Gepubliceerd: 7 september 2017
Indiener(s): Ockje Tellegen (VVD)
Onderwerpen: onderwijs en wetenschap onderzoek en wetenschap
Bron: https://zoek.officielebekendmakingen.nl/kst-34735-6.html
ID: 34735-6

Nr. 6 VERSLAG

Vastgesteld 7 september 2017

De vaste commissie voor Onderwijs, Cultuur en Wetenschap, belast met het voorbereidend onderzoek van dit wetsvoorstel, heeft de eer als volgt verslag uit te brengen. Onder het voorbehoud dat de hierin gestelde vragen en gemaakte opmerkingen voldoende zullen zijn beantwoord, acht de commissie de openbare behandeling van het wetsvoorstel genoegzaam voorbereid.

Inhoudsopgave

blz.

       

Algemeen

2

1.

Inleiding

2

2.

Aanleiding

3

3.

Kwaliteitszorg en accreditatie

3

 

A.

Behoud van accreditatie

3

4.

Hoofdlijnen van het voorstel

4

 

A.

Probleembeschrijving

4

 

B.

Noodzaak van het wetsvoorstel

4

 

C.

Doelstellingen

4

 

D.

Maatregelen

5

5.

Lastenverlichting

8

 

A.

Administratieve lasten

8

 

B.

Ervaren lasten

9

6.

Advies en consultatie

9

 

A.

Eerder advies van de Onderwijsraad ten aanzien van kwaliteitscultuur

9

Artikelsgewijs

9

 

Onderdeel D (artikel 1.18)

9

 

Onderdeel E (hoofdstuk 5)

10

   

Artikel 5.2

10

   

Artikel 5.3

10

   

Artikelen 5.9 en 5.18

10

   

Artikel 5.10

11

   

Artikel 5.12

11

   

Artikel 5.23

11

 

Onderdeel U, W en Y

11

Algemeen

De leden van de VVD-fractie hebben kennisgenomen van het onderhavige wetsvoorstel en hebben hier nog een aantal vragen over. De leden hechten veel waarde aan het beperken van de lastendruk, maar stellen dat de kwaliteitsborging van het diploma in het hoger onderwijs niet in het geding mag komen. Daarnaast wijzen de leden erop dat anders dan bijvoorbeeld in het voortgezet onderwijs er geen landelijke eindtermen zijn vastgesteld. Deelt de regering de stelling van de leden dat het hoger onderwijs een grote mate van vrijheid geniet door het huidige accreditatiestelsel en dat met deze vrijheid ook degelijke verantwoording gepaard gaat, zo vragen de leden.

De leden van de CDA-fractie hebben kennisgenomen van het onderhavige wetsvoorstel. Deze leden hebben nog wel een aantal vragen, vooral over nut en noodzaak van dit wetsvoorstel.

De leden van de D66-fractie hebben met belangstelling kennisgenomen van de voorstellen voor de wetswijziging betreffende het optimaliseren van het accreditatiestelsel (Wet accreditatie op maat). De leden hebben nog enkele vragen en opmerkingen.

De leden van de GroenLinks-fractie hebben kennisgenomen van de wijziging van onder meer de Wet op het hoger onderwijs en wetenschappelijk onderzoek met het oog op het optimaliseren van het accreditatiestelsel. Zij hebben een aantal vragen.

De leden van de SP-fractie hebben kennisgenomen van de Wijziging van onder meer de Wet op het hoger onderwijs en wetenschappelijk onderzoek met het oog op het optimaliseren van het accreditatiestelsel. Zij hebben daarover nog enkele opmerkingen en vragen.

De leden van de ChristenUnie- fractie hebben met belangstelling kennisgenomen van het voorstel tot wijziging van onder meer de Wet op het hoger onderwijs en wetenschappelijk onderzoek met het oog op het optimaliseren van het accreditatiestelsel (Wet accreditatie op maat). De leden onderschrijven de doelstelling om het accreditatiestelsel meer vorm te geven op basis van vertrouwen en het door betrokkenen als minder belastend te laten ervaren. Met betrekking tot dit voorstel hebben de leden van deze fractie in deze fase van de behandeling geen behoefte aan een nadere toelichting.

De leden van de SGP-fractie hebben met belangstelling kennisgenomen van het wetsvoorstel. Deze leden steunen de inzet om vooruitlopend op een brede evaluatie gerichte verbeteringen door te voeren die de druk op instellingen kunnen verlichten. Zij zien echter ruimte voor verdergaande tegemoetkomingen en vrezen bovendien dat het wetsvoorstel ook tot verzwaring van lasten kan leiden, nog afgezien van het feit dat onduidelijkheid in accreditatiekaders onnodige lastendruk en ongewenste beperking van de professionele vrijheid kan betekenen.

1. Inleiding

De leden van de VVD-fractie vragen de regering om het experiment met een instellingsaccreditatie en lichte opleidingsaccreditatie als zodanig te benoemen en niet te schrijven over een lichtere toets op opleidingsniveau, juist omdat er wel degelijk nog een opleidingsaccreditatie plaatsvindt. Voorts vragen de leden de regering naar de stand van zaken betreffende het experiment.

De leden van de SP-fractie steunen de intentie om het systeem minder administratief belastend te maken en de hogere verantwoordelijkheid voor docenten.

2. Aanleiding

De leden van de VVD-fractie lezen dat het met regelmaat en onafhankelijk beoordelen door vakgenoten van opleidingen één van de krachten is van ons accreditatiestelsel. Deelt de regering dan ook de mening dat er altijd op opleidingsniveau geaccrediteerd moeten worden?

De regering stelt dat de lasten van de accreditatie als hoog ervaren worden, zo lezen de leden. Is de regering van mening dat de ervaren werkdruk ook feitelijk werkdruk tot gevolg heeft? Kan de regering nader ingaan op de oorzaken van de ervaren werkdruk? Speelt hierin mee dat opleidingen pas met het een accreditatie in zicht alle zaken op orde brengen in plaats van gedurende zes jaar alles bijhouden? Voorts lezen de eerdergenoemde leden dat de lasten niet in verhouding staan tot de baten. Maar, zo vragen de leden aan de regering, is het niet van belang om ook de baten voor andere partijen in het oog te houden, bijvoorbeeld bij de studenten, het afnemend beroepenveld, de overheid of samenleving die door de accreditatie kunnen vaststellen dat de kwaliteit van een voldoende niveau is. Graag ontvangen deze leden een toelichting.

Voorts lezen de leden dat de overheid bij kwaliteitsbeleid een faciliterende rol past. Kan de regering dit nader toelichten? Is het niet aan de overheid, bijvoorbeeld via de NVAO1, de onderwijskwaliteit te borgen door deze vast te stellen, zo vragen de leden.

De leden van de SGP-fractie constateren dat de concentratie op de beoordeling van eindwerken, die sinds het bekend worden van enkele grote misstanden is ontstaan, tot grote lastendruk voor docenten leidt. Deze leden vragen of de regering kan toelichten waarom gelet op de uitgangspunten van het wetsvoorstel geen vertrouwen kan worden gesteld in het gewenste eindniveau van studenten wanneer het systeem van examinering in de accreditatie kritisch is getoetst. In tegenstelling tot de huidige wet lijkt het wetsvoorstel zelfs een accent te zetten op de beoordeling van eindwerken, doordat de gerealiseerde kwaliteit in het voorstel is opgenomen. Waarom is de kritiek vanuit het onderwijs geen aanleiding om ook op dit punt, na alle verbeteringen die zijn aangebracht, een stapje terug te doen, zo vragen zij.

3. Kwaliteitszorg en accreditatie

A. Behoud van accreditatie

De leden van de VVD-fractie merken op dat de regering stelt dat de accreditatie ingetrokken kan worden wanneer een visitatierapport niet tijdig ingediend wordt. De leden vragen de regering toe te lichten waarom hier voor een «kan-bepaling» is gekozen, in plaats van een automatisme. Daarnaast lezen de leden dat de regering twee jaar een erkenning ITK2 mag verlengen. Kan de regering toelichten onder welke omstandigheden hiertoe overgegaan zou kunnen worden, zo vragen de leden.

De leden van de D66-fractie constateren dat met de voorgestelde wetswijziging de accreditatie niet meer automatisch vervalt, mits de instelling het nieuwe visitatierapport van de opleiding tijdig indient. Dit zou de administratieve lasten verlichten. De nieuwe regeling stelt dat bij te laat inleveren de accreditatie kan worden ingetrokken. Mocht de onderwijsinstelling haar visitatierapport te laat inleveren, op basis waarvan wordt dan besloten of de accreditatie daadwerkelijk wordt ingetrokken?

De leden constateren voorts dat «De criteria [...] ten behoeve van een intrekkingsbesluit zoveel mogelijk overeen [komen] met de criteria en beslisregels voor het verlenen van accreditatie [...]». Waar komen de criteria ten behoeve van een intrekkingsbesluit niet overeen, waarom is hiervoor gekozen, zo vragen de leden.

4. Hoofdlijnen van het voorstel

A. Probleembeschrijving

De leden van de VVD-fractie lezen dat de regering schrijft dat de lasten vooral ervaren worden. Daarnaast stelt de regering dat opleidingen of instellingen soms er meer werk van maken dan nodig is. Welke maatregelen heeft de regering overwogen om juist de eigen bureaucratie aan te pakken? Verderop schrijft de regering bij het hoofdstuk lastenverlichting dat er een taak ligt bij de instelling zelf, maar ze doet hier geen concreet voorstel. Heeft de regering lessen getrokken uit de Operatie Regels Ruimen in het primair – en voortgezet onderwijs?

De leden lezen voorts dat uit onderzoek blijkt dat 45 procent van de ondervraagden stelt dat de inspanning voor een beoordelingsprocedure opweegt tegen de baten. In hoeverre is dit een cijfer dat van belang is? Tenslotte zullen docenten zich liever willen richten op hun primaire processen zoals onderwijs geven en onderzoek doen. Heeft de Onderwijsinspectie ook onderzocht of er conclusies zijn te trekken uit de 45 procent die de stelling ondersteunde en de 55 procent die dit niet deed? Waren bij de 55 procent de zaken op orde? Kan de regering aangeven hoe in andere sectoren, binnen en buiten het onderwijs, wordt gedacht over het nut van verantwoording? Welke lessen vallen hier uit te trekken, zo vragen de leden.

De leden van de D66-fractie vragen de regering nader toe te lichten in hoeverre dit wetsvoorstel de ervaren lasten verlaagt die niet ontstaan vanuit regelgeving, maar het gevolg zijn van visitatiebureaus, visitatiepanels en instellingen zelf.

B. Noodzaak van het wetsvoorstel

De leden van de VVD-fractie vragen de regering wat de eerste reacties zijn op de «quick wins» die zijn doorgevoerd.

C. Doelstellingen

De leden van de VVD-fractie vragen of de regering de mening deelt dat goede kwaliteitszorg alleen plaats kan vinden als er vreemde ogen meekijken naar de prestaties en het functioneren van een opleiding. Deelt de regering de stelling dat ook wanneer een instelling centraal de interne kwaliteitszorg op orde heeft, er ook opleidingsaccreditatie moet plaatsvinden?

Voorts lezen de leden dat er vijf doelen zouden zijn. De leden vragen wat het verschil is tussen de doelen 2 en 3. Is het een taak voor de rijksoverheid om «ervaren» lasten te verminderen of is dit primair een taak van leidinggevenden in het onderwijs? Is doelstelling 5 niet een randvoorwaarde in plaats van een doel? Kan de regering nader toelichten hoe dit wetsvoorstel doelstelling 1 precies verbetert, zo vragen de leden.

D. Maatregelen

De leden van de VVD-fractie vragen de regering of de fasering van gesprekken in eerdere wetgeving onmogelijk was. Graag ontvangen zij een toelichting.

De leden begrijpen dat de regering wil dat het rapport met aanbevelingen op een redelijke termijn openbaar gemaakt moet worden, maar in ieder geval voorafgaand aan de volgende accreditatie. De leden zijn er niet van overtuigd dat de wet een dergelijke ruimte moet geven en vragen de regering duidelijkheid te scheppen door een moment vast te stellen waarop het rapport openbaar en goed vindbaar moet zijn.

De leden van de eerder genoemde fractie lezen voorts dat de instelling de onderwijsgemeenschap al na zeven dagen op de hoogte gebracht moet worden van het visitatierapport. Betreft dit het rapport met de aanbevelingen? Zo ja, waarom wordt hier een apart regime voor gehanteerd?

De leden lezen dat de visitatiepanels ook terug gaan blikken op de aanbevelingen ter verbetering uit de vorige accreditatie. Rapporteren de panels dan wel aan de NVAO wanneer opleidingen niets met deze aanbevelingen hebben gedaan?

Voorts steunen de leden de inzet om de overlap te beperken, maar vragen de regering ook of er voldoende oog is voor maatwerk. In grote onderwijsinstellingen kan het bijvoorbeeld op centraal niveau moeilijk vast te stellen zijn of het gevoerde personeelsbeleid op orde is, omdat dit facultair plaatsvindt.

Tevens zijn de genoemde leden enthousiast over de experimenten met studentenpanels. Kan de regering nader concretiseren hoe deze experimenten eruit gaan zien? Kan de regering tevens concretiseren wanneer dit een breder vervolg zou krijgen en is hier dan een wetswijziging voor nodig, zo vragen de leden.

De leden van de CDA-fractie vragen de regering nader toe te lichten waarom zij deze maatregel ziet als honoreren van vertrouwen, terwijl er feitelijk weinig verandert aan de bestaande situatie. Immers elke instelling moet elke zes jaar opnieuw worden geaccrediteerd met overlegging van een visitatierapport. Kan de regering uitleggen wat er nu precies verandert en hoe groot de vermindering van de administratieve lastendruk is? Gaat het hier om vermindering van lastendruk aan de zijde van de instelling of bij het accreditatie-orgaan?

De leden vragen de regering voorts te reageren op de kritiek van de Raad van State op dit onderdeel dat er de facto niets verandert omdat onder de huidige regelingen ook al een verlenging onder voorwaarden mogelijk is. Het zelfde geldt, volgens de leden, ook voor punt d; betere balans tussen verantwoording en verbetering. Ook hier ontvangen deze leden graag een nadere toelichting van de regering. Deze leden hebben in het verleden bij andere wetsvoorstellen ook vaker de vraag gesteld waarom een wetswijziging nodig is om zaken die in de praktijk al geregeld zijn (bijvoorbeeld via convenanten of sectorafspraken) vast te leggen en vragen zich dit ook af bij onderdelen van dit wetsvoorstel.

Tevens vragen de leden aan de regering nader te verduidelijken waarom deze versterking nu al nodig is gezien de recente versterkingen in de positie van studenten en opleidingscommissies vanuit de Wet versterking bestuurskracht. Deze leden zijn beducht voor een stapeling van maatregelen voordat duidelijk is van de voorgaande maatregelen wat het effect hiervan is. Graag ontvangen zij een reactie van de regering hierop.

De leden van de D66-fractie vragen de regering nader toe te lichten waarom er niet voor gekozen is om het oordeel «excellent» te laten vallen. Volgens de NVAO is het verschil tussen «goed» en «excellent» vrijwel niet betrouwbaar te onderbouwen. Bovendien leidt het tot vertragingen en bezwaarprocedures die de lasten weer verzwaren. Kan de regering hier nader op ingaan? Kan de regering bovendien onderbouwen waarom het geven van het oordeel «goed» of «excellent» een taak van de overheid is?

Voorts vragen de leden de regering nader toe te lichten bij welk aspect van het accreditatiestelsel de ervaren lasten het hoogst zijn? Voor de leden is het onduidelijk wat nu precies het verschil is met de oude situatie in termen van lasten verlichting. Er wordt namelijk gesteld dat de accreditatie niet opnieuw hoeft te worden aangevraagd, maar dat er wel elke zes jaar een visitatierapport moet worden ingediend, waar een uitgebreid proces aan voorafgaat. Het lijkt nu alsof de voorgestelde wijziging slechts een (kleine) administratieve wijziging is, maar feitelijk weinig tot niets verandert aan het huidige proces dat mogelijk tot minder lasten zou kunnen leiden. Hoe wordt er concreet voor gezorgd dat deze maatregel zal leiden tot minder (ervaren) lasten? Klopt het dat deze wijziging vooral ziet op het verlagen van de lasten die betrekking hebben op het opnieuw aanvragen van accreditatie? Wat is hiervan de geschatte lastenverlichting?

De leden vragen de regering de volgende zin nader toe te lichten: «Wanneer een opleiding zich niet na zes jaar meldt, vervalt de accreditatie niet meer automatisch maar trekt de NVAO de accreditatie in». Wederom vragen de leden zich af wat hier concreet het verschil is ten opzichte van de oude situatie, behalve dat er geen formele aanvraag meer hoeft te worden ingediend voor een accreditatiebesluit. Wat voor verschil maakt het voor een opleiding in lastenverlichting dat de accreditatie niet meer automatisch vervalt, maar dat deze wordt ingetrokken (als het visitatierapport niet op tijd is ingediend)? Zorgt dit niet juist voor additionele lasten aan de kant van de NVAO, zo vragen de leden.

Voorts zien de leden het voordeel van het invoeren van een scheiding in rapportage over de kwaliteit van de opleiding, maar vragen zich af of het openbaar maken van de bijlage met aanbevelingen noodzakelijk is en of het niet de ervaren lasten kan vergroten. Voorts vragen de leden zich af in hoeverre het vergroten van de ervaren baten ervoor kan zorgen dat de ervaren lasten kleiner worden.

Tevens constateren de leden dat aanbevelingen ter verbetering en ontwikkeling van de opleiding «binnen een redelijke termijn van bijvoorbeeld een jaar» openbaar gemaakt moeten worden. Voorts stelt de regering dat het «om die reden van belang [is] dat de instelling het visitatierapport zo snel als mogelijk maar in elk geval binnen zeven dagen deelt met de onderwijsgemeenschap». Klopt het derhalve dat de bijlage met aanbevelingen binnen zeven dagen met de medezeggenschapsorgaan binnen de onderwijsinstelling gedeeld moet worden? Voorts vragen de leden de regering een tabelsgewijs overzicht te maken van de verschillende (visitatie)rapporten en bijlages inclusief de termijnen waarin de documenten gedeeld moeten worden met de onderwijsgemeenschap, dan wel openbaar gemaakt moeten worden.

De leden vragen de regering tevens of het klopt dat voortaan bij de ITK het gevoerde personeelsbeleid getoetst wordt en bij de BOB3 de kwaliteit van de docenten. Voorts constateren de leden dat de regering in het kader van het wegnemen van de overlap de keuze heeft gemaakt om de NVAO de mogelijkheid te geven om maatwerk te leveren aangaande de in te delen visitatiegroepen. De leden vragen zich af of het doel van deze maatregel het verlagen van ervaren lasten is of het leveren van maatwerk. Kan de regering nader toelichten in hoeverre deze mogelijkheid ervaren lasten verlaagt?

De leden vragen de regering ook of zij ook heeft overwogen om alumni een rol te geven bij de totstandkoming van de zelfevaluatie.

De leden van de GroenLinks-fractie vragen de regering hoe de rapportage van de visitatiecommissie wordt gecommuniceerd naar de instelling. Zij vragen of naast opleidingsbestuur ook de opleidingscommissie en faculteitsraad direct toegang hebben tot het visitatierapport en de rapportage van aanbevelingen. De leden vragen voorts wat de overwegingen zijn om beide rapporten niet direct openbaar te publiceren.

De leden van de SP-fractie merken op dat één van de belangrijkste wijzigingen het niet automatisch vervallen van de accreditatie is. De leden delen de visie van de Raad van State dat er materieel weinig verschil lijkt te zijn met de voorgaande situatie. Dat de wijziging bedoeld is om een gevoel van meer vertrouwen af te geven, achten de leden als een nobel streven, maar ze vragen zich af of docenten en studenten niet meer gebaat zijn met meer concrete uitingen van vertrouwen. Kan de regering hierop ingaan?

De leden blijven twijfels hebben over de instellingsbrede ITK als vervanging van een deel van de beoordeling van individuele opleidingen. Zou het een niet meer vruchtbare weg zijn om de instellingstoets af te schaffen en alleen een gerichte toets per opleiding gebaseerd op peer review voor kwaliteitscontrole, bestudering van de kwaliteitsmechanismen van de opleiding zelf en het functioneren van de medezeggenschap van studenten en docenten in te voeren? Wat vindt de regering hiervan?

Het opleidingsoordeel «excellent» wordt slechts zeer beperkt afgegeven. Het verschil met «goed» lijkt dubieus of zelfs arbitrair. Er is bovendien het risico dat instellingen defensief gaan werken en hun beleid uitsluitend gaan richten op de verwachtingen van buitenstaanders, en daarmee minder de ruimte nemen voor innovaties binnen de opleiding. Is de regering bereid, conform het voorstel van de NVAO zelf, in ieder geval het predicaat «excellent» af te schaffen? Ook de Onderwijsraad heeft eerder gesteld: accreditatie dient zich te beperken tot toetsing op minimumstandaarden. Door de verantwoordingsfunctie van het accreditatiestelsel te concentreren op de vraag of basiskwaliteit wordt geleverd, kan het bestaande accreditatiekader en de procedure flink worden afgeslankt. Ziet de regering hier verdere mogelijkheden, zo vragen de leden.

De leden van de SGP-fractie steunen het uitgangspunt dat een verleende accreditatie in beginsel doorloopt. Zij vragen echter een nadere toelichting wat in de praktijk nu precies voor instellingen verandert. Hebben deze leden uit het voorstel terecht opgemaakt dat de lastenverlichting enkel bestaat uit het feit dat instellingen niet langer verplicht zijn hun rapport naar DUO4 te sturen, zo vragen zij.

De leden vragen hoe het te verenigen is met de ambitie om verantwoording en verbetering betere te onderscheiden dat de kwalificatie excellente opleiding nog steeds als oordeel wordt aangemerkt. Immers, de uitspraak dat een opleiding excellent is, maakt onderdeel uit van de stimulerende taak van het accreditatieorgaan. Volgens deze leden kan bij de verantwoording over de basiskwaliteit enkel sprake zijn van het voldoen of niet voldoen aan de wettelijke voorschriften. Zij vragen waarom niet ook de kwalificaties die het accreditatieorgaan geeft aan opleidingen zijn aangegrepen om het verschil tussen verantwoording en verbetering duidelijker te markeren.

De leden vragen eveneens hoe het accreditatieorgaan op adequate wijze tot een eindoordeel goed of excellent kan komen wanneer de verbeterpunten die uitstijgen boven het oordeel voldoenden niet bekend zijn. Waarom kunnen deze verbeterpunten kennelijk niet van belang zijn voor het vormen van het eindoordeel, zo vragen zij.

De leden vragen in hoeverre de kwaliteitsaspecten die centraal staan in het onderzoek, en die uitgewerkt worden in standaarden, te herleiden zijn tot wettelijke voorschriften. Deze leden constateren dat een kwaliteitsaspect als de kwaliteit van het docententeam nauwelijks in de Wet op het hoger onderwijs en wetenschappelijk onderzoek terug te vinden lijkt, terwijl de operationalisering moeilijk objectiveerbaar is en spoedig op gespannen voet kan staan met de vrijheid van onderwijs. Deze leden vragen waarom een dergelijke beperkte grondslag toereikend geacht wordt om verstrekkende standaarden op te kunnen baseren. Waarom is er niet voor gekozen het kwaliteitsaspect te richten op het gevoerde beleid ten aanzien van de kwaliteit van docenten, waarvan eventueel vrijstelling verleend kan worden wanneer dit onderdeel op basis van een erkenning ITK reeds is beoordeeld.

De leden vragen aandacht voor het feit dat de invulling van standaarden uit het accreditatiekader in bepaalde gevallen niet noodzakelijkerwijs volgt uit de wet. Deze leden wijzen er bijvoorbeeld op dat het wetsvoorstel spreekt over interne kwaliteitszorg gericht op de systematische verbetering van de opleiding, terwijl standaard 3 veronderstelt dat instellingen moeten beschikken over een gevalideerd systeem van toetsing. Zij constateren echter dat het mogelijk is om deugdelijke, betrouwbare toetsing te organiseren zonder allerlei gevalideerde systemen op te tuigen. Onderkent de regering dat bepaalde formuleringen tot veel onnodige lastendruk kunnen leiden en wordt dit op basis van het wetsvoorstel scherp gecontroleerd?

De leden vragen waarom gelijktijdig de toezending van het accreditatierapport aan de opleidingscommissie verplicht als de inspanningsverplichting met betrekking tot de studentbijdrage verankert. Deze leden vragen of uit het oogpunt van proportionaliteit niet volstaan kan worden met een stevige positie van de opleidingscommissie. Waarom zijn nadere regels nodig wanneer de positie van de commissie stevig is geregeld?

De leden waarom het wetsvoorstel bepaalt dat in beginsel een zelfevaluatie aanwezig moet zijn, terwijl de bedoeling van de regering klaarblijkelijk is dat instellingen een inspanningsverplichting hebben om studenten op hun rechten te wijzen. Zij vragen waarom deze bedoeling niet duidelijker in het voorstel te vinden is. Deze leden wijzen op het risico dat de formulering van de wetstekst ertoe kan leiden dat een zwaardere bewijslast bij de instelling komt te berusten dan feitelijk bedoeld is.

5. Lastenverlichting

De leden van de CDA-fractie kunnen zich vinden in de kritiek van de Raad van State ten aanzien van nut en noodzaak van dit wetsvoorstel, nu veel van de in dit wetsvoorstel voorgestelde maatregelen reeds in het Beoordelingskader accreditatiestelsel hoger onderwijs zijn aangepast en dat in januari 2017 is ingegaan. Het doel van dit beoordelingskader was immers ook om de positie van docenten en studenten te versterken en de administratieve lasten rond accreditatie te verminderen. Daarom vragen deze leden dan ook aan de regering om nut en noodzaak van dit wetsvoorstel en specifiek op dit onderdeel nader te motiveren.

A. Administratieve lasten

De leden van de D66-fractie constateren dat de regering stelt dat de voorgestelde maatregelen zorgen voor een lastenvermindering van € 1.005.000. Behalve een korte omschrijving staat er echter geen concrete doorberekening waarmee inzichtelijk wordt welke maatregel zal leiden tot hoeveel lastenvermindering. De leden vragen zich daarom af hoe deze berekening tot stand is gekomen en verzoeken de regering aan te geven hoeveel elke maatregel afzonderlijk oplevert. Voorts vragen de leden ook bij de uitleg van de vermindering van de lasten nader toe te lichten hoe het bedrag van € 97.000 precies tot stand is gekomen.

B. Ervaren lasten

De leden van de VVD-fractie vragen de regering nader toe te lichten hoe voorkomen wordt dat meer vormvrijheid leidt tot meer lasten.

Kan de regering toelichten en voorbeelden geven van bestuurlijke afspraken die in het verleden zijn gemaakt tussen de NVAO en opleidingen, zo vragen de leden.

6. Advies en consultatie

De leden van de CDA-fractie vragen wat de reden is dat het bijzonder kenmerk voor opleidingsniveau en instellingsniveau niet kan worden behouden. Momenteel kan een opleiding of een instelling het keurmerk kleinschalig en intensief, duurzaam hoger onderwijs, internationalisering of ondernemen krijgen. In het onderhavige wetsvoorstel is dit vervangen door de mogelijkheid van een «specifiek aspect» en kunnen alleen opleidingen dit nog krijgen, dit is niet meer mogelijk voor instellingen. Graag ontvangen zij een nadere reactie.

De leden vragen ook een nadere reactie op de wens van de NVAO om de positie van de evaluatiebureaus opnieuw wettelijk te verankeren. Graag ontvangen deze leden van de regering een toelichting waarom zij hier niet voor heeft gekozen. Klopt het dat er inmiddels een evaluatie is van de positie van de evaluatiebureaus die door de Onderwijsinspectie is uitgevoerd naar het accreditatiestelsel? Kan de regering deze evaluatie delen met Kamer en geeft deze evaluatie reden voor een heroverweging van de positie van de evaluatiebureaus, zo vragen de genoemde leden.

A. Eerder advies van de Onderwijsraad ten aanzien van kwaliteitscultuur

De leden van de VVD-fractie steunen de stelling van de Onderwijsraad dat de verantwoordelijkheid voor de onderwijskwaliteit primair op opleidingsniveau hoort te liggen. Deelt de regering deze stelling? Even verderop in de memorie van toelichting stelt de regering namelijk dat het onderwijskundig profiel van een instelling van belang is. Maar in hoeverre werkt dit door binnen een grote onderwijsinstelling tot in de collegezaal? Hoe kan dat relevant zijn voor de kwaliteitswaarborging van een specifieke opleiding richting de student, afnemend beroepenveld en samenleving? Graag ontvangen deze leden een toelichting.

Artikelsgewijs

Onderdeel D (artikel 1.18)

De leden van de SGP-fractie vragen waarom de regering in het wetsvoorstel de verantwoordelijkheid voor kwaliteit en accreditatie belegt bij het instellingsbestuur en in hoeverre beoogd is dat dit per instelling zou kunnen verschillen op grond van de statutaire regeling. Deze leden vragen of binnen afzienbare tijd het wetsvoorstel verwacht kan worden waarmee de positie van het bevoegd gezag uniform geregeld wordt, aangezien met name in de Wet op het hoger onderwijs en wetenschappelijk onderzoek dienaangaande een verwarrende situatie bestaat.

De leden vragen waarom een algemene zorgplicht voor kwaliteit nog noodzakelijk is, aangezien het bevoegd gezag onvermijdelijk met deze zorgplicht te maken krijgt voor het verkrijgen van accreditatie, middels de route van een erkenning ITK dan wel uitgebreide opleidingsbeoordelingen. Waarom ligt een aanvullende zorgplicht in de rede wanneer instellingen reeds op basis van periodieke accreditatie het vertrouwen hebben gekregen dat de (zorg voor) kwaliteit op orde is, zo vragen zij. Kan de regering aangeven in hoeverre en in welke situaties denkbaar is dat specifiek wordt toegezien op naleving van de algemene zorgplicht, terwijl het regime van accreditatie buiten beschouwing blijft, zo vragen zij.

Onderdeel E (hoofdstuk 5)

Artikel 5.2

De leden van de SGP-fractie lezen dat het voorgestelde artikel 5.2 geschoond is van normen die buiten een zuiver omschrijven van de taakopdracht liggen. Deze leden vragen waarom de regering een inhoudelijke norm voor de commissie van deskundigen heeft opgenomen in de opsomming van activiteiten van de NVAO (artikel 5.2, tweede lid, onderdeel b).

De leden van de SGP-fractie vragen waarom de regering in het wetsvoorstel kiest voor een drieslag van opstellen, vaststellen en goedkeuren van het accreditatiekader. Gelet op de keuze om het opstellen van het accreditatiekader expliciet als nieuwe taak op te nemen, menen deze leden dat kan worden volstaan met vaststelling van deze kaders door de Minister. Zij vragen waarom is afgeweken van de opzet van artikel 13 van de Wet op het onderwijstoezicht, waarin met behoud van de professionele verantwoordelijkheid van de toezichthouder de uiteindelijke vaststelling niet geschiedt door het orgaan dat de kaders toepast.

Artikel 5.3

De leden van de CDA-fractie vragen de regering waarom onder artikel 5.3 lid 1.d bij uitzondering een vormvereiste wordt gevraagd. Deze leden vragen een nadere toelichting waarom dit niet aan het accreditatieorgaan is overgelaten. Deze leden vragen de regering ook naar aanleiding van artikel 5.3 lid 1.e waarom de waardering «excellent» voor een instelling als oordeel wordt gegeven. Deze leden verwijzen hierbij ook naar de opmerkingen van de NVAO op dit punt. De NVAO stelt voor om de beoordeling «excellent» te laten vervallen omdat het tot relatief veel lasten leidt bij de instellingen, dit oordeel bij minder dan 1 procent van de opleidingen wordt toegekend en in internationaal opzicht een beperktere beoordelingsschaal gebruikelijk is. Volgens de NVAO is het onderscheid tussen «goed» en «excellent» voor panels van experts (en ook de NVAO) moeilijk te onderbouwen. Dit leidt, volgens de NVAO, tot aanvullende vragen aan opleidingen en panels en daarmee tot vertraging in besluitvorming en bezwaarprocedures. Dit draagt, volgens de NVAO, bij tot het verzwaren van de administratieve lasten. Graag ontvangen deze leden een reactie van de regering waarom zij ondanks de kritiek van de NVAO toch wil vasthouden aan het oordeel «excellent» en verzoeken daarbij in te gaan op de afzonderlijke delen van kritiek van de NVAO. Tevens verwijzen deze leden ook naar de praktijk in het primair onderwijs en voortgezet onderwijs waarbij niet door de Onderwijsinspectie het oordeel «excellent» wordt gegeven, maar als waardering het predicaat «excellent» wordt uitgereikt. Graag ontvangen de genoemde leden een nadere toelichting op dit punt.

Artikelen 5.9 en 5.18

De leden van de SGP-fractie vragen in hoeverre aan de afzienbare tijd waarin verbeteringen moeten worden gerealiseerd een maximumtermijn is verbonden. Hebben zij terecht begrepen dat hiervoor een termijn van twee jaar wordt gehanteerd, en zo ja, waarom is dit niet opgenomen, zo vragen zij.

Artikel 5.10

De leden van de SGP-fractie vragen of de regering kan toelichten wat verstaan wordt onder de bevindingen van het accreditatieorgaan, aangezien deze onderscheiden worden van het rapport van de commissie van deskundigen, de opmerkingen over eventuele verbeteringen inzake kwaliteitsaspecten en het eindoordeel.

Artikel 5.12

De leden van de SGP-fractie lezen dat het voorgestelde artikel 5.12 overeen zou komen met artikel 5a.8, tweede lid. Zij constateren echter dat in het huidige artikel zowel gesproken wordt over kwantiteit als kwaliteit, dat niet alleen docenten maar ook ander personeel wordt benoemd en dat het personeelsbeleid aan bod komt voor zover het doorwerkt in de kwaliteit van de opleiding. Deze leden zouden graag een nadere toelichting vernemen op de relatie tussen het huidige en het voorgestelde artikel, aangezien de toelichting lijkt te suggereren dat met een beknoptere formulering nog steeds de elementen van de huidige tekst van kracht blijven.

Artikel 5.23

De leden van de SGP-fractie vragen wat dient te gebeuren wanneer het voortzetten van de opleiding na intrekking van accreditatie eenvoudig niet mogelijk is dan wel kwalitatief onverantwoord en geen andere instellingen beschikbaar zijn om de studenten op te nemen. In hoeverre is dit de instelling aan te rekenen, zo vragen zij.

Onderdeel U, W en Y

De leden van de GroenLinks-fractie merken op dat in deze wetswijziging de artikelen 9.18 en 10.3c worden aangepast onder U en W. De formulering omtrent instemmingsrecht ten aanzien van de Onderwijs- en examenregeling wordt veranderd. De leden vragen de regering welke effecten de wijziging zal hebben. Zij vragen tevens hoe dit de verhouding tussen de opleidingscommissie en faculteitsraad verandert.

De fungerend voorzitter van de commissie, Tellegen

De adjunct-griffier van de commissie, Bošnjaković