Kamerstuk 34950-VIII-6

Antwoorden op vragen commissie van de V-100 bij het jaarverslag 2017 van het ministerie van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap

Dossier: Jaarverslag en slotwet Ministerie van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap 2017

Gepubliceerd: 7 juni 2018
Indiener(s): Ingrid van Engelshoven (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (D66), Arie Slob (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (CU)
Onderwerpen: begroting financiƫn
Bron: https://zoek.officielebekendmakingen.nl/kst-34950-VIII-6.html
ID: 34950-VIII-6

Nr. 6 BRIEF VAN DE MINISTERS VAN ONDERWIJS, CULTUUR EN WETENSCHAP EN VOOR BASIS- EN VOORTGEZET ONDERWIJS EN MEDIA

Aan de Voorzitter van de Tweede Kamer der Staten-Generaal

Den Haag, 7 juni 2018

In de procedurevergadering van de vaste commissie voor Onderwijs, Cultuur en Wetenschap van 24 mei 2018 is gesproken over de V-100 bijeenkomst. Voor die bijeenkomst waren honderd ervaringsdeskundigen bij de Kamer uitgenodigd om te reflecteren op de jaarverslagen van de ministeries van SZW, EZ, V&J, OCW, VWS, BZK en I&M. De deelnemers hebben aan het einde van de dag hun vragen aangeboden aan de Kamer.

Hieronder treft u de antwoorden op de vragen op het terrein van OCW waarvan enkele ook op het terrein van SZW zijn gesteld.

Aansluiting van onderwijs op beroepen van de 21e eeuw (OCW)

  • 1. Op pagina 59 van het jaarverslag 2017 van het Ministerie van OCW (Kamerstuk 34 950 VIII, nr. 1) staat dat het doel van de subsidieregeling praktijkleren is om werkgevers te stimuleren tot het bieden van praktijkleerplaatsen en werkleerplaatsen aan leerlingen, studenten en onderzoekers. Hoe kan de Minister verklaren dat er meer aanvragen zijn gedaan vanuit de beroepsbegeleidende leerweg? Heeft dit consequenties gehad voor de aanvragen uit het voortgezet speciaal onderwijs?

    De ontwikkeling van het aantal ingevulde plekken in de beroepsbegeleidende leerweg (bbl) volgt (deels) de ontwikkeling van de conjunctuur. Bij laagconjunctuur daalt het totaal aantal ingevulde bbl-plekken, terwijl bij hoogconjunctuur het aantal weer stijgt. Dit leidt er toe dat er voor de bbl ook meer aanvragen gedaan zijn voor tegemoetkoming vanuit de subsidieregeling praktijkleren. Voor de verschillende sectoren is een vooraf vastgesteld budget beschikbaar (de regeling is opgebouwd uit diverse losse compartimenten), waardoor een stijging van het aantal aanvragen in een sector niet ten koste gaat van het budget dat beschikbaar is voor een andere sector.

  • 2. Het regionaal investeringsfonds heeft geleid tot een groot aantal publiek-private samenwerkingen. Kan de Minister toelichten of en welke doelen er in deze samenwerking worden gesteld? Kan de Minister toelichten welke concrete resultaten er voor de afgestudeerde studenten worden behaald in relatie tot de arbeidsmarkt?

    Het regionaal investeringsfonds (hierna investeringsfonds) heeft vanaf 2014 in 7 aanvraagrondes geleid tot de totstandkoming van 110 publiek-private samenwerkingsverbanden (hierna pps-en). Op 10 februari 2017 heeft de Minister van OCW de Tweede Kamer geïnformeerd over de uitkomsten van de tussenevaluatie van het investeringsfonds (Kamerstuk 31 524, nr. 310). Uit deze tussenevaluatie blijkt dat het investeringsfonds in de praktijk veel in beweging heeft gebracht. Het investeringsfonds is een goede katalysator voor samenwerking in de regio. De meeste pps-en zich richten op concrete activiteiten als de professionalisering van docenten, (her)ontwerp van de opleiding in co-creatie met het bedrijfsleven, inrichting van doorlopende leerlijnen vmbo-mbo-hbo, versterken van praktijkleren en ontwikkeling van nascholingsaanbod voor werkenden.

    De subsidie uit het investeringsfonds wordt verstrekt voor een periode van 4 jaar. Dit betekent dat de eerste pps-en, die gestart zijn in 2014, hun geplande activiteiten begin dit jaar afronden en hun samenwerking aan het verduurzamen zijn. OCW bereid een onderzoek voor dat eind dit jaar gaat starten om de afgeronde subsidieaanvragen de komende jaren op concrete resultaten te evalueren.

  • 3. In de tabel op pagina 55 wordt melding gemaakt van een onderbesteding van 2.119 miljoen euro op het regionaal investeringsfonds. Kan de Minister toelichten waarom er sprake is van deze onderuitputting? Kan de Minister toelichten waarom er weer 25 miljoen euro wordt geïnvesteerd in het regionaal investeringsfonds in 2018, ondanks deze onderuitputting in 2017?

    De aanvragen voor subsidie uit het investeringsfonds worden op hun kwaliteit beoordeeld door een onafhankelijke beoordelingscommissie op de volgende criteria:

    • aansluiting onderwijs arbeidsmarkt;

    • samenwerking en draagvlak;

    • uitvoerbaarheid en haalbaarheid;

    • duurzaamheid;

    • financiering.

    Een deel van de aanvragers voldeed niet aan deze criteria, waardoor de beschikbare bedragen voor de twee aanvraagperiodes in 2017 niet volledig zijn uitgegeven. Afgewezen aanvragers hebben de mogelijkheid om nog eenmaal in een volgende aanvraagronde mee te doen.

    De verwachting is dat er dit jaar voldoende kwalitatief goede aanvragen zijn zodat de beschikbare bedragen voor de twee aanvraagrondes in 2018 volledig worden benut.

  • 4. Kan de Minister aangeven waarom er gekozen is om in de indicatorentabel van het jaarverslag op pagina 40, onder het kopje «Aansluiting van het onderwijs op de arbeidsmarkt verbeteren», geen differentiatie te maken in verschillende mbo-niveaus? Is de Minister zich ervan bewust dat een differentiatie van de niveaus op het mbo invloed kan hebben op de hoge scores in de indicatorentabel en daarmee een ander beeld ontstaat en daarmee invloed kan hebben op een meer doelmatig beleid? Zo ja, waarom? Zo nee, waarom niet?

    De indicatorentabel geeft een weergave van de algemene stand van het mbo o.a. rondom de aansluiting van het onderwijs op de arbeidsmarkt. Om dit overzichtelijk te houden wordt hier vooralsnog geen verdere differentiatie toegepast. Het verschil in mbo-niveaus is relevant eveneens als andere opleidingskenmerken voor de scores op indicatoren. In de uitwerking van beleid en de verdere informatievoorziening hierover wordt rekening gehouden met deze verschillen. De gedifferentieerde informatie is te vinden via www.onderwijsincijfers.nl.

  • 5. Hoe verklaart de Minister het verschil tussen de geluiden uit het werkveld («het is voor studenten Niveau 1 en 2 erg moeilijk om een baan te vinden die aansluit op de gevolgde studie»), die niet terug te zien zijn in de hoge waarderingscijfers (zie indicatortabel pagina 40)? Verwacht de Minister deze hoge cijfers opnieuw terug te zien wanneer er wél wordt gedifferentieerd?

    De indicatorentabel geeft een weergave van de algemene stand van het mbo o.a. rondom de aansluiting van het onderwijs op de arbeidsmarkt. Om dit overzichtelijk te houden wordt hier vooralsnog geen verdere differentiatie toegepast. Het verschil in mbo-niveaus is relevant eveneens als andere opleidingskenmerken voor de scores op indicatoren. Voor de tevredenheid van gediplomeerde studenten zie je inderdaad een verschil tussen entree (lagere score, geen startkwalificatie) en niveau 2 en hoger (vanaf een startkwalificatie). In de uitwerking van beleid en de verdere informatievoorziening hierover wordt rekening gehouden met deze verschillen. De gedifferentieerde informatie is te vinden via www.onderwijsincijfers.nl.

  • 6. Is de Minister bereid vervolgonderzoek te doen naar de aansluiting van mbo-niveau 2 op het werkveld?

    In een recent advies op de aansluiting van mbo niveau 2 op het werkveld is reeds voorzien. De Commissie Macrodoelmatigheid MBO (CMMBO) heeft op verzoek van de Minister van OCW onderzoek gedaan naar het arbeidsmarktperspectief op niveau 2. Uw Kamer heeft op 20 april jl. eenkabinetsreactie ontvangen op dit advies van de CMMBO alsmede het advies van de SER «Toekomstgericht beroepsonderwijs» (Kamerstuk 31 524, nr. 361).

  • 7. Vindt de Minister het wenselijk dat de Stichting Samenwerking Beroepsonderwijs Bedrijfsleven (SBB) zichzelf controleert (pagina 8)?

    De SBB stelt jaarlijks een financiële verantwoording op die wordt voorzien van een accountantsverklaring. Hiermee volgt de SBB de werkwijze die voor zbo’s geldt.

  • 8. Waar is het bedrag van 183 miljoen euro dat in het kader van de kwaliteitsafspraken is begroot voor het Investeringsbudget terug te vinden in het jaarverslag 2017? Is er inzicht in de effecten van de besteding van het Investeringsbudget?

    In de budgettaire tabel op pagina 55 van het jaarverslag is de realisatie van € 183,6 miljoen in 2017 voor het investeringsbudget opgenomen. In het bestuursakkoord 2014 is afgesproken dat de middelen breed ingezet kunnen worden door de mbo-instellingen. De middelen zijn onder andere bedoeld voor professionalisering, taal en rekenen en excellentie. De instellingen verantwoorden in hun jaarverslag hoe de middelen zijn besteed.

    In 2017 is er door Researchnet een tussenevaluatie uitgevoerd van de aanpak van de kwaliteitsafspraken (Kamerstuk 31 524, nr. 333). ResearchNed heeft zich daarbij vooral gericht op de voorbereiding en totstandkoming van de kwaliteitsplannen, de uitvoering ervan en tevens gekeken naar of er al eerste effecten zichtbaar zijn van de kwaliteitsafspraken. Het was is 2017 nog te vroeg om generiek iets te kunnen zeggen over de effecten.

    De voortgangsrapportages van MBO (Kamerstuk 31 524, nr. 336) in Bedrijf geven ook een eerste beeld van de effecten van de besteding van het Investeringsbudget. MBO in Bedrijf concludeert dat steeds meer mbo-instellingen thema’s uit de kwaliteitsafspraken zoals voortijdig schoolverlaten, professionalisering van onderwijzend personeel en taal en rekenen grotendeels hebben opgenomen in de reguliere kwaliteitscyclus. Er wordt ook steeds meer gewerkt met teamscholing en ingezet op kennisdeling tussen teams, bijvoorbeeld door middel van peer reviews.

  • 9. Hoe verantwoorden mbo-instellingen zich over de kwaliteitsafspraken? Wat merken mbo-studenten van de kwaliteitsafspraken? Wanneer komt de handreiking voor de eindrapportage van de kwaliteitstoetsing van de mbo-instellingen?

    MBO-instellingen stellen jaarlijks tussenrapportages op. Deze worden door MBO in Bedrijf gebruikt om jaarlijkse voortgangsgesprekken met de instellingen te voeren en voor het opstellen van een voortgangsrapportage op sectorniveau door MBO in Bedrijf. Financiële verantwoording over de investeringsmiddelen gebeurt op de reguliere wijze in het jaarverslag.

    Doel van de kwaliteitsafspraken is dat mbo-studenten gedurende de looptijd van de kwaliteitsafspraken merken dat de kwaliteit van het mbo-onderwijs verbetert doordat instellingen op maat in hun onderwijs investeren en worden geprikkeld hun onderwijsopbrengsten te verhogen. Een concreet resultaat dat direct merkbaar is voor de studenten is de ontwikkeling van excellentieprogramma’s. MBO in Bedrijf ziet een fikse ontwikkeling in het aantal mbo-instellingen waar men aan de slag is met excellentieprogramma’s voor studenten.

    De instellingen ontvangen uiterlijk medio augustus 2018 een adviesbrief van MBO in Bedrijf waarin onder andere wordt aangeven wat er wordt verwacht met betrekking tot de eindrapportage.

Aantrekkelijkheid van het beroep van leraar (OCW)

  • 10. Met het versterken van de instroom van leraren in het onderwijs zijn verschillende rijksmiddelen gemoeid. Kan de Minister aangeven wat de cumulatieve omvang hiervan is? Hoe is het totaalbedrag voor dit doel tot stand gekomen en waar is dit op gebaseerd? In hoeverre is dit bedrag toereikend om de gewenste doelstellingen te kunnen realiseren?

    Voor de instroom van leraren zijn de volgende middelen beschikbaar:

    • Voor de uitwerking voor de maatregel in het Regeerakkoord om per studiejaar 2018/2019 het collegegeld in het eerste jaar te halveren voor alle nieuwe eerstejaarsstudenten en voor nieuwe studenten aan een lerarenopleidingen een extra jaar te halveren is structureel € 173 miljoen per jaar beschikbaar. De reeks is vastgesteld in het Regeerakkoord. De berekening voor dit bedrag is gebaseerd op de cijfers uit de Referentie-raming 2017. Tevens is rekening gehouden met de reguliere jaarlijkse (lichte) stijging van het wettelijk collegegeld, uitvoeringskosten voor DUO en implementatie- en uitvoeringskosten voor instellingen.

    • Voor de subsidieregeling zijinstromers in het beroep in het po, vo en mbo is in 2018 ruim € 11 miljoen beschikbaar. Met dit bedrag kan voor ca. 570 zijinstromers subsidie worden verstrekt. Per zijinstromer ontvangt een bestuur € 20.000. Vorig jaar was het budget voor zijinstroom niet toereikend. Daarom is het budget voor dit jaar verhoogd.

    • Voor de subsidieregeling voor de begeleiding van herintreders in het po, is in 2018 € 1,25 miljoen beschikbaar. Daarmee kunnen 500 herintreders worden begeleid.

  • 11. Hoe zorgt de Minister ervoor dat de invoering van het professioneel statuut in de praktijk ook daadwerkelijk bijdraagt aan blijvende professionalisering, differentiatie en professionele ruimte van individuele leraren en de onderwijsorganisatie?

    De invoering van het professioneel statuut maakt onderdeel uit van de bredere implementatie van de Wet beroep leraar. Het moment van invoering wisselt per onderwijssector.

    Voor het po en vo geldt dat door ontwikkelingen rondom de Onderwijscoöperatie is de implementatie van deze wet nog niet met de gewenste voortvarendheid opgepakt. Bij deze implementatie is immers een centrale rol weggelegd voor de «beroepsgroep zelf. Maar daarnaast is het van belang dat schoolbesturen en schoolleiders aanhaken bij de implementatie. Het gaat er immers om dat op schoolniveau de instrumenten uit de Wet beroep leraar zo ingezet worden dat ze bijdragen aan blijvende professionalisering, differentiatie en professionele ruimte. Dit vergt dialoog binnen scholen en instellingen tussen besturen, schoolleiders en leraren. Er wordt geprobeerd de verschillende geledingen binnen het onderwijs aan te haken bij de implementatie van deze wet. Over de voortgang hiervan wordt uw Kamer apart geïnformeerd.

    Voor het mbo geldt dat reeds in 2009 een professioneel statuut is onderstekend door de vakorganisaties en de mbo-raad. Sindsdien wordt in het mbo op basis van dit professioneel statuut gewerkt. Tot nu is er geen aanleiding geweest om het professioneel statuut bij te stellen. In de cao BVE zijn verwijzingen naar het professioneel statuut opgenomen en het statuut zelf is integraal als een zelfstandige overeenkomst als bijlage bij de CAO opgenomen. De komende periode is het aan de beroepsgroep en de werkgevers om het huidige professioneel statuut te toetsen aan de Wet beroep leraar.

  • 12. Op welke wijze en met welk resultaat heeft de Minister de afgelopen periode bijgedragen aan een aantrekkelijk lerarenberoep? Wat verstaat u onder de aantrekkingskracht van het lerarenberoep en hoe meet u dit?

    Het beroep van leraar staat volop in de belangstelling: natuurlijk door de uitdagingen waar het onderwijs tegenaan loopt, maar ik vind het goed om te zien dat er ook veel positieve aandacht is voor de aantrekkelijkheid van het beroep. Leraar zijn is een mooi en uitdagend beroep en biedt vele mogelijkheden. Een grote rol bij de aantrekkelijkheid van het beroep ligt bij de sectoren zelf, bijvoorbeeld door leraren zoveel mogelijk te faciliteren voor autonomie op hun eigen werk. Wij zien dat er ruimte voor verbetering blijft, maar dat veel scholen steeds beter HRM-beleid voeren.

    Wij dragen vanuit onze rol bij aan de aantrekkelijkheid van het beroep door aandacht te besteden aan loopbaanperspectieven en zoveel mogelijk zeggenschap en autonomie bij de beroepsgroep zelf neer te leggen. We wijzen scholen op de ruimte die zij leraren kunnen bieden om hun eigen ontwikkelpad vorm te geven: leraren kunnen verder groeien door zich bezig te houden met inhoudelijke ontwikkeling van het onderwijs, via verdieping en verbreding van het leraarschap (bijvoorbeeld via specialisaties), leidinggevende functies binnen de school te bekleden of door het leraarschap te combineren met een heel ander beroep. OCW heeft bijvoorbeeld het project Hybride Docent gesubsidieerd, waarin onderzoek is gedaan naar de combinatie van het leraarschap met een andere functie. Het project heeft kennis en inzicht over het hybride docentschap opgeleverd, waaronder aanbevelingen en een juridische handreiking voor het combineren van banen. Verder laten we scholen en leraren zien waar de regelgeving ruimte biedt voor het schrappen van taken en andere organisatie van onderwijs, zodat er meer tijd over blijft voor professionele ontwikkeling van leraren.

Zekerheden in een flexibiliserende arbeidsmarkt / leven lang leren (OCW en SZW)

  • 13. In het jaarverslag 2017 van het Ministerie van SZW (Kamerstuk 34 950 XV, nr. 1)(pagina 42) wordt uitleg gegeven over de scholingsvouchers als één van de instrumenten in het kader van leven lang leren, met als doel de baankansen van werkzoekenden te vergroten. Lopend onderzoek van UWV moet inzage geven in de besteding van de scholingsvouchers.

    Op pagina 77 van het betreffende jaarverslag wordt aangegeven dat er sprake is van terugontvangsten. Kan de Minister aangeven of dit impliceert dat er middelen onbenut zijn gebleven? Zo ja, wat is daar de reden voor? Is er met name sprake van onderbenutting in een bepaalde doelgroep? Welke doelgroep heeft wel en welke doelgroep heeft hier geen gebruik van gemaakt?

    Wat betreft de vragen over «scholingsvouchers als één van de instrumenten in het kader van leven lang leren» wordt verwezen naar de beantwoording van de «Vragen van de V-100 bij het Jaarverslag SZW».

  • 14. In de jaarverslagen van de ministeries van OCW en SZW valt op dat de genoemde initiatieven voor leven lang leren versnipperd zijn en niet duidelijk lijken samen te hangen. Kunnen de Ministers toelichten hoe deze schijnbaar versnipperde aanpak kan bijdragen aan een doorbraak op het terrein van leven lang leren, waaraan gerefereerd wordt in het regeerakkoord op pagina 28?

    Een brede aanpak samen met alle betrokkenen – vanuit ieders eigen verantwoordelijkheid – is nodig om tot een positieve en sterke leercultuur te komen. In het Regeerakkoord Rutte III, Vertrouwen in de toekomst (2017) (Kamerstuk 34 700, nr. 34) is afgesproken tot een «doorbraak op «levenlang leren» te komen». Deze doorbraak kan alleen gerealiseerd worden als elk van de betrokken actoren zich vol inzet op zijn eigen deel. Het rijk heeft hierin een randvoorwaardelijke rol. Door te zorgen voor een goed, toegankelijk en voldoende flexibel onderwijsaanbod voor volwassenen. Daar hoort ook bij de praktische en financiële ondersteuning van groepen die uit zichzelf niet of onvoldoende aan scholing deelnemen. De verschillende initiatieven dragen bij aan de versterking van de leercultuur. De Ministers van OCW en SZW trekken hierbij gezamenlijk op. Met de Kamerbrief van 12 maart jl. (Kamerstuk 30 012, nr. 77) heeft het Kabinet een aantal uitgangspunten kenbaar gemaakt die gehanteerd zullen worden bij de uitwerking van het kabinetsbeleid rond een leven lang leren. Vóór de zomer zal uw Kamer een nadere uitwerking hiervan ontvangen.

  • 15. Op welke manier denken de Ministers een leven lang leren toegankelijk te maken voor de Nederlandse beroepsbevolking? Hoe zorgen de Ministers ervoor dat een leven lang leren ook toegankelijk wordt voor de door u benoemde risicogroepen zzp’ers en flexwerkers, zoals benoemd in het jaarverslag 2017 van het Ministerie van SZW op pagina 14?

    Zoals beschreven bij antwoord vraag 14, heeft de rijksoverheid een randvoorwaardelijke rol bij het onderwerp leven lang ontwikkelen. Een belangrijk onderdeel daarvan is de praktische en financiële ondersteuning van groepen die uit zichzelf niet of onvoldoende aan scholing deelnemen. De Kamerbrief over leven lang ontwikkelen die voor de zomer van 2018 naar uw Kamer verstuurd zal worden, gaat nader op deze uitwerking en derhalve de randvoorwaardelijke inzet van de rijksoverheid in.

  • 16. Kan worden toegelicht wat de oorzaken zijn van de onderrealisatie van de pilot flexibilisering hbo (zie tabel 6.3 uit het jaarverslag 2017 van het Ministerie van OCW, pagina 66)? Hoe kunnen deze oorzaken weggenomen worden?

    De middelen zijn ingezet voor de bekostiging van het experiment vraagfinanciering en de pilots flexibilisering. De onderbenutting van de middelen heeft betrekking op het experiment vraagfinanciering. Oorspronkelijk was het de bedoeling dat dit experiment per september 2016 van start zou gaan bij opleidingen in zowel de sector Techniek & ICT als de sector Zorg & Welzijn. Op dat moment is echter alleen gestart met opleidingen in de sector Techniek & ICT; de start bij opleidingen in de sector Zorg & Welzijn was een jaar later, per september 2017. Hierin ligt de belangrijkste oorzaak van het achterblijven van de aantallen aangevraagde vouchers vraagfinanciering bij de raming. De realisatie in 2017 was € 3,0 miljoen lager dan oorspronkelijk begroot. De deelnemende instellingen en de betreffende werkgeversorganisaties werken ieder voor zich en in onderlinge samenwerking aan het vergroten van de bekendheid en het stimuleren van de deelname. Eind 2018 zal een tussenevaluatie plaatsvinden.

  • 17. In het jaarverslag 2017 van het Ministerie van OCW staat niets vermeld over de pilot flexibilisering mbo. Kan de Minister verduidelijken wat dit betekent voor de pilot flexibilisering mbo?

    De pilot waar u op doelt is beoogd van start te gaan in het studiejaar 2019–2020. In het regeerakkoord is het voornemen geuit om te verkennen hoe er binnen de kwalificatiestructuur meer ruimte geboden kan worden voor innovatie en regionale invulling van het onderwijsprogramma van mbo-opleidingen.

    Op 9 mei jl. heeft de ministerraad ingestemd met verzending van de experimenteer-AMvB die ten grondslag ligt aan het experiment. U heeft deze vervolgens ontvangen in het kader van de voorhangprocedure, zoals die geldt voor iedere experimenteer-AMvB(Kamerstuk 31 524, nr. 365).

  • 18. Verwacht de Minister dat 20% als streefwaarde op de indicator «percentage 25–64 jarigen dat deelneemt aan een leeractiviteit (Leven lang leren)» (zie onder andere pagina’s 30 en 53 in het jaarverslag 2017 OCW) een voldoende bijdrage kan leveren om de te verwachten tekorten op de arbeidsmarkt op te kunnen lossen? Zo ja, kan de Minister haar antwoord onderbouwen?

    De indicator en de geformuleerde streefwaarde zijn niet bedoeld om inzicht te bieden in de mate waarin de scholing bijdraagt aan het verminderen van de te verwachten tekorten in bepaalde delen van de arbeidsmarkt. Met de indicator «percentage 25–64 jarigen dat deelneemt aan een leeractiviteit (Leven lang leren)» is zichtbaar in welke mate de beroepsbevolking zich schoolt.

    In algemene zin geldt dat een betere scholing van de beroepsbevolking bijdraagt aan de economische ontwikkeling en een inclusieve samenleving.

De Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap, I.K. van Engelshoven

De Minister voor Basis- en Voortgezet Onderwijs en Media, A. Slob