Aan de Voorzitter van de Tweede Kamer der Staten-Generaal
Den Haag, 20 november 2017
Naar aanleiding van een verzoek van de heer Van Rooijen (50PLUS) heeft Uw Kamer op 14 november 2017 besloten de stemmingen over de Wet waardeoverdracht klein pensioen (Kamerstukken 34 765) een week uit te stellen om nader geïnformeerd te worden over de relatie tussen de uitspraak van de Rechtbank Limburg van 8 november 2017 in de zaak tegen Stichting Pensioenfonds Sabic1 en het onderdeel in dit wetsvoorstel dat gaat over collectieve waardeoverdracht en bezwaarrecht bij aanpassing aan fiscale pensioenrichtleeftijd. Hieronder wordt daarop ingegaan. Mijn conclusie is dat deze uitspraak in lijn is met het wetsvoorstel. Op grond van het wetsvoorstel zou hetgeen bij Stichting Pensioenfonds Sabic is gebeurd, ook niet zijn toegestaan.
Achtergrond
Per 1 januari 2014 is de fiscale pensioenrichtleeftijd verhoogd van 65 naar 67 jaar. Een verhoging van de pensioenrichtleeftijd ziet enkel op nieuwe pensioenopbouw en heeft geen invloed op de reeds opgebouwde pensioenaanspraken. Pensioenuitvoerders hebben als gevolg hiervan voor (gewezen) deelnemers pensioenaanspraken met verschillende ingangsdata in de administratie staan. Zij hebben in dat kader gevraagd of zij voor zowel bestaande als nieuwe pensioenaanspraken in hun administraties één pensioenleeftijd kunnen hanteren. Met één pensioenleeftijd voor alle opgebouwde aanspraken kunnen pensioenuitvoerders hun uitvoeringskosten beperken en de communicatie aan (gewezen) deelnemers eenvoudiger en helderder maken. Daardoor worden deelnemers (en gewezen deelnemers) beter in staat gesteld om de eigen pensioensituatie zo goed mogelijk te beoordelen.
Naar aanleiding van die vraag heeft de toenmalige Staatssecretaris van Sociale Zaken en Werkgelegenheid in de brief van 17 januari 20132 aangegeven dat bij het collectief actuarieel herrekenen van aanspraken naar een hogere pensioenrichtleeftijd het proces van waardeoverdracht en de instemming van individuele deelnemers zoals dat is geregeld in artikel 83 van de Pensioenwet en artikel 91 van de Wet verplichte beroepspensioenregeling, niet aan de orde is als:
– die herrekening actuarieel neutraal plaatsvindt, en
– het pensioenreglement erin voorziet dat de betrokkene de pensioeningangsdatum individueel weer naar de oorspronkelijke pensioenleeftijd kan terugzetten, zonder dat dit op voorhand rechten aantast.
De rechtszaak
In de onderhavige zaak heeft het pensioenfonds een verhoging van de pensioenleeftijd van 65 naar 67 jaar doorgevoerd. In de betreffende pensioenregeling is de verhouding 100–70 gebruikt om de hoogte van het nabestaandenpensioen te bepalen. Bij het actuarieel neutraal herrekenen van het ouderdomspensioen kan deze verhouding wijzigen. Om de onderlinge verhouding tussen de waarde van het opgebouwde ouderdomspensioen, het nabestaandenpensioen en het wezenpensioen weer in balans te brengen is een stukje van de waarde van het opgebouwde ouderdomspensioen aangewend om de waarde van het nabestaandenpensioen en het wezenpensioen op te hogen. De rechter is van oordeel dat actuarieel bezien de waarde van de totale aanspraken dus wel gelijk zal zijn, maar de aanspraken op ouderdomspensioen wel worden aangetast wanneer de ingangsdatum van het pensioen weer wordt vervroegd naar 65 jaar. De rechter heeft geconcludeerd dat dit op grond van artikel 83 van de Pensioenwet alleen kan als de deelnemer hier geen bezwaar tegen maakt.
Het wetsvoorstel en aanvullende voorwaarden
Omdat de brief van 17 januari 2013 aanleiding gaf tot vragen, is besloten om bij het wetsvoorstel waardeoverdracht klein pensioen te bezien of de regeling van het bezwaarrecht kan worden aangepast en daarbij ook in te gaan op de afwegingen die daarbij relevant zijn. Het wetsvoorstel verduidelijkt de voorwaarden die in de brief van 17 januari 2013 zijn gesteld. Het wetsvoorstel en de overige parlementaire stukken verduidelijken wanneer het individuele bezwaarrecht niet van toepassing is. Van het schrappen van het bezwaarrecht profiteren deelnemers als gevolg van het besparen van uitvoeringskosten (vereenvoudiging, lagere foutgevoeligheid) en van een helderder communicatie (betere uitlegbaarheid, betere financiële planning).
Een van die voorwaarden is dat er geen verschuiving (conversie) tussen verschillende pensioensoorten mag plaatsvinden. Dit is in de nota naar aanleiding van het verslag bij dit wetsvoorstel als volgt verduidelijkt: «Ter voorkoming van mogelijke onduidelijkheden kan in dit verband nog het volgende worden opgemerkt over het feit dat mede vanwege de eenvoud in de communicatie in veel pensioenregelingen een verhouding tussen het ouderdomspensioen en het partnerpensioen van 100: 70 wordt gehanteerd. Het bij een verhoging van de pensioenrichtleeftijd kunnen handhaven van die verhouding over de in het verleden opgebouwde pensioenen kan de communicatie naar de deelnemers vergemakkelijken. Zowel de geconverteerde opgebouwde pensioenen, de toekomstige pensioenopbouw als de in uitzicht gestelde pensioenaanspraken kennen dan nog steeds de verhouding van 100: 70. Omdat echter bij het herrekenen van de pensioenaanspraken die verhouding alleen kan worden gehandhaafd door middelen aan het ouderdomspensioen te onttrekken ten gunste van het partnerpensioen, is dat op grond van dit wetsvoorstel zonder bezwaarmogelijkheid van de deelnemer niet mogelijk. Ook als bij die verschuiving sprake is van een klein effect, dan nog is hierbij sprake van conversie tussen verschillende pensioensoorten. Dat gaat namelijk voorbij het beperkte karakter van de voorgestelde regeling in dit wetsvoorstel.» 3
Voorts geldt het bezwaarrecht niet als is voldaan aan de volgende(cumulatieve) voorwaarden (die conform het advies van het Koninklijk Actuarieel Genootschap van 28 maart 2017 zijn opgesteld en in de memorie van toelichting zijn toegelicht):
– het geldt alleen voor een actuariële herrekening van bestaande pensioenaanspraken in verband met een (eerdere of toekomstige) verhoging van de pensioenrichtleeftijd;
– het geldt alleen voor alle pensioenregelingen (basisregeling en vrijwillige pensioenregeling) waarbij aanpassingen contractueel mogelijk zijn;
– de herrekening van de pensioenaanspraken naar een hogere pensioenleeftijd (collectief uitstel) moet collectief actuarieel neutraal plaatsvinden;
– ook de herrekening van de pensioenaanspraken naar een lagere pensioendatum (individuele vervroeging) moet collectief actuarieel neutraal plaatsvinden;
– in de vervroegingsfactoren mag geen rekening worden gehouden met selectie-effecten (selectie gebeurt bij voorbeeld om het nadeel voor het collectief te compenseren als wordt verwacht dat vrouwen relatief meer gebruik maken van vervroeging dan mannen (of vice versa);
– het pensioen mag niet van karakter veranderen (dat gebeurt als bij voorbeeld een tijdelijke ouderdomspensioen wordt omgezet in een levenslang ouderdomspensioen).
Conclusie
Naast mijn aangegeven conclusie dat deze uitspraak in lijn is met het wetsvoorstel meen ik dat met de genoemde (cumulatieve) voorwaarden in dit wetsvoorstel een adequate verduidelijking en aanvullende waarborgen zijn gegeven ter invulling van de in de brief van 17 januari 2013 gestelde voorwaarden. Namelijk dat bij een actuariële herrekening van bestaande pensioenaanspraken in verband met een verhoging van de pensioenrichtleeftijd die herrekening actuarieel neutraal plaatsvindt en het pensioenreglement erin voorziet dat de betrokkene de pensioeningangsdatum individueel weer naar de oorspronkelijke pensioenleeftijd kan terugzetten, zonder dat dit op voorhand rechten aantast.
De Minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid, W. Koolmees