevoorschotting van SZW aan het UWV voor 2017 omlaag bijgesteld (€ 36 miljoen). De hierbij vrijgevallen middelen op artikel 4 zijn in 2017 overgeboekt naar artikel 11 voor versterking van de dienstverlening Wajong.
Vraag 79
Waar bestaan precies de hogere uitvoeringskosten van het UWV uit?
Antwoord 79
De begrotingsgefinancierde uitvoeringskosten van het UWV komen € 50 miljoen hoger uit dan begroot. Dit verschil is een saldo van nabetalingen over 2016 (€ 20 miljoen), loon- en prijsbijstelling (€ 6 miljoen), aanvullende toekenningen sinds de begroting (€ 11 miljoen) en een schuif vanuit premiegefinancierde uitvoeringskosten (€ 13 miljoen). De nabetaling (€ 20 miljoen) over de uitvoeringskosten UWV 2016 heeft betrekking op de nog te verrekenen rijksbijdrage aan de Wajong. De aanvullende toekenningen sinds begroting bestaan grotendeels uit middelen voor extra dienstverlening Wajong. De schuif van premiegefinancierde naar begrotingsgefinancierde uitvoeringskosten heeft te maken met het feit dat er meer uitvoeringskosten zijn geweest voor begrotingsgefinancierde regelingen.
De premiegefinancierde uitvoeringskosten UWV komen € 13 miljoen hoger uit dan begroot. Indien rekening wordt gehouden met de ten tijde van de begrotingsopstelling geraamde loon- en prijsbijstelling (€ 21 miljoen) is de realisatie € 9 miljoen lager dan begroot. Dit verschil is een saldo van een hoger dan geraamde loon- en prijsbijstelling (€ 4 miljoen) en een schuif naar begrotingsgefinancierde uitvoeringskosten (€ –13 miljoen).
Vraag 80
Kan er nader uitleg worden gegeven hoe overboekingen tussen de kaders en statistische correcties tot bijstelling van de ijklijn hebben geleid?
Antwoord 80
Het SZA-kader is een deelkader van het totale uitgavenkader. De ijklijn van het SZA-kader wordt aangepast als er overboeking van middelen plaatsvindt tussen het SZA-kader en een ander deelkader (het uitgavenkader RBG-eng en/of het uitgavenkader BKZ). De ijklijn van het SZA-kader wordt dan verhoogd/verlaagd en de ijklijn van het andere deelkader wordt dan verlaagd/verhoogd.
Voorbeelden in 2017 waren de overboeking van € 100 miljoen voor de bestrijding van armoede in gezinnen met kinderen (het plan kansrijk opgroeien), de armoedebestrijding onder ouderen met een kleine AOW en de verhoging van het subsidieplafond voor scholingsvouchers. Bij al deze drie voorbeelden is sprake van een verlaging van de ijklijn van het SZA-kader en een verhoging bij het uitgavenkader RBG-eng.
Daarnaast is het in enkele gevallen mogelijk om de ijklijn van het uitgavenplafond en/of het inkomstenkader aan te passen gedurende de kabinetsperiode. Deze aanpassingen worden statistische correcties genoemd. Het doel van deze correcties is een budgettair neutrale verwerking, waardoor er geen effect ontstaat op de totale ruimte onder het uitgavenplafond en het inkomstenkader en het EMU-saldo niet verslechtert. Bij het SZA-kader hangen dergelijke statistische correcties veelal samen met het feit dat de hoogte van sommige uitkeringen, zoals de bijstand en de AOW, wordt afgeleid van het nettominimumloon. Wijzigingen in belastingen en premies hebben effect op de brutohoogte van deze uitkeringen. Deze wijzigingen kunnen daarmee tot hogere of lagere uitgaven in het SZA-kader leiden en corresponderende hogere of lagere inkomsten in het lastenkader. Beide kaders worden voor deze zogenoemde bruteringseffecten gecorrigeerd.
Vraag 81
Welke statistische correcties hebben geleid tot aanpassing van de ijklijn?
Antwoord 81
Zie het antwoord op vraag 80.
Vraag 82
Welke overboekingen tussen de kaders hebben geleid tot aanpassing van de ijklijn?
Antwoord 82
Zie het antwoord op vraag 80.
Vraag 83
Kan een geïntegreerd overzicht worden geven van alle regelingen, zoals no-riskpolissen, vanuit SZW die beschikbaar zijn in het kader van verleidingsinstrumenten richting werkgevers bij het aan werk helpen van specifieke groepen?
Antwoord 83
Jazeker. Onderstaand vindt u een uitputtend overzicht van alle regelingen die erop gericht zijn werkgevers te verleiden om mensen uit specifieke groepen aan het werk te helpen. Deze informatie is overigens ook beschikbaar via de website van het UWV (Zie https://www.uwv.nl/werkgevers/werknemer-met-uitkering/voordelen-en-regelingen/). Het gaat daarbij om specifieke groepen, zoals mensen die vallen onder de Participatiewet (incl. Banenafspraak), WAO/WIA, Wajong, WW en ouderen.
• Lage-inkomensvoordeel (LIV)
• Mobiliteitsbonus bij ziekte of handicap
• Loonkostensubsidie
• Loondispensatie
• Looncompensatie bij ziekte (no-riskpolis)
• Proefplaatsing
• Jobcoach
• Interne Jobcoach
• Bedrijfsadvies inclusieve Arbeidsorganisatie
• Werkplekvoorzieningen
• Vergoeding voorzieningen werkgever
• Jonggehandicaptenkorting verrekenen
• Tegemoetkoming arbeidsongeschikten
• Mobiliteitsbonus voor 56-plusser
UWV werkt (met name bij de Participatiewet) samen met gemeenten in Werkgeversservicepunten in 35 arbeidsmarktregio’s waar deze instrumenten in hun samenhang worden ingezet om werkgevers te verleiden om mensen uit specifieke groepen duurzaam aan betaald werk te helpen.
Vraag 84
Wat is de verklaring van de relatief grote toename van het aantal werknemers met een arbeidsongeval van ten minste een dag verzuim van 1,4% in 2016 naar 1,6% in 2017? Om hoeveel personen gaat het dan?
Antwoord 84
Het geschatte aantal werknemers met een arbeidsongeval met verzuim is gestegen van 100.000 werknemers in 2016 naar 116.000 in 2017. De toename betreft circa16.000 personen.
In 2015 was juist sprake van een daling van het aantal arbeidsongevallen met verzuim met circa 18.000 ten opzichte van 2014. Over de hele periode 2014–2017 is de kans op een arbeidsongeval met verzuim dus vrijwel stabiel gebleven.
De toename van het aantal arbeidsongevallen met verzuim in 2017 t.o.v. 2016 is voor een belangrijk deel te verklaren door een toename van naar schatting 12.000 arbeidsongevallen onder werknemers met een flexibele arbeidsrelatie (uitzendkrachten, oproep- of invalkrachten en werknemers met een tijdelijk en/of vast contract zonder vaste uren). Deze stijging is zowel het gevolg van een toename van het aantal werknemers met een flexibele arbeidsrelatie (+5%) als van de toename van de kans op een arbeidsongeval met verzuim voor deze groep werknemers (gestegen van naar schatting 1,5% in 2016 naar 1,9% in 2017). Voor werknemers met een vast contract met vaste uren is de kans op een arbeidsongeval met verzuim vrijwel stabiel: 1,4% in 2016 en 1,5% in 2017. Het aantal vaste werknemers is nagenoeg gelijk gebleven (+0,1%).
De eind dit jaar te verschijnen Arbobalans 2018 gaat nader in op oorzaken en gevolgen van arbeidsongevallen, risicogroepen en trends.
Vraag 85
Wat is de oorzaak van de stijging in het aantal verleende tewerkstellingsvergunningen in 2017?
Antwoord 85
Binnen de zogenaamde beleidscategorieën waarop UWV registreert, heeft een stijging plaatsgevonden bij in het bijzonder twee categorieën. Ten eerste betreft het de werkstudenten, buitenlandse studenten die in Nederland studeren en met een tewerkstellingsvergunning bijkomende werkzaamheden mogen verrichten. Het aantal buitenlandse studenten in Nederland neemt toe.
De tweede categorie betreft koks in de Aziatische horeca. Per 1 oktober 2014 is een ministeriële regeling en een convenant in werking getreden waardoor het mogelijk werd zonder toets aan de arbeidsmarkt per jaar een gemaximeerd aantal vergunningen te verlenen. In de periode daarvoor werden nauwelijks vergunningen verleend. Na 2 jaar, vanaf 1 oktober 2016, is deze regeling vervangen door de zogenaamde quotumregeling en is ook het aantal maximaal te verlenen vergunningen verruimd.
Vraag 86
Wat is de verklaring van het sterk gedaalde vastgesteld nadeel van € 49 miljoen naar € 10 miljoen? Hoe verhoudt dit zich tot het juist stijgend aantal bij het OM aangemelde zaken?
Antwoord 86
Vastgestelde nadeelbedragen fluctueren doorgaans sterk van jaar tot jaar omdat één groot opsporingsonderzoek tot een enorm nadeelbedrag kan leiden. Dat was in dit jaar ook het geval. Overigens is het geen doel het nadeelbedrag te maximaliseren of daarop te sturen. Sturing daarop is niet aan de orde bij de intake van nieuw te starten onderzoeken omdat er aan de voorkant enerzijds meestal geen volledig beeld bestaat van het te verwachten nadeel en anderzijds niet altijd helder is of de bewijslast tegen de verdachten rond kan worden gekregen. Daarnaast heeft de Inspectie SZW in 2017 extra prioriteit toegekend aan mensenhandel zaken. Daar vloeien doorgaans kleine nadeelbedragen uit voort.
Vraag 87
Hoeveel bij het openbaar ministerie (OM) aangemelde verdachten kwamen voort uit onderzoeken bij uitzendbureaus?
Antwoord 87
De Inspectie heeft, naast een programma Uitzendbureaus, ook een bijzondere opsporingsdienst en kan, afhankelijk van de zwaarte van de overtredingen of misdrijven, bestuursrechtelijke instrumenten of strafrechtelijk onderzoek (onder gezag van het OM) inzetten. In 2017 zijn uit 11 strafrechtelijke onderzoeken waarbij uitzendbureaus betrokken waren 19 rechtspersonen en 36 natuurlijke personen aangemeld als verdachte bij het OM.
Vraag 88
Wat is de reden van het lagere handhavingspercentage van herinspectie «Eerlijk» ten opzichte van 2016?
Antwoord 88
De Inspectie SZW investeert in risicogestuurd en effectgericht programmatisch werken en stuurt daarbij op het behalen van resultaten en effecten die onder meer bijdragen aan eerlijk werk. De inzet van de Inspectie heeft tot doel om bij de betreffende bedrijven een gedragsverandering te realiseren die maakt dat deze bedrijven in het vervolg de relevante arbeidswetgeving naleven. Het beoogde gedragseffect komt onder meer tot uitdrukking in een handhavingspercentage dat bij herinspectie idealiter lager ligt dan bij de eerste inspectie. De uitkomst van de handhaving bij tweede inspectie geldt als een kengetal om te monitoren of de handhaving effect sorteert. In 2017 is dit dus, in vergelijking met 2016, meer het geval.
Vraag 89
Enkele Gemeenten zien verrekenbaar verlies als inkomsten en brengen dit in mindering op de bijstandsuitkering; er zijn echter ook gemeenten die het niet zien als inkomen, maar wel als vermogen om het vervolgens te toetsen aan de vermogensgrens; is verrekenbaar (ondernemers)verlies inkomen? Is verrekenbaar verlies uit werk en wonen inkomen? Wilt u uw antwoord juridisch onderbouwen?
Antwoord 89
Of verrekenbaar verlies tot inkomens- of vermogenscomponent moet worden gerekend bij de bijstandverstrekking is afhankelijk van de periode waarop het inkomen betrekking heeft. Als het verrekenbaar verlies betrekking heeft op een periode in het verleden waarin geen bijstand is verstrekt dan dient het inkomen uit verrekenbaar verlies als vermogenscomponent te worden beschouwd.
Vraag 90
Is het beleid erop gericht dat verrekenbaar verlies uit werk en wonen of verrekenbaar ondernemersverlies, eenduidig toegepast wordt door de verschillende overheden in Nederland? Wat gaat u doen om eenduidige toepassing te bewerkstelligen? Onderschrijft u dat het wenselijk en correct is om verrekenbaar verlies niet als inkomen te zien maar aan de vermogenstoets te onderwerpen?
Antwoord 90
De participatiewet kent centrale regels met betrekking tot wat onder het inkomen moet worden verstaan en vermogensvrijstelling. Overigens heeft de Staatssecretaris thans geen signalen dat het genoemde vraagstuk tot interpretatieverschillen leidt bij gemeenten. Mocht dit in de toekomst anders zijn dan is de Staatssecretaris bereid om in het Gemeentenieuws SZW er aandacht aan te besteden.
Vraag 91
Op basis van welke voorwaarden zijn de 10% schoolvouchers die «niet voldoen aan de voorwaarden» afgewezen?
Antwoord 91
Uit een door UWV uitgevoerd onderzoek (steekproef) naar rechtmatigheid van de toegekende scholingsvouchers in 2016 bleek dat bij 10% van de 500 onderzochte toekenningen de ontvangers niet aan de voorwaarden te hebben voldaan. Dit wil zeggen dat niet gestart is met de opleiding, er geen betalingsbewijs is overlegd of het ontvangen geld slechts ten dele aan de opleiding is besteed. Daarnaast is van nog eens 10% geen reactie ontvangen. Op basis van de regeling betekent dit dat bij 20% van de aanvragers (een deel) van het toegekende geld teruggevorderd is.
Vraag 92
Hoe vaak is een gevalideerde loonwaardemethodiek binnen de Praktijkroute toegepast?
Antwoord 92
Vanaf 1 januari 2017 kan UWV mensen die gemeenten via de zogenaamde Praktijkroute hebben aangemeld zonder beoordeling opnemen in het doelgroepregister. Het gaat om mensen met een arbeidsbeperking die onder de doelgroep van de Participatiewet vallen. Een voorwaarde voor het toepassen van de Praktijkroute is dat gemeenten eerst via een gevalideerde loonwaardemethodiek op de werkplek hebben vastgesteld dat deze mensen een loonwaarde hebben onder het WML. Eind mei 2018 waren circa 5.400 mensen via de Praktijkroute opgenomen in het doelgroepregister banenafspraak. Eind 2017 waren er in totaal 200.452 (bron: UWV Factsheet banenafspraak vierde kwartaal 2017) mensen in het doelgroepregister opgenomen.
Vraag 93
Moeten gemeenten ontvangen middelen voor het creëren van beschutte werkplekken terugbetalen als de beschutte werkplekken niet gerealiseerd worden?
Antwoord 93
Nee, de ontvangen middelen maken onderdeel uit van de Integratie-uitkering Sociaal Domein (IUSD). Alle middelen in de IUSD zijn vrij besteedbaar, hier hoeven gemeenten geen verantwoording over af te leggen aan het Rijk. Gemeenten zijn wel verplicht om beschutte werkplekken te creëren als de behoefte er is, tot aan een bij ministeriële regeling vastgesteld maximum.
Vraag 94
Hoeveel gemeenten hebben een aanvraag ingediend om te mogen experimenten bij de uitvoering van de Participatiewet?
Antwoord 94
Zeven gemeenten hebben een verzoek ingediend om aangewezen te worden als experimenteergemeente in het kader van het Tijdelijk besluit experimenten Participatiewet. In de brief van 3 juli 2017 over de stand van zaken experimenten Participatiewet (Kamerstuk 34 352, nr. 59) is uw Kamer hierover geïnformeerd. Daarbij is tevens is vermeld dat twee gemeenten hun aanvraag hebben ingediend als penvoerder als bedoeld in artikel 2, vijfde lid, van de Tijdelijke regeling experimenten Participatiewet; het ene verzoek had betrekking op twee gemeenten en het andere verzoek had mede betrekking op twee gemeenschappelijke regelingen waarbij 7 gemeenten betrokken waren. Omdat later een gemeente haar aanvraag heeft ingetrokken en er geen verzoeken zijn afgewezen, zijn momenteel 14 gemeenten betrokken bij de experimenten bij de uitvoering van de Participatiewet.
Vraag 95
Op welke wijze wordt u als verantwoordelijke voor het stelsel geïnformeerd over in hoeverre de besteding van de gelden door gemeenten voor het Kansrijk opgroeien rechtmatig, doelmatig en doeltreffend is? In hoeverre wordt hierbij gebruik gemaakt van de bevindingen van gemeentelijke rekenkamers?
Antwoord 95
De middelen «armoedebestrijding kinderen» zijn beschikbaar gesteld aan gemeenten op basis van een decentralisatie-uitkering. Gemeenten rapporteren aan de gemeenteraad over de inzet van middelen, instrumenten en behaalde resultaten. Hiervoor is gekozen omdat het armoedebeleid gedecentraliseerd is en de verantwoordelijkheid is van gemeenten. Over de inzet van de middelen zijn bestuurlijke afspraken met de VNG gemaakt (Kamerstuk 24 515, nr. 380). Bureau Bartels voert in opdracht van het Ministerie van SZW en de VNG een tussenevaluatie uit naar deze bestuurlijke afspraken. De centrale vraagstelling van deze tussentijdse evaluatie luidt: Hoe geven gemeenten (met de extra middelen) invulling aan hun beleid voor kinderen in armoede, welk deel van de doelgroep wordt daarmee bereikt en hoe kunnen gemeenten op dit terrein leren van elkaar? U bent eerder op verzoek van de motie De Lange c.s. over de opzet van deze evaluatie geïnformeerd (Kamerstuk 24 515, nr. 422 en Kamerstuk 24 515, nr. 430). Bij de beantwoording van deze vraagstelling wordt onder andere gebruik gemaakt van interviews met de betrokken gemeenteambtenaren en beschikbare gemeentelijke bronnen, waaronder rapporten van de gemeentelijke rekenkamer.
Vraag 96
De aanspraak op de AIO is sinds 2013 gegroeid met 26%. De extra groei in 2017 ten opzichte van de verwachting (begroting) bedraagt 15% (bijna € 36 miljoen extra). Betekent dit dat de (langdurige) werkloosheid onder oudere werkzoekenden hardnekkiger is dan gedacht?
Antwoord 96
De AIO is een minimumregeling op huishoudenniveau voor inwoners die de AOW-gerechtigde leeftijd hebben bereikt. Ouderen waarvan het inkomen zonder aanvulling onder het sociaal minimum dreigt te komen, veelal vanwege een onvolledige AOW-opbouw, kunnen onder voorwaarden aanspraak maken op een AIO-aanvulling.
Een groot deel van het aantal AIO-gerechtigden heeft een niet-Westerse migratieachtergrond. Een deel van de toename van de uitkeringslasten wordt verklaard doordat in de periode 2013–2017 het aantal niet-Westerse immigranten dat de AOW-leeftijd heeft bereikt is toegenomen. Voorts heeft ook het afschaffen van de partnertoeslag in de AOW geleid tot de instroom van een nieuwe groep ouderen met een volledige AOW-uitkering en een jongere partner zonder voldoende aanvullend inkomen om in het bestaansminimum te voorzien.
Daarnaast zijn er in de periode 2013–2017 verschillende beleidsmaatregelen doorgevoerd, die per saldo een verhogend effect hebben gehad op de AIO-uitgaven. Zo is in 2015 de berekeningswijze van de AIO-norm aangepast, waardoor het normbedrag hoger is dan in voorgaande jaren. Ook wordt sinds 2015 de Inkomensondersteuning AOW (IOAOW, voorheen MKOB) niet meer in mindering gebracht op de AIO-uitkering. In 2015 is ook de kostendelersnorm ingevoerd in de AIO. De werkloosheid onder ouderen heeft in verhouding met de andere factoren naar verwachting vrijwel geen gevolgen (gehad) voor de AIO-uitgaven.
Vraag 97
Aanspraak op de AIO is in de afgelopen jaren fors gestegen kan hieruit worden opgemaakt dat (langdurige) werkloosheid onder oudere werkzoekende groter is dan eerder is aangenomen?
Antwoord 97
Zie het antwoord op vraag 96.
Vraag 98
De aanspraak op IOAW is sinds 2013 gegroeid met 91%. De extra groei in 2017 ten opzichte van de verwachting (begroting) bedraagt 5% (bijna € 17 miljoen extra). Betekent dit dat de (langdurige) werkloosheid onder oudere werkzoekenden hardnekkiger is dan gedacht?
Antwoord 98
De stijging in de IOAW sinds 2013 wordt onder andere veroorzaakt door de AOW-leeftijdsverhoging en doordat de stijgende werkloosheid als gevolg van de economische crisis vertraagd doorwerkt in de IOAW. De ouderen die in de crisis hun baan hebben verloren komen na ontslag immers eerst in aanmerking voor een WW-uitkering, voordat ze aanspraak kunnen maken op een IOW- of IOAW-uitkering. Deze vertraging maakt het ramen van de IOAW-instroom erg lastig.
We weten dat werkzoekende vijftigplussers lastig de weg terug naar de arbeidsmarkt kunnen vinden. Daarom is het actieplan «Perspectief voor vijftigplussers» opgesteld met sociale partners. Dit actieplan bevat maatregelen gericht op het ondersteunen van werkzoekende vijftigplussers bij de zoektocht naar werk, door de inzetbaarheid van werkenden te vergroten om werkloosheid te voorkomen (onder andere met het ontwikkeladvies) en door werkgevers minder terughoudend te laten zijn over het in dienst nemen van werkzoekende vijftigplussers.
Ook wordt door het ministerie onderzocht wat effectieve werkwijzen zijn om mensen die langdurig in de bijstand zitten, waaronder de oudere werkzoekenden, goed in beeld te krijgen en aan het werk te helpen. Dit onderzoek komt dit jaar beschikbaar voor gemeenten, zodat zij kunnen leren van elkaars methoden om mensen aan het werk te helpen.
Vraag 99
Hoeveel allochtonen, autochtonen, en niet-westerse allochtonen ontvingen in 2017 een bijstandsuitkering in absolute aantallen en percentages?
Antwoord 99
Maart 2018 ontvingen 459.000 personen tot de AOW-leeftijd een bijstandsuitkering. In onderstaande tabel wordt dit uitgesplitst naar migratieachtergrond.
Migratieachtergrond |
Aantal personen tot AOW leeftijd |
Percentage van totaal |
---|---|---|
Nederland |
180.000 |
39% |
Westers |
43.500 |
9% |
Niet westers |
235.000 |
51% |
Totaal |
459.000 |
100% |
Bron CBS, Statline, geraadpleegd 01-06-2018. Dit zijn voorlopige en afgeronde cijfers. Als gevolg van de afronding, wijkt de som van de detailgegevens af van het totaal.
Vraag 100
Wat zijn de redenen voor de zeer grote stijgingen sinds 2013 in aanspraak op de Aanvullende Inkomensvoorziening Ouderen (AIO), Inkomensvoorziening Oudere en gedeeltelijk Arbeidsongeschikte werkloze Werknemers (IOAW) en Inkomensvoorziening Oudere Werklozen (IOW)?
Antwoord 100
De stijging van de IOW- en IOAW-uitgaven sinds 2013 kent meerdere oorzaken. De gestegen werkloosheid als gevolg van de economische crisis werkt vertraagd door in de IOW en IOAW. De ouderen die in de crisis hun baan hebben verloren komen na ontslag immers eerst in aanmerking voor een WW-uitkering, voordat ze aanspraak kunnen maken op een IOW- of IOAW-uitkering. Daarnaast kunnen gerechtigden door de AOW-leeftijdsverhoging langer aanspraak maken op een IOW- of IOAW-uitkering. Bij de IOW geldt bovendien dat de arbeidsparticipatie onder 60-plussers de laatste jaren is toegenomen, waardoor een grotere groep aanspraak kan maken op de regeling. Zie voor de AIO het antwoord op vraag 96.
Vraag 101
Wat is de incassoratio voor terugvorderingen over 10 jaar?
Antwoord 101
De incassoratio wordt sinds 2013 gemonitord naar jaarcohort waarin de vordering ontstaat. Er is daarom nog geen informatie beschikbaar over de incassoratio voor terugvorderingen over 10 jaar.
Vraag 102
Hoe verhoudt de kleinere AIO-uitstroom en de daarmee gepaarde hogere uitgaven zich tot de hogere sterfte dan bij de CBS-prognose?
Antwoord 102
Naast sterfte zijn er verschillende redenen waardoor AIO-gerechtigden uitstromen uit de regeling. Bijvoorbeeld vanwege emigratie, een langdurig verblijf in het buitenland of omdat niet langer wordt voldaan aan de inkomens- of vermogenstoets. Dat laatste kan het geval zijn bij ontvangst van een erfenis of op het moment dat de jongere partner de AOW-gerechtigde leeftijd bereikt en daarom een AOW-uitkering ontvangt. De jaarlijkse uitstroom uit de AIO bedraagt voor afgelopen jaren gemiddeld circa 10%, maar kent jaarlijks de nodige variatie mede vanwege doorgevoerd beleid. De geraamde uitstroom voor 2017 is gebaseerd op de uitstroom in de vijf voorgaande jaren. Inmiddels is gebleken dat ondanks de hogere sterfte de uitstroom in 2017 lager ligt dan het gemiddelde van de afgelopen jaren.
Vraag 103
Wat is de trendmatige ontwikkeling op de incassoratio van terugvorderingen over de jaren?
Antwoord 103
De incassoratio van terugvorderingen uit een gegeven jaar stijgt jaar op jaar. Zo laat tabel 4.2.8 uit het jaarverslag zien dat van de vorderingen voor de TW die zijn ontstaan in 2013, in hetzelfde jaar 16% is teruggevorderd. In 2017 is dat percentage gestegen tot 61%. Tabel 4.2.10 laat een vergelijkbare ontwikkeling zien voor de AIO. De incassopercentages lopen naar verwachting verder op. Voor terugvorderingen uit latere jaren volgt de incassoratio een soortgelijke ontwikkeling.
Vraag 104
Welke factoren verklaren dat het beroep op de Onderstand groter is dan de begrote uitgaven?
Antwoord 104
Voor Bonaire valt het hogere beroep op de onderstand samen met de verhoging van de onderstand per 1 maart 2017, die leidde tot een stijging van het beroep op onderstand die hoger was dan voorzien. Het basisbedrag van de onderstand is per die datum met 67% gestegen (voor Bonaire van $ 195 naar $ 327 per maand, voor Sint Eustatius van $ 241 naar $ 401 en voor Saba van $ 236 naar $ 392).
Op Saba en Sint Eustatius is de verklaring ook en met name gelegen in de toename van het beroep op de onderstand door het tijdelijk wegvallen van werkgelegenheid als gevolg van de orkanen. Inmiddels is de werkgelegenheid herstellend en neemt het beroep op de onderstand daar weer af.
Vraag 105
Welk deel van de € 23 miljoen hogere ontvangsten van de Wet sociale werkvoorziening (Wsw) hebben betrekking op onderrealisatie en welk deel op de onrechtmatigheid? Om hoeveel plekken onderrealisatie gaat het?
Antwoord 105
De € 23 miljoen terugontvangsten Wsw heeft alleen betrekking op onderrealisatie in het jaar 2014. Dit betreft 883,81 plekken.
Vraag 106.
Wat ligt ten grondslag aan de terugbetaling van bijstand zelfstandigen van € 15 miljoen? Waarom is dit zo hoog in vergelijking met het totale budgettaire beslag?
Antwoord 106.
De uitgaven aan bijstand zelfstandigen betreffen de uitgaven van levensonderhoud voor gevestigde ondernemers of van bedrijfskredieten (starters en gevestigde ondernemers). De bijstandsuitgaven voor zelfstandigen kunnen per gemeente van jaar op jaar sterk wisselen, met name door verleende kredieten. Gevolg daarvan is dat een aantal gemeenten te weinig voorschot ontvangt en een ander aantal te veel. Dit komt doordat individuele gemeenten voorschotten ontvangen gebaseerd op de gerealiseerde uitgaven van het vorige jaar en dat leidt bij de vaststellingen achteraf tot nabetalingen respectievelijk terugontvangsten. De terugontvangsten zijn in totaal € 15 miljoen. Tegelijk zijn de gerealiseerde uitgaven aan bijstand zelfstandigen € 7 miljoen hoger uitgevallen dan bij begroting 2017. Hiermee rekening houdend is per saldo aan de gemeenten samen ongeveer € 8 miljoen minder aan bijstand voor zelfstandigen uitgegeven dan begroot.
Vraag 107
Waren de extra herbeoordelingen die hebben geleid tot de hogere Inkomensvoorziening Volledig Arbeidsongeschikten (IVA) instroom gepland volgens het terugbrengen van de achterstanden? In welke mate kan dit effect ook in de komende jaren worden verwacht?
Antwoord 107
Professionele herbeoordelingen worden vooralsnog niet gepland met een bepaald doel als uitkomst, zoals uitstroom uit de uitkering of doorstroom naar IVA, maar op basis van een veronderstelde wijziging in de situatie van de uitkeringsgerechtigde. Dit laat onverlet dat een professionele herbeoordeling kan leiden tot een wijziging in arbeidsongeschiktheidspercentage en het kan daarmee effect hebben op bijvoorbeeld de doorstroom van WGA naar IVA of uitstroom uit de uitkering. SZW past daarom de ramingen aan in het geval van extra herbeoordelingen.
Vraag 108
Hoeveel mensen met een indicatie Wajong 2010 maakt gebruik van de voorgezette werkregeling?
Antwoord 108
Ultimo 2017 zaten er circa 2.100 Wajongers in de voortgezette werkregeling Wajong2010.
Vraag 109
Wat krijgt de rest van de groep Wajong 2010 voor inkomensondersteuning naast het bevorderen van de arbeidsparticipatie?
Antwoord 109
Jonggehandicapten met arbeidsvermogen in de Wajong2010 vallen onder de (voortgezette) werkregeling. Zij krijgen onder de voorwaarde dat zij meewerken aan het verkrijgen van arbeid een uitkering ter hoogte van maximaal 70% WML. UWV maakt afspraken met hen over activering, biedt persoonlijke ondersteuning en indien nodig re-integratietrajecten aan. Op het moment dat zij werk hebben kent UWV onder voorwaarden loondispensatie, jobcoaching en andere werkvoorzieningen toe.
Jonggehandicapten met duurzaam geen arbeidsvermogen in de Wajong2010 vallen onder de uitkeringsregeling en ontvangen een uitkering ter hoogte van 75% WML.
Op het moment dat iemand in de Wajong2010 studeert, valt deze onder de studieregeling met een uitkering van 25% WML.
Vraag 110
Zijn er redenen waarom er relatief weinig oWajongers overstappen naar de Wajong 2010?
Antwoord 110
Wanneer oWajongers overstappen naar de Wajong2010, stromen zij rechtstreeks in de voortgezette werkregeling. Bij de voortgezette werkregeling geldt dat tot een inkomen van 20% WML de uitkering 70% WML bedraagt en inkomen volledig met die uitkering wordt verrekend. Bij een inkomen van meer dan 20% WML wordt het inkomen van de Wajonger aangevuld tot 100% WML. Voor oWajongers met een inkomen lager dan 20% WML loont het dus niet om over te stappen. Zij zouden bij overstap er in inkomen op achteruit gaan. Voor oWajongers met een inkomen van 20% WML of meer loont overstappen wel. Een eventuele aanvulling tot 100% WML heeft positieve invloed op de overstap van oWajongers naar de Wajong2010. Daarnaast speelt nog mee dat bij oWajongers de angst leeft om over te stappen naar de Wajong2010, vanuit de perceptie dat je in de Wajong2010 eerder het recht op uitkering kwijt kunt raken en de zwaardere re-integratieverplichtingen in de Wajong2010. Dat maakt dat sommige oWajongers toch niet overstappen.
Vraag 111
Welke redenen hadden de 16 personen die zijn overgestapt van de oWajong naar de Wajong 2010?
Antwoord 111
UWV heeft geen onderzoek gedaan naar redenen om over te stappen.
Vraag 112
Wat betekent de 34% van de oWajongers afziet van de dienstverlening door UWV?
Antwoord 112
In het kader van de Integrale Activering Wajong heeft UWV alle nog niet werkende oWajongers met arbeidsvermogen opgeroepen voor een startgesprek voor activering. Een derde van hen heeft in dat startgesprek aangegeven op dat moment af te zien van persoonlijke ondersteuning door UWV en/of de inzet van een re-integratietraject bij activering. UWV roept deze groep vanaf 2018 weer op om hen ondersteuning bij het vinden van werk aan te bieden.
Vraag 113
Wat is de reden dat 34% van de oWajongers afziet van de dienstverlening door UWV?
Antwoord 113
oWajongers hebben recht op ondersteuning, maar kunnen ook besluiten zelf de re-integratie op te pakken. Deze oWajongers hebben gebruik gemaakt van deze mogelijkheid. De redenen waarom oWajongers afzien van dienstverlening zijn niet als dusdanig opgenomen in de administratie van UWV.
Vraag 114
Kunt u inzicht geven in de exacte dienstverlening die iemand vanuit de WW automatisch krijgt aangeboden wanneer deze zich meldt bij het UWV en welke optioneel wordt aangeboden?
Antwoord 114
De dienstverlening voor mensen met een WW-uitkering is afhankelijk van de persoonlijke kans op werkhervatting binnen een jaar. De dienstverlening combineert de algemene online dienstverlening met een meer persoonlijke benadering. UWV gebruikt de Werkverkenner om de kans op werkhervatting binnen een jaar in te schatten. UWV biedt mensen met een kans van 0% tot 50% op werkhervatting binnen een jaar aanvullende persoonlijk dienstverlening. Deze werkzoekenden worden direct uitgenodigd voor een werkoriëntatiegesprek. Dan bespreken de adviseur werk van UWV en de werkzoekende, ook op basis van de uitslagen van de Werkverkenner, de situatie van de klant (diagnose) en maken zij afspraken over (sollicitatie)activiteiten en in te zetten dienstverlening. Dit alles wordt vastgelegd in een werkplan.
Vraag 115
De aanspraak op IOW is sinds 2013 gegroeid met 335%. De extra groei in 2017 ten opzichte van de verwachting (begroting) bedraagt 16% (ruim € 9 miljoen extra). Wat is de reden van die nabetaling en waarom was deze niet voorzien?
Antwoord 115
De IOW-uitgaven zijn in 2017 € 9 miljoen hoger dan begroot, dit komt grotendeels doordat het aantal mensen dat door de AOW-leeftijdsverhoging langer een IOW-uitkering had, hoger bleek te zijn dan verondersteld. Daarnaast heeft er een nabetaling aan het UWV plaatsgevonden over 2016. Ten tijde van het opstellen van de Begroting van 2017 (Kamerstuk 34 550 XV) was het jaar 2016 nog niet afgerond, dus ook de waarde die voor 2016 in de Begroting is opgenomen was een raming. De realisatie bleek hoger dan de raming, waardoor er in 2017 een nabetaling aan het UWV is gedaan.
Vraag 116
Hoeveel mensen zullen de IOW de aankomende 4 jaar naar verwachting nodig hebben?
Antwoord 116
De raming van hoeveel mensen de komende jaren een beroep zullen doen op de IOW wordt op dit moment geactualiseerd en zal worden opgenomen in de ontwerpbegroting SZW 2019 die op Prinsjesdag aan de Tweede Kamer zal worden aangeboden.
Vraag 117
Houdt het feit dat 80.000 in plaats van 113.000 mensen gebruik hebben gemaakt van de tijdelijke regeling aanpassing dagloonbesluit in, dat 33.000 mensen niet zijn bereikt die hiervan gebruik hadden kunnen moeten maken?
Antwoord 117
Het is niet zo dat 33.000 mensen niet bereikt zijn die gebruik hadden kunnen maken van deze tijdelijke regeling. Het UWV heeft voor vrijwel de gehele groep informatie uit de computersystemen gehaald. Op basis van bij UWV reeds aanwezige gegevens zijn degenen die recht hadden op een eenmalige tegemoetkoming automatisch geselecteerd en is het bedrag aan eenmalige tegemoetkoming ook automatisch berekend. De 113.000 was een inschatting op basis van voorlopige cijfers Bij de realisatie is gebleken dat die inschatting te hoog is geweest. Er zijn 80.000 eenmalige tegemoetkomingen toegekend.
Alleen een heel kleine groep WW-gerechtigden die een tegemoetkoming heeft ontvangen, omdat zij in de referteperiode van het dagloon loon uit het buitenland ontving konden niet worden meegenomen in deze automatische selectie omdat deze informatie niet is opgenomen in de systemen van het UWV. Zij hebben zelf een verzoek ingediend bij het UWV voor de eenmalige tegemoetkoming (naar schatting nog geen 250 personen). Het UWV heeft hiertoe informatie verstrekt op de website om betrokkenen hierover te informeren.
Vraag 118
Wat is de verklaring voor de relatief sterke afwijking voor de post «Ziekteverzekering (Caribisch Nederland)» van begroot € 3.620.000 naar gerealiseerd € 3.070.000?
Antwoord 118
De lagere realisatie in de Ziekteverzekering heeft een aantal oorzaken. De koers van de euro ten opzichte van de dollar was in 2017 hoger dan waar tijdens het opstellen van de begroting rekening mee is gehouden. Omdat de uitkeringen op Caribisch Nederland in dollars worden uitbetaald, leidt dit tot lagere uitkeringslasten in euro’s. Daarnaast is bij de begroting € 130.000 gereserveerd voor verlenging van het zwangerschapsverlof van 12 naar 16 weken per 1-1-2017. Uiteindelijk is deze maatregel per 1-1-2018 doorgevoerd, waardoor het geld in 2017 niet nodig was. Tot slot vertonen de uitkeringslasten van de Ziekteverzekering ook afgelopen jaren een wisselend verloop. Dit is onder andere het gevolg van het soms wisselende aanvragenpatroon van grote werkgevers.
Vraag 119
Welke verklaring kan gegeven worden voor een groter aantal mensen met een Ziektewet (ZW) uitkering vanuit de WW terwijl het aantal mensen in de WW juist gedaald is? In hoeverre betreft dit een verschuiving van WW naar ZW?
Antwoord 119
De groep zieke werklozen is een van de zes groepen waar de ZW-populatie uit bestaat. Het aantal zieke werklozen is in 2017 gedaald ten opzichte van 2016. Ten tijde van het opstellen van de begroting verwachtten we echter een sterkere daling dan zich heeft voorgedaan, er is dus sprake van een hoger aantal zieke werklozen dan verwacht.
Het aantal werklozen werkt vertraagd door in het aantal zieke werklozen. Voor de raming van het effect op de Ziektewet in 2017 wordt gekeken naar de ontwikkeling in het aantal werklozen van 2015 op 2016. Uit realisatiecijfers blijkt dat de relatie tussen de ontwikkeling van het aantal werklozen en het aantal zieke werklozen minder sterk is dan verwacht. Daardoor leidt de meevaller op het aantal werklozen in beperkte mate tot een meevaller op het aantal zieke werklozen.
Vraag 120
Kunnen de kosten van DUO worden uitgesplitst in een deel dat te maken heeft met de nieuwe financieringssystematiek en overig voor de jaren 2014, 2015, 2016 en 2017 uit tabel 4.7.1? Hoeveel kosten zijn er gemaakt voor de ontwikkeling van het systeem voor de nieuwe financieringssystematiek?
Antwoord 120
Meer dan de helft van de kosten van DUO ten behoeve van directe financiering zijn gemaakt voor de uitwerking van processen en systemen (ongeveer 63%). De overige kosten van DUO betreffen werkzaamheden rondom het Landelijke Register Kinderopvang (LRK) en continue screening fase 1 en 2.
DUO |
Realisatie 2013 |
Realisatie 2014 |
Realisatie 2015 |
Realisatie 2016 |
Realisatie 2017 |
---|---|---|---|---|---|
Directe Financiering (DF) |
0 |
1.950 |
5.893 |
7.034 |
|
Overig |
5.422 |
7.149 |
6.480 |
7.381 |
|
Totaal |
5.422 |
9.099 |
12.373 |
14.415 |
Bedragen x € 1.000.
Vraag 121
Wat is de reden dat er € 8.253.000 minder is uitgegeven aan DUO dan begroot in 2017? Wanneer is het besluit genomen om te stoppen met DUO voor wat betreft het nieuwe systeem voor de nieuwe financieringssystematiek? Waarom wordt dit niet in het jaarverslag gemeld?
Antwoord 121
Het besluit om te stoppen met de ontwikkeling van de directe financiering bij DUO is genomen in 2018. Het jaarverslag ziet op 2017. De gevolgen van het stoppen zijn derhalve onderdeel van het Jaarverslag 2018.
De reden dat er in 2017 minder is uitgegeven dan begroot is omdat DUO een ander (lager) bedrag bleek nodig te hebben voor uitwerking van het systeem voor de nieuwe financieringssystematiek. DUO brengt namelijk op basis van nacalculatie de werkelijke kosten in rekening. Voor 2017 heeft DUO meer intern personeel ingezet om activiteiten uit te voeren ten opzichte van wat initieel was opgenomen in de offertes. Ook zijn bepaalde activiteiten, in lijn met de voortgang van het wetstraject, in de tijd naar achteren geschoven. Daarnaast is in 2017 door DUO slechts zeer beperkt aanspraak gemaakt op het tolerantiebudget voor het kunnen opvangen van tegenvallers.
Vraag 122
Hoeveel procent van de ouders die kinderopvangtoeslag ontvangen, moet jaarlijks terugbetalen omdat ze teveel hebben ontvangen?
Antwoord 122
Over het toeslagjaar 2015 heeft bij het toekennen van de definitieve toeslag 44% van de ouders (207.000) een deel van het verkregen voorschot moeten terugbetalen. 13% van alle ouders wordt geconfronteerd met een terugvordering van meer dan € 500.
Voor het toeslagjaar 2016 zijn de cijfers vergelijkbaar. Ultimo 2017 was 78% van de kinderopvangtoeslagen definitief toegekend. Daarvan moest 44% van de ouders terugbetalen. 11% van alle ouders worden geconfronteerd met een terugvordering van meer dan € 500.
Vraag 123
Welke gedragseffecten liggen ten grondslag aan het grotere gebruik van de kinderopvangtoeslag door ouders?
Antwoord 123
In 2017 is 200 miljoen geïntensiveerd in de kinderopvangtoeslag. Dit leidt tot een stijging van het gebruik van kinderopvang; dit is het hier bedoelde gedragseffect. Bij het ramen van de impact van de intensivering is de omvang van het gedragseffect ingeschat. De realisaties over 2017 laten een grotere toename van het gebruik van kinderopvang zien dan verwacht.
Vraag 124
Wat zou het macro-economische effect en het budgettaire beslag zijn van een driekwart koppeling van de AOW-leeftijd met de levensverwachting?
Antwoord 124
Het CPB (Startnotitie Keuzes in Kaart 2018–2021, 3 oktober 2016) heeft de houdbaarheidseffecten van verschillende AOW-varianten in kaart gebracht. Bij benadering zijn de houdbaarheidseffecten van een driekwart koppeling –0,3% bbp (ruim € 2 miljard per jaar). Hierbij wordt ervan uitgegaan dat ook de pensioenrichtleeftijd voor driekwart wordt gekoppeld aan de levensverwachting. Bij de houdbaarheidseffecten wordt onder andere rekening gehouden met hogere uitgaven aan AOW-uitkeringen, lagere uitgaven aan andere uitkeringsregelingen omdat die minder lang doorlopen (zoals bijstand, WW, AO-regelingen, etc.), lagere inkomsten uit AOW-premie, minder belastinginkomsten vanwege hogere pensioenpremies (die fiscaal aftrekbaar zijn) en de doorwerking van macro-economische effecten zoals een lagere arbeidsparticipatie.
Vraag 125
Op welke wijze wordt het pensioenstelsel transparanter gemaakt?
Antwoord 125
Mede dankzij de invoering van de Wet pensioencommunicatie in 2015 is de communicatie van pensioenuitvoerders naar hun deelnemers de laatste jaren verbeterd. Deze wet geeft aan dat de informatie die pensioenuitvoerders aan hun deelnemers verstrekken moet aansluiten op de behoeften van die deelnemers en correct, duidelijk en evenwichtig moet zijn. De deelnemer moet weten hoeveel pensioen hij of zij kan verwachten, kunnen beoordelen of dat voldoende is, en daarnaar kunnen handelen. In 2019 treedt het laatste onderdeel van de wet pensioencommunicatie in werking: het communiceren in scenariobedragen. Door naast het verwachte pensioen ook een optimistisch en een pessimistisch scenario te tonen, krijgt iedereen die pensioen opbouwt een beter inzicht in het pensioen dat hij of zij later kan verwachten en de risico’s die daarmee samenhangen.
Ook de voorgenomen herziening van het pensioenstelsel zal leiden tot meer transparantie, doordat er een meer rechtstreekse relatie komt tussen de voor een deelnemer ingelegde premie en het daarmee opgebouwde pensioen.
Vraag 126
Op welke wijze kunt u de pensioenfondsen aansporen om pensioencommunicatie laagdrempeliger en eenvoudiger te maken?
Antwoord 126
In de kabinetsbrief van 2 februari 2018 (Kamerstuk 32 043, nr. 390) is benadrukt dat het belangrijk is dat deelnemers meer dan nu inzicht krijgen in hun te verwachten pensioen, en dat het helder is dat het meer of minder kan worden. De afgelopen maanden is in constructief overleg met de Pensioenfederatie (en het Verbond van Verzekeraars) gewerkt aan een nadere invulling van die voornemens. Op korte termijn kan de Tweede Kamer een brief verwachten met daarin de uitkomsten van dat overleg en de stappen die gezet gaan worden om pensioencommunicatie verder te verbeteren.
Vraag 127
Hoe vaak is er aanspraak gemaakt op de OBR-uitkering (Overbruggingsregeling AOW) op grond van een lijfrente-uitkering? Hoe hoog was het totaalbedrag dat dit betrof?
Antwoord 127
Op 14 juli 2017 heeft de Centrale Raad van Beroep (CRvB) uitspraak gedaan in een zaak van een voormalig zelfstandige wiens lijfrente bij 65-jarige leeftijd geëindigd was. Als gevolg hiervan kunnen personen met een lijfrente-uitkering die eindigt op de leeftijd van 65 jaar en voldoen aan de entreetoets van de OBR, ook in aanmerking komen voor de OBR (dat was voorheen nog niet het geval). De OBR-uitkeringen die zijn toegekend op basis van een lijfrente zijn niet afzonderlijk zichtbaar in de SVB-administratie. Naar verwachting gaat het om een beperkt aantal personen in 2017.
Vraag 128
Op welke wijze wordt het pensioenstelsel transparanter gemaakt?
Antwoord 128
Zie het antwoord op vraag 125.
Vraag 129
Op welke wijze kunt u de pensioenfondsen aansporen om pensioencommunicatie laagdrempeliger en eenvoudiger te maken?
Antwoord 129
Zie het antwoord op vraag 126.
Vraag 130
Wat is als soevereine natiestaat de relevantie van het vermelden van het standpunt van de Europese Commissie aangezien beleid puur op basis van nationale bevindingen zou moeten plaatsvinden?
Antwoord 130
In het kader van het Europees Semester, waarin de lidstaten van de EU hun economisch beleid op elkaar afstemmen, kan de Commissie landenspecifieke aanbevelingen voor individuele lidstaten opstellen, waarin bepaalde economische beleidsadviezen worden geformuleerd. Ook het pensioenbeleid maakt onderdeel uit van het bredere economische beleid van de lidstaten. Om die reden is het standpunt van de Europese Commissie relevant. Dit doet echter niet af aan de bevoegdheid van de lidstaten om hun pensioenstelsels naar eigen inzicht in te richten.
In juni 2011 is de motie Schouw ingediend en aangenomen (Kamerstuk 21 501-20, nr. 537). Deze motie zorgt ervoor dat de landenspecifieke aanbevelingen van de Europese Raad op grond van de nationale hervormingsprogramma’s een eigenstandige plaats krijgen in de departementale begrotingen en jaarverslagen. In de paragraaf beleidsprioriteiten van het jaarverslag wordt teruggekomen op de landenspecifieke aanbevelingen zoals verwoord in de begroting.
Vraag 131
Hoeveel mensen boven de 65 jaar en hoeveel onder de 65 jaar hebben recht op een overbruggingsregeling (OBR)? Kan dit voor de afgelopen 5 jaar en aankomende 5 jaar in een tabel inzichtelijk worden gemaakt?
Antwoord 131
Onderstaande tabel geeft de gerealiseerde instroom weer voor de periode 2013 – 2017 en de geraamde instroom voor de periode 2018–2023. Dit betreft alleen personen boven de 65 jaar, omdat er pas vanaf die leeftijd recht kan bestaan op OBR.
Jaar |
2013 |
2014 |
2015 |
2016 |
2017 |
2018 |
2019 |
2020 |
2021 |
2022 |
---|---|---|---|---|---|---|---|---|---|---|
Instroom OBR |
6.700 |
8.200 |
2.400 |
1.500 |
1.500 |
1.100 |
850 |
750 |
650 |
600 |
Vraag 132
Wat is de reden dat er 300 minder mensen gebruik hebben gemaakt van de overbruggingsregeling dan begroot? Hoeveel mensen hebben er in totaal gebruik gemaakt van de overbruggingsregeling?
Antwoord 132
In 2017 bedroeg de instroom in de OBR circa 1.500 personen (Jaarverslagen SZW en SVB). Sinds de invoering van de regeling in 2013 hebben er ruim 20 duizend personen gebruikgemaakt van de regeling.
De OBR kent twee doelgroepen. De oorspronkelijke doelgroep betreft personen die per 1 januari 2013 reeds deelnemen aan een vut- of prepensioenregeling of een daarmee vergelijkbare regeling en die zich niet hebben kunnen voorbereiden op de verhoging van de AOW-gerechtigde leeftijd. Vanaf 2016 is de OBR uitgebreid voor mensen die tussen 1 januari 2013 en 1 juli 2015 met vroegpensioen zijn gegaan. De OBR overbrugt voor deze tweede doelgroep alleen het AOW-gat voor zover dat het gevolg is van de versnelde verhoging van de AOW-gerechtigde leeftijd, omdat deze groep zich niet op die versnelling heeft kunnen voorbereiden (deze doelgroep heeft dus een kortere duur van de OBR dan de doelgroep die reeds per 1 januari 2013 met vut- of prepensioen is gegaan).
Het lagere gebruik wordt met name verklaard door minder gebruik van de OBR in verband met de versnelde verhoging van de AOW-leeftijd, dan bij het opstellen van de begroting werd verwacht.
Vraag 133
Hoeveel van de 19% van de personen met een onvolledige AOW-uitkering ontvangen geen inkomensaanvulling?
Antwoord 133
Omdat personen met een onvolledige AOW-opbouw ook in aanmerking voor de inkomensondersteuning AOW (IOAOW) is bij de beantwoording van deze vraag verondersteld dat wordt gedoeld op de Aanvullende Inkomensvoorziening Ouderen (AIO). Eind 2017 waren er circa 643 duizend AOW’ers met een onvolledige AOW-opbouw, waarvan circa 324 duizend woonachtig in Nederland. Eind 2017 waren er circa 47 duizend personen die recht hadden op een AIO-uitkering en waar sprake was van onvolledige AOW-opbouw. De overige AOW’ers met onvolledige AOW-opbouw (circa 596.000) ontvangen dus geen AIO-uitkering. Alle personen met een AIO-uitkering zijn woonachtig in Nederland (AOW’ers die in het buitenland wonen komen niet in aanmerking voor de AIO).
Vraag 134
Wat is precies het lagere budgettaire beslag van de AOW door de hogere sterfte dan waar in de CBS-bevolkingsprognose werd uitgegaan? Wat is het budgettaire beslag in de komende jaren?
Antwoord 134
De hogere sterfte heeft er mede toe geleid dat het gemiddeld aantal AOW’ers in 2017 circa 3.000 personen lager uitviel dan bij het opstellen van de begroting werd verwacht. Het effect van dit lagere volume op de AOW-uitgaven bedraagt circa € 30 miljoen. Het lagere aantal AOW’ers in 2017 werkt meerjarig door in de ramingen en is verwerkt in de Voorjaarsnota 2018. Van de totale ramingsbijstelling in de Voorjaarsnota heeft circa € 30 miljoen betrekking op een lager volume.
Vraag 135
Hoeveel allochtonen, autochtonen en niet-westerse allochtonen ontvingen in 2017 kinderbijslag in absolute aantallen en percentages?
Antwoord 135
In 2017 ontvingen 1.908.350 huishoudens kinderbijslag, voor 3.391.091 kinderen (SVB-jaarverslag 2017). De gevraagde uitsplitsing is niet beschikbaar over het jaar 2017. De SVB registreert de achtergrond van AKW-gerechtigden niet, omdat dit geen toetsingscriterium is voor deze regeling.
Het CBS heeft in april 2018 de migrantenmonitor gepubliceerd waarin kinderen voor wie AKW is aangevraagd uitgesplitst is naar herkomstgroepering en in hoeverre er sprake is van export van de uitkering. De meest recente cijfers dateren van het laatste kwartaal van 2016. Deze zijn beschikbaar op de website van het CBS (https://www.cbs.nl/nl-nl/maatwerk/2018/16/migrantenmonitor-2015–2016, tabel 5).
Vraag 136
In hoeverre is het budget van het UWV voor dienstverlening gekoppeld aan het aantal mensen dat dienstverlening nodig heeft?
Antwoord 136
Het budget voor uitvoeringskosten van het UWV, waar het budget voor dienstverlening onder valt, is onder andere gebaseerd op het aantal mensen in een bepaalde uitkeringsregeling. Op die manier is het budget voor dienstverlening gekoppeld aan het aantal mensen dat dienstverlening nodig heeft.
Vraag 137
In 2017 zijn 4.100 scholingsvouchers voor omscholing naar een «kansberoep» verstrekt aan oudere werkzoekenden. Met hoeveel aanvragen overschreed de vraag het aanbod?
Antwoord 137
In 2017 is op de SZW-begroting € 4,1 miljoen gerealiseerd voor de subsidieregeling «scholing richting een kansberoep» (scholingsvouchers). Voor de tijdelijke regeling was in totaal € 45 miljoen (exclusief uitvoeringskosten) beschikbaar, waarvan € 9 miljoen specifiek gereserveerd voor werkzoekenden uit de langdurige zorg. In de periode van mei 2016 tot en met december 2017 zijn ruim 20.000 (in het jaarverslag staat nog 18.500, dat is op basis van oudere gegevens) scholingsvouchers toegekend. Voor de algemene doelgroep is het subsidieplafond op 10 februari 2017 bereikt. Vanaf die datum zijn 8.421 aanvragen afgewezen vanwege het bereiken van het subsidieplafond. Deze aanvragen zijn inhoudelijk niet beoordeeld.
Vraag 138
Welke resultaatverplichting heeft Vluchtelingenwerk meegekregen voor de ontvangen subsidie en welke resultaten zijn in 2017 daadwerkelijk behaald?
Antwoord 138
De jaarlijkse subsidie voor Vluchtelingenwerk bedraagt € 1.030.000,–. De organisatie heeft voor 2017 een additionele subsidie van € 307.970,– ontvangen ten behoeve van extra inzet van capaciteit om grote aantallen statushouders (inclusief nareizigers) die ze in 2017 verwachtten te begeleiden via betaalde en onbetaalde medewerkers. De additionele middelen waren nodig voor het aantrekken van 3 extra fte ten behoeve van consultatie en trainingen van de ingezette krachten.
VWN verwachtte met de totaal verstrekte subsidie van € 1.337.970 5.000 vrijwilligers en medewerkers te kunnen trainen en verder op te leiden en 4.000 hulpvragen te kunnen beantwoorden van de doelgroep.
De resultaten over 2017 zijn nog niet bekend, de eindverantwoording wordt pas op 1 september 2018 verwacht.
Vraag 139
Welke extra inspanningen zijn geleverd door Vluchtelingenwerk voor de hoger uitgevallen subsidie.
Antwoord 139
Zie antwoord 138, op dit moment zijn de resultaten over 2017 nog niet bekend, de eindverantwoording wordt op 1 september 2018 verwacht.
Vraag 140
Hoe verhoudt de meeruitgave van subsidie aan Vluchtelingenwerk uit de onderbesteding op het budget Programma Inburgering en Integratie zich tot het feit dat de onderbesteding op dit programma verklaard wordt door aangehouden aanbestedingen.
Antwoord 140
Een deel van het niet-bestede budget op Inburgering en Integratie kon worden aangewend voor de aanvullende subsidieaanvraag van Vluchtelingenwerk voor extra capaciteitsinzet. De onderbesteding hield verband met aanbestedingen op het vlak van bijvoorbeeld inburgeringsexamens die in afwachting van een nieuw kabinet werden aangehouden.
Vraag 141
Hoeveel statushouders kwamen in 2017 in aanmerking voor een lening van DUO en hoeveel daarvan hebben daadwerkelijk een lening aangevraagd?
Antwoord 141
Cohort 2017 omvat 15.615 asielmigranten die van DUO een kennisgeving inburgering hebben ontvangen. Deze asielmigranten komen in aanmerking voor een lening van DUO. Van deze 15.615 inburgeringsplichtigen is er aan 13.056 een lening toegekend.
Vraag 142
Hoeveel inburgeraars hebben in 2017 van DUO bericht gekregen dat zij de lening terug moeten betalen en hoeveel hebben dit daadwerkelijk gedaan?
Antwoord 142
In 2017 is aan 1.796 inburgeraars bericht gestuurd dat zij de lening terug moeten betalen. In 2017 zijn 1.278 inburgeraars daadwerkelijk bezig om hun lening terug te betalen. Hierbij dient opgemerkt te worden dat er een tijdsverschil zit tussen het verzenden van het bericht van terugbetaling en de eerste terugbetalingstermijn.
Vraag 143
Hoeveel inburgeraars hebben in 2017 van DUO bericht gekregen dat de lening kwijtgescholden wordt?
Antwoord 143
In 2017 is aan 4.468 inburgeraars de lening kwijtgescholden.
Vraag 144
Naar het Gemeentefonds is € 3.75 miljoen overgeboekt voor armoede onder ouderen. Is dit geoormerkt gebeurd? Wordt de besteding ervan gemonitord? Zo ja, hoe? Zo nee, waarom niet?
Antwoord 144
Het bedrag is aan het Gemeentefonds toegevoegd om gemeenten meer financiële ruimte te geven om ouderen in moeilijke situaties te kunnen helpen. Gemeenten zijn hierover bij verzamelbrief in 2016 en 2017 geïnformeerd. Hieraan zijn geen nadere regels gesteld, maar daarbij is met name gedacht aan bijzondere bijstand voor ouderen zonder volledige AOW. Gegeven de omvang van deze bijdrage, de verantwoordelijkheid van gemeenten voor bijzondere bijstand en het streven om administratieve lasten te beperken wordt besteding ervan niet gemonitord.
Vraag 145
De Europese regeling Europees Fonds voor Meest Behoeftigen (EFMB) wordt ingezet om de sociale participatie van kwetsbare ouderen (met een laag besteedbaar inkomen) te stimuleren. Hoe wordt het bereik van de doelgroep gemeten?
Antwoord 145
Het bereik van de doelgroep wordt gemeten middels het afnemen van vragenlijsten. Deelnemers worden bij de start van hun deelname aan het project gevraagd informatie te leveren over een aantal deelnemerskenmerken, zoals leeftijd, mate van sociaal isolement en inkomenssituatie.
De aanvrager dient jaarlijks voor 1 april een tussenrapportage in te dienen over het voorgaande kalenderjaar waarin onder andere is opgenomen hoeveel deelnemers in het project deelnemen. Vervolgens wordt getoetst of de opgenomen deelnemers in de jaarrapportage voldoen aan de vereisten gesteld vanuit de regelgeving.
Vraag 146
Waarom is het voor individuele werkzoekenden niet mogelijk om aanspraak te maken op de Subsidieregeling Ontwikkeladvies Vijfenveertigplussers (TSOV)?
Antwoord 146
Ontwikkeladviezen moeten ervoor zorgen dat werkenden van 45 jaar en ouder in een aantal geselecteerde beroepen op tijd nadenken over hun loopbaan en zo nodig actie ondernemen. Daarmee moet het ontwikkeladvies werkenden meer regie over de toekomstige loopbaan geven en de kans op toekomstige (langdurige) werkloosheid of uitval verkleinen. Het instrument heeft dus een nadrukkelijk preventief karakter en is niet bedoeld als extra re-integratie-instrument voor werklozen. Daarvoor zijn andere instrumenten beschikbaar.
Vraag 147
Wat zijn de belangrijkste redenen dat de koopkracht in de begroting positief was geraamd en nu in het jaarverslag voornamelijk negatief is?
Antwoord 147
De gerealiseerde mediane koopkrachtstijging over 2017 is 0,3%. Een ruime meerderheid, 63%, van de huishoudens is er vorig jaar in koopkracht op vooruit gegaan. Dat neemt niet weg dat de koopkracht lager is uitgevallen dan vooraf geraamd. Het verschil tussen raming en realisatie van de koopkracht in 2017 is enerzijds het gevolg van een 48 euro hogere door zorgverzekeraars vastgestelde nominale zorgpremie over 2017 dan in de begroting werd geraamd. Het effect daarvan slaat neer bij de huishoudens met een hoger inkomen die niet door de zorgtoeslag voor een hogere premie worden gecompenseerd. Anderzijds blijkt door de aantrekkende economie de gerealiseerde inflatie over 2017 0,8%-punt hoger dan in de begroting werd verwacht. In 2016 vielen de inflatie en de nominale zorgpremie juist lager uit dan verwacht, met positieve koopkrachteffecten tot gevolg.
Vraag 148
Welke maatregelen gaat u nemen om de negatieve koopkrachteffecten te compenseren?
Antwoord 148
Er is geen mogelijkheid meer om de koopkrachtontwikkeling in 2017 en 2018 bij te sturen. Zoals gebruikelijk bekijkt het kabinet op basis van de meest recente CPB-raming in augustus of het koopkrachtbeeld voor 2019 voldoende evenwichtig is en zal dan beslissen over eventuele maatregelen.
Vraag 149
Wat zijn de oorzaken dat de koopkracht voor een alleenstaande op sociale minima –0,6 is en +0,1 werd begroot? Welke maatregelen gaat u nemen om voor deze groep de negatieve koopkracht te compenseren?
Antwoord 149
Het verschil tussen raming en realisatie wordt voor de alleenstaande op het sociaal minimum verklaard door de hoger dan verwachte inflatie in 2017. De gerealiseerde inflatie over 2017 is 0,8%-punt hoger dan verwacht bij de begroting 2017. Inflatie slaat proportioneel neer bij alle groepen. Een 0,8%-punt hogere inflatie heeft voor iedereen, ongeacht de hoogte van het inkomen, een achteruitgang van de koopkracht van 0,8%-punt tot gevolg3. Zie verder antwoord 148.
Vraag 150
Hoe verklaart de regering dat de beloofde koopkracht ver achterblijft bij de voorgespiegelde koopkracht?
Antwoord 150
Zie het antwoord op vraag 147.
Vraag 151
Van welke koopkrachtontwikkeling en loonontwikkeling voor 2018 wordt nu uitgegaan en wat zijn de voorlopige cijfers over loonontwikkeling en koopkrachtontwikkeling 2018?
Antwoord 151
De mediane koopkrachtstijging voor 2018 kwam bij de laatste CPB-raming van maart jl. uit op 0,6%. Dat is gelijk aan de ramingen bij het regeerakkoord en uit december. De loonontwikkeling komt uit op 2,2%. Dat is nog wel hoger dan de realisaties tot nu toe, omdat het CPB een versnelling in de loongroei ziet in nieuw afgesloten cao’s waarvan de verwachting is dat deze doorzet in de rest van het jaar. De gerealiseerde contractloonstijging in de reeds afgesloten cao’s voor 2018 bedroeg tot april gemiddeld 2%. Dit betreft een voorlopig beeld op basis van een beperkt aantal cao’s. (Ministerie van SZW (2018) Cao-onderzoek, contractloonontwikkeling stand april 2018)
Vraag 152
Wat is de invloed van de gerealiseerde ontwikkeling van cao-lonen ten opzichte van de geraamde ontwikkeling van cao-lonen op de koopkrachtcijfers?
Antwoord 152
Het CPB baseert de raming van de loonontwikkeling op het economisch beeld en de realisaties in afgesloten cao’s. Wanneer gedurende het jaar een groter deel van de cao’s is afgesloten, zal de raming steeds meer aansluiten bij de realisaties. Zoals in het antwoord op vraag 151 aangegeven ziet het CPB een versnelling in de loongroei in nieuw afgesloten cao’s, waarvan de verwachting is dat deze doorzet in de rest van het jaar. De raming van 2,2% loongroei in 2018 lijkt daarom op dit moment ook gerealiseerd te kunnen worden.
Vraag 153
Hoe kan, gegeven de sterke economische groei, het zeer grote verschil verklaard worden tussen de geraamde koopkrachtgroei voor 2017 (mediaan 0,3%) en de overwegend negatieve feitelijke ontwikkeling van de koopkracht van werkenden, uitkeringsgerechtigden en gepensioneerden (realisatie Jaarverslag)?
Antwoord 153
Bij het publiceren van de begroting 2017, op Prinsjesdag 2016, werd geraamd dat de totale mediane koopkrachtontwikkeling in 2017 uit zou komen op 1%. De gerealiseerde mediane koopkrachtstijging over 2017 is 0,3%. Het verschil tussen raming en realisatie voor de voorbeeldhuishoudens bedraagt grosso modo hetzelfde als bij de totale mediane koopkrachtontwikkeling. Het verschil tussen raming en realisatie is te verklaren door een hoger dan verwachte inflatie en een hoger vastgestelde nominale zorgpremie.
Het verschil tussen de voorbeeldhuishoudens en de mediane koopkrachtontwikkeling is te verklaren door het feit dat bij de voorbeeldhuishoudens alleen generieke regelingen worden meegenomen die voor iedereen gelden. De woonsituatie blijft buiten beschouwing in de koopkrachtplaatjes van de voorbeeldhuishoudens evenals vermogen en kinderopvang. Bij de berekening van de mediane koopkracht wordt dit wel meegenomen. In 2017 zijn de huurtoeslag en kinderopvangtoeslag flink verhoogd. Dit is wel terug te zien in de mediane koopkracht, maar niet bij de voorbeeldhuishoudens.
Vraag 154
Is de negatieve koopkrachtontwikkeling voor veel werkenden, uitkeringsgerechtigden en gepensioneerden met alleen AOW en een klein pensioen (realisatie Jaarverslag) volledig verklaarbaar door hogere inflatie? Met welke inflatie werd in de ramingen voor 2017 rekening gehouden? Welke inflatie vond daadwerkelijk plaats? Zijn er ook andere factoren die de negatieve koopkrachtontwikkeling (mede) kunnen verklaren?
Antwoord 154
Bij de begroting 2017 werd rekening gehouden met een inflatie van 0,6% voor 2017. De gerealiseerde inflatie bedroeg 1,4%. Het verschil tussen raming en realisatie van de inflatie verklaart voor de huishoudens met zorgtoeslag (werkenden met een lager inkomen, uitkeringsgerechtigden en gepensioneerden met een klein aanvullend pensioen) het volledige verschil in koopkrachtontwikkeling tussen begroting en jaarverslag. Daarnaast is ook de nominale zorgpremie hoger uitgevallen dan geraamd. Dit zorgt voor een additionele daling van de koopkracht voor de hogere inkomens. Huishoudens met een lager inkomen worden door middel van de zorgtoeslag voor een hogere zorgpremie gecompenseerd.