Kamerstuk 34775-IIB-6

Reactie op het verzoek van het lid Van Raak, gedaan tijdens de Regeling van Werkzaamheden van 15 mei 2018, over de uitvoering van de motie Recourt c.s.

Dossier: Vaststelling van de begrotingsstaat van de overige Hoge Colleges van Staat, Kabinetten van de Gouverneurs en de Kiesraad (IIB) voor het jaar 2018

Gepubliceerd: 28 mei 2018
Indiener(s): Kajsa Ollongren (viceminister-president , minister binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (D66)
Onderwerpen: begroting financiƫn
Bron: https://zoek.officielebekendmakingen.nl/kst-34775-IIB-6.html
ID: 34775-IIB-6

Nr. 6 BRIEF VAN DE MINISTER VAN BINNENLANDSE ZAKEN EN KONINKRIJKSRELATIES

Aan de Voorzitter van de Tweede Kamer der Staten-Generaal

Den Haag, 28 mei 2018

In de regeling van werkzaamheden in uw Kamer op 15 mei jl. heeft het lid Van Raak gevraagd om een brief over de uitvoering van de op 13 oktober 2011 door uw Kamer aangenomen motie-Recourt over een rol voor de Staten-Generaal in de procedure voor benoeming van de vice-president van de Raad van State (Kamerstuk 33 000 III, nr. 10) (Handelingen II 2017/18, nr. 80, Regeling van Werkzaamheden).

Op 21 augustus 2012 heeft mijn ambtsvoorganger uw Kamer een reactie doen toekomen op een beschouwing van de Nationale ombudsman over benoemingen van «sleutelfiguren in ons constitutionele bestel», waaronder de leden van de Hoge Colleges van Staat (Kamerstuk 33 000 VII, nr. 124). Bij de reactie is ook de motie-Recourt en de motie van de leden Schouw en Van Raak over een rol voor de Tweede Kamer in de procedure voor benoeming van de vice-president van de Raad van State (Kamerstuk 33 000 VII, nr. 58) betrokken. Mijn ambtsvoorganger wees er op dat de moties in het midden laten van welke aard deze rol zou kunnen zijn en merkte op dat dit ook niet zo gemakkelijk te bepalen is. Zij merkte verder op dat een voordrachtsrecht zonder wijziging van de Grondwet is uitgesloten en ook niet goed zou passen in de verhoudingen en procedures waarvoor we in Nederland tot nu toe hebben gekozen.

In antwoord op vragen die naar aanleiding van deze reactie werden gesteld door de leden Recourt en Heijnen benadrukte mijn ambtsvoorganger dat de benoeming van ambtsdragers in ons staatsrecht een bestuursbevoegdheid is. Op nationaal niveau berust die bevoegdheid bij de regering. De uitoefening ervan is aan de normale parlementaire controle onderworpen. In de Grondwet is in drie gevallen op deze hoofdregel een uitzondering gemaakt en heeft de Tweede Kamer een rol in de benoemingsprocedure. In twee gevallen bestaat die rol in een voordrachtsrecht (de leden van de Hoge Raad en de leden van de Algemene Rekenkamer) en in één geval vindt de benoeming door de Tweede Kamer zelf plaats (de Nationale ombudsman en zijn substituten). In al deze gevallen zag de grondwetgever een bijzondere reden om van de hoofdregel af te wijken. Een dergelijke reden zag de grondwetgever bij de totstandkoming van de Grondwet van 1983 niet voor de benoeming van de leden van de Raad van State.1 Bij de behandeling van het wetsvoorstel herstructurering Raad van State is eveneens geconcludeerd dat het toekennen van een wettelijke rol aan de Tweede Kamer in de benoemingsprocedure, bijvoorbeeld in de vorm van een voordrachtsrecht, slechts mogelijk is als de Grondwet in deze zin wordt gewijzigd.2

Het toenmalige kabinet zag tegen deze achtergrond geen aanleiding een voorstel te doen tot wijziging van de benoemingsprocedure voor de vice-president van de Raad van State (Kamerstuk 33 400 VII, nr. 4, p. 66). Dit betekent dat de nu geldende (grond)wettelijke kaders bepalen hoe de benoeming van de opvolger van de huidige vice-president van de Raad van State plaatsvindt. Met het oog hierop is op 1 mei jl. de vacature in de Staatscourant gepubliceerd (Stcrt. 2018, nr. 23633). De vice-president wordt vervolgens, de Raad van State gehoord, benoemd bij koninklijk besluit op voordracht van de Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties in overeenstemming met de Minister van Justitie en Veiligheid.

De Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties, K.H. Ollongren