Ontvangen 19 maart 2018
Met veel belangstelling heb ik kennis genomen van het verslag van de vaste commissie voor Economische Zaken en Klimaat over haar bevindingen inzake bovenvermeld wetsvoorstel.
Door de leden van de SGP-fractie zijn twee vragen gesteld. Ik hoop met de beantwoording van de gestelde vragen de nog bestaande onduidelijkheden te kunnen wegnemen. Bij de beantwoording van de vragen heb ik de volgorde van het verslag aangehouden. Deze nota naar aanleiding van het verslag wordt uitgebracht mede namens de Minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit.
De leden van de SGP-fractie merken op dat in de voormalige Flora- en Faunawet was bepaald dat een jachthouder alleen anderen mee kon laten jagen als hij beschikte over een jachtakte. In de Wet natuurbescherming is deze bepaling niet op deze manier teruggekomen, zodat nu onduidelijk is of de jachthouder in dit geval over een jachtakte moet beschikken. Zonder jachtakte hoeft de jachthouder geen verzekering te hebben en is lidmaatschap van de wildbeheereenheid niet verplicht. Dat kan risico’s met zich meebrengen. Deze leden vragen of de regering bereid is artikel 3.20 van de Wet natuurbescherming zo aan te passen dat de voorwaarde, zoals eerder opgenomen in artikel 36 van de Flora- en Faunawet, duidelijk terugkomt in de Wet natuurbescherming.
Artikel 3.20, eerste lid, van de Wet natuurbescherming bepaalt dat de jachthouder en degenen in zijn gezelschap in het jachtveld van de jachthouder mogen jagen, indien aan alle eisen inzake de jacht en het gebruik van middelen is voldaan. Er is op dit punt geen wijziging beoogd geweest in vergelijking met de voormalige Flora- en faunawet, in de zin dat zowel de jachthouder als degenen in zijn gezelschap moeten zijn voorzien van een jachtakte of een valkeniersakte. Het kabinet is het met de SGP-fractie eens dat dit verduidelijkt kan worden in de wet. Onderdeel 3 van de nota van wijziging strekt hiertoe.
De leden van de SGP-fractie willen ook wijzen op een onduidelijkheid ten aanzien van artikel 3.23 van de Wet natuurbescherming. Het eerste lid van artikel 3.23 geeft ruimte voor wederverhuur van het jachtrecht. In de Flora- en Faunawet was expliciet bepaald dat wederverhuur korter mocht duren dan de minimale termijn van zes jaar voor huur van het jachtrecht. Hoewel bij de invoering van de Wet natuurbescherming op dit punt geen inhoudelijke wijziging was beoogd, kan artikel 3.23 zo gelezen worden dat ook voor wederverhuur de minimale termijn van zes jaar zou gelden. Dat levert in de praktijk problemen op, omdat de wederverhuur door benodigde administratieve handelingen niet direct kan volgen op de verhuur. Is de regering bereid in het voorliggende wetsvoorstel de gewenste verduidelijking van artikel 3.23 op te nemen?
Met artikel 3.23 van de Wet natuurbescherming is geen wijziging in de regels ten aanzien van de duur waarvoor een overeenkomst waarbij het jachtrecht wordt weder verhuurd moet worden aangegaan beoogd. In artikel 3.23, eerste lid, onderdeel d, van de Wet natuurbescherming is bepaald dat een dergelijke jachthuurovereenkomst betrekking heeft op een periode van ten minste zes jaar en ten hoogste twaalf jaar. In artikel 34 van de toenmalige Flora- en faunawet in samenhang met artikel 2, eerste lid, van het toenmalige Jachtbesluit was reeds bepaald dat jachthuurovereenkomsten betrekking hebben op een periode van ten minste zes jaar en ten hoogste twaalf jaar. De bovengrens van twaalf jaar was, en wordt, gesteld om te voorkomen dat bij verkoop van grond de koper tot in lengte van jaren gebonden is aan een reeds lopende jachthuurovereenkomst. In het belang van de continuïteit van het beheer en behoud van de wildstand was, en wordt in de huidige regelgeving, de ondergrens van zes jaar gesteld. Artikel 3 van het toenmalige Jachtbesluit bepaalde dat er een uitzondering op het vereiste van een periode van ten minste zes jaar was, namelijk in het geval dat een jachthuurovereenkomst betrekking heeft op onroerende zaken die zijn betrokken in een landinrichtingsproject. De uitzondering voor onroerende zaken die worden opgenomen in een ruilakte als bedoeld in artikel 81, eerste lid, van de Wet inrichting landelijk gebied, is in artikel 3.8 van het Besluit natuurbescherming overgenomen.
Bijgaande nota van wijziging voorziet naast de in de hiervoor in onderdeel 2 van deze nota naar aanleiding van het verslag genoemde verduidelijking van artikel 3.20 van de Wet natuurbescherming in het aanbrengen van een grammaticale verbetering in artikel 5.6 van de Wet natuurbescherming (onderdeel 3 van de nota van wijziging)(Kamerstuk 34 860, nr. 7). Tevens is van de gelegenheid gebruik gemaakt om in de voorgestelde wijziging van artikel 4 van de Wet gewasbeschermingsmiddelen (artikel X van het wetsvoorstel Verzamelwet EZK en LNV 20..) «Onze Minister van Economische Zaken» te vervangen door «Onze Minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit» in verband met de instelling van het Ministerie van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit bij koninklijk besluit van 26 oktober 2017, nr. 2017001804 (Stcrt. 2017, 62723) (onderdeel 2 van de nota van wijziging), en om een niet meer correcte verwijzing in de Wet op de economische delicten naar de Metrologiewet te herstellen (onderdeel 4). Daarnaast worden enkele technische verbeteringen aangebracht in de Gaswet, zoals die luidt na inwerkingtreding van het bij koninklijke boodschap van 8 december 2016 ingediende voorstel van wet tot wijziging van de Elektriciteitswet 1998 en van de Gaswet (voortgang energietransitie) (Kamerstukken 34 627) (onderdelen 1 en 5 van de nota van wijziging).
De Minister van Economische Zaken en Klimaat, E.D. Wiebes