Vastgesteld 8 juni 2018
De vaste commissie voor Onderwijs, Cultuur en Wetenschap heeft een aantal vragen voorgelegd aan de Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap over het Jaarverslag van het Ministerie van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap 2017 (Kamerstuk 34 950 VIII, nr. 1).
De Ministers van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap en voor Basis- en Voortgezet Onderwijs en Media hebben deze vragen beantwoord bij brief van 7 juni 2018. Vragen en antwoorden zijn hierna afgedrukt.
De voorzitter van de commissie, Tellegen
De griffier van de commissie, De Kler
1
Hoeveel geld ontvangt een school voor primair onderwijs (po) gemiddeld aan bekostiging per klas en per leerling?
In het Jaarverslag zijn de gemiddelde onderwijsuitgaven per po-leerling opgenomen. Hierbij zijn de uitgaven per leerling berekend door de totale uitgaven te delen door het totaal aantal leerlingen. De gemiddelde bekostigingsuitgaven per leerling bedragen € 6.600. Dit bedrag is anders opgebouwd dan de totale uitgaven per leerling, zoals opgenomen in het Jaarverslag. Subsidies en opdrachten worden niet meegenomen, omdat scholen dit bedrag niet ontvangen. Daarnaast omvat het primair onderwijs het (speciale) basisonderwijs en het (voortgezet) speciaal onderwijs. De werkelijke bekostiging die een school per leerling ontvangt, hangt af van verschillende factoren, waaronder onderwijstype en leerling kenmerken (leeftijd en gewicht).
Indien de bekostigingsuitgaven per leerling worden bepaald exclusief de ondersteuningskosten zijn de gemiddelde uitgaven voor leerling in het primair onderwijs € 5.800,– per leerling.
De school kan vervolgens zelf bepalen hoeveel leerlingen in een klas zitten. Dit kan per onderwijstype en per leerjaar verschillen. Daarom kan er geen gemiddelde bekostiging per klas berekend worden.
2
Hoeveel geld ontvangt een school voor voortgezet onderwijs (vo) gemiddeld aan bekostiging per klas en per leerling?
In het Jaarverslag zijn de gemiddelde onderwijsuitgaven per vo-leerling opgenomen. Hierin zijn de uitgaven per leerling berekend door de totale uitgaven te delen door het totaal aantal leerlingen (exclusief groen, exclusief vso).
De gemiddelde uitgave aan de bekostiging per leerling bedraagt circa € 8.200. Dit bedrag is anders opgebouwd dan de totale uitgaven per leerling, zoals opgenomen in het Jaarverslag. Alleen de uitgaven op het instrument bekostiging worden meegenomen. De werkelijke bekostiging die een school per leerling ontvangt, hangt af van verschillende factoren, waaronder de onderwijssoort, het leerjaar en de leerweg van de leerling. De school kan vervolgens zelf bepalen hoeveel leerlingen in een klas zitten. Dit kan per onderwijssoort en per leerjaar verschillen. Daarom kan er geen gemiddelde bekostiging per klas berekend worden.
3
Hoeveel geld ontvangt een school voor (voortgezet) speciaal onderwijs (vso) gemiddeld aan bekostiging per klas en per leerling?
In het antwoord op vraag 1 is al aangegeven dat de gemiddelde uitgaven per leerling in het primair onderwijs inclusief de ondersteuningsbekostiging is, die aan speciale scholen voor basisonderwijs, de scholen voor (voortgezet) speciaal onderwijs ((v)so) en aan de samenwerkingsverbanden wordt verstrekt.
De (v)so scholen cluster 3 en 4 ontvangen naast een vast bedrag van gemiddeld € 175.000 per school voor iedere leerling die bij hen op school is ingeschreven een basisbekostiging. € 5.000,– voor een leerlingen jonger dan 8 jaar in het so, € 3.850,– voor een leerlingen van 8 jaar of ouder in het so en € 6.950 voor een leerling in het vso. Daarnaast een ondersteuningsbedrag afhankelijk voor leeftijd en onderwijstype en 3 zwaarte categorieën tussen de ruim € 9.300 en bijna € 24.000 per leerling. Dit bedrag trekt OCW af van de ondersteuningsbekostiging die de betreffende samenwerkingsverbanden ontvangen.
Instellingen voor onderwijs aan auditief of visueel gehandicapte leerlingen krijgen naast de genoemde basisbekostiging een vast bedrag per instelling voor de ondersteuning van zowel de ingeschreven leerlingen als de leerlingen in het reguliere onderwijs.
4
Hoeveel geld ontvangt een instelling voor middelbaar beroepsonderwijs (mbo) gemiddeld aan bekostiging per klas en per student?
In het Jaarverslag zijn de gemiddelde onderwijsuitgaven per mbo-student opgenomen. Hierbij zijn de onderwijsuitgaven per mbo-student berekend door de middelen voor het instrument bekostiging (op artikel 4) te delen door het ongewogen aantal mbo-studenten uit de referentieraming 2017 plus de vavo-studenten. In 2017 waren de gemiddelde onderwijsuitgaven per mbo-student € 8.100. De middelen die een instelling daadwerkelijk per ingeschreven student ontvangt, hangt van een aantal factoren af zoals de leerweg die een student volgt en de prijsfactor van de opleiding. Elke instelling kan zelf bepalen hoeveel studenten in een klas zitten. Dit zal ook per opleiding verschillen. Daarom kan er geen gemiddelde bekostiging per klas berekend worden.
5
Kunt u een overzicht geven van de functiemixverdeling van leraren in het po, (v)so en vo?
BAO LA |
72,9% |
BAO LB |
26,7% |
BAO LC |
0,3% |
SO LA |
0,6% |
SO LB |
86,0% |
SO LC |
13,3% |
VO LB |
32,3% |
VO LC |
40,3% |
VO LD |
27,1% |
VO LB |
49,4% |
VO LC |
25,1% |
VO LD |
25,1% |
(peildatum 1 oktober 2017, bron: www.functiemix.nl)
6
Hoeveel overheidsgeld is er per sector beschikbaar gesteld voor onderwijsonderzoek?
Zoals wij in oktober 2017 in antwoord op kamervragen naar aanleiding van de begroting hebben aangegeven is in 2018 in totaal € 21,5 miljoen beschikbaar voor onderwijsonderzoek via het NRO (Nationaal Regieorgaan Onderwijsonderzoek).
Deze middelen kunnen niet geheel worden uitgesplitst naar sectoren omdat een van de doelen van NRO juist is om een samenhangend onderzoeksprogramma over alle onderwijssectoren heen te stimuleren. Het merendeel van de middelen wordt dan ook via sector-overstijgende calls ingezet: € 5,6 miljoen voor alle onderwijssectoren (PO,VO, MBO, HO) en € 7,3 miljoen voor (PO, VO, MBO). Daarnaast bestaan er bij NRO een aantal specifieke onderzoeksprogramma’s waarvan de middelen als volgt aan onderwijssectoren kunnen worden toegeschreven: € 1,4 miljoen aan PO, € 1,1 miljoen aan VO, € 4,0 miljoen aan MBO en € 2,0 miljoen aan HO
7
Wat is de gemiddelde vrijwillige ouderbijdrage die scholen in het primair onderwijs en in het voortgezet onderwijs vragen aan ouders/verzorgers van leerlingen?
Uit het onderzoek van de Inspectie van het Onderwijs van november 2014 blijkt dat gemiddelde ouderbijdrage in het primair onderwijs in 2014 € 42 per jaar bedraagt. Voor het primair onderwijs zijn dit de meest recente gegevens. Uit de Schoolkostenmonitor (Oberon, 2016) blijkt dat de gemiddelde vrijwillige ouderbijdrage van de verschillende onderwijsniveaus in het voortgezet onderwijs (praktijkonderwijs, vmbo, havo en vwo) volgens de scholen € 54,50 is. Eind 2018 is er een nieuwe meting van de gemiddelde vrijwillige ouderbijdragen voor po en vo.
8
Hoeveel niet-juridisch verplichte middelen in euro’s zijn nog niet bestemd voor bepaalde doeleinden?
Alle uitgaven in de begroting zijn al bestemd voor bepaalde doeleinden, ook de uitgaven die juridisch niet-verplicht zijn.
9
Wat is de gemiddelde bijdrage van de rijksoverheid aan onderwijsinstellingen in het hoger onderwijs (ho) en wetenschappelijk onderwijs (wo) per student?
De door OCW gedane onderwijsuitgaven per student aan onderwijsinstellingen bedraagt in 2017 zowel voor het hbo als voor het wo € 6.800 per student.
10
Hoeveel procent van het Bruto Nationaal Product (BNP) wordt besteed aan onderwijs?
In 2016 is in totaal 6,1 procent van het bruto binnenlands product (bbp) uitgegeven aan onderwijs. De overheidsuitgaven aan onderwijs waren 5,5 procent van het bbp. De gegevens over 2017 worden in november 2018 geactualiseerd door het Centraal Bureau voor de Statistiek.
11
Hoeveel hbo-studenten studeren nominaal af? Hoeveel procent is dit op het totaal aantal hbo-studenten?
In het hbo studeerden in 2017 circa 70.000 studenten (bachelors en masters) nominaal af. Dat is 16% van het totaal aantal studenten.
12
Hoeveel wo-studenten studeren nominaal af? Hoeveel procent is dit op het totaal aantal wo-studenten?
In het wo studeerden in 2017 circa 73.000 studenten (bachelors en masters) nominaal af. Dat is 27% van het totaal aantal studenten.
13
Hoeveel mbo-studenten studeren nominaal af? Hoeveel procent is dit op het totaal aantal mbo-studenten?
De nominale studieduur verschilt per niveau. Daarnaast is in het kader van «Focus op Vakmanschap» de studieduur van de bol- en bbl-opleidingen op niveau 4 verkort van 4 naar 3 jaar, met uitzondering van een aantal specifieke opleidingen die een nominale duur houden van 4 jaar. Het aantal studenten (incl. groen onderwijs) dat nominaal afstudeert ligt rond de 55%.
14
Wat is het totaal aantal studenten in het hoger onderwijs? Kunt u dit uitsplitsen per sector?
Het totaal aantal ingeschreven studenten bedraagt afgerond op hondertallen in het hbo 452.300 en in het wo 278.000. De uitsplitsing naar sector hiervan is:
Sector |
Aantal hbo-studenten |
Aantal wo-studenten |
---|---|---|
Onderwijs |
57.900 |
1.600 |
Techniek |
92.200 |
41.200 |
Gezondheidszorg |
47.100 |
33.800 |
Economie |
158.200 |
42.900 |
Gedrag en maatschappij |
67.400 |
48.700 |
Taal en cultuur |
17.000 |
30.100 |
Sector overstijgend |
300 |
10.400 |
Natuur |
n.v.t. |
29.500 |
Recht |
n.v.t. |
28.500 |
Landbouw en natuurlijke omgeving |
12.200 |
11.300 |
15
Wat is het totaal aantal studenten in het middelbaar beroepsonderwijs? Kunt u dit uitsplitsen per sector?
In bijgevoegde tabel is aangegeven hoeveel studenten per sector in het middelbaar beroepsonderwijs (mbo) zijn ingeschreven.
Aantal studenten mbo, exclusief entree-opleidingen, naar sector (aantallen*1000; Bron: realisatiecijfers mbo per 1 okt ’17)
Sector |
2016/17 |
2017/18 |
---|---|---|
techniek |
134,3 |
138,6 |
Zorg & welzijn |
152,7 |
157,9 |
economie |
155,5 |
152,4 |
groen |
25,8 |
24,4 |
Totaal |
468,3 |
473,3 |
16
Wat is het gemiddeld aantal contacturen in het hoger onderwijs?
Het aantal contacturen is afhankelijk van de studierichting. Uit de Studentenmonitor blijkt dat in 2016 het aantal contacturen in het wo varieerde van 10 tot 24 uur per week (gemiddeld 16) en in het hbo varieerde het aantal contacturen van 13 tot 21 uur per week (gemiddeld 17).
17
Hoeveel hoger onderwijsinstellingen zijn er in Nederland?
In Nederland zijn er 35 bekostigde hogescholen en 18 universiteiten (zie ook bijlage 1 bij jaarverslag en slotwet OCW, Kamerstuk 34 950 VIII, nr. 1).
18
Hoeveel leraren (in fte) zijn er werkzaam in onderwijs in Nederland, uitgesplitst per sector?
Op www.onderwijsincijfers.nl kunnen de cijfers over onderwijsgevend personeel worden bekeken. Het aantal leraren (in fte) in 2017 is ca. 91.700 in PO, 60.900 in VO, 22.600 in MBO, 21.400 in HBO en 24.800 in WO.1
19
Hoeveel leraren maken er gebruik van de bovenwettelijke werkloosheidsuitkeringen, uitgesplitst per sector?
Aansluitende uitkeringen op de WW (ASU) per ultimo maart 2018 in het po: 3.787; in het vo: 1.212. De meest recente cijfers van het mbo die we beschikbaar hebben zijn per 1 januari 2017: 324 aansluitende uitkeringen.
20
Welke rol ziet het Ministerie van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap (OCW) voor zichzelf en de betrokken partijen in het onderwijsveld rondom het aantrekkelijker maken van het beroep van leraar gezien de beperkte of negatieve voortgang volgens de website www.delerarenagenda.nl?
Wij dragen vanuit onze rol bij aan de aantrekkelijkheid van het beroep door bijvoorbeeld te investeren in het salaris van leraren in het po en in de verlaging van de werkdruk in het po. Verder laten we scholen en leraren zien waar de regelgeving ruimte biedt voor het schrappen van taken en andere organisatie van onderwijs, zodat er meer tijd over blijft voor professionele ontwikkeling van leraren. Daarnaast wijzen we scholen op de ruimte die zij leraren kunnen bieden om hun eigen ontwikkelpad vorm te geven. Leraren kunnen verder groeien door zich bezig te houden met inhoudelijke ontwikkeling van het onderwijs, via verdieping en verbreding van het leraarschap (bijvoorbeeld via specialisaties), leidinggevende functies binnen de school te bekleden of door het leraarschap te combineren met een heel ander beroep. OCW heeft bijvoorbeeld het project Hybride Docent gesubsidieerd, waarin onderzoek is gedaan naar de combinatie van het leraarschap met een andere functie. Het project heeft kennis en inzicht over het hybride docentschap opgeleverd, waaronder aanbevelingen en een juridische handreiking voor het combineren van banen. Een grote rol bij de aantrekkelijkheid van het beroep ligt bij de sectoren zelf, bijvoorbeeld door leraren zoveel mogelijk te faciliteren voor autonomie op hun eigen werk en het bieden van ontwikkelmogelijkheden. Wij zien dat er ruimte voor verbetering blijft, maar dat veel scholen steeds beter personeelsbeleid voeren.
21
Wat is de specifieke rol van het Arbeidsmarktplatform PO? Welke opdracht heeft u hen gegeven en hoe verhoudt zich dat tot de centrale beleidsdoelstellingen?
Het arbeidsmarktplatform primair onderwijs (APPO) is het expertisecentrum op het gebied van de arbeidsmarkt van en voor het primair onderwijs. Het bestuur bestaat uit personen uit de kring van de werkgevers- en werknemersorganisaties. Het platform wordt bekostigd door de schoolbesturen en heeft voor dit en komend jaar ook middelen beschikbaar vanuit het Ministerie van OCW. De rol van het platform is het signaleren van goede, liefst innovatieve initiatieven in de sector of daarbuiten op het gebied van de arbeidsmarkt en het stimuleren en faciliteren daarvan. Ook initieert het APPO ook activiteiten op verzoek van de sector. Dit alles via intensief en vraaggestuurd contact met het onderwijsveld. Daarnaast vindt inhoudelijke afstemming plaats over de aanpak van het lerarentekort, waarbij de regio centraal staat. Dit omdat het effect van maatregelen staat of valt met een goede samenwerking tussen partijen in de regio. Zoals uit bovenstaande volgt, dragen de activiteiten van het APPO bij aan het realiseren van de beleidsdoelstellingen waar het gaat om voldoende en goed opgeleide leraren.
22
Kunt u voor het regulier basisonderwijs, het speciaal basisonderwijs en het (voortgezet) speciaal onderwijs aangeven hoe het lerarentekort eruit ziet en of er onderwijssoort-specifieke maatregelen nodig zijn?
Nee, dat kunnen we niet separaat. De genoemde sectoren zijn te klein om een betrouwbare raming voor te maken. De raming van de tekorten in het speciaal basisonderwijs (sbo) en het (voortgezet) speciaal onderwijs ((v)so) lopen mee in de raming van het primair onderwijs. De maatregelen in het plan van aanpak lerarentekort zijn zowel gericht op het reguliere als speciale onderwijs. Uit recente gesprekken met het veld komen signalen dat de tekorten in het (v)so lijken toe te nemen. OCW gaat in gesprek met de sector om te bespreken of zij dit herkennen en of er aanvullende acties nodig zijn.
23
Welk zicht heeft u op alternatieve routes die in het land zijn ontwikkeld om nieuwe kandidaten voor het leraarschap te vinden?
Er zijn contacten met schoolbesturen, opleidingen en grote gemeenten (G4) en met het arbeidsmarktplatform primair onderwijs (APPO) en het arbeidsmarkt en opleidingsfonds voortgezet onderwijs (VOION). Hierdoor is zicht op alternatieve routes om nieuwe kandidaten voor het leraarschap te vinden. Er is veel beweging op dit gebied, waarbij de groeiende belangstelling opvalt voor routes om als zijinstromer in het onderwijs aan de slag te gaan. Lokaal en regionaal wordt dit ook op uiteenlopende manieren gefaciliteerd: van snuffelstages, crashcourses tot en met educatieve minors om een indruk te krijgen wat het werken in het onderwijs inhoudt. De gemeente Amsterdam is een voorbeeld waarbij gepoogd wordt via een stelsel van aanvullende beurzen voor zijinstromers en herintreders, nieuwe kandidaten te vinden voor het leraarschap in de hoofdstad. Het APPO en VOION stimuleren en ondersteunen dat partijen in de regio met elkaar en met het bedrijfsleven samenwerken om het lerarentekort aan te pakken. In de voortgangsrapportage komend najaar wordt hier nader op ingegaan.
24
Wat is de oorzaak van de lichte toename van het aantal leerlingen, dat drie of meer maanden thuiszitten zonder passend onderwijsaanbod in het po en (v)so?
Dit is niet met zekerheid te zeggen. Naar verwachting speelt verbeterde registratie daarin een rol. Dit schooljaar zijn alle scholen in po en bijna alle scholen in het (v)so als laatste succesvol aangesloten op het verzuimregister. Een eenduidiger systeem en toegenomen aandacht voor het belang van juiste registratie, kan leiden tot een «administratieve» groei van het aantal thuiszitters.
25
Hoeveel leerlingen volgden één of meer vakken op een hoger niveau? Kunt u een overzicht geven van hoe vaak een schoolvak op een hoger niveau gevolgd wordt?
In 2017 sloten 2.395 van de in totaal 199.284 eindexamenleerlingen één of meer vakken op een hoger niveau af.
In vmbo-bb zijn Engels en Nederlands de vakken die het vaakst op een hoger niveau worden afgelegd. In vmbo-kb gaat het om de vakken Engels, wiskunde en maatschappijleer en in vmbo-gt om Engels en de rekentoets. De havisten kiezen voor algemene natuurwetenschappen, maatschappijleer en Engels. Zie voor meer details de Examenmonitor 2017.
26
Waarom is het aantal thuiszittende leerlingen dat drie of meer maanden thuiszit zonder passend onderwijsaanbod in het po opnieuw met 0,01% gestegen naar 0,09% in 2016–2017?
Zie antwoord op vraag 24.
27
Hoe groot is het aandeel thuiszittende leerlingen dat drie of meer maanden thuis zit zonder passend onderwijsaanbod en dat niet ingeschreven staat op een school, zowel in percentages als in absolute aantallen, van schooljaar 2014–2015 tot en met schooljaar 2016–2017, uitgesplitst naar po en vo?
De absolute aantallen en percentages zijn als volgt:
Thuiszitters > 3 mnd (absoluut en relatief verzuim) |
Thuiszitters > 3 mnd t.o.v. leerlingaantallen |
|||||
---|---|---|---|---|---|---|
2014–2015 |
2015–2016 |
2016–2017 |
2014–2015 |
2015–2016 |
2016–2017 |
|
PO |
533 |
573 |
622 |
0,07% |
0,08% |
0,09% |
VO |
1.605 |
1.873 |
1.853 |
0,17% |
0,19% |
0,14% |
28
Hoe verhoudt wat u schrijft over de doelstelling «Ambitieus onderwijs dat alle leerlingen en studenten uitdaagt» zich tot de Staat van het Onderwijs, waarin onder andere wordt gesteld dat de meeste leraren, schoolleiders en bestuurders tevreden zijn met het minimum aan kwaliteitsnormen?
Slechts een op de zes schoolbesturen stimuleert de eigen scholen om verder te gaan dan de basiskwaliteit, schrijft de inspectie. Volgens de inspectie zijn de meeste besturen zich bewust van hun plicht te zorgen voor de kwaliteit van het onderwijs en van de eisen die dat stelt aan personeel en kwaliteitszorg schrijft de inspectie ook. De basis om te werken aan een betere kwaliteitscultuur ligt er dus.
Binnen het vernieuwd toezicht in het funderend onderwijs spreekt de inspectie schoolbesturen rechtstreeks aan op hun verantwoordelijkheid voor kwaliteitszorg. Het vernieuwd toezicht richt zich op handhaven van de deugdelijkheidseisen én op stimuleren van ambitie en eigen kenmerken van kwaliteit. Wij hebben vertrouwen in dit gesprek tussen de inspectie en de besturen over de eigen kenmerken van kwaliteit en ambitie. Het vernieuwd toezicht geldt sinds 1 augustus 2017 voor alle scholen in het funderend onderwijs. In het mbo bestaat het bestuursgericht toezicht langer. De kwaliteit in het mbo stijgt.
In de beleidsreactie op de Staat van het Onderwijs (Kamerstuk 34 775 VIII, nr. 1304) hebben wij daarnaast een aantal (stimulerings) maatregelen beschreven om meer ambitie in het funderend onderwijs te stimuleren.
29
Wat zijn de meetbare effecten van het Thuiszitterspact tot nu toe?
Er zijn nog geen meetbare effecten van het thuiszitterspact zichtbaar geworden in de verzuimcijfers over het schooljaar 2016–2017. Het thuiszitterspact is getekend in juni 2016. De leerplichtrapportage dient als monitor van de ontwikkelingen van de aantallen thuiszitters. De Tweede Kamer wordt hier jaarlijks over geïnformeerd. Zie verder het antwoord op vraag 24.
30
Op welk percentage van de scholen zijn vakken op een hoger niveau te volgen? Op welk percentage van de scholen is versneld vwo te volgen? Zijn er gedeelde kenmerken dan wel succesfactoren bij deze scholen?
Er zijn wel gegevens over het aantal leerlingen dat eindexamen deed in een vak op een hoger niveau. Zie het antwoord op vraag 25. Er zijn geen gegevens over het aantal scholen waar vakken op een hoger niveau kunnen worden gevolgd.
De «beleidsregel versneld vwo en/of verrijkt vwo» is in 2016 van start gegaan met het eerste cohort leerlingen en werd in 2017 aangeboden op 5% van het totale aantal VO-scholen. Het evaluatieonderzoek naar deze beleidsregel is nog te kort gaande om al succesfactoren te kunnen benoemen. Uw Kamer zal te zijner tijd over de uitkomsten hiervan worden geïnformeerd.
31
Kunt u een volledig overzicht verschaffen van alle lespakketten die door externe partijen (bedrijfsleven en non-gouvernementele organisaties) zijn verstrekt aan Nederlandse scholen, hogescholen en universiteiten?
Nee; OCW beschikt niet over die informatie.
32
Kunt u inzichtelijk maken hoe de financiering van het Kennisprogramma DuurzaamDoor in de komende jaren is opgebouwd?
De financiering van het kennisprogramma DuurzaamDoor is in de periode 2017 t/m 2020 in de basis voorzien vanuit de begroting van EZ (nu LNV) voor een bedrag van 2,3 mln./ per jaar projectmiddelen en 1,2 mln./jaar aan personele inzet. Daar bovenop vindt op basis van projecten cofinanciering plaats door andere overheden en deelnemende partijen. U vindt de begroting op pagina 72 en 73 van het beleidskader DuurzaamDoor dat met bijbehoren Kamerbrief aan uw Kamer is toegestuurd op 7 juli 2017. (Kamerstukken 30 196 en 33 043, nr. 552)
33
Kunt u inzichtelijk maken hoe de financiering van de Coöperatie Leren voor Morgen in de komende jaren is opgebouwd?
De coöperatie Leren voor Morgen wordt ondersteund door het programma DuurzaamDoor in de periode 2017 t/m 2020 voor een bedrag van € 300.000,– per jaar, waarvan € 200.000,– afkomstig van het Ministerie LNV en € 100.000,– van het Ministerie I&W.
34
Kunt u een overzicht geven van de resultaten van de rekentoets, verdeeld over de jaren en de schoolniveaus?
Tabel geeft een overzicht van het percentage behaalde cijfers van een zes of hoger als eindcijfer op de rekentoets van de eindexamenkandidaten in de verschillende schoolsoorten in het vo. Deze cijfers moeten gelezen worden in de context van de verschillende wijzigingen in het beleid van de afgelopen jaren. Sinds het schooljaar 2014–2015 wordt het resultaat vermeld op de bijlage van het diploma. Vanaf het schooljaar daarop (2015–2016) wordt het resultaat vermeld op de cijferlijst en speelt de hoogte van het behaalde resultaat een rol in de uitslagbepaling voor vwo-kandidaten. Deze ontwikkelingen hebben mogelijk invloed gehad op de prestaties.
2013–2014 |
2014–2015 |
2015–2016 |
2016–2017 |
|
---|---|---|---|---|
Vmbo-bb |
41,9% |
50,6% |
65,7% |
74,2% |
Vmbo-kb |
43,4% |
59,0% |
66,2% |
68,8% |
Vmbo-gt |
59,6% |
69,6% |
89,3% |
90,4% |
Havo |
47,4% |
53,9% |
60,1% |
63,7% |
Vwo |
89,7% |
91,6% |
94,8% |
99,8% |
Tabel 2 laat het historisch overzicht zien van het percentage afnames waarvoor een voldoende is behaald in het mbo. Een vergelijking van de prestaties van studenten over de jaren heen op de centrale examens rekenen is hier niet te maken, omdat de populaties van deelnemende studenten uiteenlopen. Deelname was immers pas verplicht voor mbo 4 vanaf 2015–2016 en voor mbo 2 en 3 pas in 2016–2017. Ook kan het besluit van de Minister van OCW in oktober 2015 om het rekenexamen voorlopig niet te laten meetellen in het diplomabesluit, effect hebben gehad op de resultaten.
2011–2012 |
2012–2013 |
2013–2014 |
2014–2015 |
2015–2016 |
2016–2017 |
|
---|---|---|---|---|---|---|
Rek2F-2 |
26 |
27 |
31 |
30 |
32 |
35 |
Rek2F-3 |
47 |
50 |
53 |
53 |
52 |
56 |
Rek3F-4 |
16 |
24 |
27 |
33 |
31 |
36 |
Bron: College voor Toetsen en Examens (2017), Rapportage Referentieniveaus 2016–2017. Invoering centrale toetsing en examinering referentieniveaus Nederlandse taal en rekenen en Engels MBO.
35
Op welke afspraken in het bestuursakkoord PO is vooruitgang geboekt en op welke afspraken niet?
De vooruitgang met betrekking tot de afspraken in het bestuursakkoord PO kunt u deels volgen in de tabel indicatoren op de bladzijden 27 tot en met 30 van het Rijksjaarverslag 2017 VIII Onderwijs, Cultuur en Wetenschap. Aanvullende informatie over de vooruitgang met betrekking tot de gemaakte afspraken kunt u vinden in de brief Tussenevaluatie sectorakkoorden, van 22 december 2018 (Kamerstukken 31 293 en 31 289, nr. 383). Binnenkort ontvangt u bericht over de actualisatie van het sectorakkoord.
36
Welke middelen in de afspraken in het bestuursakkoord PO zijn doelmatig besteed?
Doelmatigheid betreft de relatie tussen de effecten van het beleid (op het beleidsdoel en overige baten) en de kosten van het beleid (de beleidsuitgaven en overige kosten binnen en buiten het departement). We spreken over doelmatigheid van beleid als het gewenste beleidseffect tegen zo min mogelijk kosten wordt bereikt.
In hoeverre de beoogde doelen met de inzet van de middelen zijn bereikt, blijkt uit de tussenevaluatie van het bestuursakkoord, waarover u in december 2017 een brief heeft ontvangen (Kamerstukken 31 293 en 31 289, nr. 383). Daar is per ambitie aangegeven in hoeverre er in de afgelopen jaren vorderingen zijn gemaakt. De vorderingen verschillen per afspraak. Dit kunt u zien u volgen in de tabel in het Rijksjaarverslag 2017 VIII (Kamerstuk 34 950, nr. 1), vanaf bladzijde 27.
37
Wat is de cumulatieve omvang van de Rijksmiddelen die gemoeid zijn met de instroom van leraren, hoe is het totaalbedrag tot stand gekomen en waar is het op gebaseerd?
Voor de instroom van leraren zijn de volgende middelen beschikbaar:
• Voor de uitwerking voor de maatregel in het Regeerakkoord om per studiejaar 2018/2019 het collegegeld voor alle nieuwe eerstejaarsstudenten en nieuwe studenten aan een lerarenopleidingen te halveren is structureel € 173 miljoen per jaar beschikbaar. De reeks is vastgesteld in het Regeerakkoord. De berekening voor dit bedrag is gebaseerd op de cijfers uit de Referentie-raming 2017. Tevens is rekening gehouden met de reguliere jaarlijkse (lichte) stijging van het wettelijk collegegeld, uitvoeringskosten voor DUO en implementatie- en uitvoeringskosten voor instellingen
• Voor de subsidieregeling zijinstromers in het beroep in het po, vo en mbo is in 2018 ruim € 11 miljoen beschikbaar. Met dit bedrag kan voor ca. 570 zijinstromers subsidie worden verstrekt. Per zijinstromer ontvangt een bestuur € 20.000. Vorig jaar was het budget voor zijinstroom niet toereikend. Daarom is het budget voor dit jaar verhoogd.
• Voor de subsidieregeling voor de begeleiding van herintreders in het po, is in 2018 € 1,25 miljoen beschikbaar. Daarmee kunnen 500 herintreders worden begeleid.
38
Op welke wijze en met welk resultaat is de afgelopen periode leraarsberoep aantrekkelijker geworden?
Het beroep van leraar staat volop in de belangstelling: natuurlijk door de uitdagingen waar het onderwijs tegenaan loopt, maar het is goed om te zien dat er ook veel positieve aandacht is voor het beroep. OCW draagt bij aan het vergroten van de aantrekkelijkheid van werken in het onderwijs via onder meer de investeringen in de salarissen en het verlagen van de werkdruk in het PO, door te wijzen op de ruimte die wet- en regelgeving biedt om taken te schrappen in het vo waardoor er meer ruimte over blijft voor de professionele ontwikkeling van leraren en via het faciliteren van een project naar hybride docenten in het (v)mbo. Maar, OCW kan dat niet alleen. Ook de sectoren spelen een belangrijke rol bij het aantrekkelijk maken van het leraarsberoep door goed personeelsbeleid.
39
Hoeveel leraren zijn er bijgekomen en dus daadwerkelijk werkzaam op een school voor de klas, sinds het plan van aanpak lerarentekort po, vo en mbo in uitvoering werd genomen, uitgesplitst per onderwijssector?
Het plan van aanpak lerarentekort heeft uw Kamer op 24 februari 2017 (Kamerstuk 27 923, nr. 245) ontvangen. Gegevens over het aantal fte onderwijsgevenden uitgesplitst per onderwijssector op 1 oktober 2016 en 1 oktober 2017 zijn te vinden op www.onderwijsincijfers.nl.
Zoals in de voortgangsrapportage van november 2017 vermeld, weten we wel hoeveel zij-instromers en herintreders gebruik hebben gemaakt van de subsidieregelingen in 2017. Het gaat om 63 zij-instromers in het po, 111 in het vo en 317 in het mbo. Het aantal herintreders in het po was zestien (de subsidieregeling voor herintreders bestond toen net één maand). Deze aantallen geven geen volledig beeld van het aantal zij-instromers en herintreders, want zij maken niet allemaal gebruik van de subsidieregeling. In het najaar 2018 ontvangt uw Kamer weer een voortgangsrapportage met de nieuwe cijfers.
40
Welke mogelijkheden zijn er om een tegemoetkoming te krijgen voor het volgen van een pabo-opleiding of lerarenopleiding? Hoeveel geld is daarvoor beschikbaar per persoon? Hoeveel daarvan is er uitgegeven in 2017 per tegemoetkoming?
Op nooituitgeleerd.leraar.nl zijn verschillende subsidieregelingen te vinden waarvan mensen gebruik kunnen maken om een tegemoetkoming te krijgen voor het volgen van een lerarenopleiding. Ook op de website van DUO alle-regelingen-voor-leraren/weten-hoe-het-werkt is uitgebreide informatie te vinden over alle mogelijkheden. Een aantal van deze regelingen biedt een tegemoetkoming voor aankomende leraren om een pabo-opleiding of lerarenopleiding te volgen, zoals de Tegemoetkoming studiekosten leraren, Extra studiefinanciering voor aankomende leraren en Tegemoetkoming studiekosten onderwijsmasters.
Potentiële leraren kunnen voor het volgen van een pabo-opleiding of lerarenopleiding voor een eerste of tweedegraads bevoegdheid voor het voortgezet onderwijs of beroepsonderwijs een Tegemoetkoming studiekosten leraren aanvragen. Het is een gift voor de kosten van studie- of collegegeld en schoolkosten. Deze is inkomensafhankelijk en geldt alleen voor personen die geen recht meer hebben op studiefinanciering. In 2017 is voor deze tegemoetkoming € 3,7 miljoen uitgegeven.
Personen die geen recht meer hebben op studiefinanciering kunnen onder bepaalde voorwaarden ook gebruik maken van het Levenlanglerenkrediet om toch geld te lenen om het collegegeld of lesgeld te betalen. Deze regeling is niet specifiek gericht op de pabo-opleiding of lerarenopleiding.
Voor potentiële leraren die een wo- of hbo-bachelor hebben afgerond is er een mogelijkheid om een jaar extra studiefinanciering te ontvangen voor het doen van een «kopopleiding». Het gaat om een opleiding van 1 jaar voor het behalen van een eerste of tweedegraads bevoegdheid voor het voortgezet onderwijs of beroepsonderwijs. De vooropleiding dient daarvoor wel verwant te zijn met het vak dat de betreffende persoon wil gaan geven. In 2017/2o18 volgden 469 personen een kopopleiding. Op dit moment is niet bekend hoeveel van hen in aanmerking (konden) komen voor een jaar extra studiefinanciering en hoeveel geld daarmee gemoeid is.
Bij het volgen van een educatieve master aan hbo of universiteit, of een 1e-graads lerarenopleiding in een tekortvak kan eenmalig een Tegemoetkoming studiekosten onderwijsmasters worden aangevraagd. Ook als men daarnaast studiefinanciering krijgt. Het gaat om een bedrag van € 3.000,–. Bij het volgen van een lerarenopleiding in het tekortvak informatica, wiskunde, natuurkunde of scheikunde bedraagt de tegemoetkoming € 5.000,–. In 2017 is voor de Tegemoetkoming studiekosten onderwijsmasters in totaal 1,7 miljoen uitgegeven.
41
Kunt u een te verwachten cijfermatige ontwikkeling schetsen van het lerarentekort?
In november heeft uw Kamer de nieuwe ramingen van het lerarentekort ontvangen, tegelijkertijd met de voortgangsrapportage over het plan van aanpak lerarentekort. Deze ramingen laten zien dat er, bij gelijkblijvende beleidsomstandigheden, in het po een tekort wordt verwacht van 4.100 fte in 2022 en een tekort van 11.000 fte in 2027. Voor het vo geldt dat er een tekort wordt verwacht van 700 fte in 2022, oplopend tot een tekort van 1.200 fte in 2027. De tekorten verschillen per regio en voor het vo geldt bovendien dat er ook grote verschillen zijn per vak. In het najaar komen er nieuwe ramingen beschikbaar, die uw Kamer zal ontvangen. Voor het mbo zijn de tekorten moeilijk te ramen doordat een groot deel van het docentencorps in het mbo bestaat uit zijinstromers waardoor het mbo afhankelijk is van instroom vanuit het bedrijfsleven. Wel is bekend dat het docentencorps sterk is verouderd, met name in de technische vakken. Daar worden dan ook tekorten verwacht.
42
Hoe verhoudt het plan van aanpak lerarentekort (februari 2017) zich tot de lerarenagenda 2013–2020? Is het mogelijk de voortgang van beide plannen/programma’s op meer integrale wijze te rapporteren aan de Kamer?
Gezien de urgentie om in actie te komen om het toenemende lerarentekort terug te dringen, is in 2017 besloten een apart plan van aanpak lerarentekort op te stellen. De lerarenagenda is al in 2013 vastgesteld, in een periode waar geen sprake was van tekorten. Naast de tekorten zijn er ook andere ontwikkelingen, zoals de nieuwe accenten en acties die voortkomen uit het regeerakkoord. Er is daarom een verkenning gestart om te komen tot een herziening van de lerarenagenda. Onderdeel daarvan vormt ook de (integrale) communicatie met de Kamer. Komende periode zal het gesprek hierover worden gevoerd met de partners in het veld. Dit najaar, het moment van de jaarlijkse rapportages aan de Kamer over het lerarentekort en de lerarenagenda wordt uw Kamer geïnformeerd over de resultaten van de verkenning.
43
Wat zijn voorbeelden van aanvullende normen die scholen mogen opstellen bij het benoemen van leraren?
De wet stelt minimale eisen aan de pedagogische, didactische en vakinhoudelijke kwaliteit van leraren. Deze bekwaamheidseisen worden door de beroepsgroep zelf opgesteld. Scholen kunnen zelf aanvullende eisen stellen bij het benoemen van leraren, bijvoorbeeld op basis van hun onderwijskundige visie of de gewenste samenstelling van het team. Te denken valt aan scholen die als eis stellen dat een leraar specifieke nascholing gaat volgen (bijvoorbeeld het behalen van een master SEN), de Engelse taal voldoende beheerst zodat de leraar ook in deze taal instructie kan verzorgen of dat de leraar beschikt over meerdere bevoegdheden, zodat de leraar voor meerdere vakken inzetbaar is.
44
Waarom is er sprake van een lichte daling in de vo-sector als het gaat om begeleiding van startende leraren?
De reden waarom startende leraren soms geen begeleiding krijgen verschilt per school. Uit de Loopbaanmonitor 2017 komt naar voren dat vooral het werkklimaat van invloed is op het krijgen van begeleiding, en dan met name de samenwerking binnen het team. Daarnaast spelen ook het soort dienstverband en de aanstellingsomvang een belangrijke rol; starters met een flexibel contract en/of een kleine deeltijdaanstelling krijgen relatief minder vaak begeleiding dan starters met een vast contract en/of een fulltime aanstelling. In het geactualiseerde sectorakkoord in het voortgezet onderwijs dat binnenkort wordt gepubliceerd is bij alle schoolbesturen opnieuw aandacht gevraagd voor de begeleiding van startende leraren.
45
Zijn de nascholingsmogelijkheden voor leraren op dit moment hoogwaardig te noemen?
Het (na)scholingsaanbod aan universitaire bachelor- en masteropleidingen is geaccrediteerd waarmee de kwaliteit gewaarborgd is. Voor het post hbo-aanbod geldt dit niet. De meeste opleidingen zijn gecertificeerd door de SPHBO (Stichting Post-initieel Hoger Beroepsonderwijs) en daarmee geregistreerd bij het CPION (Centrum voor post-initieel onderwijs Nederland). Het CPION is een private partij. Daarnaast bestaat het nascholingsaanbod voor een belangrijk deel uit korte of langere trainingen en cursussen die noch geregistreerd, noch geaccrediteerd zijn. Dit nascholingsaanbod is groot en zeer divers en sterk vraaggestuurd en wordt door scholen afgenomen bij hogescholen, universiteiten en daarnaast een groot aantal private instituten. Op de kwaliteit houdt OCW geen toezicht.
46
Waarom blijkt de realisatie van de ambities ten aanzien van de vaardigheden van leraren en de kwaliteitsverbetering van personeelsbeleid op scholen weerbarstig?
De realisatie van de ambities blijkt weerbarstig omdat ze afhankelijk is van een complex aan factoren. Zo kan differentiëren op verschillende manieren, en blijkt de set aan competenties die hiervoor voor leraren belangrijk zijn mede afhankelijk van de gekozen aanpak op schoolniveau. Kennis van concrete handelingsmogelijkheden en daar ervaring in opdoen (wanneer wat in te zetten) moet worden opgedaan in de praktijk. Daarbij is de inzet van die vaardigheden ook afhankelijk van randvoorwaarden zoals tijd, een visie, en ondersteuning vanuit de school, en personeelsbeleid dat daarmee in lijn is. Ook factoren als een hoog ervaren werkdruk en het lerarentekort hebben hun invloed.
47
Hoe ziet de toekomst van de totstandkoming van het lerarenregister eruit? Gaat u dit uitvoeren of komt de uitvoering terecht bij de beroepsgroep?
In het Regeerakkoord is afgesproken dat een lerarenregister alleen een succes kan worden, als dit register van, voor en door de leraar is. Dit is voor het kabinet harde voorwaarde in de verdere uitwerking. Zoals reeds aan uw Kamer gemeld bij brief van 14 mei 2018, wordt u in juni nader geïnformeerd over de toekomst van de Wet beroep leraar, waar de totstandkoming van een lerarenregister onderdeel van is.
48
Welke mogelijkheden ziet u om ervoor te zorgen dat alle starters worden begeleid in plaats van 9 op de 10 starters? Wat is de reden dat niet alle starters worden begeleid?
De begeleiding van startende leraren is een verantwoordelijkheid van schoolbesturen. In het geactualiseerde sectorakkoord in het voortgezet onderwijs dat binnenkort wordt gepubliceerd is bij alle schoolbesturen opnieuw aandacht gevraagd voor de begeleiding van startende leraren. Met schoolbesturen wordt afgesproken dat zij zorgen dat startende leraren een effectief inwerk- en begeleidingsprogramma volgen, als onderdeel van het strategisch personeelsbeleid. Daarnaast is een rol weggelegd voor lerarenopleidingen. Samen met scholen en lerarenopleidingen worden de mogelijkheden onderzocht om opleiding en begeleiding van iedere startende leraar door samenwerking tussen scholen en lerarenopleidingen tot stand te laten komen, zonder daarbij de formele rollen en verantwoordelijkheden uit het oog te verliezen.
Hoe de begeleiding van startende leraren wordt vormgegeven, verschilt per school. Uit de Loopbaanmonitor 2017 komt naar voren dat vooral het werkklimaat van invloed is op het krijgen van begeleiding, en dan met name de samenwerking binnen het team. Daarnaast spelen ook het soort dienstverband en de aanstellingsomvang een belangrijke rol; starters met een flexibel contract en/of een kleine deeltijdaanstelling krijgen relatief minder vaak begeleiding dan starters met een vast contract en/of een fulltime aanstelling.
49
Is het haalbaar dat het aandeel (zeer) zwakke scholen dat zich binnen een jaar verbetert in 2017–2018 op 100 procent uitkomt? Zo ja, hoe gaat u dit voor elkaar krijgen? Zo nee, past u de streefwaarde aan?
Wanneer een school wordt beoordeeld als zeer zwak of onvoldoende is het in eerste instantie aan het bestuur om ervoor te zorgen dat een school zich binnen een jaar herstelt. Deze ambitie is in 2014 in het bestuursakkoord met de PO-Raad vastgelegd. Om dit doel te bereiken kunnen scholen die (zeer) zwak zijn, gebruik maken van het ondersteuningsprogramma Goed worden, goed blijven dat door OCW wordt gesubsidieerd. Wanneer een zeer zwakke school zich niet binnen een jaar verbetert, kan de Minister besluiten om de school te sluiten of de bekostiging te beëindigen.
In de afgelopen jaren is het percentage scholen dat zich binnen een jaar herstelt, gestegen van 27% in 2012–2013 naar 41% in 2015–2016. Er wordt een verdere stijging in 2017–2018 verwacht. Mocht blijken dat de 100% niet gehaald wordt dan wordt samen met zowel de inspectie als de PO-Raad bezien hoe partijen er gezamenlijk voor kunnen zorgen dat deze ambitie wel wordt gehaald. De streefwaarde zal op dit moment niet worden aangepast.
50
Is het haalbaar dat het aandeel (zeer) zwakke afdelingen dat zich binnen de gestelde termijn verbetert in 2017–2018 op 100 procent uitkomt? Zo ja, hoe gaat u dit voor elkaar krijgen? Zo nee, past u de streefwaarde aan?
De doelstelling in het sectorakkoord VO is dat in 2020 alle (zeer) zwakke scholen zich binnen één respectievelijk twee jaar verbeteren. Afgelopen jaar is een stijging zichtbaar van het percentage scholen dat zich binnen deze termijn verbetert (73% verbetert binnen de gestelde termijn). Scholen die zwak of zeer zwak zijn kunnen gebruik maken van het verbeterprogramma, Leren verbeteren, dat in opdracht van OCW wordt uitgevoerd en onlangs is verlengd. Daarnaast attendeert de Inspectie scholen op dalende opbrengsten zodat een school tijdig kan gaan werken aan een verbetertraject. De ervaring is dat scholen die zwak of zeer zwak zijn, gemotiveerd zijn om op korte termijn onderwijs aan te bieden die aan de basiskwaliteit voldoet.
51
Hoe verhoudt het sterke systeem van «vrijheid in gebondenheid» zich tot het gebrek aan consensus over de gewenste resultaten van het onderwijs, zoals gesteld in de Staat van het Onderwijs 2016–2017?
Internationaal vergelijkend onderzoek bevestigt dat het Nederlands onderwijsstelsel goed presteert door de goede balans tussen de vrijheid van onderwijs en sterke verantwoordingsmechanismen, zoals centrale examens en toezicht (OECD (2016). Review of National Policies for Education: Netherlands 2016 Foundations for the Future. Paris: OECD.) De overheid bepaalt de eindtermen (het wat), scholen kunnen zelf invullen hoe zij hun leerlingen daar brengen (het hoe). Mede hierdoor heeft Nederland een pluriform en hoogwaardig scholen- en opleidingsaanbod.
Niet alle scholen weten binnen de wettelijke kaders hun autonomie optimaal te gebruiken om het beste bij hun leerlingen naar boven te brengen. Daarnaast zijn echter ook scholen die focus aanbrengen en daarmee prachtig onderwijs laten zien.
Samen met het onderwijsveld werken wij aan heldere gezamenlijke ambities en doelen, onder andere bij de curriculum herziening voor het funderend onderwijs. Doel van de ingezette herziening is een curriculum dat scherp is op de kern (wat is essentieel en moet echt), met ruimte voor eigen keuzes (wat past bij de school, wat past bij de leerling, maatwerk). Het duurt echter nog enige tijd voordat het vernieuwd curriculum in alle scholen in Nederland de praktijk is.
Naast de curriculum-herziening lopen meer bestaande en nieuwe maatregelen om meer duidelijkheid te creëren wat de verwachtingen zijn. Voorbeelden hiervan zijn de brochure Regels in Ruimte die voor het po bestaat en die wij nu ook voor het vo en het mbo laten ontwikkelen; de tussendoelen voor de streefniveaus rekenen die de SLO verder heeft uitgewerkt om onder andere leraren handvatten te geven het ambitieniveau te verhogen; en voor het burgerschapsonderwijs verduidelijken wij de verwachtingen in de wet. (zie de beleidsreactie op de Staat van het Onderwijs 2016–2017, Kamerstuk 34 775 VIII, nr. 130, blz. 7).
52
Hoe kan het dat 84,6 procent van de po-besturen actief aan de slag is gegaan met Vensters voor verantwoording, maar dat 35,2 procent van de scholen hun schoolpagina daadwerkelijk hebben ingevuld?
Een bestuur is actief wanneer het een gebruikersbeheerder heeft aangesteld die binnen het bestuur aan de slag is met Vensters (zoals accounts aanmaken voor collega’s, gegevens verzamelen, toelichting geven bij de uitkomsten). Bij 84,6% van de besturen is inmiddels een gebruikersbeheerder actief. De scholen binnen een bestuur kunnen voor hun eigen school verschillende indicatoren publiceren naar scholenopdekaart.nl. Binnen een school geeft een schoolleider hier veelal vorm aan. Om de indicatoren van afzonderlijke scholen zinvol te kunnen vergelijken, is het belangrijk om een compleet beeld van elke school te hebben. Wanneer een school 80% van de beschikbare indicatoren publiceert, wordt een schoolpagina als ingevuld beschouwd. Dit geldt voor 35,2% van de scholen. Er ligt dus nog een flinke opgave voor scholen om hun schoolpagina beter te vullen. De betrokkenheid van schoolbesturen is een noodzakelijke voorwaarde voor het actief vormgeven van transparantie over onderwijs en resultaten van de scholen. Op deze wijze groeit Vensters steeds verder uit tot de site waarop veelzijdige informatie is te vinden over alle basisscholen en middelbare scholen, voor ouders die op het punt staan om een goede en geschikte school te kiezen en voor alle belanghebbenden die benieuwd zijn hoe het staat met de kwaliteit van de scholen hun omgeving.
53
Wanneer wordt de evaluatie over hoe Vensters voor verantwoording beter kan aansluiten op de behoeften van de gebruikers door de PO-Raad afgerond? Wordt deze evaluatie met een beleidsreactie naar de Kamer gestuurd?
In het kader van de evaluatie vindt de komende maanden nog een technische doorlichting van het systeem plaats om te bepalen hoe Vensters kan worden ingezet voor horizontale verantwoording. Naar verwachting is de evaluatie van de PO-Raad aan het eind van de zomer gereed en zal deze dan naar de Kamer worden gestuurd. Een toelichting van de PO-Raad op wat zij met de uitkomsten gaan doen zal hiervan onderdeel uitmaken.
54
Kunt u inzicht geven in de mate waarin de verdeling van het beschikbare budget tekort schiet, als er gekeken wordt naar de berekende kostprijs van het primair onderwijs?
Er bestaat geen berekende kostprijs van het primair onderwijs, zodat er ook geen sprake kan zijn van een vergelijking met de verdeling van het beschikbare budget. Schoolbesturen maken zelf een afweging over de inzet van de beschikbare middelen (lumpsum). Afhankelijk van deze keuzes houden schoolbesturen middelen over, komen te kort of komen uit.
55
Klopt het dat het aantal voortijdig schoolverlaters (vsv’ers) is gestabiliseerd, terwijl het aantal gestegen is met 840 vsv’ers?
De ontwikkeling van het aantal voortijdig schoolverlaters is gestabiliseerd. Het uitvalpercentage in het vo en mbo samen is gelijk gebleven (afgerond 1,75%). De oorzaak voor het licht hogere aantal is voor het grootste deel veroorzaakt door een verbeterde telling dankzij een kwaliteitsslag bij DUO. Dit jaar kon bij de telling van het aantal vsv’ers voor het eerst gebruik gemaakt worden van een volledig geautomatiseerde bestandsvergelijking via een zgn. datawarehouse. Voorheen gebeurde een deel van de bestandsvergelijking handmatig. Het bleek dat er jongeren nog onterecht op een inschrijving stonden, waardoor er dus voorheen te weinig vsv’ers zijn geteld. Dankzij de verbetering (automatisering) van het telproces is er gecorrigeerd voor 569 onterechte inschrijvingen.
56
Hoe gaat u ervoor zorgen dat het aantal vsv’ers niet meer stijgt en de streefwaarde van 20.000 wordt behaald in 2019–2020?
De regionale samenwerking tussen scholen, instellingen, gemeenten en andere betrokken partijen is de afgelopen jaren succesvol gebleken. De uitval is stevig gedaald van 71.000 in 2002 naar minder dan 24.000. Met ingang van schooljaar 16/17 is opnieuw een vierjarige gezamenlijke aanpak afgesproken. De benodigde middelen zijn voor deze periode opnieuw beschikbaar gesteld. Voorts is in het bestuursakkoord en specifiek binnen de kwaliteitsafspraken één van de landelijke speerpunten het thema jongeren in een kwetsbare positie. Dit maakt dat MBO-instellingen hier afspraken over moeten blijven maken.
57
Wat is de reden dat de aanvragen voor de lerarenbeurs achterbleven bij wat oorspronkelijk was geraamd?
Hier is geen eenduidige reden voor. Uit onderzoek (Ecorys, metastudie naar effectiviteit van de lerarenbeurs, 2017) blijkt dat leraren als drie grootste knelpunten melden het tijdbeslag van de studie, het moeilijk kunnen combineren van de studie met de privésituatie en de beperkte tijd die de school beschikbaar stelt voor het volgen van een opleiding.
58
Hoeveel geld is er in 2017 besteed aan wetenschappelijk onderzoek, waarin gebruik wordt gemaakt van dierproeven?
Voor zover in wetenschappelijk onderzoek dieren worden gebruikt, of dat nu gaat om bijvoorbeeld zoogdieren, zoals apen, of insecten, zoals fruitvliegjes, vindt dat plaats na strikte toetsing van nut en noodzaak. Universiteiten en bedrijven die dergelijk wetenschappelijk onderzoek met dieren laten doen of uitvoeren, zijn niet verplicht om hierover financiële informatie te verstrekken aan de overheid. Er is ook geen onderzoek bekend, dat het mogelijk maakt valide en betrouwbare uitspraken te doen over de financiële omvang op jaarbasis van dit type onderzoek.
59
Hoeveel geld is er in 2017 besteed aan wetenschappelijk onderzoek gericht op proefdiervrije innovatie?
Proefdiervrije innovatie ontstaat in de samenleving als gevolg van het terugdringen van het gebruik van proeven met dieren in het wetenschap, ook en veelal op initiatief van wetenschappers zelf die zoeken naar alternatieven en daarin creativiteit ten toon spreiden. Universiteiten en bedrijven die op dergelijke wijze innovatief bezig zijn met het vinden van goed werkende alternatieve vormen van onderzoek, zijn niet verplicht om hierover financiële informatie te verstrekken aan de overheid. Er is ook geen onderzoek bekend, dat het mogelijk maakt hierover valide en betrouwbare uitspraken te doen.
60
Welke interventies worden er gebruikt bij de doelstelling «aandeel scholen dat leerlingen begeleidt in het ontdekken en ontwikkelen van hun talenten»?
Vanaf 2015 zijn in het voortgezet onderwijs maatregelen genomen om leerlingen meer uit te dagen. Zo konden leerlingen vakken afsluiten met een examen in het voor-voorlaatste leerjaar en konden leerlingen de aantekening cum laude toegekend krijgen op hun diploma. Ook is gestart met een versneld/verrijkt vwo-programma en zijn er verschillende regiobijeenkomsten rond talentnetwerken opgezet om de aandacht voor toptalenten te stimuleren en te agenderen.
61
Welke interventies zijn succesvol gebleken bij de doelstelling «aandeel toptalentleerlingen dat zich vaak of bijna altijd verveelt omdat de lesstof te makkelijk is of omdat hij/zij eerder klaar is dan de rest»?
Er is niet één specifiek onderdeel van de toptalentenaanpak aan te wijzen als meest succesvolle interventie. Vooral het gegeven dat er aandacht is voor maatwerk en een aanbod voor toptalenten heeft bijgedragen aan een cultuuromslag naar een meer ambitieus onderwijs.
Uit een peiling naar de beleving van het aanbod aan toptalenten is gebleken dat ten opzichte van de situatie van voor 2015 scholen er veel beter in slagen hun onderwijs aan te laten sluiten op de behoefte van toptalenten. In het basisonderwijs geeft 67 procent van de schoolleiders aan dat hun school projecten heeft om leerlingen hun talenten te laten ontdekken en ontwikkelen. Dat is 20 procent meer dan bij de nulmeting. De verveling onder toptalenten in het voortgezet onderwijs is meer dan gehalveerd: in 2014 verveelde 56 procent van de toptalenten zich, in 2016 was dat nog maar 24 procent.
62
Is het mogelijk om de didactische vaardigheden van startende leraren te bevorderen, nu uit de Lerarenagenda 2013–2020 blijkt dat er een dalende lijn is bij de beheersing van algemeen didactische vaardigheden in de praktijk? Is hier een reden voor aan te geven?
Uit onderzoek is bekend dat leraren didactische vaardigheden vooral in de praktijk ontwikkelen. Voor startende leraren is goede begeleiding en coaching dan ook een belangrijke factor voor de ontwikkeling van goede didactische vaardigheden. Hoe die begeleiding van startende leraren wordt vormgegeven verschilt per school.
De beheersing van algemene didactische vaardigheden in het voortgezet onderwijs is volgens de Staat van het Onderwijs van Inspectie de afgelopen jaren verbeterd, na een flinke terugval in 2014. Voor het primair onderwijs is de kwaliteit van het didactisch handelen divers: kijkend naar de beheersing van alle algemeen didactische vaardigheden samen (duidelijke uitleg, taakgerichte werksfeer en betrokkenheid leerlingen) over een periode van vijf jaar, dan is dat in significant minder lessen terug te zien. Gezien het grote belang van goede (en planmatige) begeleiding van startende leraren voor de ontwikkeling van didactische vaardigheden, is het denkbaar dat het ontbreken hiervan een reden kan zijn voor een dalende lijn in de kwaliteit van didactisch handelen.
Vooral voor het primair onderwijs is het van belang dat schoolbesturen nog sterker hun verantwoordelijkheid voor de begeleiding van startende leraren, die is opgenomen in de cao, nakomen. Verder onderzoekt OCW samen met betrokken partijen de mogelijkheden om opleiding en begeleiding van iedere startende leraar door samenwerking tussen scholen en lerarenopleidingen tot stand te laten komen, zonder daarbij de formele rollen en verantwoordelijkheden uit het oog te verliezen. In het geactualiseerde sectorakkoord in het voortgezet onderwijs dat binnenkort wordt gepubliceerd is bij alle schoolbesturen opnieuw aandacht gevraagd voor de begeleiding van startende leraren.
63
Voor welk jaar staat de volgende beleidsdoorlichting primair onderwijs gepland?
De beleidsdoorlichting voor het primair onderwijs staat in 2022 gepland.
64
Wat heeft u de afgelopen jaren zoal ondernomen om de toenemende sociale en economische segregatie tussen scholen voor kinderen van hoger opgeleide ouders en scholen voor kinderen van minder opgeleide ouders – die de Onderwijsinspectie in het Onderwijsverslag 2016–2017 signaleert – tegen te gaan?
Op het terrein van bestrijden tweedeling en segregatie in wijken en op scholen zijn lokale en regionale actoren als eerste aan zet. De rol van de rijksoverheid is om het lokale bestuur zodanig toe te rusten, dat het op een effectieve wijze in kan spelen op unieke gebiedsopgaven. De Wet op het primair onderwijs (Wpo, artikel 167a) en de Wet op het voortgezet onderwijs (Wvo, artikel 118a) schrijven voor dat schoolbesturen en gemeenten voor de lokale educatieve agenda ten minste eenmaal per jaar met elkaar overleggen over het tegengaan van segregatie in het onderwijs. Dit biedt de mogelijkheid om afspraken te maken die zijn toegespitst op de lokale situatie. Daarbij stellen de decentralisaties in het sociale domein gemeenten in staat om in combinatie met andere beleidsinstrumenten de lokale vraagstukken rondom segregatie in wijken integraal te benaderen.
65
Bestaat het verband dat onderwijsjournaliste Anja Vink legt tussen de dalende onderwijsprestaties en de tweedeling tussen arm en rijk, dan wel tussen wel of geen migratieachtergrond in het onderwijs in haar artikel «Arme en rijke kinderen zitten steeds minder vaak bij elkaar in de klas (en daar is wat aan te doen)»?2 Welke aanwijzingen heeft u daarvoor of daartegen?
De Inspectie van het Onderwijs geeft in de Staat van het Onderwijs 2018 aan dat er op dit moment geen eenduidig verband is tussen de dalende onderwijsprestaties en segregatie.3 Het effect van segregatie op leerprestaties kan zowel positief als negatief zijn.
66
Wat hebben scholen voor primair onderwijs het afgelopen jaar zoal gedaan om gestalte te geven aan hun wettelijke taak om onderwijs te geven dat erop is gericht dat leerlingen kennis hebben van en kennismaken met verschillende achtergronden en culturen van leeftijdgenoten?4 Op welke wijze(n) houdt het ministerie daar zicht op?
Het is een wettelijke taak voor scholen voor primair en voortgezet onderwijs om bij te dragen aan burgerschapsvorming van hun leerlingen. Dit moet er mede op gericht zijn dat leerlingen kennis hebben van en kennismaken met verschillende achtergronden en culturen van leeftijdgenoten. De Inspectie van het Onderwijs houdt toezicht op de manier waarop scholen invulling geven aan deze burgerschapsopdracht.
In het themarapport burgerschap en maatschappelijke stage heeft de inspectie vastgesteld dat de wijze waarop scholen in het funderend onderwijs vormgeven aan burgerschapsonderwijs zeer divers is.5 Burgerschapsvorming kan bij scholen op diverse plaatsen in het lesprogramma naar voren komen: in één of meer vakken, in projecten of in buitenschoolse activiteiten. Hoewel scholen burgerschapsvorming belangrijk vinden en er aandacht aan besteden, wijst de inspectie er zowel in het themarapport als in De Staat van het Onderwijs 2016 – 2017 op dat verbetering mogelijk is in het aanbrengen van een samenhangend burgerschapsaanbod gedurende de gehele schoolloopbaan van leerlingen.6 Daarom wordt er een wetswijziging voorbereid waarmee de wettelijke burgerschapsopdracht aan scholen wordt verduidelijkt. Doel van de wetswijziging is leraren en schoolleiders een kompas te bieden bij het inrichten van hun burgerschapsonderwijs.
67
Wat zijn in het verlengde van tabel 1.3 de uitgaven per leerling, exclusief uitvoeringskosten, vanaf de start van de lumpsumbekostiging van het onderwijs?
Op de site «onderwijs in cijfers» zijn diverse meerjarige kengetallen opgenomen, waaronder de OCW-uitgaven voor onderwijs per deelnemer. Voor het PO is daarvoor van 2006 (invoering lumpsum) het volgende opgenomen:
2006: € 5.500
2007: € 5.600
2008: € 5.800
2009: € 6.100
2010: € 6.000
2011: € 6.200
2012: € 6.300
2013: € 6.500
2014: € 6.300
2015: € 6.600
2016: € 6.700
2017: € 6.900
NB: anders dan in tabel 1.3 van het Jaarverslag gaat het hierbij niet om uitgaven in lopende prijzen, maar om uitgaven op prijspeil 2017. Vandaar dat de hierboven voor 2013 -2016 opgenomen bedragen hoger uitvallen dan de voor die jaren in tabel 1.3 opgenomen bedragen.
68
Waaraan zijn de middelen ten behoeve van de Impuls Brede Scholen besteed?
De Impuls Brede Scholen is sinds 2012 onderdeel van de Brede Impuls Combinatiefuncties. Hierbinnen stellen VWS en OCW jaarlijks € 58 mln. aan gemeenten beschikbaar om onderwijs, sport en cultuur meer in samenhang aan te bieden. Met deze middelen stellen gemeenten combinatiefunctionarissen aan: deze mensen zijn in meerdere werkvelden of sectoren aan de slag, bijvoorbeeld op een school en bij een sportvereniging. Zo leggen zij een verbinding tussen sport- en bewegen of cultuur en andere sectoren zoals het onderwijs, welzijn, de kinderopvang, de zorg en het bedrijfsleven. Door in te zetten op deze verbinding, kunnen zij tevens een bijdrage leveren aan lokale opgaven zoals het bevorderen van de gezondheid en de leefbaarheid. Op deze manier wordt het sport- en cultuuraanbod in het onderwijs uitgebreid, worden sportverenigingen versterkt, wordt een dagelijks sport- en beweegaanbod op en rond scholen gestimuleerd, en wordt bevorderd dat de jeugd vertrouwd raakt met verschillende vormen van kunst en cultuur. Per 1 september 2017 zijn 2.911 formatieplaatsen gerealiseerd: het gaat in totaal om 5.059 mensen. 7
69
Waarom wordt er gesproken over een budgettair effect van 16,2 miljoen euro vanwege het hogere aantal leerlingen dan geraamd, terwijl op pagina 38 wordt aangegeven dat het aantal leerlingen in het primair onderwijs is gedaald?
Op basis van een raming van het aantal leerlingen wordt een inschatting gemaakt van de hoogte van de bekostiging van po-scholen. Zowel de raming als de realisatie lieten een dalend aantal leerlingen zien. Het daadwerkelijke aantal leerlingen was echter hoger dan het geraamde aantal leerlingen. Dit is de reden dat in 2017 meer kosten zijn gemaakt voor de bekostiging van po-scholen dan begroot.
70
Kunt u toelichten hoe loon- en prijsbijstellingen kunnen zorgen voor 251,6 miljoen euro hogere kosten in het primair onderwijs dan begroot?
Jaarlijks wordt de OCW-begroting geïndexeerd voor loon- en prijsstijgingen. Die worden gebaseerd op inflatiecijfers uit het Centraal Economisch Plan, die op het moment van begroten nog onbekend zijn en daarom niet begroot kunnen worden. De indexering wordt altijd tijdens het lopende jaar in de begroting verwerkt. Dit zorgt ervoor dat de reële budgetten van schoolbesturen niet geraakt worden door inflatie.
71
Kunt u toelichten hoe er een verschil heeft kunnen ontstaan van 13 miljoen euro op de bijdragen aan de stichtingen Vervangingsfonds en Participatiefonds?
Het Participatiefonds (PF) betaalt aan scholen gedeclareerde werkloosheidskosten uit de geïnde premies. Indien na controle blijkt dat declaraties ten onrechte waren ingediend, dan verrekent OCW dit met de reguliere bekostiging met de desbetreffende scholen. Deze verrekende bedragen worden als ontvangst op de OCW-begroting geboekt, en later weer beschikbaar gesteld aan het participatiefonds.
72
Kunt u toelichten waarom de de regelingen team- en schoolleidersbeurs en de regeling lerarenontwikkelfonds eerst waren begroot onder subsidies en nu onder aanvullende bekostiging staan, waardoor deze kosten hoger zijn uitgevallen?
De uitgaven voor de regeling team- en schoolleidersbeurs en voor de regeling lerarenontwikkelfonds waren begroot onder subsidies. Bij het opstellen van de regelingen werd duidelijk dat de subsidieaanvragen door de scholen zélf gedaan zouden worden. Vanwege het uitgangspunt dat subsidies aan schoolbesturen als aanvullende bekostiging worden geboekt, heeft voor de aangegeven middelenverschuiving van subsidies naar aanvullende bekostiging plaatsgevonden. Deze verschuiving heeft niet geleid tot hogere kosten; de gerealiseerde uitgaven onder aanvullende bekostiging zijn niet hoger dan eerder onder subsidies begroot.
73
Hoe komt het dat de realisatie op de bijdrage aan sociale fondsen is 10,9 miljoen euro lager is dan de oorspronkelijke begroting? Wat is er minder gedaan ten behoeve van de Impuls brede scholen en Sport en cultuur dan oorspronkelijk was gepland?
Op de oorspronkelijke OCW- begroting is een bedrag van € 10,9 miljoen opgenomen t.b.v. de Brede impuls combinatiefuncties. Dit bedrag is overgeboekt naar het Gemeentefonds (GF), van waaruit het naar gemeenten uitbetaald wordt en waarbinnen het als realisatie wordt verantwoord. De overboeking van de OCW-begroting naar het GF wordt niet als een realisatie in het Jaarverslag OCW opgenomen. Anders zou immers een dubbeling van realisaties van dezelfde middelen optreden.
74
Hoe komt het dat het aantal voortijdig schoolverlaters is gestegen?
Zie het antwoord op vraag 55.
75
Kunt u toelichten hoe loon- en prijsbijstelling kunnen zorgt voor een hogere uitgave van 176,5 miljoen euro?
Zie antwoord op vraag 70.
76
Wat zijn de resultaten van de Regeling functiemix VO Randstadregio?
Op grond van deze regeling ontvangen bevoegde gezagsorganen met hoofd- of nevenvestigingen in de Randstadregio’s aanvullende personele bekostiging waarmee ze conform afspraken in het convenant meer leraren in bezoldigingsschaal LC kunnen plaatsen. De regeling draagt bij aan het aantrekkelijker maken van het beroep van leraar in de Randstad. Dit is van veel meer factoren afhankelijk en de regeling functiemix vo Randstadregio’s is een van de instrumenten die hierbij helpt. Onderstaande resultaten laten zien dat het percentage leraren in bezoldigingsschaal LC in de Randstadregio’s hoger is dan buiten de Randstadregio’s. Zie ook het antwoord op vraag 5.
Binnen de Randstadregio’s |
Buiten de Randstadregio’s |
|
---|---|---|
VO LC |
40,3% |
25,1% |
(peildatum 1 oktober 2017, bron: www.functiemix.nl)
77
Is de instroom in de entree-opleiding in het mbo de afgelopen jaren gestegen?
In de tabel is de instroom vanaf 2014/15 (vanaf invoering entree-opleiding) inclusief groen te zien. De afgelopen twee jaren is de instroom gestegen.
Jaartal |
2014/15 |
2015/16 |
2016/17 |
2017/18 |
---|---|---|---|---|
Totaal instroom entree opleiding |
8.897 |
8.849 |
9.260 |
10.824 |
78
Wijkt de instroom in de entree-opleiding af van de raming in de afgelopen jaren?
Realisaties wijken in het algemeen af van de ramingen. De afgelopen drie jaar bedroeg dit gemiddeld ongeveer 6%. De percentages varieerden tussen de 3% en 9%. (bron: realisatiecijfers mbo per 1 okt ’17).
79
Is de bekostigingssystematiek per mbo-student gelijk voor de verschillende niveaus?
In principe is de bekostigingssystematiek voor alle niveaus gelijk: het beschikbare budget wordt verdeeld aan de hand van de ingeschreven studenten en de afgegeven diploma’s Bij de verdeling op basis van de ingeschreven studenten wordt rekening gehouden met de leerweg (bol of bbl), de prijsfactor van de opleiding en het aantal verblijfsjaren van de student in het mbo (cascade). In het Regeerakkoord Rutte III is het voornemen opgenomen om de cascadebekostiging in het mbo af te schaffen. Beoogd wordt om dit per 2019 te realiseren. De mate waarop een diploma meetelt is afhankelijk van het niveau van de opleiding en of al eerder een mbo-diploma is afgegeven. Voor de entreeopleidingen wordt het budget uitsluitend verdeeld aan de hand van de ingeschreven studenten. Daarvoor wordt vanuit het landelijk budget voor het beroepsonderwijs een apart budget vastgesteld en verdeeld over de instellingen. Het budget wordt zo vastgesteld dat na de verdeling het bedrag per gemiddelde berekende entree-student ruim € 10.000 euro bedraagt.
Het resterende budget wordt verdeeld over de instellingen voor de opleidingen op de niveaus 2 t/m 4. De wijze van verdelen aan de hand van de ingeschreven studenten is voor alle niveaus gelijk. De wijze waarop de diploma’s meewegen bij de verdeling verschilt per niveau. Een diploma van een niveau 2 opleiding telt voor 1, voor een niveau 3 opleiding voor 3 en voor een niveau 4 opleiding voor 5.
80
Kunnen er budgettaire gevolgen zijn voor regionale opleidingscentra, wanneer de verdeling in de instroom van de verschillende mbo-niveaus afwijkt van de ramingen?
De hoogte van het macrobudget verandert door het toevoegen van de loon-en prijsbijstelling, intensiveringen en ombuigingen en de budgettaire gevolgen van de referentieraming.
Jaarlijks wordt er een nieuwe meerjarige referentieraming gemaakt. Vervolgens wordt het verschil met de voorafgaande referentieraming meerjarig berekend. Indien de aantallen in de nieuwe referentieraming zijn gestegen ten opzichte van het voorgaande jaar, dan wordt het macrobudget opwaarts bijgesteld. Als de aantallen zijn gedaald, dan wordt het macrobudget neerwaarts bijgesteld. Het macrobudget wordt vervolgens over de instellingen verdeeld. De bekostigingssystematiek is in het antwoord op vraag 79 toegelicht.
81
Wat is de reden dat scholen zich niet aan de afspraken met betrekking tot de vsv-norm (voortijdig schoolverlaten) hebben kunnen houden, waardoor er 17,3 miljoen euro van het resultaatafhankelijke gedeelte van de kwaliteitsafspraken niet is uitgekeerd?
Scholen in het voortgezet onderwijs en instellingen in het middelbaar beroepsonderwijs, kwamen in aanmerking voor de resultaatafhankelijke extra vsv-bekostiging wanneer zij hun uitvalpercentage terugbrachten tot op of onder de voor desbetreffend niveau afgesproken norm. Haalden zij dat normpercentage (net) niet, dan ontvingen zij ook geen bekostiging.
Veel mbo-instellingen hebben de afgelopen jaren wel hun uitvalpercentage substantieel weten terug te dringen, maar haalden de norm niet. Het gevolg daarvan is dat een deel van het resultaatafhankelijke gedeelte van het budget niet is uitgekeerd.
Met ingang van schooljaar 16/17 geldt een nieuwe regeling voor de resultaatafhankelijke extra vsv-bekostiging. Voortaan ontvangen instellingen naar rato ook een deel van de bekostiging als ze het norm percentage (net) niet halen. Ook wordt het beschikbare budget voor het eerst volledig naar rato verdeeld over de instellingen die in aanmerking komen voor extra bekostiging. Dat doet meer recht aan de inspanningen en investeringen die instellingen plegen om uitval terug te dringen.
82
Op welke termijn zijn de cijfers beschikbaar over het percentage gediplomeerden dat aangeeft dat de opleiding voldoende basis was om te starten op de arbeidsmarkt voor hbo en wo?
De HBO-monitor 2017 is inmiddels beschikbaar, daaruit blijkt dat net als vorig jaar 75% van de hbo-gediplomeerden aangeeft dat de opleiding voldoende basis was om te starten op de arbeidsmarkt. De Nationale Alumni Enquête 2017 voor wat betreft de wo-gediplomeerden komt binnen enkele maanden beschikbaar.
83
Kunt u een overzicht geven van de stijging van de deelname in het hoger onderwijs van 1995 tot heden uitgesplitst per jaar?
Ja, zie hiervoor de tabellen 6/14 voor het hbo en 7/14 voor het wo in de Referentieraming 2017.
84
Wat is de verwachte deelname aan het hoger onderwijs in 2023? Wat is de verwachte deelname in 2028?
De verwachte deelname in 2023 is in het hbo 422.700 en in 2028 398.600 studenten. In het wo gaat het in 2023 om 299.600 studenten en in 2028 om jaren om 300.100 studenten (bron: Referentieraming 2017, tabel 6/14 voor het hbo en 7/14 voor het wo).
85
Kunt u de diverse kleinere mutaties specifiek benoemen en de kosten uitsplitsen?
Voor het hbo betreft het een optelsom van een 20-tal posten (interne overboekingen naar andere instrumenten binnen het beleidsartikel hbo of andere directies/departementen), die optellen tot een negatieve bijstelling van € 2,0 miljoen. De belangrijkste in dit verband zijn het Register Lerarenopleiders, het werkplaatsenonderzoek vo, Centres of Expertise, het Gelijke Kansenproject, een bijdrage aan EZ voor het Zorgpact en stimulering Onderwijs&Openbaar Vervoer. Voor het wo betreft het bijdragen van andere directies tot een totaal bedrag van € 2,1 miljoen voor Open Science, Wiskunde, Ambassadeurschap van de wetenschap, masterclass Knowlede Transfer Office en het experiment educatieve module.
86
Waarom vallen uitbestedingen van opdrachten hoger uit dan begroot?
Dit heeft grotendeels betrekking op de doorverdeling en inzet van de loon- en prijsbijstelling 2017.
87
Wat wordt er verstaan onder overige beleidsgerichte activiteiten?
Zie de activiteiten vermeld bij het antwoord op vraag 85.
88
Waar wordt de verhoogde realisatie van de uitgaven naast de bekostiging nog meer door veroorzaakt?
De verhoogde realisatie van de uitgaven naast de bekostiging (voor het hbo € 4,4 miljoen en voor het wo € 0,2 miljoen) vindt zijn oorzaak in de andere instrumenten binnen de sector. Zo is bijvoorbeeld het hbo-subsidiebudget met € 1,5 miljoen verhoogd in verband met het naar hbo overgeboekte aandeel (€ 1,1 miljoen) van mbo voor de Centra voor innovatief vakmanschap en in verband met de verlenging van de financiering van de Centres of Expertise met een jaar (€ 0,4 miljoen) en daarnaast voor de projecten Gelijke Kansen (€ 0,6 miljoen) en Register Lerarenopleiders (€ 0,7 miljoen). Ook zijn de budgetten voor de bijdragen aan ZBO’s/RWT’s aangepast, enerzijds voor de loon- en prijsbijstelling 2017 (€ 0,9 miljoen) en anderzijds voor een bijdrage van I&M voor het hbo-praktijkgericht onderzoek PROO VANG 2 (€ 0,5 miljoen).
89
Waarom ligt de verhoogde realisatie zo ver boven de ramingen van de begroting en in hoeverre was een overschrijding van het begrote budget te voorkomen geweest?
Bij de raming van de begroting is de loon- en prijsbijstelling nog niet meegenomen, net als de budgettaire effecten van de wijzigingen van studentenaantallen uit de referentieraming. Deze twee posten bepalen grotendeels het verschil tussen de begroting en de realisatie.
90
Wat is de verklaring van de toename van bijna 75 miljoen euro sinds 2013 van «ondersteuning geneeskundig onderwijs en onderzoek»? Welk deel van dit bedrag is uitgegeven aan huisvesting? Wat houdt deze huisvestiging in? Gaat het om geneeskundige faculteiten of om ziekenhuizen?
De toename van bijna € 75 miljoen heeft betrekking op de academische ziekenhuizen en is voor een bedrag van € 33 miljoen te verklaren door specifieke toevoegingen hiervoor vanuit het Ministerie van VWS voor de incidentele herstelopslag ABP en de structurele compensatie level-playing-field pensioenen. Het restant is geheel toe te schrijven aan de algemene doorverdeling van de loon- en prijsbijstelling tranches 2014 tot en met 2017. OCW beschikt niet over informatie over welk deel wordt uitgegeven aan huisvesting. Het betreft hier academische ziekenhuizen.
91
Op basis van welke criteria wordt de bijdrage aan de Nederlands-Vlaamse Accreditieorganisatie (NVAO) bepaald? Wat is de reden van het verschil tussen begroting en realisatie?
De NVAO is als onafhankelijke, binationale accreditatieorganisatie opgericht door de Nederlandse en Vlaamse overheid en geeft een deskundig en objectief oordeel over de kwaliteit van het hoger onderwijs in Nederland en Vlaanderen. Jaarlijks wordt door de NVAO voor haar wettelijke taken een activiteitenplan met bijbehorende begroting aan het Comité van Ministers overlegd en goedgekeurd. Het verschil tussen begroting en realisatie in 2017 van een kleine € 0,4 miljoen is enerzijds gelegen in de uitdeling van de loon- en prijsbijstelling (ruim € 0,1 miljoen) en voor het overige aan een bijstelling van het budget in verband met de extra taken voor de NVAO als gevolg van het wetsvoorstel accreditatie op maat.
92
Hoe draagt de invoering van het professioneel statuut in de praktijk daadwerkelijk bij aan blijvende professionalisering, differentiatievaardigheden en professionele ruimte van individuele leraren en de onderwijsorganisatie?
Voor het po en vo geldt dat door ontwikkelingen rondom de Onderwijscoöperatie is de implementatie van deze wet nog niet met de gewenste voortvarendheid opgepakt. Bij deze implementatie is immers een centrale rol weggelegd voor de «beroepsgroep zelf. Maar daarnaast is het van belang dat schoolbesturen en schoolleiders aanhaken bij de implementatie. Het gaat er immers om dat op schoolniveau de instrumenten uit de Wet beroep leraar zo ingezet worden dat ze bijdragen aan blijvende professionalisering, differentiatie en professionele ruimte. Dit vergt dialoog binnen scholen en instellingen tussen besturen, schoolleiders en leraren. Er wordt geprobeerd de verschillende geledingen binnen het onderwijs aan te haken bij de implementatie van deze wet. Over de voortgang hiervan wordt uw Kamer apart geïnformeerd.
Voor het mbo geldt dat reeds in 2009 een professioneel statuut is onderstekend door de vakorganisaties en de mbo-raad. Sindsdien wordt in het mbo op basis van dit professioneel statuut gewerkt. Tot nu is er geen aanleiding geweest om het professioneel statuut bij te stellen. In de cao BVE zijn verwijzingen naar het professioneel statuut opgenomen en het statuut zelf is integraal als een zelfstandige overeenkomst als bijlage bij de CAO opgenomen. De komende periode is het aan de beroepsgroep en de werkgevers om het huidige professioneel statuut te toetsen aan de Wet beroep leraar.
93
Hoe ziet de centrale coördinatie eruit van de aanpak van het lerarentekort en in het verlengde daarvan: de aantrekkelijkheid van het beroep «leraar»?
Het lerarentekort is een gezamenlijke verantwoordelijkheid van onder andere de overheid, sociale partners, de lerarenopleidingen, schoolbesturen en gemeenten om het lerarentekort aan te pakken. Het ministerie heeft in februari 2017 een plan van aanpak tegen het lerarentekort opgesteld. Op de zes actielijnen worden verschillende activiteiten ontplooid waar het ministerie vaak het voortouw in heeft of de regie op voert.
Onlangs heeft de Onderwijsraad ook een brief aan de Ministers van OCW gestuurd met het advies om een Taskforce te starten en op die manier de centrale coördinatie vanuit de overheid verder te bevorderen. Voor de zomer sturen wij uw Kamer nog een brief over het lerarentekort waarin wij ook op dat advies zullen reageren.
94
Wat is de reden dat in de voortgangsrapportage over het lerarentekort een kwantitatieve analyse van de voortgang ontbreekt? Kan deze alsnog worden gegeven?
Waar mogelijk is in de voortgangsrapportage over het plan van aanpak lerarentekort aangegeven wat individuele maatregelen aan aantallen leraren hebben opgeleverd. Dit geldt bijvoorbeeld voor het aantal keer dat gebruik is gemaakt van de subsidieregelingen zij-instromers en herintreders. Echter, voor een aantal maatregelen is het niet mogelijk om het effect in aantallen leraren uit te drukken of zal het effect pas merkbaar zijn op langere termijn. Als het beroep aantrekkelijker wordt, dan neemt het aantal instromers toe.
95
Wat zijn de lange termijndoelstellingen om het beroep van de «leraar» ook over bijvoorbeeld 20 jaar aantrekkelijk te maken en te houden?
Op de lange termijn zal de implementatie van de Wet beroep leraar, waaronder ook een lerarenregister van, voor en door leraren, de professionele ontwikkeling van leraren bevorderen en de beroepsgroep versterken. Schoolbesturen en schoolleiders zorgen gezamenlijk voor een strategisch personeelsbeleid, zodat er een optimaal team van onderwijsprofessionals is, de school tijdig kan anticiperen op (toekomstige) ontwikkelingen en teams continue kunnen werken aan de kwaliteit van het onderwijs. Voor de lange termijn is tevens een herziening van de eisen waaraan iemand moet voldoen om leraar te worden nodig om de loopbaan- en ontwikkelingsmogelijkheden van leraren te verbeteren. In dat verband wordt uitgekeken naar het advies van Onderwijswijsraad over loopbanen van leraren. In dat advies kijkt de raad hoe opleidings- en arbeidsstructuur structureel kunnen bijdragen aan zowel voldoende als goede leraren.
96
Hoe verhouden de diverse subsidieregelingen en beleidsmaatregelen op het gebied van het lerarentekort en aantrekkelijk maken van het beroep leraar zich tot elkaar?
Die hebben alles met elkaar te maken. Immers het verhogen van de instroom via zowel de initiële opleidingen als voor zijinstromers, het behouden van leraren en het activeren van stille reserve lukt alleen wanneer het werken in het onderwijs en het beroep van leraar een aantrekkelijk perspectief is. OCW zet zich in om dat perspectief te bieden door een stelsel van goede opleidingen waar maatwerk mogelijk is te garanderen, door te investeren in de salarissen in het po (€ 270 mln.) het verlagen van de werkdruk (structureel € 430 mln.) en door de beroepsgroep te versterken en innovatie te stimuleren. Maar, OCW kan dat niet alleen. Ook de besturen en schoolleiders zijn aan zet om goed personeelsbeleid te voeren, te zorgen dat startende leraren goed worden begeleid en ervoor te zorgen dat teams in de scholen kunnen werken aan de kwaliteit van het onderwijs.
97
Wat is de reden dat leraren voor 13 miljoen euro minder beroep hebben gedaan op de lerarenbeurs dan geraamd?
Het budget dat beschikbaar is voor de Lerarenbeurs is hoger dan het aantal leraren dat van de beurs gebruik maakt om een bachelor- of masteropleiding te volgen. Hier is geen eenduidige reden voor. Uit onderzoek (Ecorys, metastudie naar effectiviteit van de lerarenbeurs, 2017) blijkt dat leraren als drie grootste knelpunten melden het tijdbeslag van de studie, het moeilijk kunnen combineren van de studie met de privésituatie en de beperkte tijd die de school beschikbaar stelt voor het volgen van een opleiding.
98
Wat is de verklaring dat minder studenten dan het maximum deelnamen aan opleidingsscholen, waardoor de uitgaven 3,8 miljoen euro lager zijn dan volgens de vastgestelde begroting?
In de budgetten is rekening gehouden met het maximum aantal studenten bij de aspirant-opleidingsscholen, maar de aspirant-opleidingsscholen zijn nog in een opbouwfase en hebben het maximum aantal studenten nog niet bereikt. De verwachting is dat de komende drie jaar het aantal studenten bij de aspirant-opleidingsscholen zal stijgen.
99
Wat is de reden voor de grote schommeling van de bedragen voor vervoersbedrijven per jaar? Gaat het hier om vaste contracten? Wat is de verklaring voor de onderbesteding?
De grote schommelingen in de bijdrage aan vervoersbedrijven door de jaren heen worden veroorzaakt door kasschuiven. Contractueel is vastgelegd dat OCW de vergoeding voor de reisvoorziening uiterlijk medio januari van het betreffende jaar aan de vervoersbedrijven betaalt. Door de betaling aan de vervoersbedrijven (gedeeltelijk) al aan het eind van het voorafgaande jaar of het jaar daarvoor in plaats van aan het begin van het betreffende jaar te doen, kan zonder af te wijken van de afspraken met de vervoersbedrijven een bijdrage worden geleverd aan de optimalisering van de kasritmes van de Staat over de jaren heen. De kasschuifbedragen die betrekking hebben op 2016 en 2017 zijn opgenomen in de begroting 2017. Het contract voor het studentenreisproduct tussen enerzijds OCW en anderzijds de vervoerders is van onbepaalde tijd en kent een opzegtermijn van twee kalenderjaren. Dat de uitgaven wat lager waren dan begroot wordt ten eerste veroorzaakt door gemiddeld lagere prijzen (zie ook antwoord op vraag 101). In de tweede plaats leverde de afrekening over 2016 die in 2017 is geëffectueerd een meevaller op ten opzichte van de raming. Die meevaller werd veroorzaakt door een lager aantal reisvoorzieningen in 2016 dan aanvankelijk geraamd en een lagere gemiddelde prijsindexatie.
100
Kunt u een overzicht geven van de verschillende vervoersbedrijven en de bedragen die per bedrijf zijn toegekend als reisvoorziening in 2017 (in vergelijking met 2016)?
In het contract tussen OCW en de vervoerders worden drie partijen onderscheiden waarvoor jaarlijks aparte prijsbijstellingen gelden. Het gaat om de treinvervoerders, de streekvervoerders die georganiseerd zijn in de Vereniging Studentenkaart Streekvervoer (VSS) en de stadsvervoerders die georganiseerd zijn in de Vereniging van Stedelijke Vervoerbedrijven (VSV). Onderstaande tabel laat de bedragen aan de vervoerders zien voor de jaren 2016 en 2017 uitgesplitst naar deze drie partijen. De grote verschillen tussen 2016 en 2017 worden verklaard door kasschuiven (zie ook het antwoord op vraag 99 en de begroting 2017 waarin die kasschuiven waren vermeld). OCW heeft geen zicht op de onderliggende verdeling van de drie contractpartijen naar individuele vervoersbedrijven.
x € 1 miljoen |
2016 |
2017 |
---|---|---|
Trein |
973,0 |
104,9 |
VSS |
411,0 |
11,8 |
VSV |
221,2 |
5,7 |
Totaal |
1.605,2 |
122,4 |
101
Kunt u een overzicht geven van het aantal reisbewegingen dat per vervoersbedrijf is gedaan in 2017 (in vergelijking met 2016) ontvangen?
De bedragen die OCW aan de vervoerders betaalt in een bepaald jaar worden niet beïnvloed door het aantal reisbewegingen in dat jaar. Eens per drie jaar wordt onderzoek gedaan naar het reisgedrag (het aantal gereisde kilometers) met eventuele aanpassingen van de prijzen in toekomstige jaren tot gevolg. De aantallen reisbewegingen in 2016 en 2017 zijn niet bekend. Wel is in 2015/2016 een dergelijk onderzoek naar het reisgedrag uitgevoerd, wat heeft geleid tot lagere prijzen in 2017. De grote verschillen in de betaalde bedragen tussen 2016 en 2017 worden echter veroorzaakt door kasschuiven (zie ook het antwoord op vraag 99 en de begroting 2017 waarin die kasschuiven waren vermeld).
102
Wat is de verklaring van de lagere prijzen, die genoemd worden als oorzaak voor de lagere uitgaven voor de reisvoorziening?
Zie het antwoord op vraag 101.
103
Wat zou het kosten om het levenlanglerenkrediet beschikbaar te maken voor mensen tot de AOW-gerechtigde leeftijd?
Levenlanglerenkrediet is nu mogelijk tot de leeftijd van 55 jaar. De structurele extra kosten voor elke verhoging van de leeftijdsgrens met één jaar bedragen ongeveer € 1 miljoen. De staatsschuld stijgt met elke stap van één jaar met ongeveer € 20 miljoen (Kamerstuk 34 556, nr. 12). Wanneer deze verhoging in werking zou treden per studiejaar 2020/2021 (de AOW-leeftijd in 2020 is 66 jaar en 8 maanden) kost dat ongeveer € 11 miljoen per jaar en stijgt de staatsschuld met ongeveer € 220 miljoen. Dit zal oplopen tot respectievelijk € 12 miljoen en € 240 miljoen in het studiejaar 2023/2024 (de AOW-leeftijd in 2023 is 67 jaar en 3 maanden). De AOW-leeftijd na 2023 is afhankelijk van de levensverwachting en momenteel nog niet bekend.
104
Wat is de oorzaak dat de niet-relevante uitgaven aan de leenfaciliteit 31,2 miljoen euro hoger zijn dan geraamd?
Dit bedrag bestaat uit € 48,7 miljoen hogere uitgaven collegegeldkrediet en € 17,6 miljoen lagere uitgaven rentedragende lening. De hogere uitgaven aan het collegegeldkrediet wordt veroorzaakt door een hoger aandeel studenten dat hiervan gebruik maakte.
105
Wat is de verklaring voor de toename van de uitgaven van de WTOS-regeling (Wet tegemoetkoming onderwijsbijdragen en studiekosten) aan 18+ leerlingen in het vo? Zijn er meer 18+ scholieren op het vo of zijn er meer scholieren die de regeling weten te vinden? Is er een relatie te leggen met eventuele afnemende / toenemende aantallen 18+ die hun diploma behalen op het vo?
Het aantal meerderjarige scholieren op het vo was in de schooljaren 2016/2017 en 2017/2018 wat hoger dan van tevoren geraamd. Ook het aandeel van hen dat gebruikmaakt van de regeling lijkt iets hoger, al kan dat niet exact uit de onderliggende cijfers worden gehaald. De aantallen leerlingen zijn namelijk gebaseerd op schooljaren en het aantal gebruikers van de WTOS betreft een jaargemiddelde over het kalenderjaar. Een relatie met het behalen van het diploma kan niet gelegd worden, omdat de reden van beëindiging niet in onderliggende gegevens aanwezig is.
106
Wat verklaart het verschil tussen realisatie «monumentenzorg» en de «vastgestelde begroting»?
De verklaring voor dit verschil is opgenomen op pagina 101 van het jaarverslag, onder de kop «Monumentenzorg».
In de begroting 2017 was aanvankelijk voorzien dat de afschaffing van de fiscale regeling monumenten plaats zou vinden. De voorgenomen afschaffing is uitgesteld, waardoor het budget met € 53,8 miljoen is verlaagd. Daarnaast is € 8 miljoen overgeheveld naar het Provinciefonds voor grote monumenten (Eusebius kerk en Domtoren). Ten slotte is een bedrag van € 4 miljoen overgeboekt naar het financiële instrument Opdrachten onder andere voor de uitvoeringskosten van depots voor cultureel erfgoed (locaties Amsterdam, Lelystad en Rijswijk).
107
Wat valt er onder de noemer «Specifiek cultuurbeleid»?
Wat onder de noemer «Specifiek cultuurbeleid» valt, is toegelicht op pagina 103 van het jaarverslag, onder de kop «Specifiek cultuurbeleid».
Onder dit instrument worden verschillende incidentele en kleinere subsidies verantwoord. In 2017 zijn uitgaven gedaan met betrekking tot de regelingen Samenwerking Musea en Mobiel Erfgoed (Stichting Mondriaan Fonds), de Adviescommissie Restitutieverzoeken Cultuurgoederen Tweede Wereldoorlog, het toezicht op de vaste boekenprijs, literaire prijzen, de Stichting Cultuur-Ondernemen, de Stichting Amstel 218 en een aantal kleine projectsubsidies. Daarnaast zijn incidenteel middelen beschikbaar gesteld voor de aanschaf van het Amsterdams Machzor en de Rintel Menora door de Stichting Joods Historisch Museum. Deze middelen worden beschikbaar gesteld door het Museaal Aankoopfonds.
108
Wat is de stand van zaken van de ontwikkeling van de digitale openbare bibliotheek?
Op 22 december 2017 is de Tweede Kamer met een midterm review geïnformeerd over de stand van zaken in het openbare bibliotheekwerk twee jaar na de inwerkingtreding van de Wet stelsel openbare bibliotheekvoorzieningen (Wsob). Daarin is ook de stand van zaken bij de digitale bibliotheek over 2015 en 2016 beschreven. De belangrijkste cijfers zijn:
Digitale openbare bibliotheek 2015 en 2016
2015 |
2016 |
|
---|---|---|
Gebruikers |
||
Aantal gebruikers |
234.000 |
344.000 |
Waarvan jeugd |
36.000 |
66.000 |
Collectie |
||
Totaal |
11.684 |
14.214 |
Waarvan jeugd |
893 |
1.4190 |
Uitleningen |
||
Totaal |
3,9 mln. |
4,7 mln. |
Waarvan jeugd |
144.380 |
274.000 |
De cijfers over 2017 liggen substantieel hoger. Zij maken onderdeel uit van de Monitor Wsob 2017 die na de zomer naar de Kamer zal worden gestuurd. Zoals in de midterm review gemeld werken alle betrokken partijen aan een doorontwikkeling van de digitale bibliotheek, o.a. door een uitbreiding van het aantal titels, waaronder meer actuele titels en een verbetering van de vergoedingen voor auteurs en vertalers.
109
Wat is de reden voor de overboeking van het budget van landelijke stelseltaken, digitale infrastructuur en voorziening leesgehandicapten naar artikel 16?
Dit budget betreft de taken voor het openbare bibliotheekwerk die worden uitgevoerd door de Koninklijke Bibliotheek (KB). Daarnaast ontvangt de KB op grond van artikel 16 middelen voor haar wetenschappelijke taken op grond van de Wet op het Hoger onderwijs en Wetenschappelijk onderzoek (WHW). De budgetten op grond van artikel 14 en op grond van artikel 16 worden uit praktische overwegingen in één beschikking aan de KB verleend. Daarvoor wordt het budget voor de KB-taken van artikel 14 overgeboekt naar artikel 16 Onderzoek en wetenschapsbeleid.
110
Welk beleid ligt ten grondslag aan het subsidiëren van Regionale Historische Centra?
De Regionale Historische Centra (RHC’s) zijn openbare lichamen, ingesteld op grond van de Wet gemeenschappelijke regelingen. Het Rijk neemt met de rijksarchiefbewaarplaatsen in de provinciehoofdsteden deel aan deze gemeenschappelijke regelingen, naast decentrale deelnemers. Doel is de gezamenlijke archiefcollecties en het historische verhaal van de desbetreffende regio onder de aandacht van een breed publiek te brengen. De RHC's worden niet gesubsidieerd, maar bekostigd door de deelnemers met een jaarlijkse bijdrage op basis van een door het bestuur van het RHC vastgestelde begroting.
111
Welk deel van het budget van het internationaal cultuurbeleid gaat naar kunstenaars in landen waar het vrije woord onder druk staat?
Het internationaal cultuurbeleid is gezamenlijk beleid van drie Ministers (OCW, BZ en BHOS). In het Beleidskader internationaal cultuurbeleid voor de periode 2017–2020 is hiervoor jaarlijks 18 miljoen euro beschikbaar. Aan de Tweede Kamer is toegezegd periodiek te rapporteren over de uitvoering en voortgang van het internationaal cultuurbeleid (Kamerstuk 31 482, nr. 101). Daarmee wordt invulling gegeven aan de wens om betere verantwoording af te kunnen leggen over de inzet van mensen en middelen en over de (voorlopig) bereikte resultaten, op het niveau van de hoofddoelstellingen van het internationaal cultuurbeleid. Er wordt daarbij niet specifiek gemonitord op landen waar het vrije woord onder druk staat.
112
Wanneer wordt de archeologiewetgeving geëvalueerd?
De archeologiewetgeving wordt geëvalueerd vijf jaar na inwerkingtreding in 2021.
113
Welke stappen worden er gezet om de daling van Nederland op de World Press Freedom Index om te zetten in een stijging naar de eerste plek?
Het is van essentieel belang voor onze democratie dat journalisten hun werk goed kunnen doen. De WPFI lauwert Nederland om haar onafhankelijke media en goede juridische bescherming. Maar zij zien ook ontwikkelingen die, net als elders in Europa, negatieve effecten hebben.
Van een daling is geen sprake meer. In 2018 is Nederland gestegen naar de derde plek op de ranglijst. Er is een belangrijke stap gezet: op 6 februari 2018 is de Wet Bronbescherming in strafzaken aangenomen door de Tweede Kamer. Deze wet ligt nu voor bij de Eerste Kamer. Een andere belangrijke stap is dat in het Regeerakkoord structureel geld is vrijgemaakt voor onderzoeksjournalistiek. Voor de zomer wordt de Kamer geïnformeerd over de wijze van besteding.
114
Kunt u een overzicht geven van de publiekswaardering voor de NPO, uitgesplitst naar distributiekanaal (televisie, radio, internet), versus de commerciële omroepen?
De NPO rapporteert jaarlijks in de Terugblik over de doelstellingen uit de begroting en de afspraken in de Prestatieovereenkomst. Sinds enige jaren zet de NPO de publiekewaardentoets in als instrument om te meten hoe kijkers en luisteraars de televisieprogramma’s en radiozenders waarderen op de publieke waarden. Mensen wordt gevraagd om daarbij een score te geven op onafhankelijkheid, betrouwbaarheid, pluriformiteit, diversiteit, geëngageerd, authentiek, met impact en eigenzinnigheid (zie hiervoor pagina 14 e.v. van de Terugblik 2017). Daarnaast wordt in de inleiding van de jaarlijkse terugblik gerapporteerd over het totaaloordeel van het publiek over de publieke waarde van de publieke omroep en de commerciële omroep (zie daarvoor pagina 4 e.v. van de Terugblik 2017). Daarnaast wordt er in de Terugblik ook ingegaan op de distributiekanalen televisie, radio, online (p 35 e.v. Terugblik 2017). Tot slot wordt er sinds de vorig jaar gepubliceerde Prestatieovereenkomst 2017 – 2020 in de Terugblik ook gerapporteerd over de mate waarin de NPO in de ogen van het publiek met zijn aanbod een bijdrage levert aan de informatieve, educatieve en culturele functie van media-aanbod ten opzichte van de belangrijkste Nederlandse commerciële omroepen (pagina 9 e.v. Terugblik 2017).
115
Kunt u een overzicht geven van het gemiddelde weekbereik van de commerciële omroepen?
Het Commissariaat voor de Media publiceert in haar Mediamonitor de belangrijkste cijfers over de mediamarkt. Op de website mediamonitor.nl staan de dag- en weekbereikcijfers voor 2017 voor zowel publieke als commerciële omroepen.
116
Zijn er cijfers beschikbaar van de kwalitatieve waardering van de journalistieke informatievoorziening?
Voor zover ons bekend is, zijn er geen algemene cijfers beschikbaar over de kwalitatieve waardering van de journalistieke informatievoorziening; dit is zeer moeilijk te meten. Wel zijn er andere cijfers die een indicatie geven van de waardering voor de Nederlandse journalistiek. Allereerst houdt het SCP in het Continu Onderzoek Burgerperspectieven elk kwartaal bij wat burgers belangrijk vinden. Het vertrouwen in media en nieuws is een terugkerend thema. De mate van vertrouwen in media en nieuws, laat bij benadering mogelijk zien hoe burgers de kwaliteit waarderen; hoewel ook dit moeilijk te meten is. In 2017 heeft het SCP een verdiepend hoofdstuk gewijd aan vertrouwen in de media en het politieke landschap. Volgens het onderzoek loopt het vertrouwen onder jongeren terug en blijft het onder volwassenen ongeveer gelijk. Een ander indicatief onderzoek is de jaarlijkse Terugblik van de NPO. Sinds 2016 onderzoekt de NPO de publieke waarde en kwaliteit van zijn programma’s, waaronder nieuws en debat. Uit dat onderzoek blijkt dat NPO-programma’s hoog tot zeer hoog worden gewaardeerd.
117
Kunt u de totale hoogte geven van het bedrag dat door gemeenten aan lokale publieke omroepen wordt uitgegeven en het aantal omroepen waaraan dit wordt uitgegeven?
Gemeenten hebben sinds 2010 op basis van de Mediawet 2008 een zorgplicht voor de bekostiging van de lokale publieke omroepen. De hoogte van het bedrag waarmee een gemeente de omroep bekostigt ligt niet vast. Wel geldt er een richtsnoerbedrag. De VNG deelt het richtsnoerbedrag jaarlijks mee, op basis van indexatie. Sinds 2015 geldt een richtsnoerbedrag van € 1,14 per huishouden.
Uit de evaluatie van de bekostiging van de lokale omroepen door het Commissariaat voor de Media uit 2016 blijkt dat in de periode 2013–2015 79% van de gemeenten hun omroep minimaal volgens het richtsnoerbedrag bekostigde. Driekwart van de lokale omroepen ontving in die periode € 25.000 of minder. Uw Kamer is op 23 november 2016 schriftelijk over dat onderzoek geïnformeerd.
Gemeenten zijn op dit moment bezig met het inzichtelijk maken van kosten van lokale publieke omroepen en dat bij het Commissariaat kenbaar te maken. Over het boekjaar 2016 is door het Commissariaat een financiële verantwoording ontvangen van 243 lokale publieke media-instellingen (2015: 240). Deze media-instellingen verzorgden samen het media-aanbod in 341 gemeenten (2015: 317). Uit de door de media-instellingen aangeleverde financiële verantwoording over 2016 blijkt dat de bekostigingsbijdrage in totaal € 16,7 miljoen bedraagt (2015: € 16,5 miljoen).
118
Kunt u een overzicht geven van de uitgaven van het Stimuleringsfonds voor de Journalistiek, uitgesplitst naar de drie genoemde categorieën (tijdelijke steun aan noodlijdende persorganen; het stimuleren van onderzoek dat de persbedrijfstak ten goede komt; het steun bieden aan journalistieke producten die via internet worden aangeboden)? Kunt u per onderdeel aangeven welk gedeelte hiervan ten bate komt van lokale of regionale publieke omroepen?
De afgelopen jaren is het Stimuleringsfonds voor de Journalistiek steeds meer gaan inzetten op het bevorderen van innovatie van de sector door nieuwe journalistieke modellen, onderzoek, kennisdeling en samenwerking. De regeling voor steun aan noodlijdende persorganen wordt nog marginaal gebruikt (ongeveer € 260.000 per jaar). Steun aan journalistieke producten die via het internet worden aangeboden valt overigens onder deze categorie. Voor onderzoek wordt ongeveer € 375.000 per jaar gereserveerd.
Het Fonds houdt niet structureel bij welk percentage van de regeling wordt besteed aan regionale en lokale publieke omroepen, maar alle regelingen staan open voor lokale en regionale publieke omroepen. Er is één regeling speciaal ingericht voor het bevorderen van regionale samenwerking. Op dit moment worden er vanuit deze regeling vier projecten gesubsidieerd. Bij twee van deze projecten zijn regionale en lokale publieke omroepen betrokken (Samenwerkingsproject RNN van Omroep West, € 99.500 per jaar gedurende drie jaar; Project Newsroom Enschede, door TV Enschede FM, € 150.000 per jaar gedurende drie jaar).
119
Kunt u een overzicht geven per onderdeel en daarbij toelichten wat de reden is van de hogere realisatie van uitgaven en verplichtingen?
Zoals in de toelichting op de uitgaven en verplichtingen reeds is aangegeven, zijn de hogere realisaties vooral het gevolg van indexeringen. Bij de verplichtingen is dit bedrag hoger, omdat hierin ook de index voor het jaar 2018 is verwerkt. Op de onderliggende instrumenten zijn de hogere uitgavenrealisaties vooral het gevolg van indexeringen. Alleen bij de Regionale Omroepen en het Nederlands Instituut voor Beeld en Geluid (NIBG) zijn er hogere uitgaven als gevolg van beleidsmatige afwegingen. Aan De Regionale Omroepen is € 0,8 miljoen meer uitgegeven ten behoeve van de start van de Stichting Regionale Omroep en aan het NIBG is € 2 miljoen meer uitgegeven ten behoeve van de opslagkosten van het digitale archief en de kosten voor een online platform voor onderwijsinstellingen dat toegang biedt tot digitaal omroepmateriaal.
120
Worden ervaringen en beleid van het Mediawijsheid Expertisecentrum op dit moment met andere (Europese) landen afgestemd?
Ja, het Mediawijsheid Expertisecentrum (Mediawijzer.net) is lid van de Expert Group on Media Literacy van de Europese Commissie. In deze expertgroep worden ervaringen met beleid en good practices op het gebied van mediawijsheid uitgewisseld tussen verschillende Europese lidstaten en organisaties zoals Mediawijzer.net.
121
Hoe is het verschil van 1,25 miljoen euro te verklaren in de subsidie aan het Biomedical Primate Research Centre (BPRC)?
Sinds 2010 namen de inkomsten van het BPRC gestaag af, waardoor het BPRC in een financieel en operationeel kwetsbare positie dreigde terecht te komen. Deze situatie is onder andere ontstaan door het achterwege blijven van prijscompensatie en prijsverhogingen van de exploitatiesubsidie en een teruggang in externe financieringsbronnen. Zonder extra financiële steun zag het BPRC zich gedwongen om opnieuw over te gaan op testonderzoek voor commerciële partijen. Dit is een van de conclusies van een onderzoek naar de financiële gevolgen van verschillende toekomstscenario’s voor het BPRC. Om te voorkomen dat het BPRC extra onderzoek zou moeten gaan doen of in de financiële problemen zou komen is bij de miljoenennota 2017 de bekostiging van het BPRC structureel met € 1,25 miljoen is verhoogd.
122
Welke stappen heeft het kabinet inmiddels gezet om het aantal apen in het BPRC af te bouwen?
Er zijn de afgelopen jaren de nodige stappen gezet om het aantal proeven op apen te verminderen, zo constateert ook het Rathenau Instituut. Sinds 1997 geldt een verbod op het gebruik van dieren bij het testen van cosmetische producten en sinds 2002 zijn proeven op mensapen verboden. In de Wet op de dierproeven is vastgelegd dat apen alleen gebruikt mogen worden in het geval van gezondheid ondermijnende of mogelijk levensbedreigende ziekten bij de mens, en alleen wanneer er geen alternatieven of andere diersoorten beschikbaar zijn om het onderzoek mee uit te voeren. Bijna alle apen waar onderzoek op wordt gedaan zijn gehuisvest in het BPRC. Het BPRC besteedt aandacht aan het verminderen en vervangen van dierproeven. Dit is een van de voorwaarden waarop het BPRC financiering van mijn ministerie ontvangt. Het kabinet hecht eraan om nu verdere stappen te zetten in de afbouw van het aantal proeven op apen. Uw Kamer is daarover per brief van 1 juni jl. geïnformeerd (Kamerstuk 32 336, nr. 71)
123
Kunt u aangeven wat de meetbare effecten zijn van alle genoemde subsidies op het gebied van emancipatie?
Op dit moment loopt er een beleidsdoorlichting. Deze beleidsdoorlichting emancipatie is aangekondigd op 11 september 2017. Eind 2018 wordt deze beleidsdoorlichting naar de Tweede Kamer gezonden. Deze beleidsdoorlichting geeft een totaalbeeld van het effect van emancipatiesubsidies.
124
Kunt u uitsplitsen per emancipatiesubsidie wat het bereik is van de doelgroep en wanneer de evaluatie van deze subsidies naar de Kamer komt?
In 2017 zijn voorschotten/eindbetalingen gedaan aan 31 instellingen voor 45 meerjarige projectsubsidies. Het merendeel van deze subsidies wordt in de beleidsdoorlichting meegenomen (zie vraag 123). Van deze subsidies zijn er 6 vastgesteld in 2017. Twee van deze in 2017 vastgestelde subsidies blijven buiten de beleidsdoorlichting. Dit is de subsidie aan VHTO. Zij hebben op 13 april 2017 een Girlsday georganiseerd. Voor meisjes van 10 tot 15 jaar openden 352 bedrijven en organisaties in heel Nederland hun deuren om hen kennis te laten maken met bèta, techniek en ICT. In totaal deden 10.906 meisjes mee aan «Girlsday 2017». De pilot «vroege stereotypering» in groep 1 en 2 van het basisonderwijs, is in 2017 in samenwerking met «bètamoeders» opgeschaald naar 25 scholen (onder de naam Beeldenbrekers). De andere vastgestelde subsidie is de subsidie voor de Gay Straight Alliance van het COC. Met deze alliantie is 80% van de scholen in het Voortgezet Onderwijs bereikt.
125
Hoe hoog blijft het tekort op artikel 91 in de begroting van OCW vanaf 2018?
Het tekort op artikel 91 in de begroting 2017 is met de reeks G47 terugdraaien taakstelling OCW structureel gedekt vanaf 2018.
126
Kunt u specifiek toelichten (en zo nodig uitsplitsen in een tabel) hoe de de onrechtmatigheid van de Dienst Uitvoering Onderwijs (DUO) met een contractwaarde ter grootte van 78,9 miljoen euro is veroorzaakt en waar dit bedrag naar toe is gegaan?
Het totale bedrag aan fouten en onzekerheden bij de baten- en lastenagentschappen, € 78,9 miljoen, rust voor ongeveer € 5 miljoen bij het Nationaal Archief en voor ongeveer € 74 miljoen bij DUO. Het betreft vooral contracten met betrekking tot externe inhuur of inkoop van producten op het domein van ICT, gericht op de continuïteit van het primaire proces. Bij beide agentschappen ligt de belangrijkste oorzaak in het niet voldoen aan de formele inkoopeisen, zoals het volgen van de juiste aanbestedingsprocedure. De betalingen die vervolgens aan de leveranciers hebben plaatsgevonden zijn niet onrechtmatig: het ministerie heeft de contractueel vastgelegde prestaties ontvangen.
127
Hoe gaat u een privacy bestendige informatiebeveiliging en autorisatiebeheer van DUO waarborgen?
DUO heeft structurele activiteiten op het gebied van proactieve, detectieve en correctieve informatiebeveiliging als specifieke functie ingericht. Voor 2018 geldt dat er ook nog projectmatig een aantal acties worden uitgevoerd specifiek op het autorisatiebeheer zodat wordt gewaarborgd dat autorisatiebeheer privacy bestendig is.
128
Hoe bent u van plan de doelmatigheid en bestendigheid van het financieel beheer te vergroten?
De kwaliteit van de financiële administratie en processen heeft de aandacht van het Ministerie van OCW. OCW heeft in de afgelopen jaren vooral geïnvesteerd in het vervangen van financiële systemen die aan het eind van levensduur waren. Daarnaast is het ministerie in 2017 aangesloten bij het samenwerkingsverband FDC (Financieel Diensten Centrum), onderdeel van het Ministerie van SZW. Nu is er tijd en ruimte om ook de kwaliteit een verdere impuls te geven. Dit wordt onder meer gedaan door met betrokkenen in de financiële functie van OCW en waar mogelijk binnen het Rijk samen de processen en werkwijzen verder te verbeteren.
129
Bent u van plan het jaarafsluitings- en verantwoordingsproces in te bedden in de reguliere systemen en processen?
Het jaarafsluitings- en verantwoordingsproces van het Ministerie van OCW is ingebed in de reguliere systemen en processen. Naar aanleiding van de problemen in dit proces bij de jaarafsluiting 2016 heeft het ministerie verbeteringen doorgevoerd. Deze verbeteringen hebben er in geresulteerd dat het departementaal jaarverslag over 2017 op ordelijke en controleerbare wijze tot stand is gekomen. Alle verbeteringen zijn nu ook onderdeel van het reguliere proces. De door OCW gebruikte systemen zijn op orde en functioneren goed.
130
Waar werden de datalekken bij OCW door veroorzaakt?
De in de zelfevaluatie gemelde datalekken over 2017 hebben veelal betrekking op menselijke fouten (verkeerde adressering brieven, emailadressen zichtbaar voor anderen, verkeerd BSN in brief, verkeerde bijlage verzonden, etc, etc).
131
Hoeveel externe inhuur heeft DUO procentueel gezien? Hoe verhoudt dit zich tot de motie Roemer (Kamerstuk 32 360, nr. 5) die een plafond instelt van 10% externe inhuur? Waarom kan dit niet intern worden opgelost?
Het gerealiseerde percentage externe inhuur van DUO over 2017 komt uit op een percentage van 38,05%.
In opdracht van OCW zelf maar ook van andere overheidsorganen, bijvoorbeeld SZW (kinderopvang), voert DUO opdrachten uit gericht op de vernieuwing van dienstverlening. Bij deze veelal ICT-gerelateerde opdrachten maakt DUO vanwege niet aanwezige interne expertise en uit doelmatigheidsoverwegingen gebruik van externe expertise. Daarbij streeft DUO naar een evenwichtige balans tussen extern personeel en intern personeel om daarmee de continuïteit van het primaire proces in een veranderende omgeving te borgen. Een balans die vooral gericht is op het verder afbouwen van extern personeel ten gunste van het verder investeren in de kwaliteiten van intern personeel. De omvang van de ICT-gerelateerde inhuur en de behoefte is de komende jaren zo groot dat een snelle afbouw richting de 10% niet waarschijnlijk lijkt.
132
Waarom maakt een deel van de projectbezetting en inzet op aanvullende taken OCW en overige opdrachtgevers geen deel uit van de begrote reguliere personeelslasten? Welke mogelijkheden ziet u hiervoor om dit in de toekomst wel mee te nemen?
DUO geeft met deze bezetting invulling aan (beleids) opdrachten die aanvullend op de reguliere taken opgedragen worden. Deze taken zijn deels incidenteel en worden additioneel gefinancierd. Bij overgang van deze taken tot het reguliere werkpakket worden deze lasten wel opgenomen in de reguliere personeelslasten. DUO heeft er in de afgelopen jaren taken bij gekregen welke eerst in projectvorm gefinancierd zijn en welke naar de toekomst toe op een zo doelmatige wijze worden geïncorporeerd binnen de reguliere financiering. Naar verwachting zal de bestendiging van de taken binnen de organisatie van DUO leiden tot een lager aandeel van de projectbezetting en een hoger aandeel voor de begrote reguliere personeelslast.
133
Kan nader worden toegelicht wat wordt bedoeld met «projectmatige meerkosten», waardoor een overschrijding op de automatiseringskosten van 1,9 miljoen euro plaatsvindt?
Dit betreft de incidentele materiële projectkosten welke gerealiseerd zijn op aanvullende niet-reguliere opdrachten. Zie ook antwoord bij vraag 132.
134
Kunt u nader toelichten hoe u het voorschottenbeheer in de toekomst wilt verbeteren?
Het ministerie verbetert het voorschottenbeheer door het maken van heldere afspraken over het proces, de monitoring en de periodieke sturingsrapportages. Dit geeft inzicht in de actuele stand van de voorschotten en in de voortgang van het afhandelen van openstaande voorschotten.
135
Waarom staat het Rijk garant voor een lening van 24,3 miljoen euro van het BPRC?
In 2000 heeft het BPRC nieuwbouwplannen ontwikkeld voor haar sterk verouderde gebouwen, waarbij het welzijn van de dieren voorop stond. De nieuwbouw is gestart in 2002 en gerealiseerd in 2004. In 2002 is bij de vaststelling van de begroting van de uitgaven en ontvangsten van OCW besloten dat de financiering van de nieuwbouw van het BPRC gebaseerd zal zijn op leningen met staatsgarantie door OCW (brief aan Tweede Kamer van 18 maart 2002).