Kamerstuk 34950-XIII-11

Antwoorden op vragen commissie van de V-100 bij het jaarverslag van het ministerie van Economische Zaken en Diergezondheidsfonds 2017 (deel LNV)

Dossier: Jaarverslag en slotwet Ministerie van Economische Zaken en Diergezondheidsfonds 2017

Gepubliceerd: 11 juni 2018
Indiener(s): Carola Schouten (viceminister-president , minister landbouw, natuur en voedselkwaliteit) (CU)
Onderwerpen: begroting financiƫn
Bron: https://zoek.officielebekendmakingen.nl/kst-34950-XIII-11.html
ID: 34950-XIII-11

Nr. 11 BRIEF VAN DE MINISTER VAN LANDBOUW, NATUUR EN VOEDSELKWALITEIT

Aan de Voorzitter van de Tweede Kamer der Staten-Generaal

Den Haag, 11 juni 2018

Bijgaand ontvangt u de antwoorden op de vragen van de V-100 over het jaarverslag van het Ministerie van Economische Zaken (XIII) en het Diergezondheidsfonds voor het jaar 2017 (deel LNV) (Kamerstuk 34 950 XIII, nr. 1) conform het verzoek van uw commissie.

De Minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit, C.J. Schouten

Antwoorden op vragen van de V-100 bij Jaarverslag van het Ministerie van Economische Zaken en Diergezondheidsfonds 2017.

1

Wat zijn de gevolgen van de overheveling van het Agrarisch Natuur- en Landschapsbeheer en het Subsidiestelsel Natuur en Landschap naar de provincies voor de biodiversiteit, waaronder de weidevogels in Nederland?

Antwoord

De invoering van het nieuwe, collectieve stelsel voor het Agrarisch Natuur- en Landschapsbeheer in 2016, met een centrale rol voor de provincies, beoogde de volgende doelen:

  • een grotere effectiviteit voor de biodiversiteit door meer samenhang in maatregelen;

  • een grotere efficiëntie (lagere uitvoeringskosten);

  • een meer door de streek gedragen aanpak, vanwege betrokkenheid van andere gebiedspartijen bij de planvorming door collectieven.

Omdat het stelsel pas twee jaar loopt, zijn er nu nog geen uitspraken te doen over de ontwikkeling van de doelbereiking op het gebied van biodiversiteit. Meer algemene conclusies over de decentralisatie van het natuurbeleid geeft het Planbureau voor de Leefomgeving in zijn Lerende Evaluatie van het Natuurpact, die ik met mijn brief van 30 november 2017 (Kamerstuk 33 576, nr. 118) aan uw Kamer heb aangeboden. In die evaluatie constateert het PBL dat de provincies goed op dreef zijn met de uitvoering van het Natuurpact. Het PBL schat in dat met de uitvoering van het Natuurpact in 2027 65% van de natuurdoelen uit de Vogel- en Habitatrichtlijnen zullen zijn gehaald.

2

Wat voor instrumenten en maatregelen heeft de Minister ingezet in de richting van de provincies in 2017 om de resultaten op het gebied van biodiversiteit te verbeteren en te monitoren?

Antwoord

In 2017 heb ik met de provincies gesproken over de uitwerking van de aanbevelingen die het PBL heeft gedaan in het kader van de evaluatie van het Natuurpact. De aanbevelingen richten zich op drie aanvullende opgaven: verhoging van het doelbereik van de Vogel- en Habitatrichtlijnen, vergroten van de maatschappelijke betrokkenheid bij natuur en versterken van het leervermogen. In mijn brief van 30 november 2017 heb ik aangegeven welke stappen het Rijk en de provincies zetten om deze drie aanvullende opgaven tot uitvoering te brengen. Dit betreft onder meer een verkenning naar scenario’s voor een hoger doelbereik, het faciliteren van maatschappelijke initiatieven voor natuur en het ontwikkelen van een kennisfaciliteit.

3

Hoe was in 2017 de relatie tussen:

  • de impact van de mitigerende maatregelen uit de Programmatische Aanpak Stikstof (PAS);

  • de vrijgegeven ontwikkelingsruimte uit de PAS;

  • de in het verleden verwachte daling van stikstofdepositie;

  • de daadwerkelijk gemeten stikstofdepositie in 2017?

Kan de Minister deze relatie nader toelichten?

Antwoord

Met herstelmaatregelen wordt bereikt dat ook zolang er nog sprake is van een situatie van overbelasting door stikstofdepositie, de kwaliteit van de voor stikstof gevoelige habitats behouden wordt. Daardoor is het mogelijk om ontwikkelingsruimte beschikbaar te stellen. De omvang van de ontwikkelingsruimte is gebaseerd op het PBL-scenario met hoge economische groei (2,5% per jaar). De overige uitgangspunten voor berekening van de omvang zijn te lezen in de AERIUS factsheets.1 De beschikbaarstelling van ontwikkelingsruimte leidt niet tot een netto stijging van de stikstofdepositie: in alle gebieden van het PAS wordt een daling van de depositie voorzien in de zichtjaren 2020 en 2030 ten opzichte van het referentiejaar 2014. Deze daling wordt bereikt door de autonome ontwikkelingen en de PAS-bronmaatregelen.

De resultaten van natte depositiemetingen uit 2010–2014 zijn gebruikt om de berekende grootschalige natte depositiekaarten te corrigeren. De resultaten van de metingen in 2017 konden nog niet gebruikt worden bij de herziening van het PAS die in dat jaar is doorgevoerd.

4

Is in 2017 het «hand-aan-de-kraan-principe toegepast» wanneer bleek dat de verwachte resultaten van de PAS-maatregelen in natuurterreinen niet behaald werden of wanneer de stikstofdepositie minder is gedaald dan verwacht? Zo ja, heeft dit consequenties gehad voor de afgegeven vergunningen en voor de ondernemers die deze vergunningen hebben aangevraagd en wat waren deze consequenties?

Antwoord

Het PAS is nu bijna drie jaar in werking. Het is nog te vroeg om resultaten te zien van de PAS-herstelmaatregelen in de Natura 2000-gebieden die opgenomen zijn in het PAS, omdat veel maatregelen nog in uitvoering zijn of uitgevoerd moeten worden en omdat het herstelproces tijd in beslag neemt. De natuurmonitoring richt zich in deze fase van het PAS nog vooral op de voortgang van de uitvoering van de maatregelen en het tijdig gereed komen binnen het PAS-tijdvak van zes jaar. Daarnaast vindt jaarlijks in alle gebieden een veldbezoek plaats. In het veldbezoek wordt gekeken naar opvallende zichtbare (indicaties voor) ontwikkelingen in de stikstofgevoelige habitattypen en leefgebieden van soorten.

In de landelijke monitoringsrapportage natuur 20172is geconstateerd dat voor iets minder dan 2% van de resterende herstelmaatregelen geldt dat de tijdige uitvoering onder druk staat. Voor deze maatregelen geldt dat het, voor de uitvoering, bevoegde bestuursorgaan beheersmaatregelen getroffen heeft om tijdige uitvoering te bewerkstelligen. Bij de veldbezoeken in 2017 bleek dat in 116 PAS-gebieden de natuurkwaliteit zich op de geïnspecteerde locaties ontwikkelt zoals verwacht. In twee gebieden zijn opvallende ontwikkelingen geconstateerd. De bevoegde bestuursorganen en terreinbeheerders nemen in deze gebieden aanvullende maatregelen om het behalen van de PAS-doelen te garanderen.

Naar aanleiding van de partiële herzieningen van het PAS in 2017 is bijgestuurd («hand aan de kraan») door op een beperkt aantal hexagonen in enkele gebieden minder ontwikkelingsruimte beschikbaar te stellen. Dit is gedaan om te voorkomen dat op deze hexagonen een berekende depositiestijging tussen 2014 en 2020 (en soms 2030) optreedt. De gebiedsanalyses worden bij de partiële herzieningen steeds geactualiseerd op basis van de laatste inzichten in stikstofdepositie en depositiedaling. Daarbij is steeds de conclusie geweest dat behoud gegarandeerd is en dat eventuele uitbreidings- en verbeteropgaven op termijn gerealiseerd kunnen worden. In een enkel geval is een herstelmaatregel toegevoegd of gewijzigd. De resultaten van de landelijke stikstofmonitoring hebben nog geen aanleiding gegeven voor bijsturing. De bovengenoemde bijsturingsmaatregelen hebben geen consequenties (gehad) voor reeds afgegeven vergunningen en de ondernemers die deze hebben aangevraagd.

5

Welke maatregelen zijn er in natuurterreinen buiten Natura 2000-gebieden genomen om de negatieve effecten van stikstof op de veerkracht en biodiversiteit van deze natuurgebieden te mitigeren? In het geval geen maatregelen zijn genomen, waarom niet?

Antwoord

In het kader van het «Natuurpact ontwikkeling en beheer van natuur in Nederland» worden door de provincies ook buiten Natura 2000-gebieden maatregelen genomen ter verbetering van stikstofgevoelige natuur, in de vorm van natuurherstelmaatregelen die de natuur weerbaarder maken tegen stikstof. Er is geen specifiek overzicht van welke maatregelen waar genomen worden.

6

De PAS is ingericht voor het mogelijk maken van economische ontwikkeling in Nederland. Wordt de PAS vanaf 2019 in de begroting van het Ministerie van EZK opgenomen? Zo nee, waarom niet?

Antwoord

Het PAS heeft zowel een natuurdoelstelling als een economische doelstelling. De grondslag voor het PAS ligt in het Besluit natuurbescherming. Het PAS maakt vanaf 2018 deel uit van de begroting van het Ministerie van LNV. De financiering van het programma wordt ook gedragen door de andere partners van het PAS, zoals de provincies. In het «Natuurpact ontwikkeling en beheer van natuur in Nederland» hebben het Rijk en de provincies hierover afspraken gemaakt.

7

Wat zijn de kosten geweest van de inzet van de binnenlandse en de buitenlandse houtige biomassa uit de bossector voor het energie- en klimaatbeleid en welke CO2-reductie heeft dat daadwerkelijk teweeg gebracht?

Antwoord

Buitenlandse houtige biomassa wordt vooral ingezet voor bij- en meestook in energiecentrales. Daarvoor zijn in 2017 geen bijdragen uitbetaald uit de stimuleringsregeling voor hernieuwbare energieproductie SDE+. Voor houtige biomassa uit Nederland en de grensstreken gaat het om de inzet van ongeveer 500 kton uit zowel bossen als andere beplantingen. Daarvoor is rond € 50 miljoen ingezet via SDE+ subsidies. Daarvoor is bij benadering 200 kton CO2 gereduceerd.

8

De oogst van houtige biomassa leidt binnen het grootste deel van de Nederlandse bossen tot verslechterde nutriëntenvoorziening. Hoe ziet de Minister dit in relatie tot het streven naar een veerkrachtige natuur? Op welke andere wijze heeft de Minister gewerkt aan de duurzame inzet van hout voor klimaatbeleid?

Antwoord

De oogst van houtige biomassa moet passen in een veerkrachtige natuur. Dat betekent dat de afvoer van voedingsstoffen verantwoord moet zijn. LNV heeft Wageningen Environmental Research daarnaar onderzoek laten doen. In Nederland zijn alleen problemen te verwachten bij bossen op arme zandgronden. Gebaseerd op het onderzoek heeft de Vereniging van Bos- en Natuurterreinen een brochure uitgebracht om beheerders te ondersteunen bij een verantwoorde keuze van het oogstniveau. (Zie: https://www.vbne.nl/Uploaded_files/Zelf/vbne-brochure-nutrienten-web.f09d4c.pdf). Duurzame inzet van hout in het klimaatbeleid kan op termijn alleen bij voldoende beschikbaarheid van duurzaam geproduceerd hout. Die beschikbaarheid kan worden vergroot met ander beheer van bossen, en van landschappelijke en stedelijke beplantingen, en door het planten van meer bos en bomen. Mede op basis van voorstellen uit de sector bos en hout zijn daarvoor plannen ontwikkeld in het klimaatbeleid. In 2018 zullen als uitvloeisel daarvan pilots bosbeheer uitgevoerd, waarmee een zogenaamde gereedschapskist klimaatslim bosbeheer wordt gevuld. Daarnaast is in 2017 ondersteuning geboden via het Convenant Schone en Zuinige Agrosectoren, onderdeel Natuur, Bos, Landschap, Houtketen aan communicatie over verantwoorde inzet van biomassa, en aan de gewenste inzet van de bos- en houtsector voor klimaat en energie na 2020.

9

Hoe verhoudt de inzet van hout voor energie- en klimaatbeleid zich tot de geconstateerde daling van het oppervlakte bos in Nederland? Welke maatregelen neemt de Minister om het oppervlakte bos in Nederland niet te laten afnemen?

Antwoord

De daling van het oppervlakte bos in Nederland in de periode 2013–2017 is geen bewust beleid maar de optelsom van drie ontwikkelingen die passen in beleid en regelgeving:

  • omzetting naar andere natuur;

  • omzetting naar infrastructuur; en

  • kap van tijdelijk bos op landbouwgrond.

De ontbossing is naar verwachting een tijdelijk effect. Vóór 2013 was sprake van een netto uitbreiding van het bosoppervlak in Nederland. Verwacht mag worden dat op afzienbare termijn de meeste omvormingsplannen van bos naar andere natuur uitgevoerd zijn; tijdelijke bossen zijn vooral in de tachtiger en negentiger jaren aangelegd en zijn al voor een groot deel geveld. Alleen de ontbossing voor stadsontwikkeling en infrastructuur zal naar verwachting doorgaan, maar de omvang is afhankelijk van het tempo van stadsuitbreiding en aanleg van infrastructuur. Naar verwachting zal de bosaanleg in Nederland die ertegenover staat toenemen. Ik zal de ontwikkelingen nauwgezet blijven volgen, maar zie vooralsnog geen aanleiding om maatregelen te nemen.

10

De Minister van LNV zorgt voor borging van het natuurbelang bij beheer en onderhoud van grote wateren. De zorg bestaat dat inkomsten, agrarisch natuurbeheer en waterveiligheid op rijksgronden prioriteit krijgen boven natuurbeheer. Hoe heeft de Minister het natuurbelang en -beheer geborgd in de uiterwaarden van de grote rivieren? Hoe heeft de Minister meer specifiek natuurbeheer en -onderhoud op rijksgronden in natuurgebieden geborgd?

Antwoord

Het natuurbelang bij beheer en onderhoud van de grote wateren, inclusief de uiterwaarden van de grote rivieren, is op meerdere manieren geborgd, zoals:

  • Aanwijzingsbesluiten voor Natura2000 gebieden in de grote wateren met instandhoudingsdoelen en beschermingsregels voor aangewezen habitattypen en soorten;

  • In het door mij en de Minister van IenW vastgestelde Nationaal Waterplan 2016–2021 (Kamerstukken 31 710 en 27 625, nr. 45). De bijbehorende stroomgebiedbeheerplannen geven aan hoe de uitvoering van de Kaderrichtlijn Water (KRW) is gekoppeld aan het natuurbelang. Het ontwerpwerkprogramma KRW (2018 ter inzage) voor de stroomgebiedbeheerplannen 2022–2027 beschrijft ook deze koppeling. De KRW-maatregelen ondersteunen doelen Natura2000;

  • In het Decentralisatie-akkoord Natuur hebben Rijk en provincies afspraken gemaakt over de realisatie van het NatuurNetwerkNederland. Uiterwaarden van de grote rivieren zoals begrensd in de provinciale Natuurbeheerplannen maken deel uit van deze afspraken. Via het Subsidiestelsel Natuur en Landschap (SNL) financieren de provincies het beheer en onderhoud van private eigendommen en eigendommen van Staatsbosbeheer in deze begrensde gebieden. Financiering van onderhoud en beheer op overige rijksgronden ligt bij de betreffende eigenaar;

  • Met de Minister van IenW heb ik afspraken gemaakt over de financiering van het onderhoud en beheer van natuur op IenW-eigendommen.

11

Op welke wijze borgt de Minister de realisatie van Natura 2000-doelen in de Rijksnatuuropgave voor Nadere Uitwerking Rivierengebied (NURG)?

Antwoord

Met de Natura2000 aanwijzingsbesluiten zijn ook de Natura2000 doelen voor de NURG-gebieden vastgelegd. In het Decentralisatie-akkoord Natuur is afgesproken dat het Rijk de inrichting van de NURG-gebieden voor haar rekening neemt. Na oplevering van de ingerichte gebieden gelden de afspraken over het beheer en onderhoud (zie ook antwoord op vraag 10). En de provincies bepalen in hun Natuurbeheerplannen de beleidsdoelen voor het natuurbeheer. Voor de inrichting van de NURG-gebieden is voldoende budget; de inrichtingen worden naar verwachting in 2020 afgerond.

12

Is het inrichtingsbudget voldoende voor het realiseren van deze natuurdoelen?

Antwoord

Ik verwijs u hiervoor naar het antwoord op vraag 11.

13

Het percentage «niet-bedreigde soorten» dat de Minister hanteert als indicator voor de achteruitgang van bedreigde soorten lijkt niet de juiste indicator. Deze indicator geeft geen goed beeld van de ontwikkeling van biodiversiteit. Uit onderzoek blijkt een sterke achteruitgang van algemene soorten; denk aan vogelsoorten als kievit en spreeuw. Hoe borgt en monitort de Minister het staande houden van de achteruitgang van algemene soorten?

Antwoord

De meetnetten van het Netwerk Ecologische Monitoring (NEM) zorgen voor goede informatie over veel soortgroepen. Jaarlijks worden trends berekend van algemene en bedreigde soorten waarmee ook achteruitgang van algemene soorten in beeld wordt gebracht. Omdat beleid veelal wordt ingezet op kwetsbare soorten is destijds gekozen voor een indicator met het percentage bedreigde en niet-bedreigde soorten.

14

Hoe verklaart de Minister de achteruitgang van essentiële groepen, zoals uit recente onderzoeken is gebleken, waaronder de achteruitgang van insecten, loopkevers en nachtvlinders.

Antwoord

Naar aanleiding van de gesignaleerde insectensterfte in een aantal natuurgebieden in Duitsland heb ik Wageningen Environmental Research (WEnR) gevraagd mij onder meer nader te informeren over de trends van insecten in Nederland en de mogelijke verklaring hiervan. De achteruitgang van insectenpopulaties wordt volgens WEnR veroorzaakt door een complex van factoren, die met ontwikkelingen in de landbouw samenhangen. Dit zijn de intensivering en homogenisering van het agrarisch landgebruik, het gebruik van meer stikstof en fosfaat dan het landbouwkundig systeem kan vasthouden, het gebruik van gewasbeschermingsmiddelen (vooral insecticiden) en de versnippering van natuurlijke leefgebieden. Over de resultaten van de kennisvraag heb ik de Tweede Kamer per brief van 26 april jl. geïnformeerd (Kamerstuk 33 576, nr. 130).

15

Is de Minister bereid een betere indicator te hanteren, die een realistischer beeld geeft van de ontwikkeling van biodiversiteit voor zowel algemene als bedreigde soorten?

Antwoord

Met de huidige begrotingsindicator wordt beoogd een beeld te geven van het effect van de inzet van middelen voor natuur. In overleg met het CBS is deze indicator destijds gekozen als begrotingsindicator omdat de relatie met beleidsmaatregelen het sterkst was. Deze indicator is daarmee niet geheel representatief voor de hele biodiversiteit, omdat zij geen betrekking heeft op de ontwikkeling van algemene soorten. In de door de overheid gefinancierde Compendium voor de Leefomgeving, waarop het CBS jaarlijks de Living Planet Index voor Nederland presenteert, wordt uitgebreidere informatie gegeven. Deze indicator geeft een beeld van de gezamenlijke ontwikkeling van zowel algemene als bedreigde soorten, maar heeft daarmee minder relatie met het gevoerde beleid. Met het CBS en PBL ga ik in overleg om te bezien of er verbeteringen mogelijk zijn in, of alternatieven voor, de huidige indicator.

16

De Minister van LNV focust op het stimuleren en faciliteren van innovatieve combinaties tussen natuur en maatschappelijke en economische activiteiten, met de nadruk op de inzet op natuurinclusieve landbouw en natuur in de stad. Hoe is dit gestimuleerd en gefaciliteerd? Welke concrete voorbeelden en/of resultaten zijn er behaald en wat is de verwachting voor de rest van de kabinetsperiode?

Antwoord

Op het gebied van natuurinclusieve landbouw is onder meer ingezet op:

  • kennisontwikkeling en kennisverspreiding, onder meer met onderwijsmateriaal (resultaten zijn te vinden op https://www.groenkennisnet.nl/nl/groenkennisnet/dossier/Dossier-Natuurinclusieve-landbouw.htm);

  • netwerkvorming met provincies, koplopers, groene organisaties en agrarische en wetenschappelijke partijen;

  • het opstellen van de Nationale Bijenstrategie, samen met meer dan 40 partners;

  • ondersteuning van perspectiefvolle initiatieven, zoals het werk van de Stichting Commonland in het Veenweidegebied, en het project Land van Waarde van Stichting Courage, de biodiversiteitsmonitor van FrieslandCampina, Rabobank en WNF, Landschap Overijssel en het Nationaal Groenfonds; daarnaast zijn de Green Deals «Voedselbossen», «Weidevarkens» en «Natuurinclusief Grondgebruik Herenboeren» gesloten.

Op het gebied van natuur in de stad is onder meer geïnvesteerd in een praktisch instrument waarmee steden kosten en baten van groen in stedelijk gebied inzichtelijk kunnen maken («TEEB Stad Tool») en ondersteuning en uitvoering gegeven aan verschillende Deals: City Deal «Waarden van groen en blauw in de stad», de Green Deal «Groene Daken» en de Green Deal «1.000 hectare nieuwe stedelijke natuur». Daarnaast is een klimaatadaptatie dialoog natuur gevoerd in het kader van de Nationale Klimaatadaptatie Strategie.

17

Hoe kan er meer aandacht komen voor het stimuleren van de jonge jeugd tot een natuurvriendelijke generatie (jong leren buitenspelen)?

Antwoord

Allereest is het belangrijk dat er in de directe leefomgeving voldoende groen aanwezig is en dat dat groen ook toegankelijk en bruikbaar is. Deze taak ligt grotendeels op het terrein van de gemeente en provincie. Rond scholen kunnen de «tegels» ook plaatsmaken voor «groen». Diverse programma’s van diverse overheden zijn er op gericht om schoolpleinen te veranderen in groene speelplekken en /of schooltuinen. Onder andere een Rijksprogramma Jong Leren Eten stelt hiervoor budget beschikbaar, maar ook provincies (bijv. provincies N-Brabant), gemeenten (bijv. gemeente Zoetermeer) en fondsen (bijv. Fonds 1818) sturen in een veelvoud aan stimuleringsmiddelen. LNV heeft rond deze thema’s veel expertise ontwikkeld c.q. laten ontwikkelen en organisaties als stichting Oase, Springzaad, IVN, Jantje Beton dragen dat uit, net als een bijzonder lectoraat aan de Hogeschool Leiden. Tot slot zijn er diverse organisaties die aantrekkelijke activiteiten voor kinderen (en hun ouders en leerkrachten) ontwikkelen, zowel landelijk (zoals bijvoorbeeld de campagne OERrrr van Natuurmonumenten of Modderdag of de landelijke buitenlesdag van IVN) als lokaal en regionaal door NME-centra, bezoekerscentra of (wijk) buurtwerkers. Naast het Ministerie van LNV speelt ook een aantal activiteiten onder het preventiebeleid van VWS hier een rol in.

18

Waarom is er vertraging van het programma van de Nationale Parken en hoe gaat het Rijk voor deze natuurparels regie ontwikkelen en de provincies ondersteunen?

Antwoord

De uitvoering van programma National Parken is volop in beweging. De parken, het Rijk, de toeristenbranche, ondernemers, terreinbeherende organisaties en natuurorganisaties werken gezamenlijk aan de transitie van de nationale parken. Er is een aanvraag voor aanwijzing als nieuw nationaal park Nieuw Land (Flevoland) ingediend bij het Ministerie van LNV. Daarnaast is er een standaard nationale parken opgesteld, een werkdocument met ambitie-criteria voor de transitie van nationale parken. Hierover vindt op korte termijn bestuurlijk overleg plaats met de provincies.

19

Hoe kunnen natuurlijk kapitaal en natuurcombinaties ontwikkeld worden als randvoorwaarde voor ondernemen en bedrijfsleven en kan een nationaal groen compensatiefonds worden opgezet (vervuiler betaalt)?

Antwoord

Elk bedrijf is afhankelijk van natuurlijk kapitaal, de voorraad hernieuwbare en niet-hernieuwbare hulpbronnen (zoals planten dieren, lucht, water, bodem, mineralen) die diensten voor mensen opleveren. Het in beeld brengen van de impacts op en afhankelijkheid van natuur geeft vaak nieuwe perspectieven voor bedrijfseconomisch optimale (duurzame) ontwikkeling en tegelijkertijd voor oplossingen voor maatschappelijke opgaven. De laatste jaren is geëxperimenteerd met uiteenlopende methoden en instrumenten om de afhankelijkheid van natuur en grondstoffen voor bedrijven inzichtelijker te maken. Daarbij is progressie geboekt. Bedrijven, financiële instellingen en overheden blijken twee benaderingen te gebruiken om werk te maken van natuurlijk kapitaal: in de (handels)ketens alsmede in en om de eigen locatie. Voor het bedrijfsleven is het concept natuurlijk kapitaal met de publicatie van het Natural Capital Protocol (2016)3 een door de Nederlandse overheid gesteund internationaal gestandaardiseerd kader beschikbaar met instrumenten en concrete handelingsperspectieven.

Het Ministerie van LNV verkent momenteel met VNO-NCW, IUCN Nederland, de Nederlandse Beroepsorganisatie voor Accountants (NBA) en MVO Nederland hoe ze gezamenlijk de implementatie van bruikbare methoden en tools om natuurlijk kapitaal mee te wegen in besluiten kunnen versnellen en opschalen. De aandacht gaat daarbij niet zozeer uit naar compensatie, het betalen door de vervuiler, maar het stimuleren dat bedrijven zo min mogelijk gebruik maken van natuurlijk kapitaal.