Gepubliceerd: 21 december 2017
Indiener(s): Carola Schouten (viceminister-president , minister landbouw, natuur en voedselkwaliteit) (CU)
Onderwerpen: economie landbouw natuur en milieu organisatie en beleid
Bron: https://zoek.officielebekendmakingen.nl/kst-34860-3.html
ID: 34860-3

Nr. 3 MEMORIE VAN TOELICHTING

I. ALGEMEEN

1. Aanleiding

Dit wetsvoorstel strekt tot aanpassing van diverse wetten op het terrein van het Ministerie van Economische Zaken en Klimaat en het Ministerie van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit. Het gaat daarbij om het herstel van verschrijvingen, onjuiste verwijzingen en andere technische gebreken en leemten, en om andere wijzigingen van ondergeschikte aard in de volgende wetten:

  • 1. Aanbestedingswet 2012

  • 2. Elektriciteitsweg 1998

  • 3. Gaswet

  • 4. Gezondheids- en welzijnswet voor dieren

  • 5. Kaderwet EZ-subsidies

  • 6. Meststoffenwet

  • 7. Mijnbouwwet

  • 8. Telecommunicatiewet

  • 9. Wet dieren

  • 10. Wet gewasbeschermingsmiddelen en biociden

  • 11. Wet handhaving consumentenbescherming

  • 12. Wet natuurbescherming

  • 13. Wet op de economische delicten

  • 14. Wet op de Kamer van Koophandel

  • 15. Wet op het Centraal bureau voor de statistiek

  • 16. Wet van 5 juli 2017 tot wijziging van de Gezondheids- en welzijnswet voor dieren en de Wet dieren in verband met de herziening van het heffingenstelsel ten behoeve van de kosten van de bestrijding en het weren van besmettelijke dierziekten, zoönosen en zoönoseverwekkers (herziening heffingenstelsel Diergezondheidsfonds) (Stb. 2017, 313).

Het onderhavige wetsvoorstel heeft het karakter van een «verzamelwet». Verreweg de meeste artikelen in het onderhavige wetsvoorstel repareren wetstechnische gebreken of brengen inhoudelijke wijzigingen van ondergeschikte aard aan. De reden voor de voorgestelde wijziging is in veel gevallen zo vanzelfsprekend dat met een summiere toelichting kan worden volstaan. Waar dit niet het geval is, is een meer uitgebreide toelichting opgenomen.

Deze memorie van toelichting wordt uitgebracht mede namens de Minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit.

2. Regeldruk

De wijzigingen die zijn opgenomen in dit wetsvoorstel hebben geen gevolgen voor de regeldruk.

II. ARTIKELSGEWIJS

Artikel I (Aanbestedingswet 2012)

Onderdeel A (artikel 1.17)

In artikel 1.17 wordt abusievelijk gesproken van «deze afdeling», terwijl het artikel ziet op hoofdstuk 1.3. Dit wordt met deze wijziging hersteld.

Onderdeel B, onder 1 (artikel 1.19, eerste lid)

Artikel 1.19, eerste lid, verplicht aanbestedende diensten en speciale-sectorbedrijven die uitsluitingsgronden en geschiktheidseisen stellen, wanneer zij een schriftelijke overeenkomst onder bezwarende titel sluiten als bedoeld in artikel 1.17, te verlangen dat een ondernemer bij zijn verzoek tot deelneming of inschrijving een eigen verklaring indient. Deze verplichting is per abuis cumulatief geformuleerd, maar moet ook gelden als ofwel uitsluitingsgronden, ofwel geschiktheidseisen worden gesteld.

Onderdelen B, onder 2, D, G, O, onder 1, Q en R (artikelen 1.19, tweede lid, 2.16, 2.92, eerste lid, 4.15, eerste lid, onderdeel b, 4.28, vijfde lid, en 4.31)

Met deze onderdelen wordt een aantal verschrijvingen hersteld.

Onderdeel C (artikel 2.7, eerste lid)

Ingevolge de wet van 22 juni 2016 tot wijziging van de Aanbestedingswet 2012 in verband met de implementatie van aanbestedingsrichtlijnen 2014/23/EU, 2014/24/EU en 2014/25/EU (Stb. 2016, 241) is artikel 2.6a opgenomen in de Aanbestedingswet 2012. De artikelen 2.1 tot en met 2.6a van de Aanbestedingswet 2012 hebben betrekking op drempelbedragen voor overheidsopdrachten, waarboven deel 2 van de Aanbestedingswet 2012 moet worden toegepast. Per abuis is de toevoeging van artikel 2.6a niet verwerkt in de verwijzing naar de bedoelde artikelen in artikel 2.7, eerste lid. Met de voorgestelde wijziging wordt deze omissie hersteld.

Onderdeel E (artikel 2.39)

Artikel 2.39, tweede lid, bepaalt dat slechts een aantal bepalingen uit deel 2 van de wet van toepassing is op de procedure betreffende het plaatsen van overheidsopdrachten voor sociale en andere specifieke diensten. Eén van de afdelingen die van toepassing is verklaard, is afdeling 2.3.4, die ziet op de eigen verklaring. Bij procedures betreffende het plaatsen van overheidsopdrachten voor sociale en specifieke diensten kan het echter voorkomen dat geen van de in artikel 2.84, eerste lid, opgesomde voorwaarden van toepassing is, omdat aanbestedende diensten bijvoorbeeld geen uitsluitingsgronden en geschiktheidseisen stellen. De bepalingen die zien op uitsluitingsgronden en geschiktheidseisen zijn namelijk niet van toepassing verklaard op deze opdrachten. Dit heeft tot gevolg dat de ondernemer in deze gevallen een lege eigen verklaring moet indienen. Dit levert onnodige lasten op.

Omdat Richtlijn 2014/24/EU van het Europees Parlement en de Raad van 26 februari 2014 betreffende het plaatsen van overheidsopdrachten en tot intrekking van Richtlijn 2004/18/EG (PbEU 2014, L 94) niet bepaalt dat een eigen verklaring moet worden ingediend bij overheidsopdrachten voor sociale en andere specifieke diensten, is besloten aansluiting te zoeken bij de systematiek van artikel 1.19 (dat ziet op aanbestedingen onder de drempelwaarde). In dit geval is er namelijk ook geen Europese verplichting tot het indienen van een eigen verklaring. Het artikel wordt derhalve zo gewijzigd dat de bepalingen in afdeling 2.3.4 in het vervolg alleen van toepassing zijn in het geval de aanbestedende dienst ervoor kiest geschiktheidseisen of uitsluitingsgronden te stellen.

Onderdeel F (artikel 2.87, tweede lid)

In artikel 2.87, tweede lid, is abusievelijk geen terugkijktermijn opgenomen in het geval de uitsluitingsgrond in artikel 2.87, eerste lid, onderdeel h of i, van toepassing is.

Op grond van artikel 57, zevende lid, van Richtlijn 2014/24/EU van het Europees Parlement en de Raad van 26 februari 2014 betreffende het plaatsen van overheidsopdrachten en tot intrekking van Richtlijn 2004/18/EG (PbEU 2014, L 94) mag bij de facultatieve uitsluitingsgronden slechts maximaal drie jaar worden teruggekeken. Omdat de wet ook bij de overige uitsluitingsgronden uitgaat van dit maximum, wordt in artikel 87, tweede lid, deze termijn ook opgenomen voor de uitsluitingsgronden, genoemd in artikel 87, eerste lid, onderdelen h en i.

Onderdeel H (artikel 2a.5, derde lid)

Artikel 2a.5, derde lid, verwijst naar een opdracht als bedoeld in het tweede lid. Het tweede lid ziet op opdrachten die objectief gezien niet deelbaar zijn in verschillende onderdelen. Blijkens artikel 20, vierde lid, van Richtlijn 2014/23/EU van het Europees Parlement en de Raad van 26 februari 2014 betreffende het plaatsen van concessieovereenkomsten (PbEU 2014, L 94) moet artikel 2a.5, derde lid, juist betrekking hebben op opdrachten die objectief gezien wel deelbaar zijn in verschillende onderdelen. Daarom wordt in het vervolg verwezen naar het vijfde lid in plaats van het tweede lid. Ook wordt verhelderd dat het bij het van toepassing zijn van deel 3 gaat om speciale-sectoropdrachten, door de term «activiteiten» te vervangen door speciale-sectoropdrachten.

Onderdeel I (artikel 2a.12, tweede lid)

In artikel 2a.12, tweede lid, is per abuis opgenomen dat deel 2 van de wet van toepassing is. Het artikel heeft betrekking op concessieopdrachten waar deel 2a van de wet op ziet. Met deze wijziging wordt deze fout hersteld.

Onderdeel J (artikel 2a.28, eerste lid, onderdeel c, en zesde lid)

Met onderdeel J, eerste onderdeel, wordt een omissie hersteld. Artikel 2a.28, eerste lid, aanhef en onderdeel c, bepaalt dat concessieopdrachten worden gegund op basis van overeenkomstig artikel 2a.50 vastgestelde gunningscriteria, waarbij een inschrijver niet uitgesloten mag zijn van deelneming aan de gunningsprocedure overeenkomstig artikel 2a.43 (verplichte uitsluitingsgronden). Blijkens artikel 37, eerste lid, onderdeel c, van Richtlijn 2014/23/EU van het Europees Parlement en de Raad van 26 februari 2014 betreffende het plaatsen van concessieovereenkomsten (PbEU 2014, L 94) moet in dit geval ook gekeken worden naar de niet verplichte uitsluitingsgronden (artikel 2a.44). Daarom wordt een verwijzing naar artikel 2a.44 aan artikel 2a.28, eerste lid, onderdeel c, toegevoegd.

Onderdelen K, O, onder 2, en P (artikelen 2a.29, 4.15, eerste lid, en 4.16, tweede lid, onderdeel a)

Met deze onderdelen wordt een aantal foutieve verwijzingen hersteld.

Onderdeel L (artikel 2a.31)

In artikel 2a.31 wordt afdeling 2.3.1 van overeenkomstige toepassing verklaard op concessieopdrachten. Artikel 2.51 is onderdeel van afdeling 2.3.1. Het vijfde lid van dit artikel bepaalt dat maatregelen die in het kader van het eerste lid van dit artikel zijn gesteld, opgenomen moeten worden in het proces-verbaal, bedoeld in artikel 2.132. Echter, artikel 2.132 is niet van toepassing op concessieopdrachten. Dit betekent dat er geen proces-verbaal opgemaakt hoeft te worden. Daarom wordt het vijfde lid nu buiten toepassing gebracht.

Onderdeel M (artikel 2a.53)

Artikel 2a.53 bestaat niet uit verschillende leden. Dit betekent dat de aanduiding «1.» kan komen te vervallen.

Onderdeel N (artikel 3.36, eerste lid, onderdeel a)

Artikel 3.36, eerste lid, onderdeel a, strekt ter implementatie van artikel 50, onderdeel a, van Richtlijn 2014/25/EU van het Europees Parlement en de Raad van 26 februari 2014 betreffende het plaatsen van opdrachten in de sectoren water- en energievoorziening, vervoer en postdiensten en houdende intrekking van Richtlijn 2004/17/EG (PbEU 2014, L 94). Uit de richtlijn volgt dat er gebruik mag worden gemaakt van de onderhandelingsprocedure zonder aankondiging indien er geen of geen geschikte inschrijvingen of geen of geen geschikte verzoeken tot deelneming zijn ingediend. In de huidige tekst van artikel 3.36, eerste lid, onderdeel a, staat alleen dat van deze procedure gebruik mag worden gemaakt als er geen of geen geschikte inschrijvingen of geen verzoeken tot deelneming zijn ingediend. Met deze wijziging wordt toegevoegd dat de onderhandelingsprocedure zonder aankondiging ook kan worden gebruikt bij geen geschikte verzoeken tot deelneming.

Onderdeel S (artikel 4.33)

Met deze wijzigingen wordt bewerkstelligd dat een juiste verwijzing naar de wet van 22 juni 2016 tot wijziging van de Aanbestedingswet 2012 in verband met de implementatie van aanbestedingsrichtlijnen 2014/23/EU, 2014/24/EU en 2014/25/EU (Stb. 2016, 241) wordt opgenomen in de Aanbestedingswet 2012.

Artikel II (Elektriciteitswet 1998)

Onderdelen A en C (artikel 1, eerste lid, onderdeel n, en artikel 36, tweede lid)

De voorgestelde wijzigingen vervangen verwijzingen naar Richtlijn 98/34/EG door verwijzingen naar Richtlijn (EU) nr. 2015/1535.

Onderdeel B (artikel 15, zesde lid)

In artikel 15 wordt nog een foutieve verwijzing hersteld.

Artikel III (Gaswet)

De voorgestelde wijziging vervangt een verwijzing naar Richtlijn 98/34/EG door een verwijzing naar Richtlijn (EU) nr. 2015/1535.

Artikel IV (Gezondheids- en welzijnswet voor dieren)

Onderdeel A (artikel 1)

Beoogd wordt om op 1 januari 2018 de wet van 5 juli 2017 tot wijziging van de Gezondheids- en welzijnswet voor dieren en de Wet dieren in verband met de herziening van het heffingenstelsel ten behoeve van de kosten van de bestrijding en het weren van besmettelijke dierziekten, zoönosen en zoönoseverwekkers (herziening heffingenstelsel Diergezondheidsfonds) (Stb. 2017, 313) in werking te laten treden. Daarmee wordt het heffingenstelsel voor het Diergezondheidsfonds gewijzigd, dat is opgenomen in de Gezondheids- en welzijnswet voor dieren (Gwwd). Artikel I, onderdeel A, van de wijzigingswet voorziet in een wijziging van artikel 1 van de Gwwd. Hierin is abusievelijk het vijfde lid van artikel 1 vernummerd tot tweede lid in plaats van tot derde lid. De voorgestelde wijziging in onderdeel A herstelt de foutieve nummering.

Onderdeel B (artikel 120u)

Artikel 120u kan vervallen omdat de bevoegdheid van de Minister van Economische Zaken om een verschuldigde bestuurlijke boete in te vorderen bij dwangbevel reeds is opgenomen in artikel 5:10, tweede lid, van de Algemene wet bestuursrecht.

Artikel V (Kaderwet EZ-subsidies)

Onderdeel A (artikel 3, derde lid)

De voorgestelde wijziging bewerkstelligt dat ook krachtens algemene maatregel van bestuur kan worden voorzien in de vaststelling van een subsidieplafond en de regeling van de wijze van verdeling ervan. Hiermee wordt aangesloten bij de redactie van het eerste en tweede lid van artikel 3, die de keuze bieden tussen het bij of krachtens algemene maatregel van bestuur of rechtstreeks bij ministeriële regeling vaststellen van regels met betrekking tot subsidies. In de praktijk geschiedt de vaststelling van een subsidieplafond en de keuze voor de wijze van verdeling ervan al op het niveau van een ministeriële regeling, te weten respectievelijk de Regeling openstelling EZ subsidies 2017 en de Regeling nationale EZ-subsidies. Dit kan dus reeds rechtstreeks op grond van artikel 3, derde lid, van de Kaderwet EZ-subsidies, maar het is de bedoeling geweest dat deze bevoegdheid werd afgeleid uit respectievelijk de artikelen 16 en 17 van het Kaderbesluit nationale EZ-subsidies. Deze omissie wordt nu hersteld.

Onderdeel B (artikel 5)

Artikel 5 van de Kaderwet EZ-subsidies bepaalt dat die wet ook van toepassing is op subsidies in de openbare lichamen Bonaire, Sint Eustatius en Saba, indien de regels die op grond van die wet worden gesteld die mogelijkheid openen. Om de mogelijkheid te creëren dat de reikwijdte van een subsidiemodule beperkt wordt tot één of twee van de openbare lichamen, wordt met de voorgestelde wijziging het woord «en» vervangen door «of».

Artikel VI (Meststoffenwet)

Onderdeel A (artikel 21, vierde lid)

De wet van 29 mei 2017, houdende additionele regels ten behoeve van een verantwoorde groei van de melkveehouderij (Wet grondgebonden groei melkveehouderij) (Stb. 2017, 228) zal op 1 januari 2018 in werking treden. Bij tweede nota van wijziging is een voorziening in het wetsvoorstel opgenomen voor bedrijven die als gevolg van de realisatie van publieke infrastructuur over minder landbouwgrond beschikken. Met de nota van wijziging werd beoogd gronden die tijdelijk buiten gebruik waren als gevolg van deze werken alsnog mee te tellen bij de beoordeling of een bedrijf over voldoende grond beschikt (Kamerstukken II 2016/17, 34 295, nr. 13). In een eerder stadium is echter al een omissie geconstateerd (Kamerstukken II 2016/17, 34 295, nr. 19). Deze omissie resulteert erin dat bij de berekening die in het kader van de Wet grondgebonden groei melkveehouderij moet worden gemaakt, grond die tijdelijk buiten gebruik is als gevolg van de realisatie van publieke infrastructuur slechts ten dele wordt meegewogen. Met deze wijziging wordt het gebrek hersteld. Grond die tijdelijk buiten gebruik is als gevolg van de realisatie van publieke infrastructuur kan door de wijziging ook meetellen bij de berekening van het melkveefosfaatoverschot in artikel 21, derde lid, van de Meststoffenwet.

Onderdeel B (artikel 23, zevende en achtste lid)

Het vijfde lid van artikel 23 van de wet van 29 mei 2017 tot wijziging van de Meststoffenwet in verband met de invoering van een stelsel van fosfaatrechten (Stb. 2017, 229) is het gevolg van een amendement (Kamerstukken 2016/17, 34 532, nr. 68). Als gevolg van dit amendement wordt het effect voor bedrijven die op 2 juli 2015 melkvee hadden uitgeschaard verzacht. Het amendement voorzag echter niet in een aanpassing van het zevende lid. Om te borgen dat bedrijven die een beroep doen op bijzondere omstandigheden in alle gevallen gebruik maken van een middel dat door de Minister van Economische Zaken beschikbaar wordt gesteld, wordt de verwijzing in het zevende lid aangepast. Ook wordt een verschrijving hersteld in het achtste lid.

Artikel VII (Mijnbouwwet)

Onderdeel A (artikelen 9, vierde lid, en 15, tweede en derde lid)

Met de voorgestelde wijzigingen is voorzien in de juiste benaming van het desbetreffende publicatieblad.

Onderdeel B (artikel 45h, eerste lid)

De voorgestelde wijziging sluit aan bij de wijziging van de tenaamstelling in de andere artikelen van paragraaf 4.1a.1.1. van de Mijnbouwwet zoals deze wijziging is doorgevoerd met artikel I, onderdeel P, van de wet van 21 december 2016 tot wijziging van de Mijnbouwwet (versterking veiligheidsbelang mijnbouw en regie opsporings-, winnings- en opslagvergunningen) (Stb. 2016, 554).

Onderdeel C (artikel 124, eerste en derde lid)

De voorgestelde wijziging voorziet in de juiste aanduiding van het desbetreffende orgaan.

Onderdeel D (artikel 127, eerste lid, onderdeel a)

Met de voorgestelde wijziging wordt een grammaticale verbetering aangebracht.

Onderdeel E (de bijlage)

Met de voorgestelde wijziging wordt het opschrift gecorrigeerd voor de wijzigingen die zijn doorgevoerd met de wet van 21 december 2016 tot wijziging van de Mijnbouwwet, de Wet milieubeheer en de Wet op de economische delicten in verband met implementatie van richtlijn nr. 2013/30/EU van het Europees Parlement en de Raad van 12 juni 2013 betreffende de veiligheid van offshore olie- en gasactiviteiten en tot wijziging van richtlijn 2004/35/EG (PbEU 2013, L 178), en wijziging van Boek 6 van het Burgerlijk Wetboek in verband met de omkering van de bewijslast bij schade binnen het effectgebied van een mijnbouwwerk (Stb. 2016, 552) en de wet van 21 december 2016 tot wijziging van de Mijnbouwwet (versterking veiligheidsbelang mijnbouw en regie opsporings-, winnings- en opslagvergunningen) (Stb. 2016, 554).

Artikel VIII (Telecommunicatiewet)

Onderdeel A (artikel 4.3)

Artikel VIII, onderdeel A, herstelt een foute verwijzing in artikel 4.3 naar artikel 4.2 van de Telecommunicatiewet.

Onderdeel B (artikel 7.4a, derde lid)

In de uitspraak van de Rechtbank Rotterdam inzake de dienst «Datavrije Muziek» van T-Mobile, waarbij de vraag aan de orde was of het is toegestaan een muziekstreamingdienst niet ten koste te laten gaan van de databundel van een telefoonabonnement («zero-rating»), heeft de rechtbank geoordeeld dat het in artikel 7.4a, derde lid, van de Telecommunicatiewet opgenomen categorisch verbod op zero-rating in strijd is met artikel 3 van Verordening (EU) 2015/2120 van het Europees Parlement en de Raad van 25 november 2015 tot vaststelling van maatregelen betreffende open-internettoegang en tot wijziging van Richtlijn 2002/22/EG inzake de universele dienst en gebruikersrechten met betrekking tot elektronische- communicatienetwerken en -diensten en Verordening (EU) nr. 531/2012 betreffende roaming op openbare mobielecommunicatienetwerken binnen de Unie (PbEU 2015, L 310) (de netneutraliteitsverordening). Artikel 3 van de netneutraliteitsverordening bevat naar het oordeel van de rechtbank geen categorisch verbod op «zero-rating» en het staat de nationale wetgever daarom niet vrij om op de voet van artikel 5, eerste lid, van de netneutraliteitsverordening strengere regels vast te stellen. Omdat artikel 7.4a, derde lid, onverbindend is wegens strijd met de netneutraliteitsverordening, is door de rechtbank geoordeeld dat artikel 7.4a, derde lid, om die reden buiten toepassing moet worden gelaten.

Naar aanleiding van de hierboven aangehaalde uitspraak dient artikel 7.4a, derde lid, dan ook te vervallen. Artikel VIII, onderdeel B, voorziet hierin.

Onderdeel C (artikel 10.8, eerste lid)

Artikel 10.8, eerste lid, voorziet in een wettelijke grondslag voor het stellen van regels over speciale maatregelen betreffende de ingebruikneming of het gebruik van uitrusting of radioapparaten die voldoen aan de wettelijke voorschriften. Op grond van artikel 5, tweede lid, van Richtlijn 2014/30/EU van het Europees Parlement en de Raad van 26 februari 2014 betreffende de harmonisatie van de wetgevingen van de lidstaten inzake elektromagnetische compatibiliteit (PbEU 2014, L 96) geldt de bevoegdheid om dergelijke maatregelen te nemen alleen ten aanzien van uitrusting. Artikel 10.8, eerste lid, is thans echter ook op radioapparaten van toepassing. Met de voorgestelde wijziging wordt dit gecorrigeerd.

Onderdelen D en E (artikelen 11a.3, vierde lid, en 15.3)

Met de inwerkingtreding van de Wet van 3 februari 2016 tot wijziging van de Telecommunicatiewet in verband met de implementatie van richtlijn 2014/30/EU en richtlijn 2014/53/EU is het begrip «radiozendapparaten» vervangen door het begrip «radioapparaten». In de artikelen 11a.3 en 15.3 van de Telecommunicatiewet is het begrip radiozendapparaten abusievelijk blijven staan. Voorgesteld wordt deze omissie te herstellen.

Artikel IX (Wet dieren)

Onderdeel A (artikel 2.19, derde lid, onderdeel a)

Artikel 7.5, eerste lid, van de Wet dieren, bepaalt dat aan besluiten die krachtens de Wet dieren worden genomen voorschriften en beperkingen kunnen worden verbonden. Thans verwijst artikel 2.19, derde lid, onderdeel a, aanhef, dat ziet op het verstrekken van vergunningen voor het verrichten van handelingen met diergeneesmiddelen, slechts naar aan de vergunning te verbinden voorschriften, maar niet naar beperkingen. Met de voorgestelde wijziging wordt dit hersteld.

Onderdeel B (artikel 8.9)

Artikel 8.9 kan vervallen omdat de bevoegdheid van de Minister van Economische Zaken om een verschuldigde bestuurlijke boete in te vorderen bij dwangbevel reeds is opgenomen in artikel 5:10, tweede lid, van de Algemene wet bestuursrecht.

Artikel X (Wet gewasbeschermingsmiddelen en biociden)

Artikel 4 van de Wet gewasbeschermingsmiddelen en biociden beschrijft de taken van de Minister van Economische Zaken en van het College voor de toelating van gewasbeschermingsmiddelen en biociden (Ctgb) in het kader van Verordening (EG) nr. 1107/2009 betreffende het op de markt brengen van gewasbeschermingsmiddelen. Deze wijziging voorziet in het samenvoegen van de taken inwinnen van gegevens over het verkoopvolume gewasbeschermingsmiddelen bij de toelatinghouders (welke thans bij het Ctgb berust) en het verstrekken daarvan aan de Europese Commissie voor statistische doeleinden op grond van artikel 67 van deze verordening (zoals geregeld in het vierde lid van artikel 4).

Artikel XI (Wet handhaving consumentenbescherming)

Onderdelen A en B (artikelen 8.12 en 8.13)

De voorgestelde wijzigingen in artikel IX, onderdelen A en B, verbeteren verwijzingen naar artikel 1 van de Implementatiewet richtlijn buitengerechtelijke geschillenbeslechting consumenten. Van de gelegenheid wordt gebruik gemaakt om de verwijzing naar de publicatie van de Implementatiewet richtlijn buitengerechtelijke geschillenbeslechting consumenten in het Staatsblad te laten vervallen en te volstaan met de verwijzing naar de citeertitel van de wet, overeenkomstig aanwijzing 86 van de Aanwijzingen voor de regelgeving.

Artikel XII (Wet natuurbescherming)

Onderdeel A (artikel 1.3, eerste, tweede, derde, vierde en vijfde lid)

Met deze voorgestelde wijziging worden tekstuele correcties aangebracht in artikel 1.3 van de Wet natuurbescherming, dat thans spreekt van «projecten en handelingen» en «het project of de handeling». Projecten zijn ook handelingen. Juister is het te spreken over «handelingen», en geen onderscheid te maken tussen projecten en handelingen. Waar overeenkomstig artikel 6, derde lid, van de Habitatrichtlijn, het begrip «project» in enkele specifieke bepalingen zelfstandige betekenis toekomt, wordt dat in de omzettingsbepalingen (artikelen 2.7, 2.8 en 2.9 van de Wet natuurbescherming) zélf tot uitdrukking gebracht.

Onderdeel B (artikel 2.9, eerste lid, onderdeel a)

Op grond van artikel 2.9, eerste lid, van de wet geldt de vergunningplicht van artikel 2.7, tweede lid, niet voor projecten en andere handelingen die zijn beschreven in en worden gerealiseerd overeenkomstig een plan of programma, indien de desbetreffende projecten en andere handelingen zijn getoetst op de in onderdeel a van artikel 2.9, eerste lid, beschreven wijze. Daarbij wordt onderscheid gemaakt tussen «projecten», ten aanzien waarvan uit een passende beoordeling de zekerheid is verkregen dat zij de natuurlijke kenmerken van het Natura 2000-gebied niet zullen aantasten, en «andere handelingen», ten aanzien waarvan rekening moet worden gehouden met de mogelijke gevolgen voor het Natura 2000-gebied.

Het begrip «project» heeft ingevolge artikel 6, derde lid, van de Habitatrichtlijn een zelfstandige betekenis, die in de Wet natuurbescherming tot uitdrukking wordt gebracht in artikel 2.7, derde lid, onderdeel a. In artikel 2.7, derde lid, onderdeel b, worden «projecten» vervolgens onderscheiden van «andere handelingen». Om te voorkomen dat bij de toepassing van artikel 2.9, eerste lid, onderdeel a, discussie zou kunnen ontstaan over de vraag of het begrip «project» in die bepaling een andere en bredere betekenis heeft dan aan het begrip is gegeven in artikel 2.7, derde lid, wordt voorgesteld om in artikel 2.9, derde lid, onderdeel a, te verduidelijken dat het begrip «project» betrekking heeft op projecten als bedoeld in artikel 2.7, derde lid, onderdeel a, en dat het begrip «andere handelingen» betrekking heeft op andere handelingen als bedoeld in artikel 2.7, derde lid, onderdeel b.

Onderdelen C en D (artikelen 3.5, eerste lid, 3.6, eerste lid, 3.7, eerste lid, en 3.9, eerste lid)

Naar aanleiding van vragen uit de praktijk wordt ter voorkoming van misverstanden in de artikelen 3.5, 3.6, 3.7 en 3.9 van de Wet natuurbescherming verduidelijkt dat de verbodsbepalingen geen betrekking hebben op vogelsoorten als bedoeld in artikel 1 van Richtlijn 2009/147/EG van het Europees Parlement en de Raad van 30 november 2009 inzake het behoud van de vogelstand (PbEU 2010, L 20) (de Vogelrichtijn). Voor soorten als bedoeld in artikel 1 van de Vogelrichtlijn geldt namelijk op grond van de wet al het beschermingsregime van paragraaf 3.1, waardoor voornoemde verbodsbepalingen in de artikelen 3.5 en 3.6 van de Wet natuurbescherming voor deze soorten overbodig zijn.

Onderdeel E (artikel 3.10, tweede lid)

Op de in artikel 3.10, eerste lid, neergelegde verboden om soorten genoemd in de bijlage bij de wet, die niet al onder het beschermingsregime van de paragrafen 3.1 en 3.2 van de Wet natuurbescherming vallen, kan een uitzondering worden gemaakt als één van de uitzonderingsgronden uit Richtlijn 92/43/EEG van de Raad van 21 mei 1992 inzake de instandhouding van de natuurlijke habitats en de wilde flora en fauna (PbEG 1992, L206) (de Habitatrichtlijn) zich voordoet. Aan die uitzonderingsgronden is in het tweede lid van artikel 3.10 een aantal uitzonderingsgronden toegevoegd. Deze uitzonderingsgronden zijn materieel een voortzetting van artikel 2 van het vroegere Besluit vrijstelling beschermde dier- en plantensoorten, dat ook zag op de uitzonderingsgronden voor deze categorie van diersoorten.

Onderdeel a van artikel 3.10, tweede lid, betreft de uitzonderingsgrond «de ruimtelijke inrichting of ontwikkeling van gebieden». De toevoeging «van gebieden» is nieuw in vergelijking met artikel 2 van het vroegere Besluit vrijstelling beschermde dier- en plantensoorten en is opgenomen ter verduidelijking. Deze toevoeging kan echter onbedoeld de indruk wekken dat meer kleinschalige bouwactiviteiten niet onder de reikwijdte van deze uitzonderingsgrond zouden vallen. Dit is niet beoogd, aangezien de nota van toelichting bij artikel 2 van het vroegere Besluit vrijstelling beschermde dier- en plantensoorten duidelijk maakt dat de uitzonderingsgrond «ruimtelijke inrichting of ontwikkeling» ook zag op relatief kleine werkzaamheden als de bouw van een schuur of de verbouwing van een huis. Om onduidelijkheden in de uitvoering te voorkomen wordt voorgesteld om te expliciteren dat ook uitzondering van de verbodsbepalingen mogelijk is voor handelingen in het kader van kleinschalige bouwactiviteiten, met inbegrip van het gebruik van het gebouwde (artikel XII, onderdeel E, onder 1).

Voorts is per abuis het belang «bestendig gebruik», dat werd genoemd in artikel 2 van het vroegere Besluit vrijstelling beschermde dier- en plantensoorten, niet opgenomen in artikel 3.10, tweede lid, van de Wet natuurbescherming. Met onderhavige wijziging wordt die omissie hersteld (nieuw onderdeel i van artikel 3.10, tweede lid, van de Wet natuurbescherming; artikel XII, onderdeel E, onder 2 en 3).

Onderdeel F (artikel 3.16, vijfde lid, onderdeel c)

De belangen met het oog waarop een ontheffing of opdracht ten behoeve van het populatiebeheer ten aanzien van soorten, die niet al onder het beschermingsregime van de paragrafen 3.1 en 3.2 van de Wet natuurbescherming vallen, kan worden gegeven, worden opgenomen in de vrijstelling van de Minister van Economische Zaken, bedoeld in artikel 3.16, tweede lid, onderscheidenlijk de verordening van provinciale staten, bedoeld in artikel 3.16, vierde lid. Abusievelijk ontbreekt in artikel 3.16, vijfde lid, onderdeel c, de verwijzing naar de in de vrijstelling onderscheidenlijk de verordening op te nemen belangen. Met de voorgestelde wijziging van artikel 3.16, vijfde lid, onderdeel c, wordt die omissie hersteld.

Onderdeel G (artikel 3.18, vierde lid)

Artikel 3.18, eerste lid, voorziet in een grondslag voor gedeputeerde staten om aan faunabeheereenheden of wildbeheereenheden, aan andere samenwerkingsverbanden van personen of aan personen opdracht te verlenen voor de beperking van populaties van beschermde vogels en dieren. Ingevolge het vierde lid van artikel 3.18 kunnen gedeputeerde staten een dergelijke opdracht ook verstrekken ten aanzien van dieren die aan te merken zijn als exoten of verwilderde dieren. Dit vierde lid kan echter zo gelezen worden dat de artikelen 3.3, 3.8 en 3.10 – die zien op de voorwaarden waaraan ontheffingen en vrijstellingen voor het vangen en doden van beschermde moeten worden getoetst – ook van overeenkomstige toepassing zouden zijn op een opdracht ten aanzien van exoten of verwilderde dieren. Dit is niet het geval en zou – voor zover het om invasieve exoten gaat – ook in strijd zijn met Verordening (EU) Nr. 1143/2014 van het Europees Parlement en de Raad van 22 oktober 2014 betreffende de preventie en beheersing van de introductie en verspreiding van invasieve uitheemse soorten (PbEU 2014, L 317) (de Verordening invasieve uitheemse soorten). Voorgesteld wordt derhalve om te expliciteren dat de artikelen 3.3, 3.8 en 3.10 niet van toepassing zijn op een opdracht van gedeputeerde staten tot het terugbrengen van een populatie exoten of verwilderde dieren.

Onderdeel H (artikel 3.19, vierde lid)

Artikel 3.19, vierde lid, bepaalt dat gedeputeerde staten opdracht kunnen verlenen tot het terugbrengen van het aantal planten van een soort invasieve exoot die krachtens het eerste lid is aangewezen. Gedeputeerde staten kunnen daarbij artikel 3.18, tweede en derde lid, toepassen, dat wil zeggen toegang geven tot terreinen zonder toestemming van de rechthebbende en bepalen wat met de desbetreffende planten dient te gebeuren. Deze voorziening ontbreekt echter als het de bestrijding van planten betreft die zijn opgenomen op de Unielijst ter uitvoering van de Verordening invasieve uitheemse soorten. Deze omissie is onwenselijk, omdat daarmee een effectieve uitvoering van de verordening ten aanzien van planten minder goed mogelijk is. Voorgesteld wordt derhalve om deze omissie te herstellen en artikel 3.19, vierde lid, ook van toepassing te laten zijn op de uitvoering van de Verordening invasieve uitheemse soorten.

Onderdelen I, J, K en M (artikelen 3.25, 3.26, 3.30 en 5.4)

De zwarte rat, de bruine rat, de huismuis en de mol zijn – hoewel zij te beschouwen zijn als van nature in Nederland voorkomende zoogdiersoorten – niet opgenomen in de bijlage, onderdeel A, bij de Wet natuurbescherming en vallen derhalve niet onder de verboden van artikel 3.10, eerste lid, van de wet. Deze keuze is van regeringszijde onderbouwd met het argument dat het bestrijden van deze dieren ter voorkoming van schade algemeen aanvaard is en dat een effectieve en efficiënte bestrijding onmogelijk zou worden ingeval het doden van deze dieren onder de reikwijdte van de verboden van artikel 3.10, eerste lid, zou vallen. Bovendien behoren de zwarte rat, de bruine rat, de huismuis en de mol tot algemeen voorkomende soorten in Nederland, waardoor de staat van instandhouding niet in gevaar komt (Kamerstukken II 2011/12, 33 348, nr. 3, blz. 150). De status van zwarte rat, de bruine rat, de huismuis en de mol is hiermee onveranderd in vergelijking met de voormalige Flora- en faunawet.

Eén en ander betekent niet dat dieren van deze soorten volledig onbeschermd zijn: net als ten aanzien van exoten en verwilderde dieren gelden ten aanzien van deze dieren de zorgplicht (artikel 1.11), het verbod op het toebrengen van onnodig lijden (artikel 3.24, eerste lid) en de beperkingen ten aanzien van het gebruik van middelen (artikelen 3.24, tweede lid, 3.26 en 3.30). In laatstgenoemde bepalingen zijn de mogelijkheden voor de bestrijding van de zwarte rat, de bruine rat, de huismuis en de mol echter per abuis in aanzienlijke mate ingeperkt. Zo kan ten aanzien van de zwarte rat, de bruine rat, de huismuis en de mol geen vrijstelling of ontheffing worden verleend van artikel 3.24, tweede lid, en 3.26, eerste en tweede lid, en kan bij de bestrijding van de zwarte rat, de bruine rat en de huismuis niet het geweer worden gebruikt. Deze inperkingen zijn nieuw in vergelijking met de Flora- en faunawet en gelden voorts ook niet voor diersoorten die wel zijn opgenomen in de bijlage, onderdeel A, bij de wet. Deze onbedoelde inperkingen kunnen een effectieve en efficiënte bestrijding van deze soorten bovendien in de weg staan. Voorgesteld wordt derhalve om de desbetreffende beperkingen weg te nemen, door in de artikelen 3.25, vierde lid, en 3.26, derde lid, een zelfstandige grondslag voor ontheffing of vrijstelling op te nemen en het bestrijden van de zwarte rat, de bruine rat en de huismuis aan te wijzen als geval waarin het geweer mag worden gebruikt. Voorts wordt voorgesteld het bestrijden van de zwarte rat, de bruine rat en de huismuis aan te wijzen als geval waarin jachtvogels mogen worden gebruikt. Dit was onder de Flora- en faunawet niet het geval, maar aangezien jachtvogels in beginsel ook geschikt zijn om deze soorten te bestrijden bestaat er geen beletsel om deze bestrijdingswijze ook toe te staan.

Onderhavige aanpassing noopt ook tot het aanvullen van de artikelen 1.3, vijfde lid, en 5.4, derde lid, met verwijzingen naar de bevoegdheid tot het verlenen van vrijstelling of ontheffing, respectievelijk de bevoegdheid tot het verlenen van ontheffing krachtens de artikelen 3.25, vierde lid, en 3.26, derde lid (onderdelen A, onder 3, onder a, en M). Tevens wordt van de gelegenheid gebruik gemaakt om ter verduidelijking ook een verwijzing naar artikel 3.17 op te nemen in de artikelen 3.26, eerste lid, onderdeel d, onder 2°, en 3.30, eerste lid, onderdeel b, onder 2° (zie onderdelen J, onder 1, onder a, en K, onder 1).

Onderdeel L (artikel 4.6)

Het artikel 4.6 van de Wet natuurbescherming, dat de regelgevende bevoegdheden van provincies en gemeenten ten aanzien van houtopstanden in de zin van paragraaf 4.1 van de wet beperkt, is niet in werking getreden. Voor de motivering zij verwezen naar de toelichting op het koninklijk besluit tot inwerkingtreding van de Wet natuurbescherming (Stb. 2016, nr. 384). Op dit moment bestaat er geen voornemen om deze bepaling alsnog in werking te laten treden.

Artikel 4.6 is tijdens de totstandkoming van de Wet natuurbescherming twee keer inhoudelijk gewijzigd, door de Wet opheffing bedrijfslichamen (in een samenloopbepaling met het wetsvoorstel natuurbescherming; artikel LVII van die wet) en in de derde nota van wijziging van het wetsvoorstel natuurbescherming (artikel I, onderdeel T; Kamerstukken II 2014/15, 33 348, nr. 19). Bij de formulering van laatstgenoemde wijziging is een fout gemaakt, waardoor die wijziging geen doel heeft getroffen.

Voorgesteld wordt om artikel 4.6 nu zo vast te stellen, dat alle beoogde wijzigingen bij de totstandkoming van de Wet natuurbescherming correct zijn verwerkt. Tevens is de formulering van artikel 4.6 verduidelijkt. Deze wijziging van artikel 4.6 zal pas in werking treden op het moment dat besloten wordt tot inwerkingtreding van artikel 4.6 zelf.

Onderdeel N (artikel 7.2, tweede lid)

Op grond van artikel 7.2, eerste lid, van de wet zijn gedeputeerde staten bevoegd om een last onder bestuursdwang op te leggen ter handhaving van het bepaalde bij of krachtens de wet. Het tweede lid van artikel 7.2 wijst de gevallen aan waarin de Minister van Economische Zaken in plaats van gedeputeerde staten bevoegd is een dergelijke last op te leggen, in gevallen waarin de Minister van Economische Zaken ten algemene bevoegd gezag is in plaats van provincies. Per abuis was in onderdeel b van dat lid artikel 3.31 aangewezen als geval waarin een last onder bestuursdwang kan worden opgelegd. Artikel 3.31 heeft echter betrekking op het werken overeenkomstig een gedragscode, een handeling ten aanzien waarvan handhaving überhaupt niet aan de orde is. De aanwijzing van artikel 3.31 wordt derhalve geschrapt (onderdeel 3). Tevens ontbrak per abuis de aanwijzing van artikel 2.5 inzake het verbieden of beperken van de toegang tot Natura 2000-gebieden in de opsomming, in de gevallen waarin de Minister van Economische Zaken bevoegd is tot het nemen van een dergelijk besluit ingevolge artikel 2.10, eerste lid, onderdeel b. Deze omissie wordt hersteld (nieuw onderdeel b van artikel 7.2, tweede lid; onderdelen 1 en 2).

Onderdeel O (artikel 9.9)

Artikel 3, eerste lid, van de voormalige Boswet bepaalde dat binnen drie jaar na het vellen of tenietgaan van de houtopstand, aan de verplichting tot herbeplanting moet zijn voldaan. Artikel 3, tweede lid, van de Boswet bepaalde dat de in het eerste lid bedoelde eigenaar tevens verplicht is beplanting die niet is aangeslagen binnen drie jaar na de herbeplanting te vervangen. De herplantplicht en de plicht tot vervanging van niet-aangeslagen herbeplanting zijn in de Wet natuurbescherming opgenomen in artikel 4.3, eerste en tweede lid. Artikel 9.9 bevat de overgangsrechtelijke bepalingen met betrekking tot de Boswet. In artikel 9.9, derde en vierde lid, van de Wet natuurbescherming is geregeld dat de periode waarbinnen op grond van artikel 3, eerste en tweede lid, van de Boswet herbeplanting dan wel vervanging van niet-aangeslagen herbeplanting moet zijn gerealiseerd doorloopt vanaf het moment dat de Wet natuurbescherming in werking is getreden. Abusievelijk heeft het overgangsrecht van artikel 9.9, derde en vierde lid, alleen betrekking op de herplantplicht of de plicht tot vervanging van niet-aangeslagen herbeplanting die is ontstaan in de periode, gelegen tussen het tijdstip van inwerkingtreding van de Wet natuurbescherming en drie jaar vóór dat tijdstip. In het derde lid en vierde lid had moeten zijn geregeld dat de op grond van artikel 3, eerste en tweede lid, ontstane verplichting tot herbeplanten dan wel vervanging van niet-aangeslagen herbeplanting doorloopt vanaf het moment van inwerkingtreding van de Wet natuurbescherming. Met de voorgestelde wijziging van artikel 9.9, derde en vierde lid, wordt die omissie hersteld.

Artikel XIII (Wet op de economische delicten)

Onderdeel A (artikel 1, onder 1°)

Met de voorgestelde wijziging in artikel X worden enkele inmiddels niet meer correcte verwijzingen in de Wet op de economische delicten naar de Mijnbouwwet, hersteld.

Onderdeel B (artikel 1a, onder 1°)

In artikel 1a, onder 1°, van de Wet op de economische delicten zijn gedragingen in strijd met de bij of krachtens de Wet implementatie Nagoya Protocol aangewezen voorschriften van EU-verordeningen inzake genetische rijkdommen aangewezen als economische delict. In de Regeling uitvoering Wet implementatie Nagoya Protocol zijn voorschriften van Verordening (EU) nr. 511/2014 van het Europees Parlement en de Raad van 16 april 2014 betreffende voor gebruikers bestemde nalevingsmaatregelen uit het Protocol van Nagoya inzake toegang tot genetische rijkdommen en de eerlijke en billijke verdeling van voordelen voortvloeiende uit hun gebruik in de Unie (PbEU 2014, L 150) en Uitvoeringsverordening (EU) 2015/1866 van de Commissie van 13 oktober 2015 tot vaststelling van bepalingen ter uitvoering van Verordening (EU) nr. 511/2014 van het Europees Parlement en de Raad wat het register van collecties, het toezicht op de naleving door gebruikers en beste praktijken betreft (PbEU 2015, L 275) aangewezen ter uitvoering van artikel 2, eerste lid, van de Wet implementatie Nagoya Protocol. Artikel 6 van de Wet implementatie Nagoya Protocol geeft aan de Minister van Economische Zaken de bevoegdheid om onmiddellijke tijdelijke maatregelen te treffen ten aanzien van gebruikers die handelen in strijd met het bepaalde bij of krachtens de Wet implementatie Nagoya Protocol. Abusievelijk zijn gedragingen in strijd met de desbetreffende onmiddellijke tijdelijke maatregelen als bedoeld in artikel 6, vierde lid, van de Wet implementatie Nagoya Protocol niet aangewezen als economisch delict. Door middel van de onderhavige voorgestelde wijziging wordt dit hersteld.

Artikel XIV (Wet op de Kamer van Koophandel)

Op grond van de artikelen 24 tot en met 28 van de Wet op de Kamer van Koophandel voert de Kamer van Koophandel (hierna: Kamer) een aantal wettelijke taken uit. De artikelen 30 en 31 geven de Kamer eveneens de mogelijkheid andere taken uit te voeren. Voor deze wettelijke en facultatieve taken zijn in de artikelen 34 en 35 van de Wet op de Kamer van Koophandel bepalingen opgenomen met betrekking tot de vergoeding die de Kamer vraagt voor de aan de uitvoering van die taken verbonden kosten. In artikel 34 van de Wet op de Kamer van Koophandel is bepaald dat de Minister van Economische Zaken de hoogte van de vergoeding voor uitvoering van de wettelijke en facultatieve taken vaststelt. Artikel 35 van de Wet op de Kamer van Koophandel regelt dat de Kamer de facultatieve taken tegen integrale kosten verricht.

Naast deze wettelijke en facultatieve taken uit de Wet op de Kamer van Koophandel kan de Kamer ook nog bij of krachtens andere wetten geregelde taken hebben (zogenaamde «elders wettelijk geregelde taken»). Een voorbeeld van een dergelijke taak is de afgifte van certificaten van oorsprong op grond van artikel 1:14 van de Algemene douaneregeling. In de voorganger van de Wet op de Kamer van Koophandel, de Wet op de kamers van koophandel en fabrieken 1997, was ook voor de elders wettelijk geregelde taken een bepaling opgenomen met betrekking tot de vergoeding (toentertijd nog heffing) die de Kamer vraagt voor uitvoering van die taken. Artikel 36a van de Wet op de kamers van koophandel en fabrieken 1997 bepaalde dat de Minister van Economische Zaken de heffing vaststelde ter financiering van de aan de uitvoering van die elders wettelijk geregelde taken verbonden kosten. Deze bepaling gold uiteraard alleen voor zover de financiering van de aan die uitvoering verbonden kosten niet bij of krachtens de andere wet geregeld is.

Een soortgelijke bepaling is per abuis niet opgenomen in de Wet op de Kamer van Koophandel. Met dit wijzigingsvoorstel wordt deze omissie hersteld door de artikelen 34 en 35 van overeenkomstige toepassing te verklaren op elders wettelijk – maar niet qua financiering – geregelde taken.

Artikel XV (Wet op het Centraal bureau voor de statistiek)

De voorgestelde wijziging corrigeert de in artikel 64 van de Wet op het Centraal bureau voor de statistiek opgenomen kennelijk onjuiste begrotingsindieningsdatum van 1 april. In de praktijk hanteert het Centraal Bureau voor de Statistiek in overleg met de Minister van Economische Zaken 1 november als indieningsdatum. Ter uitvoering van artikel 26 van de Kaderwet zelfstandige bestuursorganen wordt artikel 64 hiermee in overeenstemming gebracht.

Artikel XVI (Wet van 5 juli 2017 tot wijziging van de Gezondheids- en welzijnswet voor dieren en de Wet dieren in verband met de herziening van het heffingenstelsel ten behoeve van de kosten van de bestrijding en het weren van besmettelijke dierziekten, zoönosen en zoönoseverwekkers (herziening heffingenstelsel Diergezondheidsfonds) (Stb. 2017, 313))

Beoogd wordt om op 1 januari 2018 het grootste deel van de wet van 5 juli 2017 tot wijziging van de Gezondheids- en welzijnswet voor dieren en de Wet dieren in verband met de herziening van het heffingenstelsel ten behoeve van de kosten van de bestrijding en het weren van besmettelijke dierziekten, zoönosen en zoönoseverwekkers (herziening heffingenstelsel Diergezondheidsfonds) (Stb. 2017, 313) in werking te laten treden. Daarmee wordt het heffingenstelsel voor het Diergezondheidsfonds gewijzigd, dat is opgenomen in de Gezondheids- en welzijnswet voor dieren (Gwwd). Met het oog op de toekomst voorziet de bovengenoemde wijzigingswet er daarnaast in dat het heffingenstelsel in de Wet dieren wordt opgenomen. Artikel II van die wijzigingswet zal in werking treden als de bepalingen met betrekking tot diergezondheid in en op grond van de Wet dieren worden geregeld. Dat moment is voorzien op 21 april 2021, als de nieuwe Europese regels voor dierziekten van kracht worden. De voorgestelde wijziging van artikel II, onderdeel C, corrigeert een verschrijving.

De Minister van Economische Zaken en Klimaat, E.D. Wiebes