Aan de Voorzitter van de Tweede Kamer der Staten-Generaal
Den Haag, 11 september 2018
De leden van de CDA-fractie hebben naar aanleiding van de nota naar aanleiding van het nader verslag1 bij het wetsvoorstel ter implementatie van de herziene IORP-richtlijn (hierna: de richtlijn)2 verzocht om een nadere beantwoording van een aantal vragen. Met deze brief wordt een aanvulling gegeven op de eerder gegeven antwoorden.
De leden van de CDA-fractie vragen hoeveel pensioenvermogen er in totaal in de Europese Unie is, hoeveel van dit pensioenvermogen onder de richtlijn valt en hoeveel van dit pensioenvermogen zich in Nederland bevindt. Zij vragen welke landen erin geslaagd zijn hun pensioenstelsel niet onder de richtlijn te laten vallen.
Cijfers die in het gevraagde detail op een eenduidige manier aangeven hoe pensioenvermogens zijn verdeeld in de Europese Unie, zijn mij niet bekend. Databronnen hanteren verschillende definities, zijn incompleet of spreken elkaar tegen. Met deze kanttekeningen in het achterhoofd en in aanvulling op hetgeen ik in de nota naar aanleiding van het nader verslag aangaf, kan ik u het volgende melden.
PensionsEurope, de belangenvereniging voor pensioenfondsen en andere instellingen die pensioenen verzorgen in Europa, rapporteert een totaal pensioenvermogen voor hun leden van bijna 4.100 miljard euro in 20173. Dit vermogen onderschat waarschijnlijk het pensioenvermogen dat door verzekeraars en andere instellingen wordt verzorgd. De OESO rapporteert een totaal pensioenvermogen van ongeveer 5.000 miljard euro voor een aantal Europese landen4. Deze cijfers zijn een jaar ouder, niet voor alle landen beschikbaar en nemen voor sommige landen ook publieke pensioenbesparingen mee. Tezamen geven deze cijfers echter een aardige indicatie van de omvang van het pensioenvermogen in de Europese Unie. Uit de rapportage van PensionsEurope is af te leiden dat circa 1.300 miljard van dit vermogen zich in Nederland bevindt.
EIOPA rapporteert dat het pensioenvermogen in de Europese Unie dat is ondergebracht bij pensioeninstellingen die vallen onder de richtlijn eind 2016 3.800 miljard euro bedroeg5 (en niet, zoals abusievelijk foutief verwoord in de nota naar aanleiding van het nader verslag, 3,8 triljoen euro). Dit betreft dus een aanzienlijk deel van het totale pensioenvermogen in de Europese Unie.
Artikel 2 van de richtlijn bepaalt het toepassingsgebied van de richtlijn. Op grond van het eerste lid geldt als uitgangspunt dat de richtlijn van toepassing is op instellingen voor bedrijfspensioenvoorziening (IBPV’s). Het tweede lid bepaalt op welke instellingen en ondernemingen de richtlijn niet van toepassing is. Concreet volgt uit dit artikellid dat de richtlijn niet van toepassing is op bijvoorbeeld publieke sociale zekerheidsstelsels, pensioen op basis van een omslagstelsel en pensioenen die worden verzorgd door verzekeraars. Hoewel de richtlijn in die gevallen niet van toepassing is, wil dat niet zeggen dat landen met een dergelijke invulling van het pensioenstelsel erin zijn geslaagd hun pensioenstelsel niet onder Europese regelgeving te laten vallen. Op deze pensioenstelsels is andere Europese regelgeving van toepassing, zoals de Solvabiliteit II-richtlijn of UCITS-richtlijn.
Ook ondernemingen die boekreserves aanhouden om pensioenuitkeringen te betalen, vallen buiten de richtlijn. Reden hiervoor is dat zij onder richtlijn 2008/94/EG vallen. De activa ten behoeve van de pensioentoezegging zijn daarbij niet gescheiden van de sponsorende onderneming. Tot slot vallen ook pensioenstelsels waarin werknemers geen wettelijk recht op een uitkering hebben, niet onder de richtlijn. Het idee achter deze uitzondering is dat zij geen wettelijke zekerheid kennen die via de richtlijn beschermd kan worden.
De leden van de CDA-fractie vragen daarnaast naar de situatie als een Nederlandse pensioenregeling na een collectieve waardeoverdracht door een pensioeninstelling uit een andere lidstaat wordt uitgevoerd. Er kan dan een andere disconteringsvoet gehanteerd worden dan in Nederland. De leden van de CDA-fractie vragen of dezelfde rechten in verschillende landen leiden tot verschillende – en mogelijk lagere – reserveringen. De leden van de CDA-fractie realiseren zich dat er hierbij uitzonderingen kunnen gelden, omdat sommige toezichthouders toch gedwongen zullen worden om rekening te houden met de Nederlandse discontovoet.
Het klopt dat een pensioeninstelling het gereserveerde vermogen voor een pensioentoezegging moet bepalen aan de hand van het prudentieel kader dat op haar van toepassing is. Dit komt omdat er bij het opstellen van de richtlijn voor is gekozen voor dit deel van het prudentiële toezicht slechts minimale vereisten te stellen en dit niet op Europees niveau te harmoniseren. Zo kunnen lidstaten zelf hun prudentieel kader bepalen en rekening houden met elementen uit hun nationale pensioenstelsel. De disconteringsvoet is één van de elementen uit het prudentieel kader. Bij eenzelfde pensioentoezegging kan er dus sprake zijn van verschillende reserveringen in verschillende landen. De enige manier om dit verschil te adresseren, is door het toezichtkader verder te harmoniseren op Europees niveau. Dit kabinet is daar geen voorstander van.
Ik bevestig overigens ook de uitzonderingen die de leden van de CDA-fractie signaleren. Ingeval een actieve deelnemer van een Nederlandse pensioenregeling waarvan de uitvoering in een andere lidstaat is ondergebracht, van baan wisselt en gebruik wil maken van de mogelijkheid tot een individuele waardeoverdracht naar een pensioenfonds in Nederland, zal de overdrachtswaarde worden gebaseerd op de Nederlandse rekenregels. Hiernaast kan het zijn dat, in het kader van een collectieve waardeoverdracht, de pensioenaanspraken van deelnemers, gewezen deelnemers en gewezen partners en de pensioenrechten van pensioengerechtigden worden overgedragen van een pensioeninstelling uit een andere lidstaat naar een pensioenfonds in Nederland. Aan een dergelijke grensoverschrijdende collectieve waardeoverdracht worden verschillende eisen gesteld. Zo moet onder meer De Nederlandsche Bank goedkeuring verlenen voor een collectieve waardeoverdracht van een pensioeninstelling uit een andere lidstaat naar een Nederlandse pensioenuitvoerder. Eén van de voorwaarden voor het verlenen van goedkeuring door De Nederlandsche Bank is dat de over te dragen activa toereikend en passend zijn om de over te dragen passiva, technische voorzieningen en andere verplichtingen en rechten te dekken. Hierbij wordt rekening gehouden met de Nederlandse rekenregels.
De leden van de CDA-fractie vragen vervolgens of een deelnemer in een pensioeninstelling in Spanje met een beloofd pensioen van 100 euro en een deelnemer in een pensioenfonds in Nederland met een beloofd pensioen van 100 euro hetzelfde pensioenoverzicht krijgen. Zij vragen of beide deelnemers ook een verwacht pensioen van 100 euro te zien krijgen. Zij vragen op basis waarvan het positieve en het negatieve scenario berekend worden. Zij vragen tevens om een vergelijking.
Ter verduidelijking van het eerder gegeven antwoord in de nota naar aanleiding van het nader verslag, wordt eerst onderscheid gemaakt tussen de pensioentoezegging en de te verwachten pensioenaanspraken op pensioendatum.
De pensioentoezegging betreft het reglementair te bereiken pensioen. Dat wordt gebaseerd op het reeds opgebouwde pensioen vermeerderd met de toekomstigepensioenopbouw tot de pensioenleeftijd. Bij de bepaling van de toekomstige pensioenopbouw wordt geen rekening gehouden met de dekkingsgraad van een pensioenfonds (nu of in de toekomst) of de mate waarin het pensioenfonds in staat is compensatie te bieden tegen de verwachte inflatie dan wel mogelijk op kortingen moet overgaan. Als het opgebouwde pensioen en de toekomstige pensioenopbouw gelijk zijn, kan in twee landen – bijvoorbeeld Spanje en Nederland – sprake zijn van eenzelfde pensioentoezegging van bijvoorbeeld 100 euro. Deelnemers zien dit bedrag dan terug op het UPO.
De voornoemde berekening wordt tot nu toe gebruikt bij het informeren van deelnemers over de pensioentoezegging op het UPO. Hier wordt de uniforme rekenmethodiek (urm) aan toegevoegd. Deze methodiek geeft inzicht in de te verwachten pensioenaanspraken. Hierbij wordt gebruikgemaakt van een pessimistisch, verwacht en optimistisch scenario. De rekenmethodiek en de scenario’s die hiervoor gebruikt worden, gelden voor Nederlandse pensioenregelingen ongeacht het land waar de pensioenregeling wordt uitgevoerd. Deze rekenmethodiek behoort namelijk tot de sociale en arbeidswetgeving die ook bij uitvoering van een Nederlandse pensioenregeling in een andere lidstaat dwingend van toepassing is.
Bij de berekening van de te verwachten pensioenaanspraken in scenario’s wordt rekening gehouden met meer elementen dan bij de berekening van de pensioentoezegging, zoals de dekkingsgraad van het pensioenfonds, de toekomstige inflatie en de mogelijkheid tot indexatie of kortingen. Hierbij speelt dus ook het prudentiële kader van de lidstaat waarin de Nederlandse pensioenregeling wordt uitgevoerd een rol. De kans dat al deze elementen voor twee deelnemers van twee pensioenfondsen in twee verschillende landen gelijk zijn – en zij in het kader van de te verwachten pensioenaanspraken dezelfde bedragen bij de verschillende scenario’s te zien krijgen – is klein. Dit geldt overigens ook voor twee deelnemers die bij verschillende Nederlandse pensioenfondsen zijn aangesloten.
De leden van de CDA-fractie vragen hiernaast nog expliciet of deelnemers (in beide landen) bij een toegezegd pensioen van 100 euro ook verwachte pensioenaanspraken van 100 euro te zien krijgen. De kans dat de verwachte pensioenaanspraken op de pensioendatum even hoog zijn als het reglementair, toegezegde pensioen van in het voorbeeld 100 euro, is (in beide landen) klein.
Een meer specifieke vergelijking tussen een deelnemer van een pensioenregeling die in Spanje wordt uitgevoerd en een deelnemer van een pensioenregeling die in Nederland wordt uitgevoerd, is door mij niet te geven. Reden hiervoor is dat rekening moet worden gehouden met alle genoemde elementen (dekkingsgraad, inflatie en indexatie), verschillen in pensioentoezegging en verschillen in het prudentiële kader.
De Minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid, W. Koolmees