Aan de Voorzitter van de Tweede Kamer der Staten-Generaal
Den Haag, 17 april 2018
Met deze brief ontvangt u de reactie op het evaluatierapport Rathenau Instituut 2012–2016 van de Commissie Cramer. Het evaluatierapport en de reactie van het Rathenau Instituut zoals die aan mij zijn aangeboden, treft u bijgevoegd aan1.
Algemeen beeld is positief
Het evaluatierapport geeft een algemeen positief beeld over het Rathenau Instituut en dat beeld deel ik. De commissie is positief over:
• het imago, de positie binnen het kennislandschap en het algemeen functioneren van het instituut;
• de zichtbaarheid in het publieke debat en het vermogen om boven de partijen uit te stijgen;
• de kwaliteit van het (onderzoeks)werk en de informatiefunctie voor het wetenschapssysteem.
Aandachtspunten en aanbevelingen
Naast het positief beeld benoemt de evaluatiecommissie enkele aandachtspunten en aanbevelingen waarop ik hieronder reageer.
1. Bekendheid bij het parlement
De commissie merkt op dat de zichtbaarheid van het instituut bij het parlement vanaf 2015 is toegenomen maar dat er aanzienlijke ruimte voor verbetering blijft.
Tevens beveelt de commissie het instituut aan om zijn werkterrein verder uit te breiden buiten het beleidsdomein van mijn ministerie.
Reactie
Bij de evaluatie over de periode 2006–2011 (bijlage bij Kamerstuk 33 400 VIII, nr. 125) was de bekendheid bij het parlement nog een van de grotere aandachtspunten. Aangezien de relatie met het parlement van vitaal belang is voor het instituut, is het goed om te constateren dat de zichtbaarheid volgens de commissie is toegenomen.
In de diverse debatten over het wetenschapsbeleid van de afgelopen paar jaar is duidelijk te merken dat er steeds vaker wordt verwezen naar de rapporten van het Rathenau Instituut. Er is een stijgende lijn te zien in het aantal verzoeken van het parlement waarin het instituut wordt gevraagd om bijdrage te leveren aan het debat of om bepaald onderzoek te doen. Aangezien deze behoefte vanuit de beide Kamers komt, zie ik dit als een blijk van waardering voor het werk van het instituut en daarmee als een positieve ontwikkeling. Ik verwacht dan ook bij een volgende evaluatie te zien dat de zichtbaarheid bij het parlement verder toeneemt door goed getimede bijdrages aan het politieke debat.
Ik onderschrijf de aanbeveling om het werkterrein verder uit te breiden buiten het beleidsdomein van mijn departement. Tegelijk merk ik op dat het Rathenau Instituut zich al langer richt op een breed scala aan technologische ontwikkelingen en de maatschappelijke impact daarvan bijvoorbeeld op terreinen als de zorg en veiligheid. Ook de rapporten over de werking van het wetenschapssysteem zien in toenemende mate op de gehele publieke kennisketen, inclusief TO2-instellingen en Rijkskennisinstellingen. Ik constateer dat deze rapporten de aandacht krijgen van het parlement en zie hierin dus al een positieve ontwikkeling.
2. Communicatiestrategie
De commissie merkt op dat hoewel het in de externe communicatie een grotere uitdaging is om neutraal te blijven, het instituut er in slaagt om een onafhankelijk standpunt in te blijven nemen. De commissie merkt verder op dat de huidige strategie om de communicatie over specifieke thema’s vooral te richten op directe stakeholders zeer effectief lijkt. Eén van de moeilijke dingen blijft om de interactie met een groter publiek te organiseren. De commissie beveelt aan om hiervoor een strategisch plan op te stellen.
Reactie
De opmerking over het belang om bij externe communicatie neutraal te blijven, heb ik met het instituut besproken en wordt ook door het instituut onderschreven.
De communicatiestrategie met name naar het brede publiek was ook een aandachtspunt bij de vorige evaluatie (bijlage bij Kamerstuk 33 400 VIII, nr. 125). Het Rathenau Instituut geeft in zijn reactie aan de aanbevelingen van de commissie met extra aandacht op te pakken. Ik wil het instituut hiervoor uiteraard de ruimte geven maar verwacht wel concrete acties te zien en zal daarover met het instituut in gesprek blijven.
3. Wetenschappelijke kwaliteit
De commissie merkt op dat het Rathenau Instituut niet een onderzoeksinstituut pur sang is en daardoor niet beoordeeld kan worden op strikte academische criteria. Door het ontbreken van een evaluatieprotocol voor de beoordeling van de wetenschappelijke kwaliteit, had de commissie problemen om een meer gedetailleerd en goed onderbouwd advies te kunnen geven over de wetenschappelijke kwaliteit.
Reactie
Het is gebruikelijk dat wetenschappelijke instellingen het door de KNAW, NWO en VSNU ontwikkelde Standaard Evaluatie Protocol hanteren voor de evaluatie van de kwaliteit van het wetenschappelijk werk. Het was ook bij de vorige evaluatie (bijlage bij Kamerstuk 33 400 VIII, nr. 125) duidelijk dat dit protocol niet zondermeer kan worden toegepast op het Rathenau Instituut. Ik verzoek het instituut dan ook om met haar buitenlandse zusterinstituten te bezien of er een protocol opgesteld kan worden ten behoeve van toekomstige evaluaties en dat te laten toetsen door een aantal academies van wetenschappen.
4. Positie binnen de KNAW
De commissie heeft desgevraagd gekeken naar de huidige positie van het instituut binnen de KNAW. Dit is een standaard onderdeel van de vijfjaarlijkse evaluatie van het instituut.
De commissie merkt op dat de huidige inbedding binnen de KNAW herzien dient te worden. Als beste oplossing stelt de commissie voor om de huidige organisatorische en administratieve ophanging onder de KNAW te handhaven, maar deze niet meer onder de juridische verantwoordelijkheid van de KNAW te laten vallen. Het instituut zou daartoe een stichting moeten oprichten en de huidige relatie met de KNAW daarop moeten afstemmen.
Reactie
Ik neem het signaal van de commissie serieus. Samen met de KNAW en het Rathenau Instituut ga ik een verkenning uitvoeren naar de positie van het Rathenau Instituut als onafhankelijk instituut binnen de KNAW. De vraag of het oprichten van een stichting daarbij noodzakelijk en wenselijk is, neem ik mee in deze verkenning. Ik streef ernaar om op de uitkomsten van deze verkenning terug te komen in de beleidsbrief wetenschap die ik eind dit jaar naar de Kamer stuur.
De Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap, I.K. van Engelshoven