Gepubliceerd: 14 juni 2018
Indiener(s): Wouter Koolmees (minister sociale zaken en werkgelegenheid) (D66)
Onderwerpen: arbeidsvoorwaarden werk
Bron: https://zoek.officielebekendmakingen.nl/kst-34934-6.html
ID: 34934-6

Nr. 6 NOTA NAAR AANLEIDING VAN HET VERSLAG

Ontvangen 15 juni 2018

De regering heeft met belangstelling kennisgenomen van het verslag van de vaste commissie voor Sociale Zaken en Werkgelegenheid. In deze nota naar aanleiding van het verslag wordt bij de beantwoording in beginsel de indeling en volgorde van het verslag gevolgd. Met het oog op de overzichtelijkheid zijn de antwoorden op vragen die op hetzelfde onderwerp betrekking hebben, zoveel mogelijk samengevoegd.

1. Algemeen en inleiding

De leden van de VVD-fractie vragen of de veronderstelling klopt dat met Richtlijn 2016/2341/EU van het Europees Parlement en de Raad van 14 december 2016 betreffende de werkzaamheden van en het toezicht op instellingen voor bedrijfspensioenvoorziening (IBPV’s) (PbEU 2016, L 354) (hierna: de richtlijn) meer waarborgen worden geïntroduceerd voor een grensoverschrijdende collectieve waardeoverdracht en dat het daardoor moeilijker wordt om een pensioenregeling naar het buitenland te verhuizen dan op basis van de huidige wetgeving.

Het is juist dat met de implementatie van de richtlijn de spelregels voor een grensoverschrijdende collectieve waardeoverdracht worden verduidelijkt en aangescherpt. Zowel de positie van de toezichthouder als de deelnemer bij een grensoverschrijdende collectieve waardeoverdracht wordt versterkt, waardoor er meer waarborgen komen te gelden bij een dergelijke overdracht.

Zo wordt met het wetsvoorstel wettelijk verankerd dat De Nederlandsche Bank (hierna: DNB) vooraf toestemming moet verlenen voor een collectieve waardeoverdracht van een pensioenfonds of premiepensioeninstelling (hierna: ppi) naar een pensioeninstelling uit een andere lidstaat. Bovendien worden de criteria op basis waarvan DNB toetst explicieter vastgelegd. Hierdoor komt er een stevigere wettelijke grondslag waarop DNB zich kan beroepen, hetgeen een versterking van de positie van DNB betekent. Daarnaast wordt ook de positie van de deelnemer versterkt, bijvoorbeeld doordat vereist wordt dat de betrokken deelnemers, gewezen deelnemers en pensioengerechtigden altijd vooraf moeten worden geïnformeerd over de aan de voorgenomen collectieve waardeoverdracht verbonden voorwaarden. Ook is altijd de goedkeuring nodig van de (vertegenwoordigers) van de (gewezen) deelnemers en pensioengerechtigden voor een grensoverschrijdende collectieve waardeoverdracht. Voor pensioenfondsen wordt dit goedkeuringsrecht neergelegd bij het belanghebbendenorgaan en verantwoordingsorgaan. Overigens blijft ook het individueel bezwaarrecht behouden.

De leden van de VVD-fractie vragen of de regering kan bevestigen dat er geen sprake is van een (verdere) harmonisering van de kapitaaleisen voor pensioenfondsen, dat er geen gedelegeerde bevoegdheden zijn opgenomen in de richtlijn en dat er geen ruimte is voor de Europese Commissie of Europese Autoriteit voor verzekeringen en bedrijfspensioenen (EIOPA) om nadere voorwaarden of eisen aan pensioenfondsen te stellen.

De regering bevestigt dat er geen sprake is van verdere harmonisering van de kapitaaleisen voor pensioenfondsen. Er is voorts geen sprake van gedelegeerde bevoegdheden voor de Europese Commissie of EIOPA. Zij kunnen dus niet zelfstandig met aanvullende regels komen zonder dat de lidstaten hiermee instemmen.

Daarnaast vragen de leden van de VVD-fractie of DNB dezelfde bevoegdheden heeft bij een waardeoverdracht naar een lidstaat als bij een waardeoverdracht naar een land dat geen lid is van de Europese Unie.

Artikel 12 van de richtlijn heeft betrekking op een collectieve waardeoverdracht tussen twee pensioeninstellingen die in een andere lidstaat zijn gevestigd. Het gaat hier expliciet om een grensoverschrijdende collectieve waardeoverdracht binnen de Europese Unie. De regels die ter implementatie van de richtlijn worden geïntroduceerd in de Pensioenwet en Wet verplichte beroepspensioenregeling (hierna: Wvb) hebben dan ook enkel betrekking op de bevoegdheden van DNB bij een collectieve waardeoverdracht tussen een pensioenfonds of ppi en een pensioeninstelling uit een andere lidstaat.

Een collectieve waardeoverdracht buiten de Europese Unie is slechts in een beperkt aantal gevallen mogelijk. Op grond van de Pensioenwet en Wvb is het alleen mogelijk om over te gaan tot een collectieve waardeoverdracht naar een instelling in een land dat geen lid is van de Europese Unie, mits de ontvangende instelling een instelling is die op grond van de Wet op het financieel toezicht (hierna: Wft) in Nederland het bedrijf van levensverzekeraar mag uitoefenen. De regels die ter implementatie van de richtlijn worden vastgelegd gelden niet voor een collectieve waardeoverdracht naar een instelling uit een land dat geen lidstaat van de Europese Unie is, maar op grond van de Wft wel bevoegd is in Nederland het bedrijf van levensverzekeraar uit te oefenen. De richtlijn heeft geen betrekking op deze situatie. Uiteraard toetst DNB een dergelijke collectieve waardeoverdracht wel en heeft DNB ook de mogelijkheid deze te verbieden. Een dergelijke waardeoverdracht heeft echter nog nooit plaatsgevonden.

De leden van de VVD-fractie vragen of de mogelijkheid van de grensoverschrijdende collectieve waardeoverdracht het Pan-Europees Persoonlijk Pensioenproduct (hierna: PEPP) overbodig maakt.

De mogelijkheid van een grensoverschrijdende collectieve waardeoverdracht maakt het PEPP niet overbodig. Reden hiervoor is dat het PEPP een gestandaardiseerd beleggingsproduct is dat is bedoeld om op individueel niveau een pensioenvermogen mee te verwerven in de derde pijler. De bedoeling is dat het PEPP in de gehele Europese Unie wordt aangeboden en daarmee een grensoverschrijdend karakter heeft.

De richtlijn heeft geen betrekking op de derde pijler, maar ziet specifiek op het arbeidsvoorwaardelijk pensioen oftewel de tweede pijler. De voorschriften ten aanzien van een grensoverschrijdende collectieve waardeoverdracht die in de richtlijn zijn vastgelegd, hebben dan ook enkel betrekking op een collectieve waardeoverdracht van pensioenopbouw uit de tweede pijler.

Voor de volledigheid wordt benadrukt dat in de onderhandelingen die nu gaande zijn over de PEPP-verordening Nederland blijft benadrukken dat het voorstel geen consequenties mag hebben voor (vooral het systeem van verplichtstelling in) de tweede pijler.1

De leden van de VVD-fractie vragen wat de voornemens in het regeerakkoord omtrent de vernieuwing van het pensioenstelsel betekenen voor dit wetsvoorstel. Deze leden vragen of er nu iets wordt opgetuigd – ook met het uniform pensioenoverzicht (hierna: UPO) – dat straks niet meer nodig is.

Nederland is verplicht de richtlijn uiterlijk 13 januari 2019 te hebben geïmplementeerd. Ook na vernieuwing van het pensioenstelsel is Nederland gehouden aan de richtlijn te voldoen. De voorgestelde wijzigingen behouden dan ook na een vernieuwing van het pensioenstelsel hun waarde. Dit geldt eveneens voor de informatievoorschriften die worden gesteld in de richtlijn. Het UPO bevat persoonlijke informatie over de jaarlijkse stand van de pensioenopbouw bij één pensioenuitvoerder. Ook in de toekomst, ongeacht de precieze invulling van de vernieuwing van het pensioenstelsel, blijft dit relevante informatie voor de deelnemer.

De leden van de PVV-fractie geven aan tegen de implementatie van de richtlijn te zijn en verzoeken de regering het wetsvoorstel in te trekken en niet tot implementatie over te gaan.

De regering geeft geen gehoor aan het verzoek van de leden van de PVV-fractie om het wetsvoorstel in te trekken en niet tot implementatie over te gaan. Allereerst omdat de regering het doel van de richtlijn onderschrijft: het bevorderen van de verdere ontwikkeling van tweedepijlerpensioenen in de Europese Unie. Een belangrijke meerwaarde van de herziening van de richtlijn voor Nederland is onder meer dat de spelregels voor een grensoverschrijdende collectieve waardeoverdracht worden verduidelijkt en aangescherpt. Daarnaast is Nederland als lidstaat van de Europese Unie gehouden om maatregelen te nemen die noodzakelijk zijn voor de uitvoering van Europese regelgeving. Lidstaten dienen alle maatregelen van intern recht te nemen die nodig zijn ter uitvoering van de juridisch bindende handelingen van de Europese Unie (artikelen 288 en 291 van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie).

De leden van de CDA-fractie vragen de regering om per land in de Europese Unie aan te geven hoeveel van het nationale pensioenstelsel onder de richtlijn valt.

De richtlijn is van toepassing op zogenoemde «instellingen voor bedrijfspensioenvoorziening» (hierna: IBPV’s). Een IBPV is een instelling die een arbeidsgerelateerde pensioenuitkering verstrekt op basis van opgebouwd kapitaal en op basis van een overeenkomst tussen werkgevers en werknemers (of hun vertegenwoordigers) of een overeenkomst met zelfstandigen. Onder de richtlijn vallen niet: de omslaggefinancierde pensioenen (zoals de Nederlandse AOW-uitkering), privaat verzekerde regelingen, regelingen waarbij de deelnemers geen wettelijke rechten hebben of ondernemingen die boekreserves voor pensioenen aanhouden. De regels voor de reikwijdte van de richtlijn zijn voor alle lidstaten hetzelfde en zijn erop gericht om te voorkomen dat bepaalde regelingen onder twee regimes vallen. Zo vallen privaat verzekerde regelingen onder de regels van Solvabiliteit II2 en wordt de houdbaarheid van de door de overheid gefinancierde omslagstelsels gemonitord via de spelregels van het Stabiliteits- en Groeipact.

Het belang van pensioenregelingen met een kapitaalgefinancierde dekking is in de periode tussen 2000 en 2015 toegenomen3. In landen als Denemarken, Nederland, het Verenigd Koninkrijk, Zweden, Finland en Ierland vormt het pensioenkapitaal een aanzienlijk percentage van het bruto binnenlands product. In een aantal andere Europese landen ligt de nadruk meer op een omslaggefinancierd pensioenstelsel. Hierbij valt te denken aan Spanje, Portugal, Noorwegen, Polen, Duitsland en België.

De leden van de CDA-fractie vragen of de regering bereid is terug te blikken op het proces van totstandkoming van de richtlijn en de wijze waarop de Tweede Kamer hierbij is betrokken. Voorts vragen deze leden of de regering kan aangeven of de eerdere uitspraken over de richtlijn met de kennis van nu nog steeds kloppen.

Na een lange voorbereidingsperiode heeft de Europese Commissie op 27 maart 2014 het voorstel tot herziening van de IORP-richtlijn uitgebracht. Op 10 juni 2014 heeft hierover een Algemeen Overleg plaatsgevonden in Uw Kamer. In dat overleg zijn duidelijke afspraken gemaakt over de betrokkenheid van uw Kamer. Mijn voorgangster heeft bij die gelegenheid toegezegd dat uw Kamer regelmatig geïnformeerd zou worden over de voortgang in de onderhandelingen, met name over de zorgen zoals geformuleerd door uw Kamer.

Hoewel de termijnen kort waren, ben ik van mening dat is voldaan aan de toezegging uw Kamer zo goed mogelijk te informeren over het verloop en de resultaten van het onderhandelingsproces rond het richtlijnvoorstel, mede door de tussentijdse rapportages over het onderhandelingsproces. Er hebben verschillende briefwisselingen met Uw Kamer plaatsgevonden.4

Ik hecht eraan hier op te merken dat het kabinet het uiteindelijke onderhandelingsresultaat een goed resultaat acht. Hierin wordt recht gedaan aan de belangen van de lidstaten, de nationale pensioeninstellingen en de deelnemers. Ook de Pensioenfederatie, DNB en de FNV hebben eerder aangegeven tevreden te zijn over het resultaat. In lijn met de opdracht van uw Kamer, bevat het onderhandelingsresultaat geen gedelegeerde bevoegdheden, een beperkt detailniveau van de bepalingen op het gebied van pensioencommunicatie en governance en duidelijke spelregels voor grensoverschrijdende activiteiten met duidelijke bevoegdheden voor DNB als toezichthouder. De richtlijn is daarmee een stap vooruit als het gaat om de regulering van grensoverschrijdende activiteiten. De eerder gedane uitspraken over de richtlijn zijn dan ook nog steeds juist.

De leden van de CDA-fractie verzoeken de regering om de lagere regelgeving ter implementatie van de richtlijn zo spoedig mogelijk aan de Kamer en de sector te sturen.

De (ontwerp-)AMvB ter implementatie van de richtlijn is op 7 juni jongstleden online geplaatst voor internetconsultatie (www.internetconsultatie.nl). Voor pensioenfondsen zijn hiermee alle wijzigingen die ter implementatie van de richtlijn noodzakelijk zijn openbaar. Er zijn geen aanpassingen nodig in ministeriële regelingen.

Om de toepasselijke regelgeving rondom ppi’s in lijn te brengen met de richtlijn wordt ten aanzien van enkele technische instructies voor DNB nog een verwijzing naar de richtlijn opgenomen in de Regeling taakuitoefening en grensoverschrijdende samenwerking financiële toezichthouders Wft.

De leden van de D66-fractie vragen op welke gronden DNB een grensoverschrijdende collectieve waardeoverdracht kan tegenhouden en of het daarbij gaat om een objectieve toets op basis van vaste criteria of dat DNB hierbij nog een mate van beleidsvrijheid heeft.

Uit artikel 12 van de richtlijn volgt op welke criteria DNB een collectieve waardeoverdracht van een pensioenfonds of ppi naar een pensioeninstelling uit een andere lidstaat moet toetsen. Deze criteria worden vastgelegd in artikel 90a, vierde lid, van de Pensioenwet en artikel 98a, vierde lid, van de Wvb. Concreet wordt hierin vastgelegd dat DNB alleen toestemming kan verlenen voor een collectieve waardeoverdracht van een pensioenfonds of ppi naar een pensioeninstelling uit een andere lidstaat, indien:

  • a. in geval van een gedeeltelijke collectieve waardeoverdracht, de langetermijnbelangen van de deelnemers, gewezen deelnemers, andere aanspraakgerechtigden en pensioengerechtigden van het resterende deel van de pensioenregeling afdoende worden beschermd;

  • b. de individuele pensioenaanspraken en pensioenrechten van de deelnemers, gewezen deelnemers, andere aanspraakgerechtigden en pensioengerechtigden na de collectieve waardeoverdracht minstens gelijk blijven;

  • c. de met de over te dragen pensioenregeling overeenkomende activa toereikend en passend zijn om de over te dragen passiva, technische voorzieningen en andere verplichtingen en rechten te dekken.

DNB toetst aldus aan vaste criteria. Deze criteria sluiten aan bij de criteria waar DNB in de huidige praktijk al aan toetst bij een grensoverschrijdende collectieve waardeoverdracht.

2. Algemene opmerkingen over de artikelen van de richtlijn

2.1. Reikwijdte van de richtlijn (artikelen 2 t/m 5)

De leden van de SP-fractie vragen waarom ervoor is gekozen om de richtlijn niet toe te passen op verzekeraars. Deze leden vragen welke verschillen er na de implementatie van de richtlijn nog meer zullen zijn op met name het gebied van toezicht op pensioenfondsen en pensioenverzekeraars en de governance.

Artikel 4 van de richtlijn biedt lidstaten de mogelijkheid om de richtlijn van toepassing te verklaren op verzekeraars. Nederland maakt geen gebruik van deze mogelijkheid. Dit is bij de implementatie van de oorspronkelijke IORP-richtlijn5 ook niet gedaan. Reden hiervoor is onder meer dat de huidige wet- en regelgeving voor verzekeraars reeds voldoende waarborgen bevat voor een goede bedrijfsvoering door verzekeraars en voldoende mogelijkheden biedt om grensoverschrijdend te opereren.

Met de implementatie van de richtlijn voor pensioenfondsen groeit de governance van pensioenfondsen en verzekeraars naar elkaar toe. Zo zijn verzekeraars naar huidig recht reeds verplicht over verschillende sleutelfuncties te beschikken. Met de implementatie van de richtlijn worden ook pensioenfondsen verplicht over sleutelfuncties te beschikken. Wat betreft het toezicht is van belang dat het prudentieel toezicht zowel voor pensioenfondsen als verzekeraars wordt gehouden door DNB en het gedragstoezicht door de Autoriteit Financiële Markten (hierna: AFM).

Er blijven echter ook verschillen bestaan tussen verzekeraars en pensioenfondsen. De verschillen in governance zijn onder meer te verklaren door het feit dat pensioenfondsen zijn opgericht door sociale partners ten behoeve van werkgevers en werknemers in een bepaalde bedrijfstak of sector. Sociale partners zijn derhalve verbonden aan het pensioenfonds. Afhankelijk van het bestuursmodel van een pensioenfonds komt deze binding tot uiting in het bestuur, verantwoordingsorgaan of belanghebbendenorgaan van het pensioenfonds.

Voor de volledigheid wordt opgemerkt dat de noodzakelijke veranderingen in de bepalingen over informatieverstrekking in de Pensioenwet en Wvb ook gevolgen hebben voor verzekeraars, voor zover zij een tweedepijlerpensioen uitvoeren. Dit waarborgt dat er sprake is van een uniforme wijze van communiceren richting (gewezen) deelnemers en pensioengerechtigden.

2.2. Grensoverschrijdende activiteiten en grensoverschrijdende collectieve waardeoverdracht (artikelen 11 en 12)

De leden van de VVD-fractie vragen de regering om een uitgebreide toelichting te geven op de verschillende procedures en voorwaarden waaraan moet worden voldaan bij een collectieve waardeoverdracht binnen de landsgrenzen en een grensoverschrijdende collectieve waardeoverdracht.

Collectieve waardeoverdracht binnen Nederland

Een collectieve waardeoverdracht binnen Nederland kan plaatsvinden op verzoek van de werkgever dan wel de beroepspensioenvereniging (artikel 83 van de Pensioenwet en artikel 91 van de Wvb) of bij liquidatie van de pensioenuitvoerder (artikel 84 van de Pensioenwet en artikel 92 van de Wvb). Voor een waardeoverdracht op verzoek van de werkgever gelden verschillende vereisten:

  • 1. De collectieve waardeoverdracht vindt plaats op verzoek van de werkgever, in verband met één van de in artikel 83, eerste lid, van de Pensioenwet opgesomde redenen:

    • a. beëindiging van de uitvoeringsovereenkomst;

    • b. overname van een werkgever;

    • c. wijziging van de pensioenovereenkomst; of

    • d. overgang naar een andere collectiviteitkring bij hetzelfde algemeen pensioenfonds.

  • 2. De betrokken deelnemers, gewezen deelnemers, gewezen partners en pensioengerechtigden waarvan de waarden worden overgedragen moeten worden geïnformeerd over de voorgenomen collectieve waardeoverdracht en hebben desgevraagd geen bezwaren geuit tegen de collectieve waardeoverdracht. Indien een belanghebbende bezwaar maakt tegen de collectieve waardeoverdracht, wordt niet de gehele waardeoverdracht geblokkeerd. Het bezwaar blokkeert uitsluitend de waardeoverdracht met betrekking tot de pensioenaanspraken- of rechten van die betreffende persoon.

  • 3. De overdrachtswaarde wordt zodanig vastgesteld dat de voor mannen en vrouwen te verwerven pensioenrechten gelijk zijn, waarbij aan het vereiste van collectieve actuariële gelijkwaardigheid wordt voldaan.

  • 4. Het voornemen tot collectieve waardeoverdracht is ten minste drie maanden voor de beoogde overdrachtsdatum aan DNB gemeld.6

  • 5. Het pensioenfonds toont aan dat de vereiste goedkeuring van de raad van toezicht (artikel 104, derde lid, onderdeel d, van de Pensioenwet) en het belanghebbendenorgaan (artikel 115c, negende lid, van de Pensioenwet) is verkregen dan wel dat het verantwoordingsorgaan in de gelegenheid is gesteld advies uit te brengen.

  • 6. Het overdragende pensioenfonds kan aan DNB aantonen dat de overdracht geen nadelige gevolgen heeft voor de over te dragen belanghebbenden en de achterblijvende belanghebbenden en dat de belanghebbenden zich op evenwichtige wijze vertegenwoordigd kunnen voelen. Door het opstellen van een zelfevaluatie moeten fondsen aantonen dat de belangen van de bij hun pensioenfonds betrokken (gewezen) deelnemers, pensioengerechtigden en werkgevers op evenwichtige wijze zijn afgewogen.

  • 7. DNB kan eventueel ook een verbod opleggen als er bij de ontvangende pensioenuitvoerder problemen zijn qua solvabiliteit of beheerste en integere bedrijfsvoering.

Ook dient – voor zover van toepassing – instemming te worden gevraagd aan de ondernemingsraad van de betrokken werkgever (artikel 27, eerste lid, onderdeel a, en zevende lid, van de Wet op de ondernemingsraden).

In het geval van een collectieve waardeoverdracht als gevolg van liquidatie (artikel 84 van de Pensioenwet en artikel 92 van de Wvb) gelden de eerste twee genoemde vereisten niet.

Grensoverschrijdende collectieve waardeoverdracht

Naar huidig recht toetst DNB een grensoverschrijdende collectieve waardeoverdracht op basis van artikel 90 juncto artikel 83 of 84 van de Pensioenwet dan wel artikel 98 juncto artikel 91 of 92 van de Wvb. Er geldt hetzelfde kader voor een grensoverschrijdende collectieve waardeoverdracht als voor een collectieve waardeoverdracht binnen Nederland.

Met het wetsvoorstel worden in de Pensioenwet en de Wvb nadere regels vastgelegd voor een collectieve waardeoverdracht van een pensioenfonds of ppi naar een pensioeninstelling uit een andere lidstaat. Deze aanvullende eisen volgen rechtstreeks uit artikel 12 van de richtlijn. Hieronder is opgesomd welke procedure in de toekomst moet worden gevolgd bij een grensoverschrijdende collectieve waardeoverdracht:

  • 1. De voorwaarden verbonden aan de voorgenomen collectieve waardeoverdracht worden ter beschikking gesteld aan de (gewezen) deelnemers en pensioengerechtigden van het pensioenfonds of de ppi.

  • 2. Het voornemen tot de waardeoverdracht aan een pensioeninstelling uit een andere lidstaat wordt ter goedkeuring voorgelegd aan de vertegenwoordigers van de (gewezen) deelnemers en pensioengerechtigden, alsmede – voor zover noodzakelijk – de werkgever. Concreet gelden hieromtrent de volgende uitgangspunten:

    • Bij een pensioenfonds met een paritair bestuur, een paritair gemengd bestuur of een omgekeerd gemengd bestuur is de goedkeuring vereist van het verantwoordingsorgaan, zonder de eventuele vertegenwoordiging van de werkgever.

    • Bij een pensioenfonds met een onafhankelijk bestuur of een onafhankelijk gemengd bestuur is de goedkeuring vereist van (1) de meerderheid van de vertegenwoordigers van de werknemers of werknemersverenigingen en de vertegenwoordigers van de pensioengerechtigden in het belanghebbendenorgaan, alsmede, indien van toepassing, (2) de meerderheid van de vertegenwoordigers van de werkgever of werkgeversverenigingen in het belanghebbendenorgaan.

    • Bij een ppi is de goedkeuring vereist van de ondernemingsraad, dan wel – in voorkomende gevallen – de deelnemers, gewezen deelnemers en pensioengerechtigden (door ze schriftelijk aan te schrijven, waarbij de meerderheid van de reacties doorslaggevend is).

  • 3. De pensioeninstelling uit de andere lidstaat dient een aanvraag voor goedkeuring van de collectieve waardeoverdracht in bij de bevoegde autoriteiten van de lidstaat waar de pensioeninstelling haar zetel heeft.

  • 4. De bevoegde autoriteiten van de lidstaat waar de pensioeninstelling uit de andere lidstaat haar zetel heeft sturen de aanvraag door naar DNB.

  • 5. DNB beoordeelt de aanvraag tot goedkeuring en besluit of toestemming wordt verleend voor de collectieve waardeoverdracht. DNB kan alleen toestemming verlenen voor de collectieve waardeoverdracht, indien:

    • in geval van een gedeeltelijke collectieve waardeoverdracht de langetermijnbelangen van de deelnemers, gewezen deelnemers, andere aanspraakgerechtigden en pensioengerechtigden van het resterende deel van de pensioenregeling afdoende worden beschermd;

    • de individuele pensioenaanspraken en pensioenrechten van de deelnemers, gewezen deelnemers, andere aanspraakgerechtigden en pensioengerechtigden na de collectieve waardeoverdracht minstens gelijk blijven;

    • de met de over te dragen pensioenregeling overeenkomende activa toereikend en passend zijn om de over te dragen passiva, technische voorzieningen en andere verplichtingen en rechten te dekken.

  • 6. DNB deelt haar oordeel uiterlijk binnen 8 weken na ontvangst van de aanvraag tot goedkeuring mee aan de bevoegde autoriteiten van de lidstaat waar de pensioeninstelling uit de andere lidstaat haar zetel heeft.

  • 7. De bevoegde autoriteiten van de lidstaat waar de pensioeninstelling uit de andere lidstaat haar zetel heeft kunnen alleen goedkeuring verlenen voor de collectieve waardeoverdracht als DNB hiervoor toestemming heeft gegeven. Indien DNB toestemming heeft gegeven voor de collectieve waardeoverdracht, beoordelen de bevoegde autoriteiten van de lidstaat waar de pensioeninstelling uit de andere lidstaat haar zetel heeft de aanvraag tot goedkeuring. Deze bevoegde autoriteiten toetsen of:

    • de aanvraag tot goedkeuring alle gegevens als bedoeld in artikel 12, vijfde lid, van de richtlijn, bevat;

    • de administratieve structuur, de financiële positie van de ontvangende pensioeninstelling en de goede reputatie of de beroepskwalificatie of beroepservaring van de personen die de pensioeninstelling besturen met de voorgenomen overdracht verenigbaar zijn;

    • de langetermijnbelangen van de deelnemers en pensioengerechtigden van de ontvangende pensioeninstelling en het overgedragen deel van de regeling tijdens en na de overdracht afdoende worden beschermd;

    • de technische voorzieningen van de ontvangende pensioeninstelling op het moment van de overdracht volledig door kapitaal zijn gedekt, indien de overdracht in een grensoverschrijdende activiteit resulteert; en

    • de over te dragen activa toereikend en passend zijn om de over te dragen passiva, technische voorzieningen en andere verplichtingen en rechten te dekken overeenkomstig de toepasselijke voorschriften in de lidstaat van herkomst van de ontvangende pensioeninstelling.

  • 8. De bevoegde autoriteiten van de lidstaat waar de pensioeninstelling uit de andere lidstaat haar zetel heeft, besluiten of goedkeuring wordt verleend voor de collectieve waardeoverdracht.

  • 9. Het besluit tot het verlenen of weigeren van de goedkeuring wordt meegedeeld aan de pensioeninstelling uit de andere lidstaat. Dit dient te gebeuren binnen drie maanden na ontvangst van de aanvraag tot goedkeuring.

  • 10. De bevoegde autoriteiten van de lidstaat waar de pensioeninstelling uit de andere lidstaat haar zetel heeft, deelt het besluit omtrent het verlenen of weigeren van de goedkeuring binnen twee weken nadat het genomen is mee aan DNB.

Daarnaast geldt ook bij een grensoverschrijdende collectieve waardeoverdracht dat hiervoor goedkeuring moet worden gevraagd aan de raad van toezicht. Het individueel bezwaarrecht geldt voorts onverkort en ook moet er in voorkomende gevallen instemming worden gevraagd aan de ondernemingsraad van de betrokken werkgever.

In het verlengde hiervan vragen de leden van de VVD-fractie in hoeverre de regering verwacht dat het onderscheid tussen een collectieve waardeoverdracht binnen Nederland en een grensoverschrijdende collectieve waardeoverdracht kan worden aangemerkt als een onderscheid op grond van nationaliteit onder EU-recht en hoe een eventueel onderscheid wordt gerechtvaardigd. Daarnaast vragen de leden van de VVD-fractie hoe de eisen die worden gesteld aan een grensoverschrijdende collectieve waardeoverdracht zich verhouden tot de vrijheid van kapitaalverkeer.

Met het wetsvoorstel wordt artikel 12 van de richtlijn geïmplementeerd. Dit artikel heeft specifiek betrekking op een grensoverschrijdende collectieve waardeoverdracht. Een belangrijk doel van de richtlijn is het verduidelijken van de procedures die gelden voor een grensoverschrijdende collectieve waardeoverdracht en het wegnemen van belemmeringen hiervoor (overweging 12 van de richtlijn). Dit is in lijn met het idee achter de vrijheid van kapitaalverkeer. Wel worden er in de richtlijn verschillende eisen gesteld aan een grensoverschrijdende collectieve waardeoverdracht. Zo is er voorafgaande goedkeuring vereist: DNB en de bevoegde autoriteiten uit de andere lidstaat toetsen (het voornemen tot) een grensoverschrijdende collectieve waardeoverdracht. De richtlijn maakt met het stellen van deze eisen gebruik van de mogelijkheden die het EU-recht biedt om beperkingen te stellen aan de vrijheid van kapitaalverkeer. Deze beperkingen zijn gerechtvaardigd. Ze zijn gericht op het waarborgen van de naleving van de prudentiële regels door de betrokken pensioeninstellingen en dienen ter bescherming van de belangen van de betrokken deelnemers, gewezen deelnemers, andere aanspraakgerechtigden en pensioengerechtigden.

Zoals gezegd heeft artikel 12 van de richtlijn specifiek betrekking op een grensoverschrijdende collectieve waardeoverdracht. De regels voor een collectieve waardeoverdracht binnen Nederland wijzigen met het wetsvoorstel dan ook niet. Dit is toelaatbaar binnen de kaders van het EU-recht. Er is geen sprake van een verboden onderscheid naar nationaliteit of een ontoelaatbare beperking van de vrijheid van kapitaalverkeer. Zo dient er om onder de vrijheid van kapitaalverkeer te vallen sprake te zijn van een grensoverschrijdend element. Zogeheten interne situaties, oftewel situaties waarin alle aspecten zich in één lidstaat afspelen, worden niet door de vrijheden geraakt. Als een Nederlandse pensioenuitvoerder de waarde van een pensioenregeling overdraagt aan een andere Nederlandse pensioenuitvoerder is sprake van zo’n interne situatie. Derhalve hoeven de (aanvullende) regels die op grond van de richtlijn moeten gelden voor een grensoverschrijdende collectieve waardeoverdracht niet te worden geïmplementeerd voor een collectieve waardeoverdracht binnen Nederland.

De leden van de VVD-fractie vragen voorts wat de consequenties zijn voor Nederlandse pensioenuitvoerders als de bepalingen omtrent een nationale waardeoverdracht en een grensoverschrijdende collectieve waardeoverdracht gelijk zouden worden getrokken.

Artikel 12 van de richtlijn bevat verschillende voorschriften die niet goed te vertalen zijn naar een collectieve waardeoverdracht binnen één lidstaat, zoals de bevoegdheidsverdeling en samenwerking tussen DNB en de bevoegde autoriteiten van de lidstaat waar de pensioeninstelling uit de andere lidstaat haar zetel heeft. Indien – waar mogelijk – de vereisten uit artikel 12 van de richtlijn ook zouden worden geïmplementeerd voor een collectieve waardeoverdracht binnen Nederland, dan zou dat betekenen dat met name de volgende voorschriften wettelijk vastgelegd moeten worden:

  • 1. Er is altijd voorafgaande goedkeuring van DNB vereist voor een collectieve waardeoverdracht, waarbij ook regels moeten worden vastgelegd over de aanvraag die moet worden ingediend. Daarnaast moeten de criteria waar DNB aan toetst expliciet wettelijk worden verankerd.

  • 2. De goedkeuring van het belanghebbendenorgaan voor een collectieve waardeoverdracht moet anders worden vormgegeven en er moet een goedkeuringsrecht voor het verantwoordingsorgaan (zonder de eventuele vertegenwoordiging van de werkgever) worden geïntroduceerd. Voor wat betreft de collectieve waardeoverdracht van een ppi moet worden vastgelegd dat in voorkomende gevallen goedkeuring moet worden gevraagd aan alle (gewezen) deelnemers en pensioengerechtigden (waarbij de meerderheid van de reacties doorslaggevend is).

  • 3. Er moet worden geëxpliciteerd dat de kosten van de waardeoverdracht niet ten laste mogen komen van de resterende (gewezen) deelnemers en pensioengerechtigden van het overdragende pensioenfonds of de bestaande (gewezen) deelnemers en pensioengerechtigden van het ontvangende pensioenfonds.

Voor de volledigheid wordt benadrukt dat een collectieve waardeoverdracht binnen Nederland een ander karakter heeft dan een grensoverschrijdende collectieve waardeoverdracht. Hierdoor is een andere procedure gerechtvaardigd. Zo blijft bij een collectieve waardeoverdracht binnen Nederland het prudentieel kader van Nederland gelden, terwijl bij een grensoverschrijdende collectieve waardeoverdracht van een pensioenfonds of ppi naar een pensioeninstelling uit een andere lidstaat het prudentieel kader van die lidstaat gaat gelden. Aangezien artikel 12 van de richtlijn geen betrekking heeft op een collectieve waardeoverdracht binnen één lidstaat, hoeft de wet- en regelgeving over een collectieve waardeoverdracht binnen Nederland niet te worden aangepast.

De leden van de VVD-fractie hebben daarnaast een vraag over «de bevoegde autoriteiten» die op grond van artikel 90a van de Pensioenwet en artikel 98a van de Wvb een grensoverschrijdende collectieve waardeoverdracht moeten toetsen. Deze leden vragen of hieronder het landsbestuur wordt verstaan, waar deze bevoegdheid in Nederland komt te liggen, aan welke criteria zij toetsen, of zij per se de belangen van de deelnemers in kwestie dienen en of er ook andere belangen in het spel zijn.

In artikel 90a van de Pensioenwet en artikel 98a van de Wvb is de procedure vastgelegd voor een collectieve waardeoverdracht van een pensioenfonds of ppi naar een pensioeninstelling uit een andere lidstaat. Voor een dergelijke waardeoverdracht is de goedkeuring vereist van de bevoegde autoriteiten van de lidstaat waar de pensioeninstelling uit de andere lidstaat haar zetel heeft. De definitie van de term «bevoegde autoriteiten» is opgenomen in artikel 1 van de Pensioenwet en artikel 1, eerste lid, van de Wvb. Concreet wordt hiermee de autoriteit bedoeld die is belast met het toezicht op de pensioeninstelling uit de andere lidstaat. Ter illustratie: bij een collectieve waardeoverdracht van een (Nederlands) pensioenfonds naar een pensioeninstelling in België is de goedkeuring vereist van de Belgische toezichthouder, te weten de Autoriteit voor Financiële Diensten en Markten (FSMA). Het gaat hier dus niet om het landsbestuur.

In artikel 12, zevende lid, van de richtlijn is vastgelegd aan welke criteria deze bevoegde autoriteiten toetsen. Het gaat om een limitatieve lijst van criteria. Er wordt onder andere gekeken naar de bescherming van de langetermijnbelangen van de (gewezen) deelnemers en pensioengerechtigden van de ontvangende pensioeninstelling en de administratieve structuur en financiële positie van de ontvangende pensioeninstelling.

Zoals hiervoor reeds aangegeven is voor een collectieve waardeoverdracht van een pensioenfonds of ppi naar een pensioeninstelling uit een andere lidstaat ook altijd de voorafgaande toestemming van DNB vereist. DNB is in Nederland de «bevoegde autoriteit». DNB toetst aan de criteria die volgen uit artikel 12, achtste lid, van de richtlijn. Deze criteria worden geïmplementeerd in artikel 90a, vierde lid, van de Pensioenwet en artikel 98a, vierde lid, van de Wb. Ook hierbij worden de belangen van (gewezen) deelnemers en pensioengerechtigden meegewogen.

De leden van de VVD-fractie lezen dat de criteria waar DNB op toetst bij een collectieve waardeoverdracht naar een pensioeninstelling uit een andere lidstaat wettelijk verankerd worden. In aanvulling hierop vragen de leden van de VVD-fractie en de leden van de D66-fractie in hoeverre de bevoegdheden van DNB om een grensoverschrijdende collectieve waardeoverdracht tegen te gaan hierdoor worden ingeperkt. Voorts wordt gevraagd of alle toezichthouders op dezelfde criteria toetsen of dat het aan de lidstaten zelf is om de toetsingscriteria te bepalen. Daarnaast vragen de leden van de VVD-fractie of de mogelijkheden van DNB onder de huidige regelgeving flexibeler zijn of de wettelijke verankering van de criteria enkel tot een versterkte positie van DNB leidt.

Met het wetsvoorstel worden de criteria op basis waarvan DNB een grensoverschrijdende collectieve waardeoverdracht toetst expliciet in regelgeving verankerd. Hierdoor ontstaat er een stevigere wettelijke grondslag waar DNB zich op kan beroepen. Dat betekent een versterking van de positie van DNB. De criteria sluiten aan op de criteria waar DNB in de huidige praktijk reeds aan toetst bij een grensoverschrijdende collectieve waardeoverdracht. De wettelijke verankering van de criteria is derhalve geen inperking van de bevoegdheden van DNB.

Doordat de criteria zijn vastgelegd in de richtlijn, zijn alle lidstaten gehouden deze te implementeren in de nationale wet- en regelgeving. Alle bevoegde autoriteiten van de verschillende lidstaten toetsen dan ook aan dezelfde criteria.

De leden van de VVD-fractie vragen of het individueel bezwaarrecht bij een grensoverschrijdende collectieve waardeoverdracht ongewijzigd blijft.

Het individueel bezwaarrecht blijft ook na implementatie van de richtlijn onverkort gelden bij een grensoverschrijdende collectieve waardeoverdracht.

Daarnaast vragen de leden van de VVD-fractie naar de vereiste goedkeuring van de betrokken werkgever en een meerderheid van de (gewezen) deelnemers en pensioengerechtigden of hun vertegenwoordigers. Specifiek vragen deze leden of verschillen in belangen en stemgedrag van huidige deelnemers, gewezen deelnemers en pensioengerechtigden worden meegewogen. In dit kader vragen zij wat er gebeurt in een situatie dat een grote meerderheid van de deelnemers goedkeuring verleent aan een collectieve waardeoverdracht, maar een significante meerderheid van de gewezen deelnemers en pensioengerechtigden tegenstemt.

De richtlijn schrijft voor dat een grensoverschrijdende collectieve waardeoverdracht moet worden goedgekeurd door een meerderheid van de (gewezen) deelnemers en pensioengerechtigden, dan wel hun vertegenwoordigers. Bij de uitwerking hiervan in de Pensioenwet en Wvb is ervoor gekozen om aan te sluiten bij de bestaande vertegenwoordigingsorganen bij pensioenfondsen. Zoals hiervoor reeds aangegeven is bij een pensioenfonds met een paritair bestuur, een paritair gemengd bestuur of een omgekeerd gemengd bestuur de goedkeuring vereist van het verantwoordingsorgaan (zonder de eventuele vertegenwoordiging van de werkgever). Bij een pensioenfonds met een onafhankelijk bestuur of een onafhankelijk gemengd bestuur is de goedkeuring vereist van (1) de meerderheid van de vertegenwoordigers van de werknemers of werknemersverenigingen en de vertegenwoordigers van de pensioengerechtigden in het belanghebbendenorgaan, alsmede, indien van toepassing, (2) de meerderheid van de vertegenwoordigers van de werkgever of werkgeversverenigingen in het belanghebbendenorgaan.

Hierbij wordt geen rekening gehouden met het stemgedrag van de afzonderlijke geledingen. Het gaat om het oordeel van de vertegenwoordigers van de (gewezen) deelnemers en pensioengerechtigden in het verantwoordingsorgaan respectievelijk het belanghebbendenorgaan gezamenlijk. Er geldt geen vetorecht voor de afzonderlijke geledingen. Dit is in lijn met het uitgangspunt dat naar huidig recht geldt. Concreet brengt dit met zich dat het kan voorkomen dat een grensoverschrijdende collectieve waardeoverdracht wordt goedgekeurd door deze organen, terwijl de vertegenwoordigers van (bijvoorbeeld) de pensioengerechtigden in het verantwoordings- of belanghebbendenorgaan hebben tegengestemd.

Voor ppi’s is een orgaan zoals een belanghebbenden- of verantwoordingsorgaan niet vereist vanwege het andere bedrijfsmodel en het type pensioenregeling dat door ppi’s wordt uitgevoerd. Deze instellingen richten zich immers veelal specifiek op de opbouwfase van premieregelingen. Om de administratieve lasten voortvloeiende uit de richtlijn voor ppi’s te beperken, is ervoor gekozen de ondernemingsraad van de bijdragende onderneming te hanteren als vertegenwoordiging van de deelnemers. Wanneer instemming door de ondernemingsraad niet mogelijk is, bijvoorbeeld omdat er geen ondernemingsraad is, wordt het voorgenomen besluit tot een grensoverschrijdende collectieve waardeoverdracht voorgelegd aan alle (gewezen) deelnemers en, indien van toepassing, pensioengerechtigden. Ook in deze situatie geeft de meerderheid van de stemmen de doorslag.

De leden van de CDA-fractie vragen of de regering andere zaken dan toezichtsarbitrage als hoofdreden ziet om een pensioenfonds te verplaatsen.

De regering gaat ervan uit dat de vraag van de leden van de CDA-fractie betrekking heeft op de mogelijkheid dat een Nederlandse pensioenregeling voor wat betreft de toekomstige opbouw wordt uitgevoerd door een pensioeninstelling uit een andere lidstaat.

De regering acht het onwenselijk als Nederlandse pensioenregelingen, louter om het prudentieel toezicht te ontwijken, buiten Nederland zouden worden uitgevoerd. De regering heeft echter geen aanwijzingen dat hiervan sprake is.

In de praktijk zijn het met name multinationals met een eigen ondernemingspensioenfonds die gebruikmaken van de mogelijkheid van de grensoverschrijdende uitvoering.7 Een belangrijke overweging van multinationals om een pensioenregeling in een andere lidstaat onder te brengen is het bereiken van schaalvoordelen door de uitvoering van pensioenregelingen uit verschillende landen onder te brengen bij één pensioeninstelling. Een andere overweging kan zijn gelegen in de mogelijkheid in andere landen om de sponsorgarantie mee te nemen bij de vaststelling van de vereiste buffers, terwijl dat in Nederland niet kan.

Daarnaast vragen de leden van de CDA-fractie of de regering van mening is dat een individuele deelnemer gewaarschuwd moet worden als een pensioenfonds het voornemen heeft om naar het buitenland te verhuizen om daar de pensioentoezegging tegen een hogere rekenrente te kunnen doen.

De regering gaat ervan uit dat de vraag van de leden van de CDA-fractie betrekking heeft op de mogelijkheid dat een Nederlandse pensioenregeling voor wat betreft de toekomstige opbouw wordt uitgevoerd door een pensioeninstelling uit een andere lidstaat.

Een voorgenomen besluit om de toekomstige pensioenopbouw bij een pensioeninstelling uit een andere lidstaat onder te brengen, behoeft op grond van artikel 27, eerste lid, onderdeel a, en zevende lid, van de Wet op de ondernemingsraden instemming van de ondernemingsraad van de bijdragende onderneming.8 Daarnaast heeft, afhankelijk van het bestuursmodel van het pensioenfonds, het verantwoordingsorgaan of het belanghebbendenorgaan een adviesrecht ten aanzien van een voorgenomen besluit met betrekking tot het sluiten, wijzigen of beëindigen van een uitvoeringsovereenkomst. Ook wordt de individuele (gewezen) deelnemer geïnformeerd over het onderbrengen van de pensioenregeling bij een pensioeninstelling in een andere lidstaat. Hierbij dienen de algemene beginselen ten aanzien van informatieverstrekking in ogenschouw te nemen. De informatieverstrekking dient correct, duidelijk, evenwichtig en tijdig te geschieden.

Zoals uit het voorgaande blijkt is het niet mogelijk dat de uitvoering van een pensioenregeling voor wat betreft de toekomstige opbouw wordt voortgezet in een andere lidstaat, zonder medeweten van de direct betrokkenen. Een expliciete waarschuwing acht de regering dan ook niet noodzakelijk.

In het verlengde hiervan vragen de leden van de CDA-fractie waarom de regering – als een waarschuwing niet noodzakelijk wordt geacht – er niet voor kiest om de rekenrente in Nederland te verhogen.

In Nederland moeten de verplichtingen marktconsistent gewaardeerd worden aan de hand van de risicovrije rente. Dit past bij het karakter van pensioenregelingen, op grond waarvan werknemers nominale aanspraken opbouwen met een hoge mate van zekerheid. Deze rekenrente wordt onafhankelijk vastgesteld door DNB. De implementatie van de richtlijn geeft de regering geen aanleiding om dit uitgangspunt te herzien.

De leden van de CDA-fractie vragen voorts – indien een waarschuwing wel noodzakelijk wordt geacht – of de regering bereid is bij een voorgenomen grensoverschrijdende collectieve waardeoverdracht elke deelnemer te wijzen op het individueel bezwaarrecht, zodat een deelnemer er zelf bewust voor kan kiezen dat zijn of haar pensioen in Nederland blijft.

Zoals hiervoor aangegeven wordt een waarschuwing voorafgaand aan een grensoverschrijdende uitvoering niet noodzakelijk geacht. Voor een grensoverschrijdende collectieve waardeoverdracht wordt geregeld dat deelnemers tijdig worden geïnformeerd over de voorwaarden die verbonden zijn deze waardeoverdracht. Ook geldt voor een grensoverschrijdende collectieve waardeoverdracht dat goedkeuring moet zijn gegeven door hun vertegenwoordigers. Daarnaast geldt het individueel bezwaarrecht onverkort. Deze kaders bieden de deelnemer voldoende ruimte tot het maken van een bewuste keuze.

Daarnaast vragen de leden van CDA-fractie of een deelnemer verplicht is bij een pensioeninstelling te blijven als die een hogere rekenrente hanteert dan de Nederlandse rekenrente.

Op het moment dat wordt besloten de uitvoering van een pensioenregeling bij een pensioeninstelling uit een andere lidstaat onder te brengen, is een deelnemer verplicht om voor wat betreft de toekomstige pensioenopbouw mee te verhuizen naar die andere lidstaat.

De leden van de CDA-fractie vragen of het mogelijk is om onvoldoende toezicht of onvoldoende waarborgen als extra weigeringsgrond voor een grensoverschrijdende collectieve waardeoverdracht in het wetsvoorstel op te nemen. En zo ja, of de regering hiertoe bereid is en zo nee, hoe een deelnemer dan wordt beschermd.

De criteria die in het wetsvoorstel worden vastgelegd sluiten aan bij de criteria waar DNB in de huidige praktijk aan toetst bij een grensoverschrijdende collectieve waardeoverdracht. De huidige praktijk van DNB geeft geen aanleiding om hier aanvullende criteria aan toe te voegen. Met deze criteria wordt voldoende gerealiseerd dat de belangen van de betrokken (gewezen) deelnemers, andere aanspraakgerechtigden en pensioengerechtigden worden beschermd.

Daarnaast stelt de richtlijn verschillende vereisten aan het toezicht op pensioeninstellingen. Hierdoor is gewaarborgd dat het prudentieel toezicht van de lidstaat waar een collectieve waardeoverdracht naartoe plaatsvindt, voldoet aan belangrijke (minimum)vereisten. Voorts gelden in het proces van een voorgenomen collectieve waardeoverdracht verschillende voorwaarden waarmee wordt gerealiseerd dat een dergelijke waardeoverdracht nooit plaatsvindt zonder instemming van de deelnemers. Ook hiermee is de bescherming van de deelnemers gewaarborgd.

De leden van de CDA-fractie vragen om een toelichting op de wijze waarop de overdrachtswaarde wordt berekend. Deze leden vragen specifiek hoeveel geld er wordt overgedragen bij een waardeoverdracht van land C (waarin voor een bepaalde toezegging € 80 gereserveerd moet worden, vanwege een hogere rekenrente) naar Nederland (waar voor deze toezegging € 100 moet worden gereserveerd). Voorts vragen deze leden hoeveel geld er wordt overgedragen bij eenzelfde waardeoverdracht van Nederland naar land C.

De Nederlandse wet- en regelgeving bevat geen specifieke regels over het berekenen van een overdrachtswaarde bij een (grensoverschrijdende) collectieve waardeoverdracht. Bij een grensoverschrijdende collectieve waardeoverdracht toetst echter zowel DNB als de bevoegde autoriteiten uit de lidstaat waar de pensioeninstelling uit de andere lidstaat haar zetel heeft of de met de over te dragen pensioenregeling overeenkomende activa toereikend en passend zijn om de over te dragen passiva, technische voorzieningen en andere verplichtingen en rechten te dekken. Daarnaast is een van de vereisten dat de individuele pensioenaanspraken en pensioenrechten na de collectieve waardeoverdracht minstens gelijk moeten blijven.

De leden van de CDA-fractie vragen voorts of een pensioenregeling nadat die is overgedragen aan een pensioeninstelling uit een andere lidstaat verder kan verhuizen naar een andere lidstaat of weer terug kan verhuizen naar Nederland. Daarnaast vragen deze leden welke procedure geldt bij het terug verhuizen naar Nederland.

Het is mogelijk dat een Nederlandse pensioenregeling eerst wordt ondergebracht bij een pensioeninstelling uit lidstaat A en vervolgens verhuist naar een pensioeninstelling uit lidstaat B. In beide gevallen gelden de eisen die artikel 12 van de richtlijn stelt aan een grensoverschrijdende collectieve waardeoverdracht. Voorts geldt – onafhankelijk van in welke lidstaat de pensioenregeling wordt ondergebracht – dat de Nederlandse sociale en arbeidswetgeving van toepassing blijft op de pensioenregeling.

Daarnaast is het ook mogelijk dat een Nederlandse pensioenregeling die is ondergebracht bij een pensioeninstelling uit een andere lidstaat terug verhuist naar een pensioenfonds in Nederland. Ook deze situatie kwalificeert als een grensoverschrijdende collectieve waardeoverdracht, aangezien het gaat om een waardeoverdracht tussen twee pensioeninstellingen die in een andere lidstaat zijn gevestigd. Derhalve geldt ook in deze situatie de procedure die is neergelegd in artikel 12 van de richtlijn. Ter implementatie van de richtlijn worden in artikel 92a van de Pensioenwet en artikel 100a van de Wvb nadere regels vastgelegd voor de situatie waarin een pensioenfonds of ppi een collectieve waarde wenst aan te nemen van een pensioeninstelling uit een andere lidstaat. Voor deze waardeoverdracht is onder meer de goedkeuring vereist van DNB, nadat voorafgaande toestemming is verkregen van de bevoegde autoriteiten van de lidstaat waar de pensioeninstelling uit de andere lidstaat haar zetel heeft.

Daarnaast vragen de leden van de CDA-fractie of er enige wet of richtlijn is die een bepaalde heffing of belasting op pensioengelden zou verhinderen, bijvoorbeeld wanneer een lidstaat in financiële problemen komt of dat deze mogelijkheid moet worden meegenomen bij de keuze om naar een andere lidstaat te verhuizen.

Een lidstaat is in principe vrij om een belastingheffing bij pensioenuitvoerders op te leggen over pensioengelden, omdat belastingheffing een nationale aangelegenheid is. Een pensioenuitvoerder maakt een eigen afweging bij het al dan niet overgaan tot een collectieve waardeoverdracht naar een andere lidstaat. Het ligt voor de hand dat een pensioenuitvoerder de situatie, stabiliteit en wijze van belastingheffing van de betreffende lidstaat betrekt bij deze afweging.

De leden van de D66-fractie vragen of het klopt dat met name ondernemingspensioenfondsen gebruikmaken van de mogelijkheid van een grensoverschrijdende collectieve waardeoverdracht. Daarnaast vragen zij wat deze pensioenfondsen voor reden hebben om gebruik te maken van deze mogelijkheid.

Het klopt dat met name multinationals met een eigen ondernemingspensioenfonds gebruikmaken van de mogelijkheid van de grensoverschrijdende collectieve waardeoverdracht. Een belangrijke overweging van multinationals om een pensioenregeling in een andere lidstaat onder te brengen is het bereiken van schaalvoordelen, door de uitvoering van pensioenregelingen uit verschillende landen onder te brengen bij één pensioeninstelling. Een andere overweging kan zijn gelegen in de mogelijkheid in andere landen om de sponsorgarantie mee te nemen bij de vaststelling van de vereiste buffers, terwijl dat in Nederland niet kan.

Voor de volledigheid wordt opgemerkt dat in de praktijk weinig gebruik wordt gemaakt van de mogelijkheid om een Nederlandse pensioenregeling in een andere lidstaat te laten uitvoeren. Zo werden eind 2016 slechts 19 Nederlandse pensioenregelingen (met ongeveer 10.400 werknemers) in een andere lidstaat uitgevoerd. Dit is minder dan 0,1 procent van het totaal aantal deelnemers aan pensioenregelingen in Nederland.9

Daarnaast vragen de leden van de D66-fractie in hoeverre in Nederland regelingen worden uitgevoerd die oorspronkelijk in een andere lidstaat werden uitgevoerd.

Voor zover bekend zijn er op dit moment geen Nederlandse pensioenuitvoerders die een pensioenregeling uitvoeren die oorspronkelijk in een andere lidstaat werd uitgevoerd.

De leden van de D66-fractie vragen of het voor verplichtgestelde bedrijfstakpensioenfondsen mogelijk is om een pensioenregeling uit te voeren waaraan wordt bijgedragen door een onderneming die zetel heeft in een andere lidstaat dan Nederland en zo ja, welke bedrijfstakpensioenfondsen van deze mogelijkheid gebruikmaken.

Het is onder strikte voorwaarden mogelijk voor een bedrijfstakpensioenfonds om een buitenlandse pensioenregeling uit te voeren en hiervoor bijdragen te ontvangen van een bijdragende onderneming die zetel heeft in een andere lidstaat dan Nederland. In dit kader zijn allereerst de algemene vereisten van belang voor het mogen ontvangen van bijdragen van een bijdragende onderneming die zetel heeft in een andere lidstaat dan Nederland. Dit is op grond van artikel 125 van de Pensioenwet slechts toegestaan indien (a) DNB een vergunning heeft gegeven voor het verrichten van grensoverschrijdende activiteiten en (b) DNB in dat specifieke geval in kennis is gesteld van het voornemen om bijdragen te gaan ontvangen van de onderneming die zetel heeft in een andere lidstaat.

Daarnaast moet bij een bedrijfstakpensioenfonds aan de voorwaarden zijn voldaan die gelden voor een vrijwillige aansluiting. Immers, een onderneming die zetel heeft in een andere lidstaat dan Nederland zal niet vallen onder de werkingssfeer van het bedrijfstakpensioenfonds. Derhalve is de enige mogelijkheid om de uitvoering onder te brengen bij het bedrijfstakpensioenfonds door hier vrijwillig bij aan te sluiten. Dit is slechts mogelijk indien er een duidelijke relatie is met de betreffende bedrijfstak.

Op dit moment zijn er geen bedrijfstakpensioenfondsen die een vergunning (op grond van artikel 125 Pensioenwet) hebben gevraagd om bijdragen te ontvangen van een onderneming die zetel heeft in een andere lidstaat dan Nederland.

Daarnaast vragen de leden van de D66-fractie of het klopt dat het feit dat voortaan de goedkeuring van het verantwoordingsorgaan vereist is voor een grensoverschrijdende collectieve waardeoverdracht betekent dat hiermee een nieuwe bevoegdheid (= goedkeuring) aan het verantwoordingsorgaan wordt toegekend.

Het klopt dat met het wetsvoorstel een nieuwe bevoegdheid aan het verantwoordingsorgaan wordt toegekend. In plaats van een adviesrecht, krijgt het verantwoordingsorgaan ten aanzien van een grensoverschrijdende collectieve waardeoverdracht een specifiek toegespitst goedkeuringsrecht.

2.3. Bedrijfsuitoefening en governance (artikelen 20 t/m 32)

Verschillende fracties hebben vragen gesteld over de sleutelfuncties die pensioenuitvoerders moeten inrichten. De leden van de VVD-fractie vragen of het klopt dat pensioenfondsen vrij zijn de sleutelfuncties zowel intern te vervullen als uit te besteden. De leden van de VVD-fractie en SP-fractie vragen waarom Nederland gebruikmaakt van de optie om sleutelfuncties te kunnen uitbesteden. De leden van de SP-fractie vragen voorts of de regering voorbeelden kan geven van sleutelfuncties die kunnen worden uitbesteed en sleutelfuncties die niet kunnen worden uitbesteed. De leden van de CDA-fractie vragen specifiek of het niet onwenselijk is, of wettelijk verboden moet worden, om sleutelfuncties bij de fiduciair beheerder uit te besteden.

Op grond van de richtlijn moeten pensioenuitvoerders beschikken over een drietal sleutelfuncties, te weten een interne auditfunctie, een risicobeheerfunctie en een actuariële functie.

Artikel 31, eerste lid, van de richtlijn bepaalt dat lidstaten kunnen toestaan dat sleutelfuncties worden uitbesteed. Nederland maakt gebruik van deze optie. Hiermee wordt aangesloten bij de huidige praktijk, waarin de werkzaamheden die vallen onder deze functies deels door externe partijen worden vervuld. De mogelijkheid van uitbesteding kan pensioenuitvoerders bovendien helpen om tot een proportionele invulling van de sleutelfuncties te komen. Het staat pensioenuitvoerders – binnen de kaders van de richtlijn – dan ook vrij om de sleutelfuncties intern te beleggen of uit te besteden.

De mogelijkheid tot uitbesteding van de sleutelfuncties wordt begrensd door artikel 31, derde lid, van de richtlijn. In Nederland is deze bepaling al grotendeels geïmplementeerd in artikel 12 van het Besluit uitvoering Pensioenwet en Wvb. Ter implementatie van de richtlijn wordt dit artikel aangevuld met twee onderdelen. De vraag of een pensioenuitvoerder in een specifiek geval mag overgaan tot uitbesteding van een sleutelfunctie dient dan ook steeds te worden beoordeeld aan de hand van het kader zoals (na implementatie van de richtlijn) is neergelegd in artikel 12 van het Besluit uitvoering Pensioenwet en Wvb. Zo mogen pensioenuitvoerders geen taken en werkzaamheden uitbesteden van personen die het dagelijks beleid bepalen. Ook mag uitbesteding de verantwoordelijkheid van de uitvoerder voor de organisatie en beheersing van de bedrijfsprocessen of het toezicht hierop niet ondermijnen. Uitbesteding is ook niet mogelijk als dit een belemmering zou kunnen vormen voor een adequaat toezicht op de naleving van de pensioenwetgeving. Daarnaast mag een pensioenuitvoerder niet tot uitbesteding overgaan indien het operationele risico hierdoor onnodig toeneemt of als de continuïteit en de toereikendheid van de dienstverlening aan deelnemers, gewezen deelnemers, andere aanspraakgerechtigden en pensioengerechtigden hierdoor wordt ondermijnd. Tot slot geldt dat – ook in geval een sleutelfunctie wordt uitbesteed – de houder van de sleutelfunctie de functie op een objectieve, eerlijke en onafhankelijke wijze moet kunnen vervullen.

Concreet betekent dit kader dat het veelal niet mogelijk zal zijn personen buiten de pensioenuitvoerder aan te wijzen als houder van de risicobeheerfunctie en de interne auditfunctie. Uitbesteding van de rol van houder van de risicobeheerfunctie leidt tot bezwaren omdat dit de verantwoordelijkheid van de pensioenuitvoerder voor de organisatie en beheersing van bedrijfsprocessen en het toezicht daarop kan ondermijnen. De houder van de risicobeheerfunctie moet immers in staat zijn om alle relevante risico’s en beheersmaatregelen voor de pensioenuitvoerder integraal te overzien, inclusief de strategische risico’s en het bestuur hierover op totaalniveau te informeren. Dit verhoudt zich in veel gevallen niet met uitbesteding van deze verantwoordelijkheid. Uitbesteding van de rol van de houder van de interne auditfunctie zal in veel gevallen tot bezwaren leiden, omdat uitbesteding geen afbreuk mag doen aan de kwaliteit van de onafhankelijke interne toetsing bij de pensioenuitvoerder. Hiervan zal in veel gevallen sprake zijn als de rol van de houder van de interne auditfunctie wordt uitbesteed.

Het lijkt minder bezwaarlijk om de actuariële functie en ondersteunende werkzaamheden van de verschillende sleutelfuncties uit te besteden. Dit zal van geval tot geval aan de hand van het relevante kader beoordeeld moeten worden. Een pensioenfonds is zelf verantwoordelijk voor het naar behoren inrichten van de sleutelfuncties. DNB ziet hierop toe.

Bovenstaande uitgangspunten gelden ook in het geval een pensioenuitvoerder werkzaamheden in het kader van de risicobeheerfunctie wil uitbesteden bij de fiduciair vermogensbeheerder. Dat is in veel gevallen mogelijk, mits hierover goede afspraken worden gemaakt. De werkzaamheden die in het kader van de andere sleutelfuncties moeten worden uitgevoerd, sluiten minder aan op de werkzaamheden van de fiduciair beheerder en uitbesteding van deze functies bij de fiduciair vermogensbeheerder ligt hierdoor minder voor de hand.

Uitbesteding van het houderschap van de risicobeheerfunctie aan de fiduciair vermogensbeheerder is in de meeste gevallen niet mogelijk, omdat dan de scheiding tussen de uitvoering van het risicobeheer door de vermogensbeheerders (inclusief eventuele activiteiten van de fiduciair beheerder) en de beoordeling hiervan door de risicobeheerfunctie ontbreekt. Daarbij speelt ook dat de risicobeheerfunctie de risico’s van het pensioenfonds integraal moet beoordelen, dat wil zeggen inclusief de niet-financiële risico’s zoals uitbestedingsrisico, waar een fiduciair beheerder veelal minder expertise in heeft. Het voorgestelde kader bij uitbesteding van sleutelfuncties zoals (na implementatie van de richtlijn) is neergelegd in artikel 12 van het Besluit uitvoering Pensioenwet en Wvb is echter toereikend om ongewenste situaties te voorkomen of beëindigen.

De leden van de VVD-fractie vragen in hoeverre de omschrijving van de sleutelfuncties de werkzaamheden uitbreidt ten opzichte van de reeds bestaande functies bij Nederlandse pensioeninstellingen en, als de reikwijdte van de functieomschrijving in de richtlijn verder gaat dan de huidige functies waarover pensioeninstellingen beschikken, of de regering een inschatting kan maken van de bijkomende regeldruk.

De meeste werkzaamheden die vallen onder de sleutelfuncties worden reeds uitgevoerd bij pensioenfondsen. In hoeverre de verschillende sleutelfuncties reeds volledig bij pensioenfondsen worden vervuld, zal echter verschillen van pensioenfonds tot pensioenfonds.

Uitgangspunt bij de sleutelfuncties is dat de inrichting hiervan niet tot al te belastende vereisten mag leiden.10 Het wetsvoorstel beoogt dan ook om, binnen de kaders van de richtlijn, voldoende ruimte te geven aan pensioenfondsen om de sleutelfuncties zo veel mogelijk in te kunnen passen in de bedrijfsprocessen en functies die in de praktijk al bestaan. Met het wetsvoorstel wordt het bijvoorbeeld mogelijk gemaakt dat de actuariële functie wordt vervuld door de waarmerkende actuaris. Voor de invulling van de interne auditfunctie kan mogelijk gebruik worden gemaakt van bestaande auditfuncties bij pensioenfondsen.11 Afhankelijk van de huidige inrichting van de governance van een pensioenfonds zal het formeel inrichten van deze sleutelfuncties dan ook in meer of mindere mate tot regeldruk leiden voor pensioenfondsen.

Voor ppi’s zijn over de sleutelfuncties al enkele bepalingen vastgelegd in het Besluit prudentiële regels Wft. Ppi’s zijn reeds verplicht om een risicobeheerfunctie en interne controlefunctie te hebben.12 Ter implementatie van de richtlijn wordt verduidelijkt welke concrete werkzaamheden in het kader van deze functies moeten worden uitgevoerd.

De leden van de CDA-fractie vragen voorts welke zaken van de fiduciair de houder van een sleutelfunctie minimaal moet kunnen inzien, als de sleutelfuncties niet bij deze fiduciair worden ondergebracht.

Op grond van de richtlijn geldt dat de houder van een sleutelfunctie zijn functie objectief, eerlijk en op een onafhankelijke manier moet kunnen vervullen. Hij moet daarom toegang hebben tot alle informatie die noodzakelijk is om de functie te kunnen uitoefenen. Dit kan betekenen dat de sleutelfunctiehouder, indien daartoe aanleiding is, ook inzicht moet kunnen krijgen in de noodzakelijke achtergrondinformatie. Te denken valt hierbij aan informatie over specifieke transacties en adviezen waar de uitvoeringsorganisatie in het kader van de dienstverlening over beschikt ten behoeve van het betreffende pensioenfonds. Het is aan het pensioenfonds om hierover goede afspraken te maken.

Verschillende fracties hebben vragen gesteld over de bepalingen ten aanzien van het beloningsbeleid. De leden van de VVD-fractie vragen of de lagere regelgeving waarin het beloningsbeleid wordt vastgesteld ter goedkeuring wordt voorgelegd aan de Tweede Kamer.

Artikel 23 van de richtlijn bevat nadere voorschriften over het beloningsbeleid van pensioenuitvoerders. Dit betreffen enkel kwalitatieve voorschriften en hebben als doel om te voorkomen dat het beloningsbeleid aanmoedigt tot het nemen van meer risico’s dan aanvaardbaar voor de organisatie. Ter implementatie van dit artikel uit de richtlijn worden artikel 21a van het Besluit financieel toetsingskader pensioenfondsen, de artikelen 13 en 14 van het Besluit uitvoering Pensioenwet en Wvb en artikel 27f van het Besluit prudentiële regels Wft aangepast. Deze aanpassingen zijn opgenomen in de ontwerp-AMvB die op dit moment ter consultatie openstaat op www.internetconsultatie.nl. Er is niet voorzien in een voorhangprocedure.

De leden van de CDA-fractie vragen of een pensioenfonds een beloningsbeleid voor een vermogensbeheerder mag – dan wel moet – vaststellen. Ook vragen zij of pensioenfondsen niets meer te zeggen hebben over het beloningsbeleid van dienstverleners die zijn uitgezonderd in artikel 23, derde lid, onderdeel e, van de richtlijn.

Op grond van de richtlijn moet een pensioenfonds er zorg voor dragen dat het beloningsbeleid van het pensioenfonds wordt toegepast op derden waaraan werkzaamheden van het fonds zijn uitbesteed. Enkele financiële ondernemingen waarop andere Europese richtlijnen van toepassing zijn, zoals vermogensbeheerders, zijn hiervan uitgezonderd. Hoofdstuk 1.7 («Beloningsbeleid») van de Wft is reeds op deze ondernemingen van toepassing. In lijn met het huidige uitgangspunt blijven pensioenfondsen echter verplicht om in die gevallen zicht te hebben op het beloningsbeleid van de derde aan wie de werkzaamheden worden uitbesteed, het beloningsbeleid te betrekken bij de keuze voor de derde waaraan de werkzaamheden worden uitbesteed en zijn beleid dienaangaande openbaar te maken. Het is de bedoeling dat het pensioenfonds er onder andere op let dat het beloningsbeleid van de derde niet aanmoedigt tot het nemen van onaanvaardbare risico’s. Zie in dit kader ook de ontwerp-AMvB die op dit moment ter internetconsultatie openstaat op www.internetconsultatie.nl.

De leden van de CDA-fractie vragen naar de meldplicht die houders van een sleutelfunctie op grond van het wetsvoorstel krijgen. Specifiek vragen zij wat de consequentie is als geen melding wordt gedaan en wat de bescherming is als wel een melding wordt gedaan.

De meldplicht houdt in dat de houder van een sleutelfunctie in voorkomende gevallen verplicht is een melding te doen bij DNB, indien het bestuur niet tijdig passende corrigerende maatregelen treft.

Afhankelijk van de omstandigheden en de casuïstiek heeft DNB een aantal maatregelen tot haar beschikking, indien (achteraf) blijkt dat de sleutelfunctiehouder onterecht geen melding heeft gedaan. Dit kan – in oplopende zwaarte – aan de orde worden gesteld in een toezichtgesprek, resulteren in een normoverdragend gesprek (met antecedentwerking) of een waarschuwingsbrief, gevolgd door eventueel een aanwijzing. Overigens dienen houders van een sleutelfunctie doorlopend aan de geschiktheids- en betrouwbaarheidsvereisten te voldoen. Indien er nieuwe feiten of omstandigheden ontstaan die redelijke aanleiding geven om daaraan te twijfelen, dan kan een (her)toetsing door DNB plaatsvinden.

Artikel 24, zesde lid, van de richtlijn schrijft voor dat een houder van een sleutelfunctie die een melding doet bij de toezichthouder rechtsbescherming moet genieten. Naast de rechtsbescherming die houders van een sleutelfunctie in hun hoedanigheid van werknemer op basis van de huidige wet- en regelgeving genieten, wordt met het wetsvoorstel voorgesteld een algemeen benadelingsverbod voor deze situatie in de Pensioenwet en Wvb te verankeren. Een pensioenfonds moet er zorg voor dragen dat de houder van de sleutelfunctie die in het kader van zijn meldplicht een melding heeft gedaan bij de toezichthouder niet wordt benadeeld omdat hij deze melding heeft gedaan. Benadeling kan zijn: benadeling in promotiekansen, schorsing en ontslag. Voor ppi’s wordt het algemeen benadelingsverbod vastgelegd in het Besluit prudentiële regels Wft.

De leden van de SP-fractie vragen om een nadere toelichting bij de werkzaamheden van de overige personen die betrokken zijn bij het vervullen van de sleutelfuncties. Ook vragen zij of ondersteunende werkzaamheden ook onder de sleutelfuncties vallen en waarom gesproken wordt van «ondersteunende» werkzaamheden.

De richtlijn maakt onderscheid tussen «houders van een sleutelfunctie» en «personen die een sleutelfunctie vervullen». De houders van sleutelfuncties zijn eindverantwoordelijk. De tweede categorie personen betreffen medewerkers die betrokken zijn bij het vervullen van de sleutelfunctie. Dit zijn medewerkers die de houder helpen bij de taken die in het kader van de sleutelfunctie moeten worden verricht. Vandaar de woordkeuze «ondersteunende» werkzaamheden.

De leden van de SP-fractie vragen wat volgens de richtlijn een deugdelijk beloningsbeleid is en wanneer het beloningsbeleid in verhouding staat tot de omvang en werkzaamheden van een pensioenfonds. Daarnaast vragen deze leden waarom niet wordt aangesloten bij de Wet Normering Topinkomens (hierna: WNT) en welke mogelijkheden de regering ziet om deze van toepassing te verklaren op pensioenfondsen en haar uitvoeringsorganisaties. Tot slot vragen de leden van de SP-fractie hoeveel mensen in de pensioensector meer verdienen dan 187.000 euro.

Pensioenfondsen en ppi’s zijn op grond van het Besluit financieel toetsingskader pensioenfondsen respectievelijk de Wft gehouden een beheerst beloningsbeleid te voeren, dat niet aanmoedigt tot het nemen van meer risico’s dan voor de organisatie aanvaardbaar is. Een pensioenuitvoerder omschrijft de beloningscomponenten en -structuren die zouden kunnen leiden tot het nemen van ongewenste risico’s alsmede de procedures en maatregelen om dit te voorkomen en beheersen.

De WNT is van toepassing op publieke en semipublieke instellingen. Pensioenfondsen en andere pensioenuitvoerders vallen niet onder de reikwijdte van de WNT. Op hen is bovengenoemde specifieke wet- en regelgeving van toepassing om te zorgen voor een beheerst beloningsbeleid. Pensioenfondsen zijn bovendien opgericht voor en door werkgevers en werknemers. Het is aan deze partijen om afspraken te maken over het beheer van het pensioenfonds, waaronder het beloningsbeleid. Het is tevens aan deze partijen om hierbij de omvang en de werkzaamheden van het pensioenfonds mee te wegen. De vertegenwoordigingsorganen zoals het verantwoordingsorgaan en belanghebbendenorgaan hebben hiertoe diverse advies- en goedkeuringsbevoegdheden. De regering heeft geen zicht op het aantal personen in de pensioensector dat een inkomen heeft hoger dan € 187.000.

2.4. Bewaarder (artikelen 33 t/m 35)

De leden van de D66-fractie vragen wat de voor- en nadelen zijn van de functie van bewaarder bij een pensioenfonds. Voorts vragen deze leden in welke lidstaten gebruik wordt gemaakt van deze functie en wat de verschillen in governance zijn bij pensioenfondsen die wel gebruikmaken van de functie van bewaarder.

De pensioenbewaarder is een aparte rechtspersoon, die als enige taak heeft het beheren van het pensioenvermogen. De pensioenbewaarder is de juridische eigenaar van het pensioenvermogen. Indien geen pensioenbewaarder is aangesteld, is het pensioenfonds de juridische eigenaar van het pensioenvermogen.

Doel van een pensioenbewaarder is het beschermen van het opgebouwde pensioenvermogen, het voorkomen van besmettingsrisico’s tussen verschillende vermogens en daarmee de bescherming van de belangen van (gewezen) deelnemers, andere aanspraakgerechtigden en pensioengerechtigden. Bij de introductie van de ppi’s is uitvoerig aandacht besteed aan nut en noodzaak van een pensioenbewaarder.13

Voor pensioenfondsen heeft de pensioenbewaarder naar verwachting weinig tot geen toegevoegde waarde. Reden hiervoor is dat pensioenfondsen één financieel geheel moeten zijn (met uitzondering van algemeen pensioenfondsen) en er op grond van de huidige wet- en regelgeving reeds voldoende waarborgen gelden ter bescherming van de belangen van (gewezen) deelnemers, andere aanspraakgerechtigden en pensioengerechtigden. Hierbij kan onder andere worden gedacht aan de eis dat het beleggingsbeleid in overeenstemming moet zijn met de prudent-person regel (artikel 135, eerste lid, van de Pensioenwet en artikel 130, eerste lid, van de Wvb). Aangezien de bescherming reeds is gewaarborgd – en er extra kosten gepaard gaan met het aanstellen van een bewaarder – wordt dan ook niet verwacht dat in de toekomst pensioenfondsen vrijwillig (veelvuldig) zullen overgaan tot het aanstellen van een bewaarder. Voor zover bekend zijn er ook op dit moment nog geen pensioenfondsen die een bewaarder hebben aangesteld.

De regering heeft voorts geen integraal overzicht van de lidstaten waarin gebruik wordt gemaakt van de pensioenbewaarder.

2.5. Communicatie (artikelen 36 t/m 44)

De leden van de VVD-fractie vragen in hoeverre de richtlijn ruimte biedt om af te wijken van het jaarlijks verstrekken van een UPO aan gewezen deelnemers.

De richtlijn maakt – anders dan de Pensioenwet en de Wvb – geen onderscheid tussen het pensioenoverzicht dat aan deelnemers en gewezen deelnemers beschikbaar moet worden gesteld. De richtlijn schrijft voor dat de gewezen deelnemer, net als de deelnemer, ieder jaar moet worden geïnformeerd over zijn pensioenaanspraken door middel van een pensioenoverzicht. Het is niet mogelijk om van dit voorschrift af te wijken.

Tegelijkertijd verplicht de richtlijn niet tot het actief verstrekken van het pensioenoverzicht. Daarom wordt het mogelijk voor pensioenuitvoerders om het UPO voor gewezen deelnemers jaarlijks op een website te plaatsen, mits het UPO ten minste één keer in de vijf jaar actief wordt verstrekt. De regering beoogt hiermee de regeldruk voor pensioenuitvoerders te beperken, terwijl tegelijkertijd – in lijn met de huidige praktijk in Nederland – blijft gelden dat aan gewezen deelnemers ten minste één keer per vijf jaar het UPO schriftelijk of elektronisch wordt verstrekt.

Daarnaast vragen leden van de VVD-fractie in hoeverre kan worden gesteld dat Nederland al voldoet aan het vereiste van jaarlijkse verstrekking van een pensioenoverzicht aan gewezen deelnemers, doordat gewezen deelnemers altijd kunnen inloggen op www.mijnpensioenoverzicht.nl waarin mutaties, zoals indexatie, binnen vier maanden worden verwerkt. In het verlengde hiervan vragen de leden van de CDA-fractie waarom de regering van mening is dat uit de richtlijn volgt dat de extra informatie die op grond van de richtlijn moet worden verstrekt op het UPO moet staan en niet in een digitale pensioenomgeving of het pensioenregister.

De richtlijn stelt verschillende eisen aan het pensioenoverzicht dat jaarlijks moet worden verstrekt. Uit artikel 38 van de richtlijn volgt dat het pensioenoverzicht het karakter moet hebben van «een beknopt document met essentiële informatie» en dat (gewezen) deelnemers op verzoek altijd een schriftelijk afschrift van het pensioenoverzicht moeten kunnen ontvangen. Het beschikbaar stellen van de informatie die op grond van de richtlijn op het pensioenoverzicht moet staan door middel van verschillende informatiekanalen, is derhalve niet in lijn met de richtlijn.

Wel biedt elektronische verstrekking ruimte om aan te sluiten bij het systeem van gelaagd communiceren dat we in Nederland kennen: de extra informatie die op grond van de richtlijn aan het UPO moet worden toegevoegd, kan bij elektronische verstrekking door middel van «doorklikken» worden bereikt. Uitgangspunt dient evenwel te blijven dat het UPO bij elektronische verstrekking op een zodanige wijze wordt verstrekt dat de (gewezen) deelnemer het UPO duurzaam kan bewaren. Dit kan bijvoorbeeld worden gerealiseerd door, zoals in de praktijk veelal het geval is, het mogelijk te maken dat het UPO integraal kan worden opgeslagen als een Pdf-bestand.

De leden van de VVD-fractie vragen of de regering de volledige ruimte heeft benut die de richtlijn biedt om de wijze van informatieverstrekking af te stemmen op de kenmerken van het Nederlandse pensioenstelsel.

Ja, de regering heeft deze ruimte optimaal benut. De ruimte is echter begrensd door de inhoud van de richtlijn, die ten aanzien van het pensioenoverzicht precieze voorschriften bevat.

De leden van de CDA-fractie vragen – om inzicht te krijgen in wat er precies gaat veranderen op het UPO – of de regering in staat is om een UPO te produceren zoals het er op dit moment uitziet en zoals het er na inwerkingtreding van dit wetsvoorstel uitziet.

De regering is nog niet in staat om een voorbeeld van het UPO-model te produceren, zoals dit model eruit komt te zien na inwerkingtreding van dit wetsvoorstel. Artikel 9c van het Besluit uitvoering Pensioenwet en Wet verplichte beroepspensioenregeling schrijft voor dat de Minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid de UPO-modellen vaststelt, op voordracht van de pensioenuitvoerders en na advies van de AFM. Op dit moment heb ik van de uitvoerders nog geen officiële voordracht ontvangen voor de UPO-modellen 2019. Hierdoor kan er nog geen voorbeeld worden getoond.

Overigens volgt uit de nota van wijziging, die uw Kamer tegelijkertijd met deze nota naar aanleiding van het verslag heeft ontvangen, dat het bereikbaar ouderdomspensioen dan wel de opgebouwde pensioenaanspraken op basis van drie scenario’s (een pessimistisch scenario, een verwacht scenario en een optimistisch scenario) in 2019 nog niet op het UPO hoeft te staan. Reden hiervoor is dat de systemen van de pensioenuitvoerders moeten worden aangepast aan de nieuwe regelgeving. De verwachting is dat die systemen niet op tijd aangepast zijn om scenario’s weer te geven op het UPO 2019. Op het UPO 2019 volstaat een nominale weergave van het ouderdomspensioen. Als gevolg hiervan zullen de UPO-modellen 2019 naar verwachting slechts in beperkte mate afwijken van de UPO-modellen 2018. Voor de volledigheid wordt opgemerkt dat de drie scenario’s vanaf 2020 verplicht op het UPO moeten worden weergegeven.

Daarnaast vragen de leden van de CDA-fractie welke rechten een deelnemer kan ontlenen aan een UPO.

Het is van belang dat een deelnemer kan vertrouwen op de juistheid van de informatie op het UPO. Zoals is aangegeven in de Verzamelbrief pensioenonderwerpen van 3 juni 201614 volgt uit de rechtspraak dat deelnemers onder omstandigheden rechten kunnen ontlenen aan hun UPO. Een rechtens te honoreren gerechtvaardigd vertrouwen op een pensioen als vermeld in het UPO wordt in sommige gevallen wel en in andere gevallen niet aanwezig geacht. Of sprake is van gerechtvaardigd vertrouwen wordt door de rechter per individueel geval aan de hand van de feiten en omstandigheden van dat specifieke individuele geval beoordeeld.

De leden van de CDA-fractie vragen naar de grondslagen die gelden voor de berekeningen van de drie scenario’s die op het UPO komen te staan.

De grondslagen voor de berekeningen van de drie scenariobedragen zijn vastgelegd in een ministeriële regeling.15 In deze ministeriële regeling wordt voorgeschreven op welke manieren pensioenuitvoerders de drie scenariobedragen kunnen berekenen.

In het verlengde hiervan vragen de leden van de CDA-fractie om de grondslagen voor de berekeningen van de scenario’s, indien het pensioenfonds in het buitenland bevestigd is. Deze leden stellen de vraag er gebeurt met de centrale variant in de voorspelling indien een fonds in het buitenland bijvoorbeeld 80 euro heeft gereserveerd voor een toezegging, terwijl een pensioenfonds in Nederland daarvoor (in verband met de lagere rekenrente) 100 euro gereserveerd heeft. Zij vragen of die centrale variant hetzelfde kan zijn.

Als een Nederlandse pensioenregeling door een pensioenuitvoerder uit een andere lidstaat wordt uitgevoerd, blijft de Nederlandse sociale- en arbeidswetgeving gelden. Hieronder vallen onder andere de regels omtrent pensioencommunicatie die we in Nederland kennen. In het genoemde cijfervoorbeeld ziet een deelnemer de informatie alsof de pensioenuitvoering in Nederland zou zijn gedaan. Er wordt derhalve dezelfde centrale variant in de voorspelling gehanteerd en er is wat betreft de communicatie geen verschil met andere Nederlandse deelnemers. Voor wat betreft het prudentiële kader gelden echter de vereisten van de lidstaat waar de pensioenuitvoerder haar zetel heeft.

Ook de omgekeerde situatie is mogelijk. Een Nederlandse pensioenuitvoerder is onder voorwaarden bevoegd een pensioenregeling uit te voeren waaraan wordt bijgedragen door een bijdragende onderneming die zetel heeft in een andere lidstaat dan Nederland. De pensioenuitvoerder moet daarbij de sociale- en arbeidswetgeving, waaronder de regels omtrent pensioencommunicatie, in acht nemen van de lidstaat waaruit de pensioenregeling afkomstig is.

De leden van de CDA-fractie vragen of de wet- en regelgeving voorziet in de waarschuwing dat het pensioen onder toezicht staat van een buitenlandse toezichthouder en niet van een Nederlandse toezichthouder.

Indien een pensioenregeling wordt uitgevoerd door een pensioeninstelling uit een andere lidstaat hebben zowel de bevoegde autoriteiten van de lidstaat waar die pensioeninstelling haar zetel heeft een rol in het toezicht als de Nederlandse toezichthouders. Reden hiervoor is dat in deze situatie het prudentiële kader geldt van de lidstaat waar de pensioeninstelling uit de andere lidstaat haar zetel heeft en de Nederlandse sociale en arbeidswetgeving van toepassing is.

Ter implementatie van de richtlijn wordt in artikel 2 van het Besluit uitvoering Pensioenwet en Wvb vastgelegd dat in Laag 1 van de Pensioen 1-2-3 informatie moet worden opgenomen over de naam van de toezichthouders. Deze informatie moet tevens zijn opgenomen op de website van de pensioenuitvoerder. Derhalve is gewaarborgd dat deelnemers op de hoogte zijn van de betrokken toezichthouders, ook als dit een toezichthouder uit een andere lidstaat betreft.

De leden van de CDA-fractie vragen of deelnemers door de informatie die op het UPO wordt toegevoegd over kosten inzicht krijgen in de kosten die namens en voor hun gemaakt zijn. Voorts vragen deze leden om een voorbeeld van wat er precies op het UPO komt te staan. Daarnaast vragen de leden van de CDA-fractie naar de uitzondering die in dit kader geldt voor middelloonregelingen en of de regering bereid is het wetsvoorstel zodanig aan te passen dat ook mensen met een middelloonregeling inzage krijgen in de gemaakte kosten.

Zoals eerder aangegeven is de regering niet in staat om een voorbeeld van het UPO-model 2019 te tonen, omdat ik van de uitvoerders nog geen officiële voordracht heb ontvangen voor de UPO-modellen 2019.

Een van de aspecten die moet worden toegevoegd aan het UPO betreft de informatie over de ingehouden kosten. Deze informatie hoeft niet te worden opgenomen in geval van een uitkeringsovereenkomst. Reden hiervoor is dat bij uitkeringsovereenkomsten – behalve onder extreme omstandigheden – de pensioentoezeggingen niet worden beïnvloed door de kostenstructuur. Zie in dit kader ook overweging 64 bij de richtlijn. Hierin is expliciet opgenomen dat de informatie over kosten alleen hoeft te worden verstrekt bij regelingen waarbij de deelnemers een beleggingsrisico dragen of beleggingsbeslissingen nemen en niet bij regelingen die uitkeringen van een bepaalde omvang verstrekken. De regering past het wetsvoorstel op dit punt derhalve niet aan.

Overigens zijn pensioenfondsen wel verplicht om in hun bestuursverslag informatie op te nemen over de uitvoeringskosten. Hierbij moet een onderscheid worden gemaakt tussen de administratieve uitvoeringskosten, de kosten van vermogensbeheer en transactiekosten. Dit geldt ongeacht het soort pensioenregeling.

De leden van de CDA-fractie vragen voorts of regering de uitbreiding van het UPO als gevolg van de implementatie als een vooruitgang ziet.

In het oorspronkelijke Commissievoorstel was sprake van vergaande gedetailleerde voorschriften op het gebied van pensioencommunicatie, vooral ten aanzien van het pensioenoverzicht. Het ging daarbij bijvoorbeeld om regels over de lengte van het document en het gebruikte lettertype. Deze regels, maar ook de inhoud van het pensioenoverzicht, waren niet in lijn met de manier van gelaagd communiceren zoals in Nederland geïntroduceerd met de Wet pensioencommunicatie. Nederland heeft in de onderhandelingen daarom sterk ingezet op het verminderen van het detailniveau van deze voorschriften en op het toevoegen van flexibiliteit in hoe en wat er gecommuniceerd wordt. Dat heeft effect gehad.

De informatie die als gevolg van de richtlijn aanvullend op het UPO moet worden opgenomen, beschouwt de regering als relevante informatie voor de (gewezen) deelnemer en het UPO is hier een passend instrument voor. Op grond van het onderhandelingsresultaat kunnen lidstaten bovendien zelf bepalen hoe het pensioenoverzicht eruit komt te zien en hoe het wordt verstrekt. Dit mag ook via een website. Hierdoor is er ruimte ontstaan voor pensioenuitvoerders om de Nederlandse praktijk van gelaagde communicatie voort te zetten. Ook bij de vormgeving van de implementatie heeft de regering getracht om – binnen de ruimte die de richtlijn biedt – zoveel mogelijk recht te doen aan de Nederlandse situatie.

Tot slot vragen de leden van de CDA-fractie naar het feit dat het UPO-model tot dusver ongeveer jaarlijks is aangepast. Deze leden vragen wat een deelnemer dan nog aan deze overzichten heeft, omdat ze niet goed kunnen worden vergeleken.

Het klopt dat de UPO-modellen regelmatig worden aangepast. Dit volgt soms uit wetgeving, maar gebeurt ook naar aanleiding van wensen vanuit de pensioensector, de AFM of uw Kamer. Het streven is om de modellen zo min mogelijk aan te passen. Ondanks regelmatige aanpassingen staat al sinds de introductie de basis voorop: persoonlijke informatie over de jaarlijkse stand van de pensioenopbouw bij één pensioenuitvoerder.

De leden van de fractie van D66 hebben een vraag bij de verplichting voor pensioenuitvoerders om voortaan jaarlijks in plaats van vijfjaarlijks het UPO aan gewezen deelnemers ter beschikking te stellen. Deze leden geven aan uit de artikelsgewijze toelichting bij artikel I, onderdeel E, en artikel II, onderdeel F, van het wetsvoorstel op te maken dat de verplichting tot jaarlijkse verstrekking aan gewezen deelnemers het gevolg is van het feit dat de definitie van «deelnemer» in de Nederlandse wetgeving zo is gedefinieerd dat hier ook de gewezen deelnemer onder valt. Zij vragen in hoeverre het mogelijk (en zo ja, wenselijk) is om de definitie van deelnemer in de Nederlandse wetgeving te verengen, zodat kan worden voorkomen dat gewezen deelnemers jaarlijks de beschikking moeten krijgen over een UPO.

Het is niet zo dat een ruime definitie van het begrip «deelnemer» in de Nederlandse wetgeving met zich brengt dat het UPO ook jaarlijks aan gewezen deelnemers ter beschikking moet worden gesteld, maar dit volgt uit de definitie die de richtlijn hanteert voor het begrip «deelnemer».

De definitie van «deelnemer» is vastgelegd in artikel 6, onderdeel 5, van de richtlijn. Kort gezegd is hierin bepaald dat onder een deelnemer wordt verstaan: een persoon, niet zijnde een pensioengerechtigde of toekomstige deelnemer, die op grond van zijn vroegere of huidige beroepswerkzaamheden gerechtigd is of zal zijn pensioenuitkeringen te gaan ontvangen. Naar Nederlands recht vallen binnen deze definitie zowel de gewezen deelnemer als deelnemer. Dit heeft tot gevolg dat overal waar in de richtlijn wordt verwezen naar deelnemer voor de Nederlandse situatie moet worden gelezen «deelnemer of gewezen deelnemer». Dit geldt ook voor artikel 38, derde lid, van de richtlijn waarin de verplichting voor pensioenuitvoerders is neergelegd om jaarlijks een pensioenoverzicht ter beschikking te stellen.

De leden van de D66-fractie vragen in hoeverre het jaarlijks verstrekken van een UPO aan gewezen deelnemers kan worden gebruikt als een extra informatiemoment om de gewezen deelnemer te wijzen op de mogelijkheid tot waardeoverdracht, zodat op die manier de administratiekosten (die zullen stijgen door de verplichting om jaarlijks een UPO aan gewezen deelnemers ter beschikking te stellen) kunnen dalen.

Het klopt dat de verplichting om jaarlijks een UPO ter beschikking te stellen aan gewezen deelnemers leidt tot een stijging van de regeldruk. Deze extra kosten kunnen worden beperkt door het aantal gewezen deelnemers te laten dalen. Waardeoverdracht is hiervoor een geschikt instrument, aangezien de verschillende pensioenaanspraken dan niet langer ondergebracht zijn bij verschillende pensioenuitvoerders, die allemaal een UPO aan de gewezen deelnemers ter beschikking moeten stellen. Doordat minder UPO’s ter beschikking worden gesteld, kunnen ook de kosten hiervoor aanzienlijk lager worden.

Door meer (gewezen) deelnemers te wijzen op de mogelijkheid van waardeoverdracht kan het aantal gewezen deelnemers afnemen. Over de mogelijkheid van waardeoverdracht wordt onder andere informatie verstrekt bij beëindiging van de deelneming. Welk communicatiemiddel hiervoor verder geschikt is, laat de regering over aan de pensioenuitvoerders (te denken valt onder meer aan de Pensioen 1-2-3, het UPO of www.pensioenoverzicht.nl).

De leden van de SP-fractie vragen of de regering uiteen kan zetten wat het plan is omtrent het UPO, welke informatie hieraan zal worden toegevoegd en welke informatie daarvan noodzakelijk is om op het UPO te zetten zonder daarbij de begrijpelijkheid en het inzicht van deelnemers te beperken. Daarnaast vragen deze leden waarom er niet voor wordt gekozen om een deel van de minder noodzakelijke informatie via andere kanalen dan het UPO te communiceren aan de deelnemer.

De richtlijn schrijft voor dat ten minste jaarlijks aan iedere (gewezen) deelnemer een beknopt document met essentiële informatie ter beschikking wordt gesteld. Dit document moet in de titel het woord «pensioenoverzicht» bevatten. In de richtlijn is expliciet vastgelegd wat in ieder geval als essentiële informatie moet worden aangemerkt. In Nederland kennen we al het UPO. Een deel van de in de richtlijn voorgeschreven informatie betreft informatie die in Nederland op het UPO staat, zoals informatie over de opgebouwde pensioenaanspraken of het opgebouwde kapitaal. Een aantal andere aspecten staat niet op het UPO vermeld. Het gaat hierbij om het bereikbaar pensioen op grond van scenario's, een uitsplitsing van de ingehouden kosten (voor beschikbare premieregelingen), informatie over de dekkingsgraad en informatie over de betaalde bijdragen door de werkgever en de werknemer. Om aan de richtlijn te voldoen wordt het UPO voor (gewezen) deelnemers met deze extra informatie uitgebreid.

Omdat de richtlijn precies voorschrijft welke informatie het pensioenoverzicht moet bevatten, heeft de regering niet de ruimte om te kiezen welke informatie noodzakelijk is om op het UPO te zetten en welke informatie via welk kanaal wordt gecommuniceerd. Wel biedt de richtlijn de ruimte om, in een digitale omgeving, de Nederlandse praktijk van gelaagde communicatie voort te zetten. De verwachting is dat dit de begrijpelijkheid voor de deelnemer ten goede komt.

Voorts vragen de leden van de SP-fractie waarom de regering heeft gekozen voor een termijn van tenminste drie maanden waarbij de pensioengerechtigde wordt geïnformeerd voordat een korting wordt doorgevoerd en niet voor een langere termijn. Deze leden vragen wat haalbaar is met de beschikbare gegevens van de pensioenfondsen en verzekeraars om de pensioengerechtigden te informeren over een mogelijke korting. Daarnaast vragen de leden van de SP-fractie wat er wordt gedaan als het doorvoeren van een korting niet noodzakelijk was, maar de korting al wel is aangekondigd. Tot slot vragen deze leden waarbij de termijn voor het informeren van (gewezen) deelnemers – zoals AFM voorstelt – niet ook wordt verlengd naar tenminste drie maanden.

In artikel 134, derde lid, van de Pensioenwet en artikel 129, derde lid, van de Wvb wordt vastgelegd dat de vermindering van de pensioenrechten van pensioengerechtigden op zijn vroegst drie maanden nadat de pensioengerechtigden hierover zijn geïnformeerd in kan gaan. Naar huidig recht geldt hiervoor nog een termijn van één maand. De verlenging van de termijn van één maand naar drie maanden vloeit rechtstreeks voort uit artikel 43, tweede lid, van de richtlijn. Een termijn van drie maanden wordt passend geacht om pensioengerechtigden tijdig te informeren over een aankomende korting. Het hanteren van een langere termijn wordt niet noodzakelijk geacht.

Er is ervoor gekozen om de termijn die geldt voor (gewezen) deelnemers niet te verlengen. De richtlijn bevat hierover ook geen nadere regels. Een onderscheid tussen pensioengerechtigden en (gewezen) deelnemers op dit punt wordt rechtvaardig geacht, omdat pensioengerechtigden direct in de hoogte van het inkomen merken dat de pensioenuitkering gekort wordt. Zij hebben derhalve een langere tijd nodig om zich voor te bereiden op de gevolgen van een korting. Het onderscheid is er voorts op gericht om de gevolgen voor de uitvoeringspraktijk van pensioenfondsen zo beperkt mogelijk te houden, aangezien het tijdig informeren hierover volgens de Nederlandse wetgeving schriftelijk dient te geschieden. Voor de volledigheid wordt opgemerkt dat in de praktijk de AFM en DNB pensioenfondsen ook op hun verantwoordelijkheid wijzen om (gewezen) deelnemers en pensioengerechtigden tijdig te informeren over de mogelijkheid van een korting, zodat de schriftelijke informatie over de daadwerkelijke korting nooit het eerste moment is waarop zij over een korting vernemen.

Tot slot wordt opgemerkt dat – indien gezien de financiële situatie van een pensioenfonds een vermindering van de verworven pensioenaanspraken en pensioenrechten noodzakelijk is en hierover is gecommuniceerd richting de (gewezen) deelnemers en pensioengerechtigden – de korting altijd moet worden doorgevoerd. De latere ontwikkelingen van het pensioenfonds zijn hierop niet van invloed.

3. Financiële gevolgen en regeldruk

De leden van de VVD-fractie vragen welke gevolgen het voor de regeldruk van pensioenfondsen zou hebben als DNB gebruik zou maken van de bevoegdheid om pensioenfondsen te verplichten mee te werken aan het uitvoeren van een stresstest. Voorts vragen deze leden of DNB te allen tijde kan besluiten om pensioenfondsen te verplichten om mee te werken aan het uitvoeren van een stresstest.

In artikel 143b van de Pensioenwet en artikel 138b van de Wvb wordt vastgelegd dat DNB een pensioenfonds de verplichting op kan leggen om een stresstest uit te voeren. Dit kan zowel een stresstest zijn die door DNB zelf wordt geïnitieerd of DNB kan besluiten medewerking te verlenen aan een door EIOPA georganiseerde stresstest. EIOPA kan reeds stresstesten organiseren, maar deelname daaraan is nu vrijwillig. Bij de totstandkoming van het wetsvoorstel heeft DNB aangegeven niet voornemens te zijn gebruik te maken van deze bevoegdheid door zelfstandig een stresstest op te gaan zetten en uit te voeren. Daarnaast werken pensioenfondsen op dit moment veelal al vrijwillig mee aan de stresstesten die worden georganiseerd door EIOPA indien DNB daar om verzoekt. Derhalve leidt deze verplichting naar verwachting niet tot extra regeldruk voor pensioenfondsen.

De leden van de CDA-fractie vragen of de regering de implementatietermijn van 1 januari 2019 haalbaar acht voor pensioenfondsen. Voorts vragen deze leden hoeveel tijd er volgens de regering nodig is voor het invullen van de sleutelfunctie.

De regering acht de implementatietermijn van 1 januari 2019 haalbaar. Voor een groot deel van de bepalingen die volgen uit de implementatie van de richtlijn geldt dat deze al in grote mate overeenkomen met de bestaande praktijk. De (ontwerp-)AMvB ter implementatie van de richtlijn is op 7 juni jongstleden online geplaatst voor internetconsultatie (www.internetconsultatie.nl).

Daarmee zijn op dit moment alle voorgenomen wijzigingen ter implementatie van de richtlijn openbaar, waarmee getracht wordt pensioenfondsen zo vroeg mogelijk inzicht te geven in de ophanden zijnde wijzigingen. Het is niet mogelijk om concreet aan te geven hoeveel tijd pensioenfondsen nodig hebben voor de invulling van de sleutelfuncties. Reden hiervoor is dat dit sterk zal verschillen tussen pensioenfondsen, aangezien dit afhankelijk is van de reeds bestaande governancestructuur van een pensioenfonds.

In het verlengde hiervan vragen de leden van de CDA-fractie of er voldoende ruimte is om in 2019 al het gewijzigde UPO te sturen aan de deelnemers. Voorts vragen deze leden wat de extra uitvoeringskosten zijn van het jaarlijks opstellen van een digitaal UPO voor gewezen deelnemers.

De regering acht het haalbaar om vanaf 2019 het gewijzigde UPO aan deelnemers te sturen. De UPO-modellen 2019 zullen naar verwachting slechts in beperkte mate afwijken van de UPO-modellen 2018. Zoals reeds aangegeven hoeft het bereikbaar ouderdomspensioen op basis van drie scenario’s (een pessimistisch scenario, een verwacht scenario en een optimistisch scenario) in 2019 nog niet op het UPO te staan, maar kan op het UPO 2019 worden volstaan met een nominale weergave van het reglementair te bereiken ouderdomspensioen.

De totale structurele regeldruk die samenhangt met de verplichting om aan gewezen deelnemers jaarlijks in plaats van vijfjaarlijks een UPO ter beschikking te stellen, wordt geschat op € 21,9 miljoen. Zoals reeds opgemerkt kunnen deze kosten op termijn aanzienlijk lager worden, door het aantal gewezen deelnemers te laten dalen. Waardeoverdracht is hiervoor een geschikt instrument, aangezien de verschillende pensioenaanspraken dan niet langer ondergebracht zijn bij verschillende pensioenuitvoerders, die allemaal een UPO aan de gewezen deelnemers ter beschikking moeten stellen.

De leden van de SP-fractie vragen of het de intentie is van de regering om alle informatie omtrent pensioen digitaal te versturen. Voorts vragen deze leden wat er dan wordt gedaan met gewetensbezwaarden en of er een mogelijkheid blijft bestaan om alles op papier te ontvangen. Daarnaast vragen deze leden of de uitvoeringskosten worden betaald door de pensioenfondsen en – verzekeraars of dat die kosten worden doorberekend aan de (gewezen) deelnemers en pensioengerechtigden.

Met het wetsvoorstel worden de uitgangspunten omtrent het schriftelijk of elektronisch verstrekken van informatie niet gewijzigd. Dit is op grond van de richtlijn ook niet vereist. Uitgangspunt blijft dat een (gewezen) deelnemer, gewezen partner of pensioengerechtigde informatie zowel schriftelijk als elektronisch kan ontvangen. In artikel 49, vijfde lid, van de Pensioenwet en artikel 60, vijfde lid, van de Wvb wordt bovendien verduidelijkt dat – indien een (gewezen) deelnemer, gewezen partner of pensioengerechtigde de informatie normaliter elektronisch ontvangt – de pensioenuitvoerder op verzoek ook altijd een papieren afschrift van de informatie moet verstrekken. Er blijven dus voldoende waarborgen bestaan om de informatie schriftelijk te ontvangen. Wel ondersteunt de regering de transitie van schriftelijke naar digitale informatieverstrekking door pensioenuitvoerders, evenwel zonder af te doen aan de mogelijkheid voor de betrokken om de informatie schriftelijk te ontvangen. Een dergelijke transitie kan bijdragen aan het zo beperkt mogelijk houden van de uitvoeringskosten voor pensioenuitvoerders, hetgeen in het belang is van alle belanghebbenden bij het pensioenfonds.

4. Toets DNB en AFM

De leden van de D66-fractie vragen – mede naar aanleiding van de opmerking van de AFM dat het uitbreiden van het UPO risico’s geeft voor de begrijpelijkheid van het UPO voor deelnemers – naar een toelichting op de wijzigingen als gevolg van de implementatie van de richtlijn en de door de regering voorgestelde wijzigingen in het UPO, die zijn toegelicht in de brief over pensioencommunicatie van de Minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid.

In de brief over pensioencommunicatie van 2 februari 201816 wordt aangekondigd dat vanaf 2019 behalve op www.mijnpensioenoverzicht.nl ook op het UPO het te verwachten pensioen dient te worden weergegeven door middel van drie scenario’s: een pessimistisch, een verwacht en een optimistisch scenario. Het toevoegen van deze scenario’s op het UPO betreft de implementatie van het voorschrift uit de richtlijn dat op het pensioenoverzicht het bereikbaar pensioen dient te worden uitgedrukt op grond van scenario's.

Zoals eerder opgemerkt volgt uit de nota van wijziging, die uw Kamer tegelijkertijd met deze nota naar aanleiding van het verslag heeft ontvangen, dat het bereikbaar pensioen op grond van scenario’s pas in 2020 op het UPO hoeft te worden opgenomen. Op het UPO dat in 2019 aan deelnemers wordt verstrekt hoeft enkel een nominale weergave van het reglementair te bereiken ouderdomspensioen te zijn opgenomen.

5. Overige

De leden van de CDA-fractie vragen op welke wijze de eigenrisicobeoordeling uit artikel 28 van de richtlijn wordt geïmplementeerd. Deze leden vragen of de eigenrisicobeoordeling alleen in lagere regelgeving wordt vastgelegd en of het niet logischer is om de bepaling uit de richtlijn ook in de wet te implementeren.

De eigenrisicobeoordeling uit artikel 28 van de richtlijn wordt geïmplementeerd in artikel 18a van het Besluit financieel toetsingskader pensioenfondsen. Hierin wordt onder meer vastgelegd wanneer de eigenrisicobeoordeling moet worden uitgevoerd en welke elementen de eigenrisicobeoordeling in ieder geval moet bevatten.

De eigenrisicobeoordeling is een instrument dat kan bijdragen aan het waarborgen van de beheerste en integere bedrijfsvoering van een pensioenfonds (artikel 143, eerste lid, van de Pensioenwet en artikel 138, eerste lid, van de Wvb). Pensioenfondsen voeren de eigenrisicobeoordeling uit in het kader van het risicobeheer. Derhalve is ervoor gekozen de uitwerking hiervan neer te leggen in paragraaf 8 van het Besluit financieel toetsingskader pensioenfondsen. Hierin is naar huidig recht reeds de verdere uitwerking van de beheerste en integere bedrijfsvoering, waaronder het risicobeheer, neergelegd. Het vastleggen van de eigenrisicobeoordeling in een algemene maatregel van bestuur in plaats van de wet is voorts passend gezien de aard van de voorschriften. Het gaat om redelijk gedetailleerde voorschriften. Daarnaast biedt de richtlijn op dit punt geen beleidsruimte en gaat het om strikte implementatie van de richtlijn.

Voor de volledigheid wordt nog opgemerkt dat bij de invulling van de eigenrisicobeoordeling aansluiting kan worden gezocht bij instrumenten die reeds worden gebruikt door pensioenfondsen. Te denken valt aan fondsdocumentatie over risicobeheer, SIRA, het crisisplan, het herstelplan en de haalbaarheidstoets. Pensioenfondsen mogen het uitvoeren en documenteren van de eigenrisicobeoordeling bovendien afstemmen op de omvang en interne organisatie, alsook op de omvang, de aard, de schaal en de complexiteit van de werkzaamheden van het pensioenfonds. Uitgangspunt is dat de eisen die worden gesteld aan de eigenrisicobeoordeling niet tot al te belastende vereisten voor pensioenfondsen mogen leiden. De eigenrisicobeoordeling vormt een instrument voor de strategische besluitvorming en kan langs die weg uiteraard implicaties hebben voor de (financiële) inrichting van een pensioenfonds.

6. Artikelsgewijs

Artikel I, onderdeel B, en artikel II, onderdeel B (artikel 2 van de Pensioenwet en artikel 2 van de Wvb)

De leden van de VVD-fractie vragen naar de praktische betekenis van het feit dat herverzekeraars op grond van artikel 63, eerste lid, van de richtlijn voortaan ook dekking mogen verschaffen aan ppi’s en pensioenfondsen.

Op dit moment kunnen pensioenfondsen en ppi’s risico’s verzekeren bij een verzekeraar die op grond van de Wft in Nederland het bedrijf van levensverzekeraar of schadeverzekeraar mag uitoefenen. Daarbij kan onder meer worden gedacht aan het verzekeren van het kort- of langlevenrisico binnen de groep deelnemers. Op grond van de richtlijn wordt het nu voor pensioenfondsen en ppi’s mogelijk om ook direct overeenkomsten met een herverzekeraar te sluiten. Daarmee worden de mogelijkheden voor pensioenfondsen en ppi’s om dekking te verkrijgen vergroot. Hierdoor kan de concurrentie toenemen, hetgeen lagere kosten kan betekenen voor pensioenfondsen en ppi’s.

Artikel I, onderdeel C (artikel 21 van de pensioenwet)

De leden van de VVD-fractie vragen of het klopt dat pensioenuitvoerders geen (extra) belemmeringen worden opgelegd wat betreft hun beleggingsbeleid. Deze vraag vloeit onder andere voort uit het feit dat artikel 41, derde lid, onderdeel c, van de richtlijn voorschrijft dat deelnemers informatie moeten ontvangen over vraag of en zo ja, hoe in het kader van de beleggingsbenadering rekening wordt gehouden met milieu en klimaat, mensenrechten en sociale verhoudingen.

Ter implementatie van de richtlijn wordt vastgelegd dat pensioenuitvoerders onder meer in de verklaring inzake beleggingsbeginselen en in laag 1 van de Pensioen 1-2-3 informatie moeten opnemen over de wijze waarop in het beleggingsbeleid rekening wordt gehouden met milieu en klimaat, mensenrechten en sociale verhoudingen. Uitgangspunt is dat pensioenuitvoerders ook aan deze verplichting kunnen voldoen door aan te geven dat in het beleggingsbeleid geen rekening wordt gehouden met deze factoren. Pensioenuitvoerders zijn op grond van de richtlijn aldus niet verplicht om in hun beleggingsbeleid rekening te houden met milieu en klimaat, mensenrechten en sociale verhoudingen en er worden in dit kader geen (extra) belemmeringen opgeworpen. Zie hieromtrent ook overweging 58 van de richtlijn.

Voor de volledigheid wordt aangegeven dat pensioenuitvoerders op grond van de richtlijn in hun risicobeheer wel altijd rekening moeten houden met risico’s die zich met betrekking tot de beleggingsportefeuille en het beheer daarvan kunnen voordoen op het terrein van milieu en klimaat, mensenrechten en sociale verhoudingen. Voor pensioenfondsen wordt dit uitgangspunt vastgelegd in het Besluit financieel toetsingskader pensioenfondsen en voor ppi’s in het Besluit prudentiële regels Wft.

Artikel 90a

De leden van de CDA-fractie vragen de regering waarom in artikel 90a, tweede lid, onderdeel b, onder 1°, van de Pensioenwet de zinsnede «zonder de eventuele vertegenwoordiging van de werkgever» is toegevoegd en hoe dit zich verhoudt tot de algemene regels over het verantwoordingsorgaan.

Artikel 90a, tweede lid, onderdeel b, onder 1°, van de Pensioenwet strekt ter implementatie van artikel 12, derde lid, onderdeel a, van de richtlijn. In dit onderdeel van de richtlijn is vastgelegd dat voor een collectieve waardeoverdracht naar een pensioeninstelling uit een andere lidstaat de goedkeuring vereist is van de vertegenwoordigers van (gewezen) deelnemers en pensioengerechtigden. Voor pensioenfondsen met een paritair bestuur, een paritair gemengd bestuur of een omgekeerd gemengd bestuur wordt het passend geacht dit recht toe te kennen aan het verantwoordingsorgaan. Op deze manier kan worden voortgebouwd op de reeds bestaande vertegenwoordigingsorganen bij pensioenfondsen en blijven de administratieve lasten voor pensioenfondsen beperkt. Om te waarborgen dat de goedkeuring echt wordt gegeven door de vertegenwoordigers van de (gewezen) deelnemers en pensioengerechtigden en de werkgever hierin geen stem heeft, is geëxpliciteerd dat het goedkeuringsrecht toekomt aan het verantwoordingsorgaan zonder de eventuele vertegenwoordiging van de werkgever. Dit uitgangspunt wordt ook neergelegd in de algemene bepaling over de taken van het verantwoordingsorgaan, te weten artikel 115a, zevende lid, van de Pensioenwet. Voor de volledigheid wordt opgemerkt dat de adviesrechten die het verantwoordingsorgaan naar huidig recht reeds heeft wel toekomen aan het volledige verantwoordingsorgaan (artikel 115a, derde lid, van de Pensioenwet).

Voorts vragen de leden van de CDA-fractie wat in artikel 90a, tweede lid, onderdeel c, onder 1°, van de Pensioenwet wordt bedoeld met de zinsnede «of de premiepensioeninstelling pensioengerechtigden heeft» en op welke wijze een ppi pensioengerechtigden kan hebben, aangezien er dan een biometrisch risico zou worden gelopen.

Het is juist dat een ppi geen biometrische risico’s van deelnemers mag dragen. Sinds de inwerkingtreding van de Wet verbeterde premieregeling kan een ppi echter, ook in de uitkeringsfase, een variabele uitkering aan deelnemers aanbieden. Voorwaarde is wel dat de ppi zelf geen biometrische risico’s draagt, bijvoorbeeld door dit risico extern te verzekeren. Derhalve kan er ook bij een ppi sprake zijn van pensioengerechtigden. Op dit moment zijn er overigens nog geen ppi’s die een variabele uitkering aanbieden.

Artikel 92a

De leden van de CDA-fractie vragen waarom de artikelen 90a en 92a van de Pensioenwet een asymmetrisch karakter hebben en de artikelen voor een binnenkomende collectieve waardeoverdracht strenger zijn dan voor een uitgaande collectieve waardeoverdracht.

De constatering dat de artikelen 90a en 92a van de Pensioenwet geen symmetrisch karakter hebben is juist. Artikel 90a van de Pensioenwet heeft betrekking op de situatie waarin een pensioenfonds of ppi wenst over te gaan tot een collectieve waardeoverdracht naar een pensioeninstelling uit een andere lidstaat. Artikel 92a van de Pensioenwet heeft betrekking op de situatie waarin een pensioenfonds of ppi een collectieve waardeoverdracht wenst aan te nemen van een pensioeninstelling uit een andere lidstaat. Deze artikelen strekken ter implementatie van artikel 12 van de richtlijn.

Dat deze artikelen niet symmetrisch zijn volgt uit het feit dat een pensioenfonds/ppi en de (Nederlandse) toezichthouder in beide procedures een andere rol hebben. Daarnaast wordt in de Pensioenwet slechts één kant van de procedure geregeld, te weten de taken en verplichtingen van het pensioenfonds/de ppi en de (Nederlandse) toezichthouder. Voor de taken en verplichtingen van de pensioeninstelling uit de andere lidstaat en de bevoegde autoriteiten van de lidstaat waar de pensioeninstelling uit de andere lidstaat haar zetel heeft, dient het recht van de betreffende lidstaat te worden geraadpleegd. Het is niet aan de Nederlandse wetgever hierover regels te stellen. De richtlijn biedt hiervoor evenwel duidelijk kaders. Zo zal in geval van een collectieve waardeoverdracht van een pensioenfonds/ppi naar een pensioeninstelling uit de andere lidstaat het recht van de lidstaat waar de ontvangende pensioeninstelling haar zetel heeft grotendeels moeten overeenstemmen met artikel 92a van de Pensioenwet. Er kan dan ook niet worden geconcludeerd dat de regels voor het aannemen van een collectieve waardeoverdracht strenger zijn dan voor een uitgaande collectieve waardeoverdracht. Voor beide gevallen geldt het kader uit artikel 12 van de richtlijn. Bovendien geldt bij een collectieve waardeoverdracht naar een pensioeninstelling uit een andere lidstaat het individuele bezwaarrecht onverkort.

Voorts vragen de leden van de CDA-fractie waarom in artikel 90a en 92a van de Pensioenwet niet de overdracht vanuit of naar een verzekeraar is geregeld en waarom de regering het wenselijk acht dat hierdoor voor verschillende typen uitvoerders verschillende regels gelden.

De richtlijn is van toepassing op pensioenfondsen en ppi’s. De richtlijn biedt de mogelijkheid om de richtlijn ook toe te passen op verzekeraars (artikel 4 van de richtlijn). Net als bij de implementatie van de oorspronkelijke IORP-richtlijn17 is er geen gebruik gemaakt van deze mogelijkheid. Reden hiervoor is dat de huidige wet- en regelgeving voor verzekeraars reeds voldoende waarborgen bevat voor een goede bedrijfsvoering door verzekeraars en voldoende mogelijkheden biedt om grensoverschrijdend te opereren.

Artikel 115a

De leden van de CDA-fractie hebben enkele vragen over artikel 115a van de Pensioenwet. Deze leden vragen allereerst waarom de regering niet heeft gekozen voor de bestaande terminologie «instemmen» (zoals bij de raad van toezicht), maar voor de term «goedkeuren». Voorts vragen zij of hier vanuit wetstechnisch oogpunt een verschil tussen bestaat.

In artikel 115a van de Pensioenwet wordt een goedkeuringsrecht voor het verantwoordingsorgaan (zonder de eventuele vertegenwoordiging van de werkgever) geïntroduceerd bij een grensoverschrijdende collectieve waardeoverdracht. Met de term «goedkeuring» is aangesloten bij de bestaande terminologie in de Pensioenwet. Zowel bij de omschrijving van de taken van de raad van toezicht (artikel 104, derde lid, van de Pensioenwet) als bij de omschrijving van de taken van het belanghebbendenorgaan (artikel 115c, negende lid, van de Pensioenwet) wordt gesproken over «goedkeuring». Overigens bestaat er vanuit wetstechnisch oogpunt geen onderscheid tussen de termen «goedkeuren» en «instemmen».

De leden van de CDA-fractie vragen de regering voorts toe te lichten wat wordt bedoeld met «de goedkeuring wordt niet onthouden dan na heroverweging».

Met de toevoeging van deze zin is aangesloten bij de regeling die geldt bij de goedkeuringsrechten van het belanghebbendenorgaan (artikel 115c, negende lid, van de Pensioenwet). Vastgelegd is dat het verantwoordingsorgaan de goedkeuring voor een grensoverschrijdende collectieve waardeoverdracht niet zal onthouden, dan nadat het bestuur in de gelegenheid is gesteld het besluit te heroverwegen. Doel hiervan is om een constructieve samenwerking tussen het bestuur van het pensioenfonds en het verantwoordingsorgaan te stimuleren. Uitgangspunt is dat het verantwoordingsorgaan het expliciet aangeeft als het voornemens is de goedkeuring te onthouden. Dit stelt het pensioenfonds in de gelegenheid het besluit te heroverwegen om daarbij aan de eventuele bezwaren van het verantwoordingsorgaan tegemoet te komen.

Tot slot hebben de leden van de CDA-fractie enkele vragen over de beroepsmogelijkheden. Deze leden vragen of de gang naar de Ondernemingskamer mogelijk is voor het verantwoordingsorgaan en of het klopt dat door de koppeling naar artikel 217 van de Pensioenwet er geen toetsing door de rechter mogelijk is met betrekking tot de goedkeuring door het verantwoordingsorgaan.

De goedkeuring van het verantwoordingsorgaan (zonder de eventuele vertegenwoordiging van de werkgever) is vereist in de situatie dat een pensioenfonds wenst over te gaan tot een collectieve waardeoverdracht naar een pensioeninstelling uit een andere lidstaat. Met het wetsvoorstel worden hierover in artikel 90a van de Pensioenwet en artikel 115a van de Pensioenwet regels vastgelegd. Zonder de goedkeuring van het verantwoordingsorgaan is er geen collectieve waardeoverdracht mogelijk van een pensioenfonds naar een pensioeninstelling uit een andere lidstaat. De bevoegde autoriteiten van de lidstaat waar de pensioeninstelling uit de andere lidstaat haar zetel heeft kunnen zonder het bewijs dat het verantwoordingsorgaan de collectieve waardeoverdracht heeft goedgekeurd, géén goedkeuring geven voor de collectieve waardeoverdracht (zie artikel 12, derde lid, onderdeel a, vijfde lid, onderdeel f, en zevende lid, onderdeel a, van de richtlijn). Er gelden derhalve voldoende waarborgen om ervoor te zorgen dat het pensioenfonds het verantwoordingsorgaan om goedkeuring vraagt en het oordeel van het verantwoordingsorgaan niet terzijde kan worden geschoven. Een beroepsmogelijkheid bij de Ondernemingskamer is niet noodzakelijk.

Artikel 143a

De leden van de CDA-fractie hebben enkele vragen over de sleutelfuncties. Allereerst vragen deze leden wie er verantwoordelijk is voor de rapportages bij het afleggen van een verantwoordelijkheid. Daarnaast vragen zij of aan de meldplicht is voldaan, in het geval van een calamiteit op grond van het derde lid, wanneer de sleutelfunctionaris tevens bestuurslid is.

In artikel 143a van de Pensioenwet en artikel 138a van de Wvb wordt in het kader van de sleutelfuncties zowel een rapportageplicht (tweede lid) als meldplicht (derde lid) vastgelegd. Voor beide verplichtingen ligt de verantwoordelijkheid bij de houder van de sleutelfunctie. Dit is de persoon die de eindverantwoordelijkheid heeft voor een sleutelfunctie. Hierbij kan bijvoorbeeld worden gedacht aan de leidinggevende van een bepaalde sleutelfunctie, zoals een Hoofd Risicobeheer.

De meldplicht houdt in dat de houder van een sleutelfunctie in voorkomende gevallen verplicht is een melding te doen bij de toezichthouder, indien het bestuur niet tijdig passende corrigerende maatregelen treft. In de praktijk kan het – onder andere gelet op de omvang, aard, complexiteit en interne organisatie van een pensioenfonds en het feit dat de inrichting van de sleutelfuncties niet tot al te belastende vereisten voor een pensioenfonds mag leiden – voorkomen dat de houder van een sleutelfunctie tevens één van de personen is die het pensioenfonds bestuurt. De meldplicht geldt dan onverkort. In het geval dat de sleutelfunctiehouder tevens bestuurslid is, is evenwel een extra waarborg in het wetsvoorstel opgenomen om te waarborgen dat niet alleen het bestuur op de hoogte is van de situaties die worden omschreven in het derde lid.

Vastgelegd is dat de materiële bevindingen en aanbevelingen in het kader van een sleutelfunctie in het geval de sleutelfunctiehouder tevens bestuurslid is, ook aan de raad van toezicht of visitatiecommissie moeten worden gerapporteerd. Op die manier wordt gewaarborgd dat het interne toezicht van het pensioenfonds op de hoogte is van deze bevindingen en aanbevelingen en het bestuur kan aanspreken, indien het bestuur niet tot handelen overgaat. De situaties genoemd in het derde lid, onderdelen a en b, zijn van dien aard dat die altijd onder de term «materiele bevinding of aanbeveling» vallen en derhalve bekend zijn bij het intern toezicht.

Tot slot vragen de leden van de CDA-fractie om een nadere toelichting bij de keuze om de sleutelfuncties vast te leggen bij de regels omtrent het financieel toetsingskader en niet bij de algemene bepalingen omtrent de inrichting van het pensioenfonds.

De sleutelfuncties spelen een belangrijke rol bij het waarborgen van de integere en beheerste bedrijfsvoering van pensioenfondsen (artikel 143 van de Pensioenwet en artikel 138 van de Wvb). De regering acht het derhalve passend om het artikel over de sleutelfuncties op te nemen na het artikel over de beheerste en integere bedrijfsvoering. De nadere regels omtrent de sleutelfuncties worden vastgelegd in paragraaf 8 van het Besluit financieel toetsingskader pensioenfondsen. Dit sluit goed aan bij de huidige regels die zijn vastgelegd in deze paragraaf.

Artikel 143b

De leden van de CDA-fractie vragen of de regering met de stresstest, bedoeld in artikel 143b van de Pensioenwet (respectievelijk artikel 138b van de Wvb), een Nederlandse stresstest of een stresstest door EIOPA bedoeld.

Voornoemde artikelen worden in de Pensioenwet en Wvb opgenomen ter implementatie van artikel 49, tweede lid, van de richtlijn. Dit artikellid bepaalt dat de toezichthouder de mogelijkheid moet hebben om een stresstest uit te voeren. Op grond van artikel 143b van de Pensioenwet (respectievelijk artikel 138b van de Wvb) kan DNB pensioenfondsen verplichten mee te werken aan een stresstest. Dit kan zowel een stresstest zijn die door DNB zelf wordt geïnitieerd of DNB kan besluiten medewerking te verlenen aan een door EIOPA georganiseerde stresstest. EIOPA kan reeds stresstesten organiseren, maar deelname daaraan is nu vrijwillig.

Daarnaast vragen deze leden of er een beroepsmogelijkheid bestaat bij een stresstest en of het klopt dat er geen boetebepaling is opgenomen.

Het klopt dat er geen boetebepaling is opgenomen. DNB kan, wanneer dit nodig is, een aanwijzing geven dan wel een last onder dwangsom opleggen, indien een pensioenfonds weigert mee te werken aan een stresstest. Het geven van een aanwijzing en het opleggen van een last onder dwangsom is een besluit in de zin van de Algemene wet bestuursrecht. Derhalve kan een pensioenfonds hiertegen in bezwaar en beroep.

Artikel 153

De leden van de CDA-fractie hebben enkele vragen over artikel 153, derde lid, van de Pensioenwet (respectievelijk artikel 148, derde lid, van de Wvb). Deze leden vragen wat moet worden begrepen onder «noodsituaties» en of hiermee situaties worden bedoeld in de pensioensector, in Nederland, in Europa of in de wereld? Daarnaast vragen zij of het klopt dat er geen toets hoeft plaats te vinden als de stabiliteit van Nederland in het gedrang zou komen, gezien de formulering «van alle andere betrokken lidstaten». Tot slot vragen zij hoe het woord «betrokken» moet worden geïnterpreteerd.

In het voornoemde artikellid wordt vastgelegd dat de toezichthouder bij de uitoefening van zijn taak de gevolgen in overweging neemt die zijn besluiten, met name in noodsituaties, kunnen hebben voor de stabiliteit van het financiële stelsel van alle andere betrokken lidstaten, uitgaande van de op het desbetreffende tijdstip beschikbare informatie.

Met dit artikellid wordt verduidelijkt dat toezicht ook een communautaire dimensie heeft. Naar huidig recht is een van de doelen van het prudentieel toezicht reeds om bij te dragen aan de financiële stabiliteit van de sector van pensioenfondsen (artikel 151, vierde lid, van de Pensioenwet en artikel 146, vierde lid, van de Wvb). In de praktijk betrekt de toezichthouder de stabiliteit van Nederland dus al bij het nemen van besluiten. Op grond van het wetsvoorstel moet de toezichthouder voortaan ook de belangen van alle andere betrokken lidstaten meewegen en bezien welke gevolgen besluiten kunnen hebben voor de stabiliteit van het financiële stelsel van die lidstaten. Het wordt met name van belang geacht de belangen van alle andere betrokken lidstaten mee te wegen in «noodsituaties». Bij een noodsituatie kan worden gedacht aan een financiële crisis waarin financiële (deel)markten verstoord zijn. De toezichthouder neemt bij zijn handelen mee welke de (niet bedoelde) effecten daarvan kunnen zijn op de financiële stabiliteit, bijvoorbeeld dat pensioenfondsen procyclisch reageren op de noodsituatie. Dat zou dan op zijn impact op de financiële stabiliteit in niet alleen Nederland, maar ook op die van andere landen van de Europese Unie moeten worden beoordeeld.

Benadrukt wordt dat dit artikellid geen specifieke resultaatsverbintenis creëert voor de toezichthouder. Doel is primair om het belang te benadrukken om in de besluitvorming financiële stabiliteit in de gehele Europese Unie na te streven.

De Minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid, W. Koolmees