De nog altijd bestaande oververtegenwoordiging van mannen in de top van grote Nederlandse bedrijven en de stijging van het aantal vrouwen die maar heel beperkt blijft |
|
Songül Mutluer (PvdA) |
|
Robbert Dijkgraaf (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (D66) |
|
Bent u zich bewust dat EU-lidstaten in 2022 een vrouwenquotum in de top van bedrijven zijn overeengekomen waarbij over uiterlijk vijf jaar minstens 40 procent van de raden van commissarissen moesten bestaan uit vrouwen of 33 procent, maar dat dan een derde van de raden van bestuur en raden van commissarissen bij elkaar opgeteld uit vrouwen zou moeten bestaan?
Ja.
Hoe beoordeelt u in dit licht het bericht «Nog geen jubelstemming over genderdiversiteit»1?
Het is de eerste keer sinds de invoering van de Wet «Evenwichtiger verhouding tussen mannen en vrouwen in bestuur en raad van commissarissen» (Topvrouwenwet) dat bedrijven rapporteren aan de SER via het Diversiteitsportaal. Deze eerste resultaten zijn al enorm waardevol. Ik ben blij met de stijgende lijn van het aandeel vrouwen in topposities in het bedrijfsleven. Deze cijfers passen in een jarenlange trend. Tegelijk ben ik van mening dat de toename te traag gaat. Het is belangrijk dat er versnelling plaatsvindt.
Ziet ook u een samenhang tussen de heel beperkte stijging van het aantal vrouwen in de top van grote Nederlandse bedrijven en het gegeven dat ruim de helft van deze bedrijven het afgelopen jaar geen cijfers heeft kunnen doorgeven over het aantal vrouwen in bestuurslagen, doordat er geen sancties op staan, hoewel transparantie eigenlijk wel is verplicht? Hoe onderbouwt u dit?
Ik vind het nog te vroeg om conclusies te trekken over de beperkte stijging van het aantal vrouwen in de top. Er is slechts inzicht in de cijfers van het eerste jaar waarin bedrijven moeten rapporteren aan de SER. Ik ben in afwachting van de volledige rapportage van de SER, waarin een uitgebreidere analyse is opgenomen van deze cijfers.
Daarnaast zal naar verwachting volgende maand het Centraal Planbureau (CPB) rapporteren over de effecten van het invoeren van het diversiteitsquotum op de korte termijn.
In 2027 zal een tussentijdse evaluatie van de wet plaatsvinden. Ook hierop wil ik niet vooruitlopen.
Hoe verklaart u de grote verschillen tussen verschillende sectoren nog in de genderbalans, bijvoorbeeld tussen de bouwbesturen waar maar 5,8 procent vrouw is, terwijl dit in de culturele sector al 31,8 procent is?
Hier is op dit moment geen eenduidig antwoord op te geven. Er kunnen verschillende oorzaken voor zijn. Hiervoor is nader onderzoek nodig. Ik ben voornemens om eind maart een voortgangsrapportage over genderdiversiteit in de top naar uw Kamer te sturen.
Welke mogelijkheden ziet u voor uzelf of uw ambtsopvolger om in dezen actie te ondernemen?
Ik ga aan de bedrijven die niet gerapporteerd hebben een brief te sturen. Hierin zal ik deze bedrijven oproepen om dit alsnog over 2022 te doen. Daarnaast zal ik in deze brief opnieuw benadrukken dat bedrijven die niet rapporteren niet aan hun wettelijke rapportageverplichtingen voldoen en dat dit zichtbaar is gemaakt in de dataverkenner van de SER. Ik hoop dat de maatschappelijke druk op deze bedrijven toeneemt om openheid van zaken te geven.
Onrust op de Technische Universiteit Eindhoven over de groeiende invloed van het bedrijfsleven op onderzoek aan de universiteit |
|
Lisa Westerveld (GL) |
|
Robbert Dijkgraaf (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (D66) |
|
In hoeverre hecht u aan de academische vrijheid bij wetenschappelijk onderzoek? Deelt u de mening dat onderzoek niet altijd meteen toepasbaar hoeft te zijn voor het bedrijfsleven, maar ook pure nieuwsgierigheid waardering verdient als drijfveer voor onderzoek?
Ik vind academische vrijheid cruciaal voor hoogwaardige wetenschapsbeoefening in een open samenleving. Wetenschappers moeten in vrijheid hun onderzoek kunnen doen, hun ideeën volgen en uitwisselen, hun resultaten publiceren en onderwijs geven. Ik deel uw mening dat wetenschappelijk onderzoek niet altijd meteen toepasbaar hoeft te zijn en dat pure nieuwsgierigheid waardering verdient als drijfveer voor onderzoek.
Hoe denkt u over het concept van «open science» als norm voor al het onderzoek dat met gemeenschapsgeld wordt gefinancierd, zodat dit onderzoek niet plaatsvindt in opdracht van een of meerdere bedrijven, maar er een fonds komt waaraan bedrijven kunnen doneren, waarna zij in overleg met dit fonds een onderzoeksopdracht formuleren en dit fonds ook toezicht houdt op de maatschappelijke waarde van dit onderzoek en de onafhankelijke uitvoering hiervan?
Voor publiek gefinancierd onderzoek wordt «open science» de norm, mits de nationale veiligheid daarbij niet in het geding komt. Voor onderzoek dat gefinancierd is door bedrijven is «open science» als norm niet altijd het geval, omdat publicatie van bepaalde onderzoeken bijvoorbeeld de concurrentiepositie van bedrijven kan ondermijnen. Samenwerking tussen onderzoekers, het bedrijfsleven, de overheid en andere organisaties is en blijft belangrijk. Niet alleen om te kunnen innoveren, maar ook zodat onderzoek en onderwijs goed blijft aansluiten bij de grote vragen en uitdagingen van deze tijd. Naast de academische vrijheid die in acht genomen moet worden aan de instellingen, zoals vastgelegd in de Wet op het Hoger Onderwijs en Wetenschap, zijn er andere kaders en richtlijnen die van toepassing zijn op onderzoek verricht in samenwerking met derde organisaties. Dit zijn met name de Verklaring van wetenschappelijke onafhankelijkheid, de Nederlandse gedragscode wetenschappelijke integriteit en de Spelregels voor privaat-publieke samenwerking bij programmering en uitvoering van fundamenteel en toegepast onderzoek. Daarnaast adviseert de KNAW een verklaring van wetenschappelijke onafhankelijkheid te tekenen wanneer een onderzoekssamenwerking met een opdrachtgever wordt aangegaan. Op basis van academische vrijheid is het aan kennisinstellingen zelf om binnen wettelijke kaders een afweging te maken met welke partij zij willen samenwerken en met welke niet. Net als het Rathenau-instituut vind ik het belangrijk dat instellingen hierin bewuste en strategische keuzes maken.1 Met inachtneming van deze overwegingen zie ik nu niet de noodzaak van een apart fonds waaraan bedrijven kunnen doneren.
Hoe beoordeelt u in dit verband de analyse dat de onrust op de TU Eindhoven te maken heeft met de sterke hiërarchie, het beperkte toezicht en medezeggenschap en de afhankelijkheid van het bedrijfsleven?1 Speelt deze problematiek bij meer (technische) universiteiten?
Ik deel uw analyse niet. Alle universiteiten, zo ook de TU/e, zijn zodanig ingericht dat het bestuur, het toezicht en de medezeggenschap zich als «countervailing powers» (elkaar tegenwerkende krachten) tot elkaar dienen te verhouden. De goede werking hiervan wordt door de huidige wet- en regelgeving ten aanzien van toezicht en medezeggenschap geborgd. Ik heb geen aanleiding om aan te nemen dit bij de TU/e niet (goed) functioneert en dat er binnen de TU/e sprake is van het gestelde causale verband tussen de genoemde onrust en het niet functioneren van dit systeem van elkaar tegenwerkende krachten.
Acht u het acceptabel dat bij de TU Eindhoven de voorzitter van de raad van toezicht in zijn positie van CEO van ASML nu tevens een van de grootste werkgevers is van de afgestudeerden? Wat betekent de impact van het bedrijfsleven voor de groeiplannen van de TU Eindhoven en de kwaliteit van het onderwijs, de voorzieningen (bijvoorbeeld ondersteunend personeel, studentenpsycholoog) en de studentenhuisvesting?
Bij een benoeming tot voorzitter of lid van de raad van toezicht van een openbare universiteit wordt de instelling in de gelegenheid gesteld een schriftelijk voorstel tot benoeming te doen. Dit voorstel houdt onder meer in het cv van de kandidaat en een weergave van de betrokkenheid van de medezeggenschapsgremia binnen die instelling. In voorkomende gevallen vindt er op (hoog)ambtelijk niveau nog een gesprek plaats over de voorgestelde kandidaat. Uit het onderhavige dossier is mij het risico op een belangenverstrengeling niet gebleken. Ook is er door de verschillende medezeggenschapsgremia binnen de TU/e niet gewezen op een mogelijk zodanig risico. Ik heb dan ook geen aanleiding om aan te nemen dat deze voorzitter zijn taak als voorzitter van de raad van toezicht niet deugdelijk en onafhankelijk heeft kunnen of kan uitvoeren.
In de strategische agenda Brainport is beschreven dat de TU/e streeft naar 12.000 extra technisch afgestudeerden in 2032, een ruime verdubbeling ten opzichte van 2022 (van ca 1.650 naar 3.550). De TU/e benoemt in haar communicatie dat de groei niet ten koste mag gaan van de kwaliteit van het onderwijs en onderzoek en dat de werkdruk van het personeel beheersbaar moet blijven. De impact op de voorzieningen bij een dergelijke groei zullen partijen in de regio verder moeten onderzoeken.
Begrijpt u de strekking van de open brief van mensen die zich willen «inzetten om van de TU/e de vrije academische omgeving te maken die zij zou moeten zijn» en die oproepen om de manier te veranderen waarop de universiteit omgaat met kritische feedback uit de gemeenschap?2 Zo ja, welke consequenties verbindt u hieraan? Zo nee, waarom niet?
Ik heb kennisgenomen van de open brief en betreur het als er mensen zijn die zich niet kritisch durven uitspreken over en binnen de TU/e. Ik lees echter ook in de brief dat niet iedereen aan de TU/e zich in dat beeld herkent. Ik vind het goed en belangrijk dat binnen de universiteit ruimte is voor een open debat, óók over de universiteit zélf. Academische vrijheid is cruciaal voor het voeren van een academisch debat. Voor academische vrijheid is vrijheid van meningsuiting en ook journalistieke vrijheid een vereiste. Nieuwsmedia moeten binnen de instellingen onafhankelijk kunnen opereren. Zowel wetenschappers als journalisten moeten in vrijheid en onafhankelijkheid hun onderzoek kunnen doen. Het is de verantwoordelijkheid van de instellingen om die onafhankelijkheid te bewaken.
Wat is er afgelopen jaren concreet gedaan om het «old boys network» in bestuur en toezicht bij de instellingen voor hoger onderwijs aan te pakken, zoals uw voorgangers hebben voorgenomen? Hebben de maatregelen geholpen?
De maatregelen die de afgelopen jaren zijn genomen om het zogenoemde «old boys network» aan te pakken zijn divers en zijn allemaal gericht geweest op een meer diverse samenstelling van bestuurs- en toezichtsorganen. Zo is wettelijk vastgelegd dat de raad van toezicht bij het benoemen van een lid van het college van bestuur een sollicitatiecommissie moet samenstellen, waarvan in elk geval een lid namens de personeelsvertegenwoordiging en een lid namens de studentvertegenwoordiging deel uit moet maken. Ook het adviesrecht van de medezeggenschap op het profiel, op basis waarvan bestuurders en toezichthouders worden benoemd, en het hoorrecht van de medezeggenschap dragen er aan bij dat voor de keuze bij de benoeming van een lid van college van bestuur of raad van toezicht die kandidaten in aanmerking zijn gekomen door hun inhoudelijke kwaliteiten, kennis en ervaring en niet omdat zij tot het zogenoemde «old boys network» behoorden. Als verantwoordelijke Minister voor de samenstelling van de raden van toezicht van openbare universiteiten zorg ik er voor dat bij benoemingen, naast dat er in de raden van toezicht voldoende sprake is van diversiteit, leden worden benoemd op basis van hun kwaliteiten, kennis en ervaring. In welk netwerk deze personen bewegen speelt daarbij geen rol. Daar komt bij dat mijn ambtsvoorgangers en ik ons de afgelopen jaren consequent hebben ingezet voor de benoeming van meer vrouwen en personen uit andere culturen in bestuur en toezicht bij instellingen voor hoger onderwijs.
Zo nee, zou het een idee zijn om de medezeggenschapsraad, in plaats van een bindend voordrachtsrecht voor een van de leden, meer inspraak te geven op de benoeming van bestuurders of op een andere manier het proces democratischer te maken? Zo nee, waarom niet?
Het wetsvoorstel Screening kennisveiligheid, naar aanleiding van de brief van de minister 'Sectorbeeld kennisveiligheid universiteiten' |
|
Hatte van der Woude (VVD) |
|
Robbert Dijkgraaf (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (D66) |
|
Waarom heeft u besloten de Wet screening kennisveiligheid uit te stellen en bent u het ermee eens dat dit risico’s voor de kennisveiligheid met zich meebrengt?1
Zoals ik in mijn brief van 16 oktober jl. over het Sectorbeeld kennisveiligheid bij universiteiten heb aangegeven, heb ik besloten tot aanpassing van het eerder genoemde tijdpad omdat een zorgvuldige uitwerking van het wetsvoorstel meer tijd vraagt dan eerder was voorzien.2 Zorgvuldigheid is cruciaal voor het vinden van een juiste balans tussen het beschermen van de nationale veiligheid en het behoud van de open wetenschapsbeoefening.
Tijdens de uitwerking in de afgelopen maanden heb ik op verschillende onderdelen feedback ontvangen, onder andere vanuit het kennisveld. De feedback ziet onder meer op punten die bepalend zijn voor het ontwerp van het wetsvoorstel, te weten de uitvoerbaarheid van de screening en het toepassingsbereik van de wet. Deze feedback neem ik serieus, te meer gelet op de effecten en gevolgen van de wet op individuen en kennisinstellingen.
Uitvoering is voor het kabinet een belangrijk aandachtspunt voor de kwaliteit van wetgeving.3 Het is derhalve van belang de resultaten af te wachten van het vooronderzoek dat screeningsautoriteit Justis van het Ministerie van Justitie en Veiligheid momenteel uitvoert. Voor het toepassingsbereik zijn de doelgroepkeuze en de afbakening van sensitieve technologieën bepalend. De kennisinstellingen hebben via een vertrouwelijk proces de mogelijkheid gekregen om op een eerste inhoudelijke afbakening te reageren. Hierop is uitgebreide feedback gekomen die ik bespreek met deskundigen en die nodig is voor de afbakening. Over de afbakening van de doelgroep van de wet wil ik mij eveneens laten adviseren door deskundigen, omdat ook hierover zorgen zijn geuit in mijn overleggen met het kennisveld.4
Ik begrijp de zorgen van uw Kamer over kennisveiligheidsrisico’s en die deel ik. Het blijft zaak het wetsvoorstel screening kennisveiligheid zo zorgvuldig en snel als mogelijk te realiseren.
Deelt u de mening dat juist ook een internetconsultatie bedoeld is om de mening van derden te betrekken en te verwerken en waarom wordt dit als reden gegeven om de wet nu uit te stellen?
Ik deel de mening dat een internetconsultatie is bedoeld om de inbreng van derden te betrekken. Tegelijkertijd is er bij een internetconsultatie duidelijkheid nodig over de hoofdelementen van een wet zodat derden op een compleet wetsvoorstel kunnen reageren. Dat geldt zeker ook in dit geval. Dit gelet op het belang van het betrekken van de uitvoering en op de uitvoerbaarheid. Maar ook gelet op een zorgvuldige afbakening van de sensitieve technologieën (en risicovakgebieden) en van de doelgroep. En op de effecten en gevolgen van de wet voor individuen en kennisinstellingen, zoals ik ook in mijn antwoord op vraag 1 heb benadrukt.
Bent u het ermee eens dat juist duidelijk kennisveiligheidsbeleid dat voorschrijft wat wel en niet kan, een gelijk speelveld voor de instellingen creëert, waar we dat nu niet hebben, zodat statelijke actoren via andere partijen kunnen «winkelen» bij de instellingen?
Kennisveiligheid is een gezamenlijke opgave voor de overheid en kennisinstellingen. Naast de gezamenlijke ontwikkeling van een Nationale Leidraad Kennisveiligheid en de afspraak dat deze geïmplementeerd wordt, zijn ook landelijke bestuurlijke afspraken gemaakt over de verder benodigde aanpak. Al deze afspraken vormen de basis van het kennisveiligheidsbeleid en scheppen een duidelijk kader waarbinnen instellingen hun eigen beleid kunnen vormgeven en uitvoeren. Daarbinnen is overigens ook ruimte nodig voor context gebonden risico-afwegingen. Om dat goed te doen kunnen instellingen ook gebruikmaken van landelijke ondersteunende faciliteiten, zoals het Loket Kennisveiligheid5 en de producten die de NCTV en de inlichtingen- en veiligheidsdiensten uitgeven over dreigingen. Het wetsvoorstel screening kennisveiligheid complementeert de inzet, door daar waar de risico’s voor de nationale veiligheid het grootst zijn, een risico-inschatting op persoonsniveau mogelijk te maken.
Bent u het ermee eens dat duidelijkheid ook interne spanningen binnen de instellingen weghaalt, met name bij het duiden van wat dual use is en wat niet, of met welke partijen samenwerking aangegaan kan worden?
Ik ben het ermee eens dat duidelijkheid kennisinstellingen helpt om goede risico-inschattingen te maken. Als Rijksoverheid ondersteunen we instellingen daarbij via het Loket Kennisveiligheid, het Ondernemersloket Economische Veiligheid, of via de Centrale Dienst voor In- en Uitvoer van de Douane als het om de duiding van mogelijke dual-use gaat. Tegelijkertijd ben ik ook van mening dat elke casus een zorgvuldige en op zichzelf staande afweging vraagt waarbij een kennisinstelling moet inschatten op basis van de combinatie van factoren of een samenwerking kan worden aangegaan. Op het punt van de persoonsgerichte risico-inschatting zet ik mij er voor in om de wet screening kennisveiligheid zo zorgvuldig en snel als mogelijk te realiseren.
Bent u zich ervan bewust dat een deel van het kennisveld zelf tot spoed heeft gemaand voor nieuwe wetgeving, met name omdat hier nu een te grote uitvoeringsverantwoordelijkheid ligt bij de instellingen die juist de rijksoverheid op zich zou moeten nemen?
Ik ben mij bewust van de wens om spoedig met kaders te komen en dat is ook de sterke wens van het kabinet. Allereerst met het oog op de noodzakelijke en gewenste uniformiteit: we willen in gelijke gevallen gelijk handelen. Daarnaast heeft alleen de Rijksoverheid toegang tot alle relevante informatie om tot een eenduidige en goede risico-inschatting te kunnen komen. Om als overheid die verantwoordelijkheid op het punt van centrale en persoonsgerichte screening te kunnen nemen, is echter een zorgvuldige uitwerking noodzakelijk.
Welk element in de position paper van de Koninklijke Nederlandse Akademie van Wetenschappen (KNAW) bracht u ertoe deze belangrijke wet uit te stellen en was dit iets dat niet voorzien had kunnen worden?2
Op de redenen voor aanpassing van het aanvankelijk genoemde tijdpad voor de wet ben ik reeds ingegaan in mijn antwoord op vraag 1. Graag voeg ik daar aan toe dat omwille van de gevoelde urgentie van meet af aan is ingezet op een ambitieus tijdpad. Al mijn inspanningen waren erop gericht om dat te halen. Maar het gaat hier om een complexe opgave waarvoor betrokkenheid van en goede samenwerking met de sector essentieel is om te komen tot een gerichte en effectieve screening.
Kunt u bevestigen dat de conceptwet niet gericht is op het «stelselmatig screenen van grote groepen inkomende onderzoekers», maar juist op het screenen van individuele onderzoekers uit onvrije regimes in een beperkt aantal hoog-risicogebieden? Bent u het ermee eens dat dit alleszins uitvoerbaar is, als de overheid hier zijn verantwoordelijkheid pakt en rekening houdt met verschillende niveaus van screening (van licht tot diepgaand)?
Het wetsvoorstel zal gericht zijn op het screenen van individuele (master)studenten en onderzoekers met de nationaliteit van derde landen die naar Nederland willen komen om te studeren of werken op risicovakgebieden bij Nederlandse kennisinstellingen. Deze afbakening lijkt doelmatig en proportioneel gelet op actuele dreigingsanalyses, en toekomstbestendig. Om strijdigheid met het discriminatieverbod te voorkomen, richt de screening zich niet enkel op individuen uit landen met onvrije regimes. In lijn met genoemde dreigingsanalyses is vervolgens bewust gekozen voor een generieke aanpak die kan worden toegepast op ieder land van buiten de EU, zodat we voorbereid zijn op ontwikkelingen in het dreigingsbeeld. Zoals blijkt uit mijn antwoord op vraag 1 zijn er ook zorgen geuit over de doelgroepkeuze, om die reden laat ik mij adviseren door deskundigen over de afbakening van de doelgroep van de wet.
Of zal worden gewerkt met verschillende niveaus van screening kan ik op dit moment nog niet zeggen. Het wetsvoorstel wordt momenteel uitgewerkt. Op de precieze uitwerking kan ik niet vooruitlopen.
Welke definitie van screening hanteert u in deze conceptwet?
In mijn brief van 5 april jl.7 heb ik aangegeven dat het proces van screening raadpleging behelst van informatie vanuit verschillende bronnen om tot een deugdelijke inschatting van risico’s voor de nationale veiligheid te komen. Daarbij moet ook de informatie die door de aanvrager wordt aangeleverd worden beoordeeld. Hiermee valt de risicobeoordeling die met deze wet wordt beoogd binnen de definitie van screening van de Autoriteit Persoonsgegevens. Het is een hulpmiddel om kennisveiligheidsrisico’s te beperken en het betreft een screening van natuurlijke personen.
Kunt u bevestigen dat de conceptwet doorlopend expertise betrekt bij het definiëren van de risicogebieden en er ook op ziet dat die lijst steeds wordt bijgesteld?
Ik kan bevestigen dat deskundigen meermaals zijn geraadpleegd en ook in de komende tijd nog actief zullen worden betrokken bij de afbakening van de technologieën die met de wet als sensitief zullen worden aangewezen. Ook werk ik met deze deskundigen aan een goed proces voor periodieke actualisering van de lijst, dit is van belang voor een effectieve screening.
Deelt u de mening dat juist samenwerkingsverbanden en financieringsstromen onderdeel moeten zijn van intensiever toezicht, zoals Minister van Engelshoven al betoogde?
In de brief van 27 november 2020 heeft mijn ambtsvoorganger inderdaad aangegeven dat het kabinet van plan is in samenwerking met de kennisinstellingen te bezien welke elementen van samenwerkingsovereenkomsten een risico vormen.8 Het is belangrijk dat universiteiten en andere kennisinstellingen beter inzicht krijgen in de internationale samenwerkingsverbanden en financieringsstromen die momenteel lopen en hier waar nodig intensiever op toezien. De Nationale Leidraad Kennisveiligheid geeft hiervoor ook aanwijzingen. Universiteiten zullen zich de komende periode inzetten om het inzicht in meerjarige institutionele samenwerkingsverbanden te verbeteren, zo heeft koepelorganisatie UNL mij laten weten. Ik ga daarom de komende tijd met de universiteiten in gesprek over hoe zij dit verder gaan organiseren.
Op welke datum voor de inwerkingtreding van de wet stuurt u aan en kunt u het tijdpad voor de wetsbehandeling schetsen dat hiervoor nodig is?
Graag benadruk ik nogmaals de ambitie van het kabinet om het wetsvoorstel met inachtneming van de vereiste zorgvuldigheid zo snel als mogelijk in consultatie te brengen. Over het bijgestelde tijdpad van de wet en het moment van inwerkingtreding zal ik uw Kamer in de volgende voortgangsbrief aanpak kennisveiligheid informeren. Ik verwacht de volgende voortgangsbrief begin 2024 te kunnen versturen.
Het bericht 'Rente op studieschuld vanaf volgend jaar meer dan vijf keer zo hoog' |
|
Peter Kwint |
|
Robbert Dijkgraaf (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (D66) |
|
Wat is uw reactie op het bericht «Rente op studieschuld vanaf volgend jaar meer dan vijf keer zo hoog»?1
De rente voor 2024 is vastgesteld op 2,56% voor studenten die in 35 jaar terug betalen (nieuwe stelsel) en op 2,95% voor studenten die in 15 jaar terug betalen (oude stelsel). In 2023 lagen deze percentages op respectievelijk 0,46% en 1,78%.
De rente wordt jaarlijks vastgesteld op basis van de berekeningswijze die daarvoor in de Wet studiefinanciering 2000 (hierna: Wsf 2000) is vastgelegd. Deze rente is gekoppeld aan de rente die de Staat betaalt op leningen die zij zelf aangaat. Dat is niet nieuw, maar gold ook al in het stelsel vóór het leenstelsel. Deze rente is het afgelopen jaar gestegen en daarmee stijgt ook de rente op de studielening. De bepaling van de rente is dus ook niet een keuze die het kabinet ieder jaar maakt.
Ik kan mij voorstellen dat studenten en oud-studenten daar zorgen over hebben. Ik wil daarbij benadrukken dat een student de rente niet nu betaalt, maar dat deze samen met de lening terugbetaald wordt. Op dat moment wordt rekening gehouden met de draagkracht. Als de oud-student geen of een beperkt inkomen heeft, hoeft hij of zij niet of minder terug te betalen. Ook voor de rente geldt dus dat de oud-student nooit meer betaalt dan hij of zij kan dragen.
Hoe rijmt u uw eigen uitspraak «Daarom willen we als kabinet de studenten financiële rust bieden» met deze verhoging van de rente op studieschuld?
De herinvoering van de basisbeurs in het hoger onderwijs zorgt voor meer financiële rust bij studenten. De berekening van de rente is niet aangepast met de herinvoering van de basisbeurs. De situatie waarin de rente een aantal jaren op 0% heeft gestaan, was uitzonderlijk. Dat deze nu weer hoger is, is gelet op de economische situatie niet gek. Ik kan mij wel voorstellen dat studenten en oud-studenten zich daar zorgen over maken.
Wat is uw reactie op de uitspraak «Studenten hadden verwacht dat de rente altijd nul zou blijven. Bij de 0,46 procent vorig jaar waren heel veel mensen al in een soort shock. Je treft hier juist de studenten mee die van de lening afhankelijk zijn geweest om hun studie en huur te bekostigen»?
Er is nooit beloofd dat de rente op 0% of laag zou blijven. Wel is gezegd dat het een gunstige lening betreft. Daar sta ik ook nog steeds achter. De rente is nog steeds vele malen lager dan de rente op de markt, door de koppeling met de rente die de Staat betaalt. Door de goede kredietwaardigheid van de Nederlandse staat is deze rente altijd gunstiger dan de marktrente.
Desalniettemin kan ik mij voorstellen dat studenten en oud-studenten zich zorgen maken. De rente hoeft pas te worden betaald op het moment dat ook de studielening wordt terugbetaald en daarvoor gelden sociale terugbetaalvoorwaarden. Zo wordt gekeken naar de draagkracht van de oud-student, kan iedere oud-student aflosvrije maanden inzetten en wordt de restschuld aan het einde van de looptijd kwijtgescholden.
Wat is uw reactie op de uitspraak «Het is heel pijnlijk voor de toegankelijkheid van het onderwijs.»?
Het doel van studiefinanciering is om de financiële toegankelijkheid van het vervolgonderwijs te borgen. Die financiële toegankelijkheid is altijd een gedeelde verantwoordelijkheid tussen de overheid, de ouders en de student zelf.
In het verleden – vóór het leenstelsel – heeft de rente vaker dit niveau gehad en is deze ook hoger geweest. Er zijn toen geen signalen geweest dat studenten niet gingen studeren vanwege het renteniveau. Bovendien is het van belang dat de rente niet direct hoeft te worden betaald en dat deze uiteindelijk via sociale terugbetaalvoorwaarden wordt terugbetaald.
Bent u bereid om toe te zeggen dat de rente op studieschuld in de toekomst niet nog verder zal stijgen? Zo nee, waarom niet?
Nee, die toezegging kan ik niet doen. In de huidige rentesystematiek is de rente gekoppeld aan de rente die de Staat betaalt en dat betekent dat de rente weer kan stijgen of kan dalen. Daarmee is het een systeem dat in alle soorten economische situaties werkt. Een eventuele wijziging van dit systeem is aan een volgend kabinet. Hieraan zijn ook budgettaire consequenties verbonden.
Deelt u de mening dat de meerderheid van de studenten die hebben gestudeerd onder het schuldenstelsel, de nu toch al karige compensatie voor dit schuldenstelsel, kwijt is aan de verhoging van de rente?
De nieuwe vastgestelde rente geldt niet voor alle studenten en oud-studenten. Tijdens de studie wordt de rente jaarlijks vastgesteld. Na afstuderen wordt de rente iedere vijf jaar vastgesteld. Deze rente gaat dus gelden voor huidige studenten en oud-studenten die in 2024 in de aanloopfase2 komen of waarvan de rente voor het laatst werd vastgesteld in 2019, 2014, etc. Oud-studenten waarvoor eerder de rente is vastgesteld betalen 0% of 0,46% rente gedurende de vijfjaarsperiode die voor hen geldt.
Herinnert u zich de uitspraak van uw ambtsvoorganger Bussemaker «Ik vind dat we moeten oppassen mensen leenangst aan te praten.»?2
Ik heb het interview gelezen.
Hoe rijmt u de uitspraken van uw ambtsvoorganger Bussemaker met de aangekondigde verhoging van de rente op studieschuld?
Zoals ook aangegeven in het antwoord op vraag 3 is nooit beloofd dat de rente op 0% zou blijven. De terugbetaalvoorwaarden zijn sociaal en daar sta ik nog steeds achter.
Kunt u aangeven wat de hoogte is van het bedrag dat (oud)studenten extra gaan betalen bij een studieschuld van 10.000 euro? En bij een studieschuld van 30.000 euro? En bij een studieschuld van 50.000 euro?
Voor het antwoord op deze vraag moeten verschillende aannames worden gedaan. Bij de berekening gaan we ervanuit dat de student is afgestudeerd, een hoog inkomen heeft en daardoor geen aanspraak maakt op een verminderde aflossing op basis van draagkracht.4 Verder is de aanname dat de student nog 35 jaar moet terugbetalen en hiervoor dus 0,46% rente betaalde. Voor de berekening van de totale extra kosten, wordt alleen naar de komende vijf jaar gekeken. Voor die periode wordt de rente vastgezet en na vijf jaar wordt de rente voor oud-studenten opnieuw vast gesteld. Het is daarom niet zinvol om de totale rente over 35 jaar te berekenen, aangezien het verloop van de rente onvoorspelbaar is. De rente varieert over de jaren en kan zowel hoger als lager worden. Daarnaast geldt dat momenteel de inflatie hoger is dan de rente. Zo lang dat het geval is, is de reële rente negatief.
Met deze aannames gaat het om de volgende stijgingen op het termijnbedrag, waarbij het oude termijnbedrag ook is genoemd, en over de totale aflossing ten opzichte van de situatie met 0,46%:
€ 10.000,00
€ 25,78
€ 10,13
€ 608
€ 30.000,00
€ 77,33
€ 30,41
€ 1.824
€ 50.000,00
€ 128,89
€ 50,67
€ 3.040
Bent u bereid om deze vragen nog voor het Tweeminutendebat Mbo (basisvaardigheden/positie en medezeggenschap van studenten) te beantwoorden?
Het is helaas niet mogelijk gebleken om de Kamervragen voor dit debat te verzenden.
De nog altijd bestaande oververtegenwoordiging van mannen in de top van grote Nederlandse bedrijven en de stijging van het aantal vrouwen die maar heel beperkt blijft |
|
Songül Mutluer (PvdA) |
|
Robbert Dijkgraaf (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (D66) |
|
Bent u zich bewust dat EU-lidstaten in 2022 een vrouwenquotum in de top van bedrijven zijn overeengekomen waarbij over uiterlijk vijf jaar minstens 40 procent van de raden van commissarissen moesten bestaan uit vrouwen of 33 procent, maar dat dan een derde van de raden van bestuur en raden van commissarissen bij elkaar opgeteld uit vrouwen zou moeten bestaan?
Ja.
Hoe beoordeelt u in dit licht het bericht «Nog geen jubelstemming over genderdiversiteit»1?
Het is de eerste keer sinds de invoering van de Wet «Evenwichtiger verhouding tussen mannen en vrouwen in bestuur en raad van commissarissen» (Topvrouwenwet) dat bedrijven rapporteren aan de SER via het Diversiteitsportaal. Deze eerste resultaten zijn al enorm waardevol. Ik ben blij met de stijgende lijn van het aandeel vrouwen in topposities in het bedrijfsleven. Deze cijfers passen in een jarenlange trend. Tegelijk ben ik van mening dat de toename te traag gaat. Het is belangrijk dat er versnelling plaatsvindt.
Ziet ook u een samenhang tussen de heel beperkte stijging van het aantal vrouwen in de top van grote Nederlandse bedrijven en het gegeven dat ruim de helft van deze bedrijven het afgelopen jaar geen cijfers heeft kunnen doorgeven over het aantal vrouwen in bestuurslagen, doordat er geen sancties op staan, hoewel transparantie eigenlijk wel is verplicht? Hoe onderbouwt u dit?
Ik vind het nog te vroeg om conclusies te trekken over de beperkte stijging van het aantal vrouwen in de top. Er is slechts inzicht in de cijfers van het eerste jaar waarin bedrijven moeten rapporteren aan de SER. Ik ben in afwachting van de volledige rapportage van de SER, waarin een uitgebreidere analyse is opgenomen van deze cijfers.
Daarnaast zal naar verwachting volgende maand het Centraal Planbureau (CPB) rapporteren over de effecten van het invoeren van het diversiteitsquotum op de korte termijn.
In 2027 zal een tussentijdse evaluatie van de wet plaatsvinden. Ook hierop wil ik niet vooruitlopen.
Hoe verklaart u de grote verschillen tussen verschillende sectoren nog in de genderbalans, bijvoorbeeld tussen de bouwbesturen waar maar 5,8 procent vrouw is, terwijl dit in de culturele sector al 31,8 procent is?
Hier is op dit moment geen eenduidig antwoord op te geven. Er kunnen verschillende oorzaken voor zijn. Hiervoor is nader onderzoek nodig. Ik ben voornemens om eind maart een voortgangsrapportage over genderdiversiteit in de top naar uw Kamer te sturen.
Welke mogelijkheden ziet u voor uzelf of uw ambtsopvolger om in dezen actie te ondernemen?
Ik ga aan de bedrijven die niet gerapporteerd hebben een brief te sturen. Hierin zal ik deze bedrijven oproepen om dit alsnog over 2022 te doen. Daarnaast zal ik in deze brief opnieuw benadrukken dat bedrijven die niet rapporteren niet aan hun wettelijke rapportageverplichtingen voldoen en dat dit zichtbaar is gemaakt in de dataverkenner van de SER. Ik hoop dat de maatschappelijke druk op deze bedrijven toeneemt om openheid van zaken te geven.
Onrust op de Technische Universiteit Eindhoven over de groeiende invloed van het bedrijfsleven op onderzoek aan de universiteit |
|
Lisa Westerveld (GL) |
|
Robbert Dijkgraaf (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (D66) |
|
In hoeverre hecht u aan de academische vrijheid bij wetenschappelijk onderzoek? Deelt u de mening dat onderzoek niet altijd meteen toepasbaar hoeft te zijn voor het bedrijfsleven, maar ook pure nieuwsgierigheid waardering verdient als drijfveer voor onderzoek?
Ik vind academische vrijheid cruciaal voor hoogwaardige wetenschapsbeoefening in een open samenleving. Wetenschappers moeten in vrijheid hun onderzoek kunnen doen, hun ideeën volgen en uitwisselen, hun resultaten publiceren en onderwijs geven. Ik deel uw mening dat wetenschappelijk onderzoek niet altijd meteen toepasbaar hoeft te zijn en dat pure nieuwsgierigheid waardering verdient als drijfveer voor onderzoek.
Hoe denkt u over het concept van «open science» als norm voor al het onderzoek dat met gemeenschapsgeld wordt gefinancierd, zodat dit onderzoek niet plaatsvindt in opdracht van een of meerdere bedrijven, maar er een fonds komt waaraan bedrijven kunnen doneren, waarna zij in overleg met dit fonds een onderzoeksopdracht formuleren en dit fonds ook toezicht houdt op de maatschappelijke waarde van dit onderzoek en de onafhankelijke uitvoering hiervan?
Voor publiek gefinancierd onderzoek wordt «open science» de norm, mits de nationale veiligheid daarbij niet in het geding komt. Voor onderzoek dat gefinancierd is door bedrijven is «open science» als norm niet altijd het geval, omdat publicatie van bepaalde onderzoeken bijvoorbeeld de concurrentiepositie van bedrijven kan ondermijnen. Samenwerking tussen onderzoekers, het bedrijfsleven, de overheid en andere organisaties is en blijft belangrijk. Niet alleen om te kunnen innoveren, maar ook zodat onderzoek en onderwijs goed blijft aansluiten bij de grote vragen en uitdagingen van deze tijd. Naast de academische vrijheid die in acht genomen moet worden aan de instellingen, zoals vastgelegd in de Wet op het Hoger Onderwijs en Wetenschap, zijn er andere kaders en richtlijnen die van toepassing zijn op onderzoek verricht in samenwerking met derde organisaties. Dit zijn met name de Verklaring van wetenschappelijke onafhankelijkheid, de Nederlandse gedragscode wetenschappelijke integriteit en de Spelregels voor privaat-publieke samenwerking bij programmering en uitvoering van fundamenteel en toegepast onderzoek. Daarnaast adviseert de KNAW een verklaring van wetenschappelijke onafhankelijkheid te tekenen wanneer een onderzoekssamenwerking met een opdrachtgever wordt aangegaan. Op basis van academische vrijheid is het aan kennisinstellingen zelf om binnen wettelijke kaders een afweging te maken met welke partij zij willen samenwerken en met welke niet. Net als het Rathenau-instituut vind ik het belangrijk dat instellingen hierin bewuste en strategische keuzes maken.1 Met inachtneming van deze overwegingen zie ik nu niet de noodzaak van een apart fonds waaraan bedrijven kunnen doneren.
Hoe beoordeelt u in dit verband de analyse dat de onrust op de TU Eindhoven te maken heeft met de sterke hiërarchie, het beperkte toezicht en medezeggenschap en de afhankelijkheid van het bedrijfsleven?1 Speelt deze problematiek bij meer (technische) universiteiten?
Ik deel uw analyse niet. Alle universiteiten, zo ook de TU/e, zijn zodanig ingericht dat het bestuur, het toezicht en de medezeggenschap zich als «countervailing powers» (elkaar tegenwerkende krachten) tot elkaar dienen te verhouden. De goede werking hiervan wordt door de huidige wet- en regelgeving ten aanzien van toezicht en medezeggenschap geborgd. Ik heb geen aanleiding om aan te nemen dit bij de TU/e niet (goed) functioneert en dat er binnen de TU/e sprake is van het gestelde causale verband tussen de genoemde onrust en het niet functioneren van dit systeem van elkaar tegenwerkende krachten.
Acht u het acceptabel dat bij de TU Eindhoven de voorzitter van de raad van toezicht in zijn positie van CEO van ASML nu tevens een van de grootste werkgevers is van de afgestudeerden? Wat betekent de impact van het bedrijfsleven voor de groeiplannen van de TU Eindhoven en de kwaliteit van het onderwijs, de voorzieningen (bijvoorbeeld ondersteunend personeel, studentenpsycholoog) en de studentenhuisvesting?
Bij een benoeming tot voorzitter of lid van de raad van toezicht van een openbare universiteit wordt de instelling in de gelegenheid gesteld een schriftelijk voorstel tot benoeming te doen. Dit voorstel houdt onder meer in het cv van de kandidaat en een weergave van de betrokkenheid van de medezeggenschapsgremia binnen die instelling. In voorkomende gevallen vindt er op (hoog)ambtelijk niveau nog een gesprek plaats over de voorgestelde kandidaat. Uit het onderhavige dossier is mij het risico op een belangenverstrengeling niet gebleken. Ook is er door de verschillende medezeggenschapsgremia binnen de TU/e niet gewezen op een mogelijk zodanig risico. Ik heb dan ook geen aanleiding om aan te nemen dat deze voorzitter zijn taak als voorzitter van de raad van toezicht niet deugdelijk en onafhankelijk heeft kunnen of kan uitvoeren.
In de strategische agenda Brainport is beschreven dat de TU/e streeft naar 12.000 extra technisch afgestudeerden in 2032, een ruime verdubbeling ten opzichte van 2022 (van ca 1.650 naar 3.550). De TU/e benoemt in haar communicatie dat de groei niet ten koste mag gaan van de kwaliteit van het onderwijs en onderzoek en dat de werkdruk van het personeel beheersbaar moet blijven. De impact op de voorzieningen bij een dergelijke groei zullen partijen in de regio verder moeten onderzoeken.
Begrijpt u de strekking van de open brief van mensen die zich willen «inzetten om van de TU/e de vrije academische omgeving te maken die zij zou moeten zijn» en die oproepen om de manier te veranderen waarop de universiteit omgaat met kritische feedback uit de gemeenschap?2 Zo ja, welke consequenties verbindt u hieraan? Zo nee, waarom niet?
Ik heb kennisgenomen van de open brief en betreur het als er mensen zijn die zich niet kritisch durven uitspreken over en binnen de TU/e. Ik lees echter ook in de brief dat niet iedereen aan de TU/e zich in dat beeld herkent. Ik vind het goed en belangrijk dat binnen de universiteit ruimte is voor een open debat, óók over de universiteit zélf. Academische vrijheid is cruciaal voor het voeren van een academisch debat. Voor academische vrijheid is vrijheid van meningsuiting en ook journalistieke vrijheid een vereiste. Nieuwsmedia moeten binnen de instellingen onafhankelijk kunnen opereren. Zowel wetenschappers als journalisten moeten in vrijheid en onafhankelijkheid hun onderzoek kunnen doen. Het is de verantwoordelijkheid van de instellingen om die onafhankelijkheid te bewaken.
Wat is er afgelopen jaren concreet gedaan om het «old boys network» in bestuur en toezicht bij de instellingen voor hoger onderwijs aan te pakken, zoals uw voorgangers hebben voorgenomen? Hebben de maatregelen geholpen?
De maatregelen die de afgelopen jaren zijn genomen om het zogenoemde «old boys network» aan te pakken zijn divers en zijn allemaal gericht geweest op een meer diverse samenstelling van bestuurs- en toezichtsorganen. Zo is wettelijk vastgelegd dat de raad van toezicht bij het benoemen van een lid van het college van bestuur een sollicitatiecommissie moet samenstellen, waarvan in elk geval een lid namens de personeelsvertegenwoordiging en een lid namens de studentvertegenwoordiging deel uit moet maken. Ook het adviesrecht van de medezeggenschap op het profiel, op basis waarvan bestuurders en toezichthouders worden benoemd, en het hoorrecht van de medezeggenschap dragen er aan bij dat voor de keuze bij de benoeming van een lid van college van bestuur of raad van toezicht die kandidaten in aanmerking zijn gekomen door hun inhoudelijke kwaliteiten, kennis en ervaring en niet omdat zij tot het zogenoemde «old boys network» behoorden. Als verantwoordelijke Minister voor de samenstelling van de raden van toezicht van openbare universiteiten zorg ik er voor dat bij benoemingen, naast dat er in de raden van toezicht voldoende sprake is van diversiteit, leden worden benoemd op basis van hun kwaliteiten, kennis en ervaring. In welk netwerk deze personen bewegen speelt daarbij geen rol. Daar komt bij dat mijn ambtsvoorgangers en ik ons de afgelopen jaren consequent hebben ingezet voor de benoeming van meer vrouwen en personen uit andere culturen in bestuur en toezicht bij instellingen voor hoger onderwijs.
Zo nee, zou het een idee zijn om de medezeggenschapsraad, in plaats van een bindend voordrachtsrecht voor een van de leden, meer inspraak te geven op de benoeming van bestuurders of op een andere manier het proces democratischer te maken? Zo nee, waarom niet?
Het wetsvoorstel Screening kennisveiligheid, naar aanleiding van de brief van de minister 'Sectorbeeld kennisveiligheid universiteiten' |
|
Hatte van der Woude (VVD) |
|
Robbert Dijkgraaf (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (D66) |
|
Waarom heeft u besloten de Wet screening kennisveiligheid uit te stellen en bent u het ermee eens dat dit risico’s voor de kennisveiligheid met zich meebrengt?1
Zoals ik in mijn brief van 16 oktober jl. over het Sectorbeeld kennisveiligheid bij universiteiten heb aangegeven, heb ik besloten tot aanpassing van het eerder genoemde tijdpad omdat een zorgvuldige uitwerking van het wetsvoorstel meer tijd vraagt dan eerder was voorzien.2 Zorgvuldigheid is cruciaal voor het vinden van een juiste balans tussen het beschermen van de nationale veiligheid en het behoud van de open wetenschapsbeoefening.
Tijdens de uitwerking in de afgelopen maanden heb ik op verschillende onderdelen feedback ontvangen, onder andere vanuit het kennisveld. De feedback ziet onder meer op punten die bepalend zijn voor het ontwerp van het wetsvoorstel, te weten de uitvoerbaarheid van de screening en het toepassingsbereik van de wet. Deze feedback neem ik serieus, te meer gelet op de effecten en gevolgen van de wet op individuen en kennisinstellingen.
Uitvoering is voor het kabinet een belangrijk aandachtspunt voor de kwaliteit van wetgeving.3 Het is derhalve van belang de resultaten af te wachten van het vooronderzoek dat screeningsautoriteit Justis van het Ministerie van Justitie en Veiligheid momenteel uitvoert. Voor het toepassingsbereik zijn de doelgroepkeuze en de afbakening van sensitieve technologieën bepalend. De kennisinstellingen hebben via een vertrouwelijk proces de mogelijkheid gekregen om op een eerste inhoudelijke afbakening te reageren. Hierop is uitgebreide feedback gekomen die ik bespreek met deskundigen en die nodig is voor de afbakening. Over de afbakening van de doelgroep van de wet wil ik mij eveneens laten adviseren door deskundigen, omdat ook hierover zorgen zijn geuit in mijn overleggen met het kennisveld.4
Ik begrijp de zorgen van uw Kamer over kennisveiligheidsrisico’s en die deel ik. Het blijft zaak het wetsvoorstel screening kennisveiligheid zo zorgvuldig en snel als mogelijk te realiseren.
Deelt u de mening dat juist ook een internetconsultatie bedoeld is om de mening van derden te betrekken en te verwerken en waarom wordt dit als reden gegeven om de wet nu uit te stellen?
Ik deel de mening dat een internetconsultatie is bedoeld om de inbreng van derden te betrekken. Tegelijkertijd is er bij een internetconsultatie duidelijkheid nodig over de hoofdelementen van een wet zodat derden op een compleet wetsvoorstel kunnen reageren. Dat geldt zeker ook in dit geval. Dit gelet op het belang van het betrekken van de uitvoering en op de uitvoerbaarheid. Maar ook gelet op een zorgvuldige afbakening van de sensitieve technologieën (en risicovakgebieden) en van de doelgroep. En op de effecten en gevolgen van de wet voor individuen en kennisinstellingen, zoals ik ook in mijn antwoord op vraag 1 heb benadrukt.
Bent u het ermee eens dat juist duidelijk kennisveiligheidsbeleid dat voorschrijft wat wel en niet kan, een gelijk speelveld voor de instellingen creëert, waar we dat nu niet hebben, zodat statelijke actoren via andere partijen kunnen «winkelen» bij de instellingen?
Kennisveiligheid is een gezamenlijke opgave voor de overheid en kennisinstellingen. Naast de gezamenlijke ontwikkeling van een Nationale Leidraad Kennisveiligheid en de afspraak dat deze geïmplementeerd wordt, zijn ook landelijke bestuurlijke afspraken gemaakt over de verder benodigde aanpak. Al deze afspraken vormen de basis van het kennisveiligheidsbeleid en scheppen een duidelijk kader waarbinnen instellingen hun eigen beleid kunnen vormgeven en uitvoeren. Daarbinnen is overigens ook ruimte nodig voor context gebonden risico-afwegingen. Om dat goed te doen kunnen instellingen ook gebruikmaken van landelijke ondersteunende faciliteiten, zoals het Loket Kennisveiligheid5 en de producten die de NCTV en de inlichtingen- en veiligheidsdiensten uitgeven over dreigingen. Het wetsvoorstel screening kennisveiligheid complementeert de inzet, door daar waar de risico’s voor de nationale veiligheid het grootst zijn, een risico-inschatting op persoonsniveau mogelijk te maken.
Bent u het ermee eens dat duidelijkheid ook interne spanningen binnen de instellingen weghaalt, met name bij het duiden van wat dual use is en wat niet, of met welke partijen samenwerking aangegaan kan worden?
Ik ben het ermee eens dat duidelijkheid kennisinstellingen helpt om goede risico-inschattingen te maken. Als Rijksoverheid ondersteunen we instellingen daarbij via het Loket Kennisveiligheid, het Ondernemersloket Economische Veiligheid, of via de Centrale Dienst voor In- en Uitvoer van de Douane als het om de duiding van mogelijke dual-use gaat. Tegelijkertijd ben ik ook van mening dat elke casus een zorgvuldige en op zichzelf staande afweging vraagt waarbij een kennisinstelling moet inschatten op basis van de combinatie van factoren of een samenwerking kan worden aangegaan. Op het punt van de persoonsgerichte risico-inschatting zet ik mij er voor in om de wet screening kennisveiligheid zo zorgvuldig en snel als mogelijk te realiseren.
Bent u zich ervan bewust dat een deel van het kennisveld zelf tot spoed heeft gemaand voor nieuwe wetgeving, met name omdat hier nu een te grote uitvoeringsverantwoordelijkheid ligt bij de instellingen die juist de rijksoverheid op zich zou moeten nemen?
Ik ben mij bewust van de wens om spoedig met kaders te komen en dat is ook de sterke wens van het kabinet. Allereerst met het oog op de noodzakelijke en gewenste uniformiteit: we willen in gelijke gevallen gelijk handelen. Daarnaast heeft alleen de Rijksoverheid toegang tot alle relevante informatie om tot een eenduidige en goede risico-inschatting te kunnen komen. Om als overheid die verantwoordelijkheid op het punt van centrale en persoonsgerichte screening te kunnen nemen, is echter een zorgvuldige uitwerking noodzakelijk.
Welk element in de position paper van de Koninklijke Nederlandse Akademie van Wetenschappen (KNAW) bracht u ertoe deze belangrijke wet uit te stellen en was dit iets dat niet voorzien had kunnen worden?2
Op de redenen voor aanpassing van het aanvankelijk genoemde tijdpad voor de wet ben ik reeds ingegaan in mijn antwoord op vraag 1. Graag voeg ik daar aan toe dat omwille van de gevoelde urgentie van meet af aan is ingezet op een ambitieus tijdpad. Al mijn inspanningen waren erop gericht om dat te halen. Maar het gaat hier om een complexe opgave waarvoor betrokkenheid van en goede samenwerking met de sector essentieel is om te komen tot een gerichte en effectieve screening.
Kunt u bevestigen dat de conceptwet niet gericht is op het «stelselmatig screenen van grote groepen inkomende onderzoekers», maar juist op het screenen van individuele onderzoekers uit onvrije regimes in een beperkt aantal hoog-risicogebieden? Bent u het ermee eens dat dit alleszins uitvoerbaar is, als de overheid hier zijn verantwoordelijkheid pakt en rekening houdt met verschillende niveaus van screening (van licht tot diepgaand)?
Het wetsvoorstel zal gericht zijn op het screenen van individuele (master)studenten en onderzoekers met de nationaliteit van derde landen die naar Nederland willen komen om te studeren of werken op risicovakgebieden bij Nederlandse kennisinstellingen. Deze afbakening lijkt doelmatig en proportioneel gelet op actuele dreigingsanalyses, en toekomstbestendig. Om strijdigheid met het discriminatieverbod te voorkomen, richt de screening zich niet enkel op individuen uit landen met onvrije regimes. In lijn met genoemde dreigingsanalyses is vervolgens bewust gekozen voor een generieke aanpak die kan worden toegepast op ieder land van buiten de EU, zodat we voorbereid zijn op ontwikkelingen in het dreigingsbeeld. Zoals blijkt uit mijn antwoord op vraag 1 zijn er ook zorgen geuit over de doelgroepkeuze, om die reden laat ik mij adviseren door deskundigen over de afbakening van de doelgroep van de wet.
Of zal worden gewerkt met verschillende niveaus van screening kan ik op dit moment nog niet zeggen. Het wetsvoorstel wordt momenteel uitgewerkt. Op de precieze uitwerking kan ik niet vooruitlopen.
Welke definitie van screening hanteert u in deze conceptwet?
In mijn brief van 5 april jl.7 heb ik aangegeven dat het proces van screening raadpleging behelst van informatie vanuit verschillende bronnen om tot een deugdelijke inschatting van risico’s voor de nationale veiligheid te komen. Daarbij moet ook de informatie die door de aanvrager wordt aangeleverd worden beoordeeld. Hiermee valt de risicobeoordeling die met deze wet wordt beoogd binnen de definitie van screening van de Autoriteit Persoonsgegevens. Het is een hulpmiddel om kennisveiligheidsrisico’s te beperken en het betreft een screening van natuurlijke personen.
Kunt u bevestigen dat de conceptwet doorlopend expertise betrekt bij het definiëren van de risicogebieden en er ook op ziet dat die lijst steeds wordt bijgesteld?
Ik kan bevestigen dat deskundigen meermaals zijn geraadpleegd en ook in de komende tijd nog actief zullen worden betrokken bij de afbakening van de technologieën die met de wet als sensitief zullen worden aangewezen. Ook werk ik met deze deskundigen aan een goed proces voor periodieke actualisering van de lijst, dit is van belang voor een effectieve screening.
Deelt u de mening dat juist samenwerkingsverbanden en financieringsstromen onderdeel moeten zijn van intensiever toezicht, zoals Minister van Engelshoven al betoogde?
In de brief van 27 november 2020 heeft mijn ambtsvoorganger inderdaad aangegeven dat het kabinet van plan is in samenwerking met de kennisinstellingen te bezien welke elementen van samenwerkingsovereenkomsten een risico vormen.8 Het is belangrijk dat universiteiten en andere kennisinstellingen beter inzicht krijgen in de internationale samenwerkingsverbanden en financieringsstromen die momenteel lopen en hier waar nodig intensiever op toezien. De Nationale Leidraad Kennisveiligheid geeft hiervoor ook aanwijzingen. Universiteiten zullen zich de komende periode inzetten om het inzicht in meerjarige institutionele samenwerkingsverbanden te verbeteren, zo heeft koepelorganisatie UNL mij laten weten. Ik ga daarom de komende tijd met de universiteiten in gesprek over hoe zij dit verder gaan organiseren.
Op welke datum voor de inwerkingtreding van de wet stuurt u aan en kunt u het tijdpad voor de wetsbehandeling schetsen dat hiervoor nodig is?
Graag benadruk ik nogmaals de ambitie van het kabinet om het wetsvoorstel met inachtneming van de vereiste zorgvuldigheid zo snel als mogelijk in consultatie te brengen. Over het bijgestelde tijdpad van de wet en het moment van inwerkingtreding zal ik uw Kamer in de volgende voortgangsbrief aanpak kennisveiligheid informeren. Ik verwacht de volgende voortgangsbrief begin 2024 te kunnen versturen.
Het bericht 'Rente op studieschuld vanaf volgend jaar meer dan vijf keer zo hoog' |
|
Peter Kwint |
|
Robbert Dijkgraaf (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (D66) |
|
Wat is uw reactie op het bericht «Rente op studieschuld vanaf volgend jaar meer dan vijf keer zo hoog»?1
De rente voor 2024 is vastgesteld op 2,56% voor studenten die in 35 jaar terug betalen (nieuwe stelsel) en op 2,95% voor studenten die in 15 jaar terug betalen (oude stelsel). In 2023 lagen deze percentages op respectievelijk 0,46% en 1,78%.
De rente wordt jaarlijks vastgesteld op basis van de berekeningswijze die daarvoor in de Wet studiefinanciering 2000 (hierna: Wsf 2000) is vastgelegd. Deze rente is gekoppeld aan de rente die de Staat betaalt op leningen die zij zelf aangaat. Dat is niet nieuw, maar gold ook al in het stelsel vóór het leenstelsel. Deze rente is het afgelopen jaar gestegen en daarmee stijgt ook de rente op de studielening. De bepaling van de rente is dus ook niet een keuze die het kabinet ieder jaar maakt.
Ik kan mij voorstellen dat studenten en oud-studenten daar zorgen over hebben. Ik wil daarbij benadrukken dat een student de rente niet nu betaalt, maar dat deze samen met de lening terugbetaald wordt. Op dat moment wordt rekening gehouden met de draagkracht. Als de oud-student geen of een beperkt inkomen heeft, hoeft hij of zij niet of minder terug te betalen. Ook voor de rente geldt dus dat de oud-student nooit meer betaalt dan hij of zij kan dragen.
Hoe rijmt u uw eigen uitspraak «Daarom willen we als kabinet de studenten financiële rust bieden» met deze verhoging van de rente op studieschuld?
De herinvoering van de basisbeurs in het hoger onderwijs zorgt voor meer financiële rust bij studenten. De berekening van de rente is niet aangepast met de herinvoering van de basisbeurs. De situatie waarin de rente een aantal jaren op 0% heeft gestaan, was uitzonderlijk. Dat deze nu weer hoger is, is gelet op de economische situatie niet gek. Ik kan mij wel voorstellen dat studenten en oud-studenten zich daar zorgen over maken.
Wat is uw reactie op de uitspraak «Studenten hadden verwacht dat de rente altijd nul zou blijven. Bij de 0,46 procent vorig jaar waren heel veel mensen al in een soort shock. Je treft hier juist de studenten mee die van de lening afhankelijk zijn geweest om hun studie en huur te bekostigen»?
Er is nooit beloofd dat de rente op 0% of laag zou blijven. Wel is gezegd dat het een gunstige lening betreft. Daar sta ik ook nog steeds achter. De rente is nog steeds vele malen lager dan de rente op de markt, door de koppeling met de rente die de Staat betaalt. Door de goede kredietwaardigheid van de Nederlandse staat is deze rente altijd gunstiger dan de marktrente.
Desalniettemin kan ik mij voorstellen dat studenten en oud-studenten zich zorgen maken. De rente hoeft pas te worden betaald op het moment dat ook de studielening wordt terugbetaald en daarvoor gelden sociale terugbetaalvoorwaarden. Zo wordt gekeken naar de draagkracht van de oud-student, kan iedere oud-student aflosvrije maanden inzetten en wordt de restschuld aan het einde van de looptijd kwijtgescholden.
Wat is uw reactie op de uitspraak «Het is heel pijnlijk voor de toegankelijkheid van het onderwijs.»?
Het doel van studiefinanciering is om de financiële toegankelijkheid van het vervolgonderwijs te borgen. Die financiële toegankelijkheid is altijd een gedeelde verantwoordelijkheid tussen de overheid, de ouders en de student zelf.
In het verleden – vóór het leenstelsel – heeft de rente vaker dit niveau gehad en is deze ook hoger geweest. Er zijn toen geen signalen geweest dat studenten niet gingen studeren vanwege het renteniveau. Bovendien is het van belang dat de rente niet direct hoeft te worden betaald en dat deze uiteindelijk via sociale terugbetaalvoorwaarden wordt terugbetaald.
Bent u bereid om toe te zeggen dat de rente op studieschuld in de toekomst niet nog verder zal stijgen? Zo nee, waarom niet?
Nee, die toezegging kan ik niet doen. In de huidige rentesystematiek is de rente gekoppeld aan de rente die de Staat betaalt en dat betekent dat de rente weer kan stijgen of kan dalen. Daarmee is het een systeem dat in alle soorten economische situaties werkt. Een eventuele wijziging van dit systeem is aan een volgend kabinet. Hieraan zijn ook budgettaire consequenties verbonden.
Deelt u de mening dat de meerderheid van de studenten die hebben gestudeerd onder het schuldenstelsel, de nu toch al karige compensatie voor dit schuldenstelsel, kwijt is aan de verhoging van de rente?
De nieuwe vastgestelde rente geldt niet voor alle studenten en oud-studenten. Tijdens de studie wordt de rente jaarlijks vastgesteld. Na afstuderen wordt de rente iedere vijf jaar vastgesteld. Deze rente gaat dus gelden voor huidige studenten en oud-studenten die in 2024 in de aanloopfase2 komen of waarvan de rente voor het laatst werd vastgesteld in 2019, 2014, etc. Oud-studenten waarvoor eerder de rente is vastgesteld betalen 0% of 0,46% rente gedurende de vijfjaarsperiode die voor hen geldt.
Herinnert u zich de uitspraak van uw ambtsvoorganger Bussemaker «Ik vind dat we moeten oppassen mensen leenangst aan te praten.»?2
Ik heb het interview gelezen.
Hoe rijmt u de uitspraken van uw ambtsvoorganger Bussemaker met de aangekondigde verhoging van de rente op studieschuld?
Zoals ook aangegeven in het antwoord op vraag 3 is nooit beloofd dat de rente op 0% zou blijven. De terugbetaalvoorwaarden zijn sociaal en daar sta ik nog steeds achter.
Kunt u aangeven wat de hoogte is van het bedrag dat (oud)studenten extra gaan betalen bij een studieschuld van 10.000 euro? En bij een studieschuld van 30.000 euro? En bij een studieschuld van 50.000 euro?
Voor het antwoord op deze vraag moeten verschillende aannames worden gedaan. Bij de berekening gaan we ervanuit dat de student is afgestudeerd, een hoog inkomen heeft en daardoor geen aanspraak maakt op een verminderde aflossing op basis van draagkracht.4 Verder is de aanname dat de student nog 35 jaar moet terugbetalen en hiervoor dus 0,46% rente betaalde. Voor de berekening van de totale extra kosten, wordt alleen naar de komende vijf jaar gekeken. Voor die periode wordt de rente vastgezet en na vijf jaar wordt de rente voor oud-studenten opnieuw vast gesteld. Het is daarom niet zinvol om de totale rente over 35 jaar te berekenen, aangezien het verloop van de rente onvoorspelbaar is. De rente varieert over de jaren en kan zowel hoger als lager worden. Daarnaast geldt dat momenteel de inflatie hoger is dan de rente. Zo lang dat het geval is, is de reële rente negatief.
Met deze aannames gaat het om de volgende stijgingen op het termijnbedrag, waarbij het oude termijnbedrag ook is genoemd, en over de totale aflossing ten opzichte van de situatie met 0,46%:
€ 10.000,00
€ 25,78
€ 10,13
€ 608
€ 30.000,00
€ 77,33
€ 30,41
€ 1.824
€ 50.000,00
€ 128,89
€ 50,67
€ 3.040
Bent u bereid om deze vragen nog voor het Tweeminutendebat Mbo (basisvaardigheden/positie en medezeggenschap van studenten) te beantwoorden?
Het is helaas niet mogelijk gebleken om de Kamervragen voor dit debat te verzenden.
Het artikel ‘Universiteit van Amsterdam beloofde EY wetenschappelijk advies in ruil voor sponsordeal’ |
|
Peter Kwint |
|
Robbert Dijkgraaf (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (D66) |
|
Wat is uw reactie op het artikel «Universiteit van Amsterdam beloofde EY «wetenschappelijk advies in ruil voor sponsordeal» en het daarbij behorende door de UvA ten behoeve van EY opgestelde memo «Benefits of Partnering with the UvA in the CPT Project» (gedateerd 15 september 2020)?1
In algemene zin vind ik onderzoekssamenwerking met het bedrijfsleven een belangrijk element in ons onderwijsstelsel. Het zorgt ervoor dat wetenschappelijk onderzoek goed aansluit bij maatschappelijke uitdagingen en dat innovatie wordt gestimuleerd. Tegelijkertijd moet worden geborgd dat er geen vermenging plaatsvindt van commerciële belangen en de inhoud van het wetenschappelijk onderzoek. Dit wordt gedaan door kaders binnen de kennisinstellingen, waaronder de Nederlandse gedragscode wetenschappelijke integriteit.
Klopt het dat de UvA aan EY een stem heeft toegezegd in wetenschappelijke discussies over de vraag hoe (onder andere) blockchain en artificial intelligence kunnen en zouden moeten worden gebruikt bij de totstandkoming van moderne belastingstelsels? Zo ja, vindt u een dergelijke toezegging in overeenstemming met de gedragscode wetenschappelijke integriteit?
De UvA geeft aan dat de onderzoekssamenwerking tussen de UvA en EY valt onder de paraplu van het project «Designing the tax system for a Cashless, Platform-based and Technology-driven society» (het CPT-project) van de sectie Belastingrecht (het Amsterdam Center for Tax Law) van de UvA. Ten behoeve van de onderzoekssamenwerking hebben de UvA en EY de afspraken vastgelegd in een overeenkomst die door beide partijen volgtijdelijk is ondertekend op 5 mei 2021 en 10 mei 2021 (hierna: «de overeenkomst»). Deze overeenkomst bevat aldus de overeengekomen voorwaarden waaronder de UvA het onderzoek uitvoert vanaf 2021 tot en met 2024. Daarnaast is er een memo van 15 september 2020 (hierna: «het memo») waarin algemene en specifieke voordelen van een samenwerking tussen de UvA en EY worden benoemd. De voordelen die worden genoemd in het memo zijn niet opgenomen in de afspraken en voorwaarden die zijn vastgelegd in de overeenkomst. De UvA geeft aan dat de voordelen op generlei wijze onderdeel zijn van de overeenkomst, noch van de onderzoekssamenwerking en dat deze niet aan EY zijn toegezegd. Daarnaast zijn volgens de UvA de in het memo genoemde voordelen niet toegekend, met andere woorden de in het memo opgenomen voordelen hebben volgens de UvA in de praktijk niet zijn beslag gekregen. De UvA heeft aangegeven het memo niet passend te vinden.
Naar mijn mening wekt het bestaan van het memo naast de overeenkomst de schijn van afhankelijkheid en belangenverstrengeling. De UvA heeft aangegeven dat, naast het gebruikelijke toezicht op de wetenschappelijke integriteit bij het aangaan en uitvoeren van onderzoek, een interne evaluatie zal plaatsvinden naar de uitvoering van het CPT-project, mede in het licht van de Nederlandse gedragscode wetenschappelijke integriteit. Zoals aangegeven in het verslag van mijn gesprek met de rector van de UvA, dat ik 14 september met uw Kamer heb gedeeld2, heb ik de UvA gevraagd bij deze evaluatie de vraag mee te nemen hoe het heeft kunnen gebeuren dat de zogenoemde benefits memo’s, waaronder die aan EY gericht, zijn opgesteld. Niet alleen de overeenkomst, maar ook het pad naar een overeenkomst toe (het proces) moet immers integer worden uitgevoerd. De UvA heeft aangegeven deze vraag mee te nemen in de interne evaluatie. Ook heb ik de UvA gevraagd of er nog andere sponsorcontracten bij deze vakgroep zijn die de aandacht behoeven. De UvA zal ook deze vraag meenemen bij de interne evaluatie. De UvA voorziet de evaluatie in het voorjaar van 2024 af te ronden en heeft op mijn verzoek toegezegd de uitkomsten van de evaluatie openbaar te maken.
Klopt het dat de UvA aan EY heeft beloofd om kansen te scheppen voor EY om de kennis, expertise en praktische inzichten van EY over (onder andere) de fiscale gebruiksmogelijkheden van blockchain, te delen met beleidsmakers over de hele wereld, waaronder de OESO, de Verenigde Naties en de EU? Is het volgens u de taak van een publiek bekostigde wetenschappelijke instelling om commerciële kansen te scheppen voor een van de grote advieskantoren in dit land?
De UvA heeft mij geïnformeerd dat zij op generlei wijze beloftes aan EY heeft gedaan om kansen te scheppen voor EY om de kennis, expertise en praktische inzichten van EY over (onder andere) de fiscale gebruiksmogelijkheden van blockchain, te delen met beleidsmakers, waaronder de OESO, de Verenigde Naties en de EU. Zie verder mijn antwoord op vraag 2.
Klopt het dat EY aan UvA een sponsorbedrag van € 276.000 heeft betaald waarmee de UvA in 2021–2025 een onderzoeker (assistent-professor) diende aan te nemen die specifiek onderzoek gaat doen naar blockchain en artificial intelligence (ai)?
De UvA geeft aan dat het klopt dat EY een bedrag van € 276.000 ten behoeve van het CPT-onderzoeksproject heeft toegezegd, met jaarbedragen van € 65.000 (1 mei 2021), € 67.000 (1 mei 2022), € 70.500 (1 mei 2023) en € 73.500 (1 mei 2024). De eerste 3 jaarbedragen (€ 65.000, € 67.500 en € 70.500) zijn ontvangen in 2021, 2022 en 2023. Conform de samenwerkingsovereenkomst worden de middelen ingezet voor de financiering van onderzoekstijd van een universitair docent belasting en technologie met bijzondere aandacht voor blockchain en kunstmatige intelligentie.
Klopt het dat de UvA de leiding van het onderzoek naar de fiscale gebruiksmogelijkheden van blockchain in handen heeft gegeven van een belastingadviseur/partner van EY die zichzelf bij EY «global blockchainleader» noemt?2 Op welke manier is de wetenschappelijke onafhankelijkheid geborgd wanneer zowel de financiering als de onderzoeksleiding afkomstig is van een direct belanghebbende commerciële partij?
De UvA geeft aan dat het klopt dat een partner bij EY een onbezoldigde gastaanstelling heeft bij de sectie Belastingrecht van de UvA. In die hoedanigheid doet betrokkene onderzoek in een specifiek onderdeel van het CPT-project, namelijk de impact van technologie op de fiscaliteit. Het is volgens de UvA niet juist dat de leiding van dit onderzoek in zijn handen is gegeven. Dit onderzoek wordt uitgevoerd door meerdere leden van het CPT-project, onder leiding van de projectleider van het CPT-project, en in nauwe samenwerking met de universitair docent die op basis van de samenwerkingsovereenkomst op dit project werkzaam is.
Verder geeft de UvA aan dat het CPT project als geheel, en de activiteiten van alle betrokken onderzoekers, volledig onderworpen zijn aan de eisen van de NGWI. Met het oog hierop heeft de betrokken medewerker van EY de verklaring «Declaration of scientific independence» getekend. Zoals hiervoor aangegeven, wordt het onderzoek door meerdere leden van het CPT-project uitgevoerd, met een centrale rol voor de universitair docent, die zijn hoofdaanstelling (0,7 fte) heeft bij de UvA en geen banden met EY heeft. Daarnaast wordt de wetenschappelijke onafhankelijkheid van publicaties geborgd door academische papers die voortvloeien uit het CPT-project voor publicatie zoveel mogelijk aan te bieden aan peer reviewed journals. In het geval van het onderzoek van de universitair docent en de EY partner, zijn hun publicaties aangeboden bij een internationaal peer reviewed journal, namelijk het World Tax Journal (double blind peer reviewed). De aangeboden papers zijn door World Tax Journal geaccepteerd en inmiddels gepubliceerd.
Klopt het dat EY sinds 2019 het product «TaxGrid» ontwikkelt dat door middel van blockchaintechnologie de heffing en teruggave van dividendbelastingen ondersteunt, en EY bij overheden en Europese instellingen intensief lobbyt voor het testen en de aanschaf van dit product?3
Van de Belastingdienst heb ik begrepen dat TaxGrid een door EY ontwikkeld commercieel product is waarbij op basis van blockchain technologie een oplossing wordt gezocht om de processen rondom de vermindering van bronbelasting zo efficiënt mogelijk vorm te geven, met als doel de belangen van de diverse partijen (aandeelhouders, intermediairs, fiscale autoriteiten) zo goed mogelijk te waarborgen. Op eventuele lobbyactiviteiten van EY bij andere overheden en Europese instellingen heb ik geen zicht. Zie verder mijn antwoord op vraag 7.
Heeft EY ook het Ministerie van Financiën of de Belastingdienst benaderd om TaxGrid te promoten, en zo ja, wat is tussen EY en het ministerie of de Belastingdienst besproken, wat was de uitkomst van het gesprek en was hierbij ook de belastingadviseur/partner van EY betrokken die het blockchainonderzoek aan de UvA leidt? Indien dit zo is, is hierbij verwezen naar de rol die de UvA hierbij speelde?
In 2019 is door EY aan het Ministerie van Financiën en de Belastingdienst een voorlichting gegeven over TaxGrid. Van de Belastingdienst heb ik begrepen dat deze in 2020 is betrokken door EY om enkele gesprekken te voeren over een experiment (pilot) waarbij diverse private partijen, enkele universiteiten en de Britse, Noorse en Nederlandse belastingdienst betrokken zijn geweest. Bij deze pilot werd getest of TaxGrid kon bijdragen aan het zogenoemde «withholding tax issue». De uitkomst van die gesprekken was de uitvoering van de pilot, die van oktober tot en met december 2020 heeft gedraaid. De uitkomsten zijn vastgelegd in een door EY openbaar gemaakt rapport.5 De UvA heeft mij laten weten dat de partner van EY, die betrokken is bij het blockchainonderzoek (zie ook mijn antwoord op vraag 5), niet betrokken was bij de gesprekken met de Belastingdienst.
Dit alles overziend, en indachtig de kritiek van meerdere wetenschappelijke medewerkers van de UvA dat hun goede naam haast wordt vergeven aan activiteiten die de facto meer lijken op EY-seminars, heeft u voldoende vertrouwen erin dat het door EY gefinancierde onderzoek onafhankelijk en in overeenstemming met de gedragscode wetenschappelijke integriteit wordt uitgevoerd?
De UvA heeft mij gemeld dat de betreffende memo’s dateren uit 2020 en dat de faculteit begin 2023 nieuw beleid heeft vastgesteld gericht op borging van integriteit.6 Daarnaast heb ik begrepen dat de UvA deze zaak serieus oppakt en vertrouw erop dat er door de UvA gepast gehandeld zal worden op basis van de uitkomsten van de interne evaluatie. Ik verwijs u verder naar mijn antwoord op vraag 2.
Vindt u dat de door u – in antwoord op schriftelijke vragen van de leden Kwint en Leijten over de invloed van het bedrijfsleven op het onderwijs – geschetste systematiek, waarin Raden van Toezicht de verantwoordelijkheid hebben om toe te zien op de borging van wetenschappelijke onafhankelijkheid afdoende functioneert? Zo ja, waarom? En hoe ziet u daarop toe? Wanneer zou volgens u de conclusie getrokken kunnen worden dat de huidige borging ontoereikend is?4
De instellingen zijn verantwoordelijk voor het scheppen van de juiste cultuur en randvoorwaarden voor een integere wetenschapsbeoefening. Zij dienen te voldoen aan de zorgplichten zoals opgenomen in de Nederlandse gedragscode wetenschappelijke integriteit (hierna: NGWI). De colleges van bestuur, docenten en onderzoekers zijn daarvoor, vanwege de academische vrijheid en het zelfregulerende karakter van de NGWI, zelf verantwoordelijk. Toezicht op de naleving hiervan is de verantwoordelijkheid van de Raden van Toezicht.
Ik vind het belangrijk om het gesprek met de instellingen te blijven voeren en hen aan te blijven spreken op hun verantwoordelijkheid hiervoor, zo stevig als nodig is. Daarnaast heb ik de opstellers van de NGWI verzocht de code te laten evalueren door een onafhankelijke commissie, waarbij in het bijzonder aandacht wordt besteed aan de normen en zorgplichten die gerelateerd zijn aan transparantie en onafhankelijkheid. Aan de onafhankelijke commissie die de evaluatie uitvoert, wordt onder andere gevraagd in hoeverre de zorgplichten en normen van de NGWI toereikend en effectief zijn voor het borgen van de wetenschappelijke integriteit en hoe de gedragscode in de praktijk functioneert voor verschillende groepen gebruikers. Ik wil hier niet vooruitlopen op de uitkomsten van de evaluatie. Ik verwacht uw Kamer voor de zomer van 2024 te informeren over de uitkomsten van de evaluatie.
Het bericht 'Saudische universiteit betaalde Nederlandse wetenschappers voor prestige' |
|
Harm Beertema (PVV), Geert Wilders (PVV) |
|
Robbert Dijkgraaf (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (D66) |
|
Bent u bekend met het bericht «Saudische universiteit betaalde Nederlandse wetenschappers voor prestige»?1
Ja.
Bent u ermee bekend dat het internationale prestige van Saudi-Arabië zeer slecht is door de sharia-wetgeving op basis waarvan vrouwen institutioneel onderdrukt worden, zelfs geen bezittingen mogen hebben, er geen vrijheid van meningsuiting is, er tientallen onthoofdingen en verminkingen plaatsvinden, er nog veel meer gruwelijke mensenrechtenschendingen systematisch en geïnstitutionaliseerd plaatsvinden, kortom dat Saudi-Arabië een barbaars land is? En begrijpt u dat Saudi-Arabië door ondermeer de reputatie van de eigen universiteiten op oneigenlijke wijze op te krikken haar internationale prestige tracht te verbeteren?
Een kritische dialoog over mensenrechten is altijd onderdeel van het gesprek met Saoedi-Arabië. Nederland onderhoudt als enige land, naast de EU, een structurele mensenrechtendialoog met dit land. Deze dialoog biedt de gelegenheid om zorgen te uiten over ontwikkelingen in Saoedi-Arabië op het gebied van mensenrechten, zoals de uitvoering van de doodstraf. Dat gesprek vindt voortdurend plaats, bijvoorbeeld eerder deze maand toen de president van de Saoedische mensenrechtencommissie een bezoek bracht aan Nederland evenals tijdens het bezoek van de Minister van Buitenlandse Zaken in april jl. waarbij hij onder meer heeft gesproken met de president van de Saoedische mensenrechtencommissie.
De totstandkoming van constructies waarbij Nederlandse wetenschappers de King Saud Universiteit (KSU) in Riyad ten onrechte te vermelden als hun eerste werkgever acht ik zorgelijk. Het is mij niet bekend in hoeverre Saudi-Arabië met dit soort constructies probeert haar internationale prestige te verbeteren.
Deelt u de mening dat het dus volstrekt ongewenst is dat een Saudische universiteit Nederlandse wetenschappers als het ware koopt om het aanzien van het islamitische Saudische regime internationaal te verbeteren? Zo nee, waarom niet?
Ik vind het in alle gevallen zeer kwalijk als wetenschappers in Nederland aan constructies meewerken waarbij ze ten onrechte een buitenlandse universiteit vermelden als hun eerste werkgever, zoals hier gebeurd lijkt te zijn. Allereerst doen ze de Nederlandse universiteiten, die hun echte werkgever zijn, hiermee tekort. Wetenschappers kunnen topprestaties leveren mede dankzij de financiering en steun van Nederlandse universiteiten. Ten tweede ondermijnen ze op deze manier het vertrouwen in de wetenschap.
Deelt u de zorgen dat wetenschappelijke publicaties blijkbaar te koop zijn voor islamitische landen waar mensenrechten op geen enkele manier worden nageleefd? Zo nee, waarom niet?
Het is in alle gevallen zorgelijk als wetenschappers de wetenschappelijke integriteit schenden, ongeacht de context van de daardoor begunstigde partij.
Als u de zorg en verontwaardiging deelt, wat bent u van plan te doen om dit soort verbintenissen tussen Saudi-Arabië en Nederlandse wetenschappers in de toekomst te voorkomen?
Dit soort gevallen onderstreept opnieuw het belang van transparantie van universiteiten en wetenschappers als het gaat om hun financiering en de belangen van hun financiers. Daarvoor hebben universiteiten verschillende acties in gang gezet. Ik verwijs uw Kamer in dit verband naar de Kamerbrief over transparante financiering.2 Daarnaast laat dit soort voorbeelden zien dat rankings kwetsbaar zijn als het gaat om de vraag in hoeverre zij een goed beeld geven van de kwaliteit van universiteiten en onderzoekers. Deze kwetsbaarheid onderstreept voor mij het belang van de internationale beweging van het breder erkennen en waarderen van onderzoekers, niet alleen op basis van rankings. Verder heb ik de KNAW, UNL, VH, NWO, NFU en TO2-Federatie gevraagd de Nederlandse Gedragscode Wetenschappelijke Integriteit (NGWI) te evalueren. Ik heb uw Kamer eerder geïnformeerd dat ik de uitkomsten hiervan eind dit jaar verwacht. Op basis van de laatste informatie hierover verwacht ik dat ik uw Kamer voor de zomer van 2024 hierover kan informeren. Aan de hand daarvan zal ik beoordelen of er nog verdere stappen nodig zijn wat betreft beleid op dit terrein.
Deelt u de mening dat de Nederlandse wetenschappers die wel akkoord zijn gegaan met het aannemen van het Saudische bloedgeld net zoals in Spanje geschorst zouden moeten worden? Zo nee, waarom niet?
De universiteiten zijn in dit soort situaties aan zet. Zij zijn namelijk de werkgever van de onderzoekers. Ik vind dat Nederlandse universiteiten in hun rol als werkgever van de onderzoekers scherp moeten zijn op dit soort acties van hun onderzoekers. Allereerst doen onderzoekers in voorkomende gevallen de Nederlandse universiteiten, die hun echte werkgever zijn, hiermee tekort. Ten tweede ondermijnen ze op deze manier het vertrouwen in de wetenschap. Het is aan de universiteiten om in hun hoedanigheid als werkgever te bepalen wat in voorkomende gevallen een gepaste sanctie is. Ik ben ervan op de hoogte dat Wageningen UR hoogleraar levensmiddelentechnologieën Vincenzo Fogliano per direct voor twee jaar uit zijn leerstoelgroep heeft gezet. Ik vertrouw erop dat deze sanctie het resultaat is van een weloverwogen besluit.
Het nieuwe NWO-programma voor onderzoeksfinanciering dat de etniciteit van academici beoordeelt |
|
Simone Kerseboom (FVD) |
|
Robbert Dijkgraaf (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (D66) |
|
Hoe beoordeelt u het nieuwe onderzoeksprogramma Advancing Equity in Academia through Innovation van de Nederlandse Organisatie voor Wetenschappelijk Onderzoek (NWO)?1
Dit onderzoeksprogramma is door NWO ontwikkeld naar aanleiding van de Wetenschapsbrief in 2019. Op basis van deze brief werd € 5 miljoen structureel extra aan de Vernieuwingsimpuls (nu: Talentprogramma) toegekend. Het NWO-Talentprogramma biedt persoonsgebonden financiering aan talentvolle, creatieve onderzoekers. De middelen zijn onder andere ingezet voor onderzoekers met een migratieachtergrond.
Het kabinet stimuleert diversiteit en kansengelijkheid. Het genoemde NWO-onderzoeksprogramma «Advancing Equity in Academia through Innovation» is hiervan een mooi voorbeeld om diversiteit en kansengelijkheid in de wetenschap te bevorderen.
Acht u het tegenstrijdig dat de NWO zich met dit programma enerzijds richt op het actief steunen van specifieke etnische groepen en anderzijds een cultuur nastreeft«waarin iedereen wordt gewaardeerd, ongeacht zijn etnische achtergrond»? Kunt u uw antwoord toelichten?
Nee. Diversiteit en kansengelijkheid zijn binnen de wetenschap van groot belang en hiervoor is het noodzakelijk een cultuur te hebben waarin mensen zich veilig en geaccepteerd voelen. Een gelijke vertegenwoordiging van demografische groepen kan bijdragen aan een inclusieve cultuur. Daarom kan het wenselijk zijn om diversiteit en kansengelijkheid actief te stimuleren, zoals ook de Sociaal-Economische Raad (SER) heeft bepleit2. Om die reden is besloten een deel van de € 5 miljoen voor de Vernieuwingsimpuls (zie vraag 1) in te zetten voor onderzoekers met een migratieachtergrond. Het actief stimuleren van een ondervertegenwoordigde groep hoeft de waardering voor andere groepen niet in de weg te staan.
Hoe is bepaald dat de NWO onder ondervertegenwoordigde etnische groepen verstaat «Nederlandse inwoners met een migratieachtergrond uit Afrika, Azië, het Caribisch gebied, het Midden-Oosten, Midden- en Zuid-Amerika en Turkije»? Waarom worden deze etnische groepen als ondervertegenwoordigd gezien en andere etnische groepen niet? Onder welke omstandigheden acht de NWO deze etnische groepen wel voldoende vertegenwoordigd? Kunt u uw antwoord toelichten?
NWO baseert zich voor dit programma op cijfers en definities van het CBS en het Ministerie van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties (hierna: BZK). Uit onderzoek van het Ministerie van BZK blijkt dat in 2018 6,8% van de werknemers in het Onderwijs en de Wetenschap een niet-westerse migratieachtergrond had. Uit kwalitatief onderzoek van De Jonge Akademie blijkt dat er nog steeds sprake is van discriminatie in de Nederlandse wetenschap op basis van etniciteit3.
In het programma is geen doel geformuleerd om te monitoren wanneer de vertegenwoordiging van de genoemde etnische groepen voldoende zou zijn.
Hoe wordt iemand behorend tot een van deze ondervertegenwoordigd geachte etnische groepen gedefinieerd? Worden academici gescreend op etniciteit of moeten zij zelf hun etniciteit identificeren? Kunt u uw antwoord toelichten?
NWO volgt hierin de definities van het CBS4. De etniciteit van academici wordt niet opgevraagd door NWO, noch wordt hen gevraagd naar zelfidentificatie.
Indien een academicus een gemengde etniciteit heeft, tot welke etnische groep behoort hij/zij dan? Indien iemand met een andere etniciteit zich identificeert als behorend tot een ondervertegenwoordigd geachte etnische groep, hoe wordt hier dan binnen het onderzoeksprogramma mee omgegaan? Kunt u uw antwoord toelichten?
NWO volgt de definities van het CBS. NWO heeft geen beleid op het terrein van zelfidentificatie, als dat afwijkt van de definities van het CBS.
Hoe definieert u de term «geracialiseerde Nederlandse wetenschappers»? Waaruit blijkt dat deze groep wordt buitengesloten binnen de Nederlandse academische wereld, zoals wordt beweerd in de beschrijving van het vierde onderzoeksproject, genaamd «Quotas voor de inclusie van geracialiseerde Nederlandse wetenschappers», uit dit onderzoeksprogramma?2
Het is niet aan mij om een door NWO gesubsidieerd onderzoeksproject te duiden. Het gebruik van de term is voor rekening van de onderzoekers.
Hoe ziet u de doelstelling van dit vierde onderzoeksproject, namelijk de implementatie van verplichte etniciteitsquota in de Nederlandse academische wereld, in het licht van artikel 1 van de Nederlandse Grondwet? Kunt u uw antwoord toelichten?
NWO heeft de kwaliteit van de ingediende voorstellen beoordeeld via de hiervoor gebruikelijke beoordelingsprocedure (peer review). Het is niet aan mij om deze beoordeling te duiden.
Kunt u de Kamer de wetenschappelijke onderbouwing van deze verplichte quota, zoals vermeld in de beschrijving van dit vierde onderzoeksproject, doen toekomen? Zo nee, waarom niet?
Het is niet aan mij om een door NWO gesubsidieerd onderzoeksproject te duiden. De wetenschappelijke onderbouwing is voor rekening van de onderzoekers.
Acht u het wenselijk dat er in Nederland al dan niet verplichte etniciteitsquota worden ingevoerd? Zo ja, waarom wel? Zo nee, hoe gaat u de invoering van deze quota voorkomen?
Het betreft hier een onderzoek dat door NWO is gefinancierd dat dient om meer inzicht te verwerven in de kansen, beperkingen en effectiviteit omtrent quota. Het gaat dus niet om een onderzoek dat is uitgezet door het kabinet. Er zijn op het moment ook geen beleidsvoornemens om een dergelijk quotum in te voeren.
Bent u het ermee eens dat diversiteit binnen het academisch veld primair gericht zou moeten zijn op diversiteit van ideeën en niet op «diversiteit op het gebied van gender, LHBTI+ en etniciteit», zoals Margot Heijnen, lid van de raad van bestuur van de NWO en portefeuillehouder op het onderwerp diversiteit en inclusiviteit, stelt?3 Zo ja, waarom wel? Zo nee, waarom niet?
Diversiteit en kansengelijkheid zijn binnen de wetenschap van groot belang. Het vergroot de kans op verschillende perspectieven en nieuwe ideeën. Wanneer een groep mensen met bepaalde identiteitskenmerken ondervertegenwoordigd is in een sector, kan het risico bestaan dat bepaalde perspectieven onbenut blijven. Identiteitskenmerken betrekken in het beleid rondom het aantrekken van een diverse groep onderzoekers, kan bijdragen aan de kwaliteit van de wetenschap en het beleid door het herkennen en bestrijden van ongelijkheid.
Diversiteit van ideeën is uiteraard ook van groot belang voor de wetenschap. NWO zet zich in om een diversiteit aan ideeën te ondersteunen middels haar onderzoeksprogramma’s.
Vindt u het een goede ontwikkeling dat kennisinstellingen, die deze diversiteit op het gebied van gender, LHBTI+ en etniciteit niet nastreven, straks niet meer in aanmerking komen voor NWO-subsidies, zoals Margot Heijnen stelt?4
Margot Weijnen geeft aan dat NWO wil dat kennisinstellingen in de toekomst kunnen aantonen dat inclusie op instellingsniveau goed geborgd is. En dat als een instelling dat niet heeft geregeld, deze niet in aanmerking komt voor NWO-subsidies. In de NWO-strategie staat dat NWO in nauwe afstemming met kennisinstellingen op instellingsniveau afspraken gaat maken rondom diversiteits- en inclusiebeleid en andere thema’s. Ik heb met interesse kennis genomen van deze ambitie om in gezamenlijkheid tot afspraken te komen. Deze ambitie sluit aan bij de doelen van het nationaal actieplan Diversiteit en inclusie in het hoger onderwijs en onderzoek.
Kunt u deze vragen ieder afzonderlijk en zo volledig mogelijk beantwoorden, met het oog op uw stelselverantwoordelijkheid voor zelfstandige bestuursorganen zoals de NWO en met het oog op het feit dat dit onderzoeksprogramma met belastinggeld wordt gefinancierd? Indien u deze vragen niet zelf kunt beantwoorden, kunt u deze dan doorgeleiden naar de directie van de NWO en via hen antwoorden verkrijgen?
Ja
Het rapport 'State of play of academic freedom in the EU Member. States Overview of de facto trends and developments' |
|
Lisa Westerveld (GL) |
|
Robbert Dijkgraaf (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (D66) |
|
Bent u bekend met het rapport van het Europees parlement «State of play of academic freedom in the EU Member. States Overview of de facto trends and developments»?1
Ja.
Hoe bent u van plan om de aanbevelingen uit het rapport uit te voeren?
Er is nader onderzoek nodig om de aanbeveling van het rapport van het Europese parlement goed te kunnen opvolgen. Ik zal bijvoorbeeld in gesprek gaan de Koninklijke Nederlandse Akademie van Wetenschappen (KNAW) en De Jonge Akademie (DJA) om de conclusies van het rapport wat betreft hiërarchische besluitvorming beter te kunnen beoordelen. Daarnaast wordt een aantal van de vraagstukken in het rapport meegenomen in het lopende onderzoek over zelfcensuur, academische vrijheid en beperking van diversiteit van perspectieven in het onderzoek en hoger onderwijs.2 In mijn brief aan uw Kamer verstuurd op 17 april 2023 ga ik verder in op de acties die ik zal ondernemen.
Op welke wijze kan gekomen worden tot een heldere definitie van het begrip «academische vrijheid»?
Ik wacht graag de resultaten af van het lopende onderzoek naar zelfcensuur, academische vrijheid en beperking van diversiteit van perspectieven in het onderzoek en hoger onderwijs voor ik een uitspraak doe over de noodzaak van het aanscherpen van het begrip «academische vrijheid» in de Nederlandse context. Tot die tijd sluit ik mij aan bij de definitie van het begrip «academische vrijheid» opgesteld in het KNAW rapport Academische Vrijheid in Nederland.
Hoe beoordeelt u de conclusie van de onderzoekers dat met de intreding van de wet Modernisering Universitaire Bestuursorganisatie in 1997 de democratische medebeslissingsraden, bestaande uit academici, studenten en administratief personeel vervangen zijn door de medezeggenschapraden en dat dit heeft geleid tot een meer hiërarchische, uitvoerende bestuurspraktijk in de Nederlandse universiteiten?
Ik heb onvoldoende beeld of er een causaal verband is tussen de intreding van de wet Modernisering Universitaire Bestuursorganisatie en de ontwikkeling van een hiërarchische, uitvoerende bestuurspraktijk die de academische vrijheid belemmert. Ik zal hierover in gesprek gaan met betrokkenen zoals de KNAW en DJA. Daarnaast neem ik deze zorg mee in het onderzoek dat loopt naar aanleiding van de motie van der Woude c.s.3 over zelfcensuur, academische vrijheid en beperking van diversiteit van perspectieven in het onderzoek mogelijk inzichten bieden op dit onderwerp. Dit licht ik verder toe in mijn reactie op het Academische Vrijheid rapport van het Europees parlement, verzonden aan uw Kamer 17 april 2023.
Bent u het eens met de onderzoekers dat het sterk hiërarchisch karakter van het bestuur een direct gevaar vormt voor het zelfbestuur van Nederlandse universiteiten? Zo ja, hoe wilt u dit voorkomen? Zo nee, waarom niet?
De governance van de universiteiten kent decanen als (mee-)bestuurders, en bij wet verankerde medezeggenschapsorganen op verschillende niveaus van de organisatie, met instemmings- en adviesrechten op de hoofdlijnen van strategie en begroting. Voor goed functionerend en kwalitatief hoogwaardig hoger onderwijs is het noodzakelijk dat de driehoek van zeggenschap, toezicht en medezeggenschap in balans is. Ik heb onvoldoende beeld of dit ook daadwerkelijk zo ervaren wordt, dus zal hierover in gesprek gaan met betrokkenen zoals de KNAW en DJA. Ik maak mij wel zorgen over de participatiegraad in deze organen. Hierom ben ik, in samenwerking met sector- en medezeggenschapsorganisaties, een campagne gestart om de opkomst bij medezeggenschapsverkiezingen te vergroten.
Hoe beoordeelt u de constatering dat er sprake is van politieke sturing van onderzoek en tot op zekere hoogte van opleidingsprogramma door middel van publieke financiering en dat dit een potentiële bedreiging vormt voor institutionele autonomie, en daarmee indirect ook aan academische vrijheid onder druk zet?
De colleges van bestuur van de universiteiten zijn verantwoordelijk voor het borgen van de onafhankelijkheid van de wetenschap en de academische vrijheid4. Het bestuur van de universiteit staat onder toezicht van een onafhankelijke raad van toezicht5. De kwaliteit van het onderzoek en het onderwijs wordt op basis van artikel 1.18 van de WHW door onafhankelijke deskundigen beoordeeld6. De examencommissies zijn onafhankelijk gepositioneerd7. Daarnaast staan in de Nederlandse Gedragscode Wetenschappelijke Integriteit normen voor onderzoekers en zorgplichten voor instellingen. Bovendien vindt het grootste deel van de publieke financiering van onderzoek en onderwijs vindt plaats door middel van zogenoemde lumpsum-financiering. Hieraan worden door de overheid geen specifieke voorwaarden verbonden en daarmee is de mogelijkheid van politieke sturing (bijvoorbeeld in de zin van ideologische beïnvloeding) minimaal. NWO financiert ook een groot deel van het wetenschappelijk onderzoek in Nederland (via de zogeheten tweede geldstroom). Zij is een zelfstandig bestuursorgaan en ik zie geen sprake van ongewenste sturing die academische vrijheid onder druk zet.
Ten aanzien van het onderwijs gelden als belangrijke bekostigingsvoorwaarden dat de opleidingen van kwaliteit zijn (de onafhankelijkheid van die beoordeling is geborgd via de accreditatie), dat de opleidingen toegankelijk zijn en dat het opleidingsaanbod op macroniveau bezien doelmatig is (onder andere met het oog op de arbeidsmarktvraag). Ik acht het van belang dat de overheid kan sturen op het starten van nieuwe opleidingen via het macrodoelmatigheidsbeleid en beschouw dit niet als een ongewenste vorm van sturing die de academische vrijheid onder druk zet. Een begrenzing van de autonomie van instellingen betekent overigens ook niet per definitie een beperking van de academische vrijheid.
Hoe bekijkt u de conclusies over de publieke financiering in relatie tot de ongewenste beïnvloeding door externe financiering, waaronder Europese subsidieprogramma’s en bedrijven?2
De colleges van bestuur van de universiteiten zijn verantwoordelijk voor het borgen van de onafhankelijkheid van de wetenschap en de academische vrijheid, onafhankelijk van de financieringsbron. De samenwerking tussen onderzoekers en het bedrijfsleven, de overheid en andere organisaties vind ik belangrijk. Samenwerking zorgt ervoor dat wetenschappelijk onderwijs en onderzoek goed aansluiten bij maatschappelijke uitdagingen en dat innovatie wordt gestimuleerd. Hierbij is het wel van belangrijk dat universiteiten informatie over externe financiering van leerstoelen actueel, volledig en publiek toegankelijk hebben. Daarmee kan voorkomen worden dat het vertrouwen in de wetenschap wordt geschaad.
Geeft de constatering dat de reeks aan tijdelijke contracten, specifiek bij jonge wetenschappers, de academische vrijheid schaadt u voldoende aanleiding om concrete en scherpere voorwaarden te verbinden aan de bekostiging? Zo nee, waarom niet?
Ik vind het zorgelijk te lezen dat de reeksen tijdelijke contracten en de zogeheten «draaideurconstructies» onder jonge wetenschappers een risico vormen voor de academische vrijheid. Academische vrijheid moet te allen tijde geborgd worden. De kabinetsinzet is om draaideurconstructies te voorkomen. Om deze constructies te voorkomen is de Minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid voornemens de regelgeving rondom tijdelijke contracten aanscherpen. Daarnaast is het van belang om in te zetten op stevige structurele financiering van de wetenschap en stimulering van vaste contracten. Dat doe ik met de sectorplannen en starters- en stimuleringsbeurzen. Ook investeer ik de komende tien jaar jaarlijks € 60 miljoen extra in de open competitie. Met deze ophoging van de open competitie zet ik in op een versteviging van het ongebonden onderzoek.
Heeft u in kaart wat het effect is van bedreigingen van wetenschappers op sociale media op de academische vrijheid?
Het is belangrijk om een beter beeld te krijgen van het effect van bedreigingen van wetenschappers op sociale media op de academische vrijheid. Er loopt nu een onderzoekstraject in samenwerking met UNESCO om de korte en lange termijn effecten van bedreigingen van wetenschappers via sociale media beter in kaart te brengen. Hierover zal rondom de zomer een internationale expertbijeenkomst plaatsvinden. De resultaten van deze bijeenkomst en het aansluitende onderzoek zullen te zijner tijd gedeeld worden met uw Kamer. Ook zal het lopende onderzoek over zelfcensuur, academische vrijheid en beperking van diversiteit van perspectieven in het onderzoek mogelijk inzichten bieden op dit onderwerp. De resultaten van dit onderzoek worden dit najaar verwacht. Deze samenvatting zal ik te zijner tijd delen met uw Kamer.
Geven de conclusies van het rapport van het Europees parlement aanleiding tot nader onderzoek naar de academische vrijheid binnen de Nederlandse hoger onderwijsinstellingen?
Aan de hand van het de resultaten van het lopende onderzoek naar zelfcensuur, academische vrijheid en beperking van diversiteit van perspectieven in het onderzoek en hoger onderwijs kan worden bepaald of verder onderzoek binnen Nederlandse hoger onderwijsinstellingen nodig is. De resultaten van dit onderzoek worden dit najaar verwacht.
Wat is uw beoordeling van de constatering dat er zorgen zijn over impact van de opkomende «cancel cultuur» op de diversiteit van wetenschappelijke perspectieven? Vindt u deze constatering voldoende onderbouwd door de twee artikelen in de verwijzingen?
De constatering dat «cancel culture» een (negatieve) impact heeft op de diversiteit van wetenschappelijke perspectieven wordt in het rapport onderbouwd aan de hand van drie artikelen, waarvan twee journalistieke stukken. Ik concludeer hieruit dat de effecten van «cancel cultuur» op de academische vrijheid nader onderzoek verdienen. De mogelijke impact van «cancel culture» wordt daarom meegenomen in het lopende onderzoek zelfcensuur, academische vrijheid en beperking van diversiteit van perspectieven in het onderzoek en hoger onderwijs. De resultaten van dit onderzoek worden dit najaar verwacht.
Bent u van plan om te onderzoeken hoe het staat met de sociale veiligheid binnen hoger onderwijsinstellingen en wat het effect daarvan is op de academische vrijheid? Zo nee, waarom niet?
Er is reeds onderzoek voorhanden als het gaat om de sociale veiligheid binnen hoger onderwijsinstellingen. De uitkomsten hiervan licht ik toe in mijn brief die ik binnenkort naar uw Kamer stuur. In deze brief licht ik ook toe hoe ik samen met het veld wil werken aan het verbeteren van de sociale veiligheid binnen hoger onderwijsinstellingen. Ik zie vooralsnog geen reden om te onderzoeken in hoeverre een relatie bestaat tussen enerzijds de sociale veiligheid binnen hoger instellingen en anderzijds de academische vrijheid.
Kunt u garanderen dat onderzoekers aan Nederlandse universiteiten het gevoel hebben dat zij zonder angst voor vergelding kritiek kunnen uiten op hun werkgevers, het bestuur en het beleid? Zo nee, welke acties wilt u daartegen ondernemen?
Ik vind het belangrijk dat onderzoekers zonder angst voor vergelding kritiek kunnen uiten op hun werkgevers, het bestuur en het beleid. De resultaten van het lopende onderzoek zelfcensuur, academische vrijheid en beperking van diversiteit van perspectieven in het onderzoek en hoger onderwijs zullen inzicht bieden in de mate waarin onderzoekers het gevoel hebben dat zij zonder angst voor vergelding kritiek kunnen uiten.
De resultaten van dit onderzoek worden dit najaar verwacht. Afhankelijk van de resultaten kunnen eventuele acties worden bepaald. Deze samenvatting zal ik te zijner tijd delen met uw Kamer.
De artikelen ‘Kansengelijkheid helpt de wetenschap vooruit’ en ‘Nieuw onderzoeksprogramma voor kansengelijkheid en inclusie academische wereld’. |
|
Zohair El Yassini (VVD), Hatte van der Woude (VVD) |
|
Hanke Bruins Slot (minister binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (CDA), Robbert Dijkgraaf (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (D66) |
|
Bent u bekend met de artikelen «Kansengelijkheid helpt de wetenschap vooruit»1 en «Nieuw onderzoeksprogramma voor kansengelijkheid en inclusie academische wereld»2.
Ja
Bent u het ermee eens dat wetenschappers op hun individuele capaciteiten moeten worden beoordeeld en dat ieder individu het recht heeft zo beoordeeld te worden?
Ik ben van mening dat wetenschappers op hun capaciteiten moeten worden beoordeeld en dat ieder individu het recht heeft zo beoordeeld te worden. Wetenschappers kunnen naast hun individuele capaciteiten bijvoorbeeld ook beoordeeld worden op hun teamprestaties.
Bent u het ermee eens dat iemands aangeboren, fysieke identiteitskenmerken niet kunnen voorspellen welke kwaliteiten, eigenschappen, perspectieven, privileges en vooroordelen deze individuele persoon heeft of heeft gehad?
Ja, daar ben ik het mee eens.
Bent u het ermee eens dat het selecteren van wetenschappers door middel van quota op basis van identiteitskenmerken niet bijdraagt aan een diversiteit van perspectieven, omdat identiteitskenmerken niets zeggen over iemands individuele eigenschappen en daarmee het perspectief van deze persoon?
Het betreft hier een onderzoek dat door NWO is gefinancierd dat dient om meer inzicht te verwerven in de kansen, beperkingen en effectiviteit omtrent quota. Het gaat dus niet om een onderzoek dat is uitgezet door het kabinet. Er zijn op het moment ook geen beleidsvoornemens om een dergelijk quotum in te voeren.
Hoe verhoudt de uitspraak dat de Nederlandse Organisatie voor Wetenschappelijk Onderzoek (NWO) de verantwoordelijkheid heeft voor een academisch veld dat een goede afspiegeling is van de samenleving zich tot het wettelijke takenpakket van NWO?
NWO ziet een gezonde onderzoekscultuur als onderdeel van de missie van NWO, namelijk het bevorderen van wetenschappelijk onderzoek van wereldklasse, met wetenschappelijke en maatschappelijke impact. NWO ziet een gezonde onderzoekscultuur als een cultuur waarin ieder talent de ruimte krijgt en mensen gerespecteerd en gewaardeerd worden om hun unieke bijdrage. De wetenschap is erbij gebaat als iedereen mee kan doen. Het vergroot de kans op verschillende perspectieven en nieuwe ideeën.
Bent u het ermee eens dat de belangrijkste wettelijke taak van NWO is om de kwaliteit van wetenschappelijk onderzoek te bevorderen? Bent u het ermee eens dat andere taakopvattingen daar ondergeschikt aan zijn?
In de NWO-wet staat: de organisatie heeft tot taak het bevorderen van de kwaliteit van wetenschappelijk onderzoek alsmede het initiëren en stimuleren van nieuwe ontwikkelingen in het wetenschappelijk onderzoek. Daarmee acht ik dit de belangrijkste wettelijke taak van NWO. Bij de invulling van deze taak streeft NWO naar een gezonde onderzoekscultuur waarin ieder talent de ruimte krijgt en mensen gerespecteerd en gewaardeerd worden om hun unieke bijdrage. Ik zie geen tegenstelling tussen de NWO-taak en haar streven naar een gezonde onderzoekscultuur.
Bent u het ermee eens dat het een kwalijke ontwikkeling is dat de – op zich terechte – algemene stelling dat diversiteit vaak leidt tot meer kwaliteit niet geëxtrapoleerd kan worden naar alle situaties of naar een dogma dat verplicht elk individu in klassen en groepen indeelt?
Diversiteit en kansengelijkheid zijn binnen de wetenschap van groot belang. Het vergroot de kans op verschillende perspectieven en nieuwe ideeën. Identiteitskenmerken betrekken in het beleid en onderzoek kan bijdragen aan het herkennen en bestrijden van ongelijkheid en onrechtvaardigheid. Tegelijkertijd is dit inderdaad niet in alle situaties wenselijk en moeten mensen ook niet louter beoordeeld worden op hun identiteitskenmerken. Het is dan ook zaak scherp te kijken in welke situaties dit noodzakelijk en wenselijk is, en wat hiervoor het meest gepaste instrument is. Daarom heeft NWO hier een onderzoeksprogramma voor ontwikkeld.
Bent u het met NWO eens dat geracialiseerd academisch personeel is buitengesloten in de Nederlandse academische wereld en dat verplichte quota voor deze specifieke groep daarom onmisbaar zijn? Zo ja, waarop baseert u deze stelling? Zo nee, wat vindt u ervan dat NWO dit als vaststaand feit poneert?
NWO doet niet de uitspraak dat geracialiseerd academisch personeel is buitengesloten in de Nederlandse academische wereld en dat verplichte quota voor deze specifieke groep daarom onmisbaar zijn. NWO financiert een onderzoek naar quota voor geracialiseerd academisch personeel. NWO gaat als financier niet over de details van dit onderzoek.
Kunt u toezeggen dat een advies om kennisstellingen tot quota te dwingen voor geracialiseerd academisch personeel niet wordt overgenomen?
Er is geen advies om kennisinstellingen tot quota te dwingen. Zoals ik onder vraag 4 aangaf, zijn op het moment ook geen beleidsvoornemens om een dergelijk quotum in te voeren. Mocht het onderzoek leiden tot een goed onderbouwd advies om met quota te werken, dan zal ik dit advies op zijn merites beoordelen.
Hoe waardeert u de onderzoeksopzet waarbij bezien wordt hoe weerstand tegen zulke quota verminderd kan worden? Bent u het ermee eens dat zulke quota überhaupt niet wenselijk zijn en dat er dus geen weerstand verminderd hoeft te worden?
Het betreft een onderzoeksproject, waarin onder meer onderzoek zal worden uitgevoerd naar de weerstand tegen quota om bestaande patronen, structuren en processen te doorbreken daar waar zij een gezondere, inclusievere wetenschap in de weg staan (specifiek voor geracialiseerde Nederlandse onderzoekers in dit geval). Nederland kent academische vrijheid om dergelijke vragen te onderzoeken.
Hoeveel geld gaat er naar het onderzoek over quota en hoe gaat dit geld besteed worden?
Zoals in de call for proposals 3 voor het programma is opgenomen, is er per project de mogelijkheid geweest om € 325.000,- aan te vragen. Zoals op de NWO website staat, zal dit driejarige onderzoeksproject de middelen inzetten om een ondersteunend netwerk voor geracialiseerd personeel op te zetten; inzicht te verkrijgen in de succesvolle implementatie van quota in andere contexten en de weerstand hier tegen in Nederland; en deze inzichten toe te passen op de Nederlandse context.
Wat zijn de eisen van NWO waar instellingen aan moeten voldoen op het gebied van beleid rondom diversiteit en inclusie?
NWO stelt momenteel geen eisen op het gebied van diversiteit- en inclusiebeleid.
Welke definitie van diversiteit hanteert het Ministerie van OCW?
Diversiteit is een concept om een verscheidenheid aan identiteiten, achtergronden, perspectieven, ervaringen en belevingen te benoemen en herkennen. Concreet gaat het vaak over de demografische samenstelling van mensen in een bepaalde context. In de praktijk wordt diversiteit vaak verbonden met mensen met specifieke minderheidsachtergronden die ondervertegenwoordigd zijn in een organisatie. Diversiteit is een feit, maar mensen moeten wel gelijkwaardig behandeld worden.4
Welke definitie van diversiteit hanteert het Ministerie van BZK?
Diversiteit en inclusie is een belangrijk onderwerp voor het Rijk. Dit komt ook tot uitdrukking in het Strategisch Personeelsbeleid Rijk 20255 waarin als focuspunt is opgenomen: Het Rijk is een inclusieve organisatie met divers samengestelde teams. Het gaat hierbij om diversiteit én inclusie. Onder diversiteit wordt verstaan: «alle zichtbare en onzichtbare verschillen tussen medewerkers». Het Rijk zet zich blijvend en op allerlei manieren in voor de bevordering en doorontwikkeling van diversiteit en inclusie. BZK heeft hierin een belangrijke rol als coördinerend ministerie.
Hoewel het Ministerie van OCW en het Ministerie van BZK niet woordelijk dezelfde definitie van het begrip diversiteit hanteren, sluiten deze definities inhoudelijk wel op elkaar aan.
Kan NWO op basis van het niet voldoen aan de door NWO gestelde eisen aan instellingen het recht om in aanmerking te komen voor een NWO-subsidie ontnemen?
In de NWO subsidieregeling 2017 artikel 3.4.5 staat dat NWO, zolang de subsidie niet is vastgesteld, subsidieverlening kan intrekken of ten nadele van de begunstigde wijzigen, indien de begunstigde niet heeft voldaan aan de aan de subsidie verbonden verplichtingen.
Welke acties gaat u ondernemen naar aanleiding van deze berichtgeving?
Ik zie geen aanleiding om actie te ondernemen. Ik wacht de onderzoeksresultaten met interesse af.
Kunt u de vragen voor het commissiedebat Wetenschapsbeleid op 18 april 2023 beantwoorden?
De vragen konden met het oog op een zorgvuldige en volledige beantwoording niet voorafgaand aan het commissiedebat worden beantwoord.
Kunt u de vragen afzonderlijk beantwoorden?
Ja
Onderzoek naar oversterfte |
|
Pieter Omtzigt (Omtzigt) |
|
Kuipers |
|
Hebt u kennisgenomen van de wetenschappelijke factsheets van zowel prof. mr. Corette Ploem als van prof. mr. dr. Martin Buijsen, het advies van de Autoriteit Persoonsgegevens (AP) en de beantwoording van vragen door het Centraal Bureau voor de Statistiek (CBS) ter zake van het gebruik van gezondheidsdata ten behoeve van onderzoek naar oversterfte, waarin overeenstemming bestaat dat gezondheidsdata ten behoeve van wetenschappelijk onderzoek gebruikt mogen worden?1, 2, 3, 4
Ja.
Op welke manier gaat u ervoor zorgen dat het door ZonMW gesubsidieerde onderzoek naar oversterfte op zeer korte termijn, binnen maximaal twee weken, kan plaatsvinden en de wetenschappers over de noodzakelijke data van onder andere het CBS, RIVM (vaccinatie) en Vektis kunnen beschikken over de jaren 2020, 2021 en 2022?
Zoals aangegeven in de Kamerbrief van d.d. 9 februari jl.5 kon voor de laatste onderdelen van het oversterfteonderzoek, met o.a. de vaccinatie- en testgegevens, tot 31 januari een aanvraag worden ingediend bij ZonMw. De aanvragen zijn door de onafhankelijke begeleidingscommissie beoordeeld en de gehonoreerde projecten zijn op de website van ZonMw gepubliceerd.6 De onderzoeken kunnen hiermee inmiddels worden gestart. De onderzoeken worden naar verwachting voor het einde van dit jaar afgerond.
Bent u het ermee eens dat de voor het onderzoek naar oversterfte noodzakelijke data gratis of tegen een geringe vergoeding aan de wetenschappers ter beschikking moeten worden gesteld, aangezien de bedragen per onderzoeksvoorstel relatief laag zijn en het maatschappelijk belang om de oorzaken van oversterfte te kennen erg groot?
Ik vind het belangrijk dat onderzoekers in staat worden gesteld om onderzoek te doen naar de oorzaken van de oversterfte. Daartoe heb ik subsidie vrijgemaakt die via ZonMw wordt toegekend. Kosten die worden gemaakt om toegang tot de data te krijgen die nodig zijn voor het onderzoek naar oversterfte zijn subsidiabel bij ZonMw. ZonMw heeft het maximale bedrag per onderzoeksvoorstel opgehoogd van €50.000,- naar €100.000,- na het ontvangen van signalen over de kosten voor de benodigde data. De inschatting van ZonMw is dat de meeste onderzoeken met de huidige subsidietoekenningen zo voldoende worden gestimuleerd en gefaciliteerd.
De kosten die het CBS doorberekent voor de toegang tot en het gebruik van data hangen samen met een aantal werkzaamheden die nodig zijn voor het gereed maken van de data en verlenen van toegang in de remote access omgeving. Het CBS is op grond van de Beleidsregel Taakuitoefening CBS verplicht om voor deze werkzaamheden de integrale kostprijs in rekening te brengen.
Eventuele kosten die voortvloeien uit de door onderzoekers aangevraagde extra datasets bij private partijen, kan ik op dit moment niet beïnvloeden. Zoals gezegd is de inschatting van ZonMw dat de meeste onderzoeken met de huidige subsidietoekenningen voldoende worden gestimuleerd.
Hoe gaat u regelen dat de voor het onderzoek naar oversterfte noodzakelijke data gratis of tegen geringe vergoeding aan de wetenschappers ter beschikking worden gesteld?
Onderzoekers waarvan het projectvoorstel is gehonoreerd kunnen data aanvragen doen bij de voor hen relevante partijen, zoals het RIVM, het CBS, of private partijen. Het CBS en het RIVM stellen data beschikbaar tegen een kostprijs. Private partijen kunnen een marktconforme vergoeding vragen.
Kosten die worden gemaakt om toegang tot de data te krijgen zijn subsidiabel via bijvoorbeeld ZonMW.
Hoe gaat u bevorderen dat de data die in hoofdstuk 9 van het CBS-onderzoek genoemd worden en die genoemd zijn in het data-overzicht bij de klankbordgroep alsnog beschikbaar gesteld worden voor oversterfte onderzoek?5
Zoals aangegeven in mijn brief aan uw Kamer van 18 november jl.8 heb ik mij, samen met onze partners, ingezet om de vaccinatie- en testgegevens beschikbaar te krijgen voor het oversterfteonderzoek over de jaren 2020 en 2021. Dit is inmiddels gerealiseerd.
Zoals reeds aangegeven in mijn antwoord op Kamervragen van 16 december 20229 zijn sommige datasets die genoemd zijn in het data-overzicht bij de klankbordgroep bij het CBS beschikbaar na een aanvraag bij de bronhouder. Onderzoekers kunnen tevens zelf aan bronhouders verzoeken of zij de databronnen mogen inbrengen in de beveiligde microdataomgeving van het CBS.
Kunt u aangeven welk onafhankelijk wetenschappelijk onderzoek er gedaan wordt naar een mogelijke relatie tussen vaccinatie en oversterfte in spoor 3, zoals beoogd was? Indien zulk onderzoek niets plaatsvindt, hoe gaat u dan bevorderen dat dit alsnog gebeurt?
Op de website van ZonMw zijn de honoreringen t.a.v. lijn 3 gepubliceerd.10 In dit overzicht is te zien dat meerdere toegekende onderzoeken onderzoek doen naar de relatie tussen vaccinatie en oversterfte. Ik zie de uitkomsten van deze onderzoeken met belangstelling tegemoet.
Kunt u deze vragen ieder afzonderlijk en binnen twee weken beantwoorden?
Ik streef naar tijdige beantwoording.
Het artikel 'How China controls its top students in Germany' |
|
Hatte van der Woude (VVD) |
|
Robbert Dijkgraaf (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (D66) |
|
Bent u bekend met het artikel «How China controls its top students in Germany»?1
Ja.
Kunt u de informatie uit dit artikel meenemen bij de beantwoording van de schriftelijke vragen over het artikel «Chinese students signing «loyalty» pledges before arrival in Sweden» van 28 februari 2023?2
Ja.
Kunt u specifiek reflecteren op de signalen dat promovendi aan hun ambassade moeten rapporteren? Is dat ook in Nederland het geval?
Soortgelijke berichten hebben mij eerder bereikt. Het is erg lastig te achterhalen wat er in elk contract staat, omdat CSC met alle kennisinstellingen in Nederland, maar ook in Europa, andere contracten afsluit. Ook is moeilijk vast te stellen wat de precieze mate van invloed is die de Chinese overheid uitoefent op individuele promovendi.
Bent u bereid te onderzoeken hoeveel promovendi met China Scholarship Council (CSC) beurzen er in Nederland zijn en in welke domeinen zij onderzoek doen?
Er is recent een onderzoek gestart vanuit het China Kennisnetwerk van het Ministerie van Buitenlandse Zaken en het Ministerie van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap naar de hoeveelheden CSC-promovendi in Nederland en van de voorwaarden in de CSC-contracten. Ik informeer uw Kamer voor het einde van dit jaar over de hoofdlijnen van dit onderzoek.
Kunt u deze vragen beantwoorden voor het debat wetenschapsbeleid van 18 april?
Ja.
Herinnert u zich dat op 7 februari jl. de motie van het lid Omtzigt c.s. is aangenomen waarin u wordt verzocht de artikelen 1.3, lid 5 en 7.2 van de Wet op het hoger onderwijs en wetenschappelijk onderzoek (WHW) te verduidelijken en vervolgens te handhaven, samen met de Inspectie van het Onderwijs?1
Ja.
Herinnert u zich dat ik u na het aannemen van de motie heb verzocht om binnen een week kenbaar te maken hoe u uitvoering gaat geven aan de motie?
Ik ben mij er van bewust dat het lid Omtzigt tijdens de stemmingen heeft aangegeven graag binnen een week een tijdspad te ontvangen over hoe de motie stap voor stap uitgevoerd zou worden en hoe ervoor gezorgd wordt dat Nederlands weer de voertaal bij de bacheloropleidingen wordt aan de universiteit.
Wat is de reden dat u nog geen gehoor hebt gegeven aan voornoemd verzoek?
In het debat over de werving van internationale studenten (31 januari jl.) heb ik aangegeven bezig te zijn met de brief waarin mijn brede lijn voor de beheersing van de internationale studentenstromen met uw Kamer wordt gedeeld. Opleidingstaal, en daarmee ook de motie van de heer Omtzigt, maakt onderdeel uit van deze brief. Het is onuitvoerbaar gebleken om op deze korte termijn gehoor te geven aan voorgenoemd verzoek, omdat dit onderdeel uitmaakt van de verwerking van de brede input van de Kamer in de aangekondigde brief.
Herinnert u zich dat u tijdens het Kamerdebat over internationalisering op dinsdag 31 januari jl. het volgende te kennen gaf: «Zoals ik al zei, kan de inspectie momenteel alleen toetsen of er een gedragscode is en of de keuze gemotiveerd is, maar niet of een opleiding terecht wordt verzorgd in het Engels. Daar is gewoon aangepaste wetgeving voor nodig.» en «[...] de drie uitzonderingen [op artikel 7.2 WHW] zoals die al zijn geciteerd, en vooral de derde, bieden juist de ruimte om in [een andere taal] onderwijs te geven.»2
Dit is inderdaad de letterlijke weergave van mijn antwoord.
Deelt u de mening dat de eerste twee uitzonderingsgronden, namelijk dat je een andere taal mag gebruiken wanneer het een opleiding met betrekking tot die taal betreft en wanneer het onderwijs betreft dat in het kader van een gastcollege door een anderstalige docent gegeven wordt, zodanig specifiek en goed omschreven zijn dat zij niet kunnen leiden tot grote aantallen opleidingen (niet zijnde taalstudies) die in een andere taal gegeven worden? Zo nee, kunt u dat toelichten?
De bepaling waar het lid Omtzigt op doelt, artikel 7.2 WHW, is een dwingende bepaling in haar geheel, en dit geldt dus ook voor alle drie uitzonderingen. Zoals ook uit de parlementaire geschiedenis van deze bepaling blijkt, dient de keuze voor een bepaalde voertaal te worden afgeleid van de aard van het vak, de eindtermen, het beroepsperspectief en de samenstelling van de studenten- en docentenpopulatie. «Het hanteren van een vreemde taal moet daarbij worden beoordeeld vanuit haar functionaliteit.»3
Het huidige artikel 7.2 van de WHW kent drie uitzonderingen voor het voeren van een andere opleidingstaal dan het Nederlands. Ik deel de mening dat de interpretatie van de uitzonderingen onder a en b (te weten: taalstudie of het onderwijs laten verzorgen in het kader van een gastcollege) minder ruimte voor de interpretatie laat dan de uitzonderingsgrond onder c. Bij deze laatste categorie gaat het inderdaad om de noodzaak van anderstalig onderwijs vanuit het oogpunt van de aard, inrichting, kwaliteit van het onderwijs dan wel de herkomst van de studenten. Hoe het instellingsbestuur hiermee omgaat moet zij vastleggen in een gedragscode.
Deelt u de mening dat de derde uitzonderingsgrond genoemd in artikel 7.2 onder c WHW, die «noodzaak» stelt als voorwaarde om af te wijken van de regel dat onderwijs in het Nederlands gegeven moet worden, een bindend criterium is?
Ik verwijs graag naar het antwoord op vraag 5.
Indien het antwoord op de vorige vraag bevestigend is, bent u het ermee eens dat hieruit volgt dat als een opleiding die noodzaak niet kan aantonen, het onderwijs niet in een andere taal dan het Nederlands gegeven mag worden?
Ja, ik ben het hiermee eens. De huidige wet vereist dat instellingen in een gedragscode moeten onderbouwen wanneer er sprake is van het noodzaakcriterium. Verder verwijs ik naar mijn antwoord op vraag 9.
Deelt u voorts de mening dat wanneer opleidingen zich niet aan het genoemde criterium houden, dit komt doordat de wet niet gehandhaafd wordt en niet doordat de wet die ruimte biedt?
Neen, deze mening deel ik niet.
Indien u de mening geformuleerd de vorige vraag niet deelt, kunt u onderbouwen waarom u deze niet deelt?
De huidige wet stelt de «noodzaak» als voorwaarde voor het mogen verzorgen van een anderstalige opleiding. Deze wetsbepaling bevat open criteria, waardoor het aan de instellingsbesturen is om tot verantwoorde keuzes te komen.
Dit betekent echter niet dat door het gebruikmaken van open criteria en uitzonderingen instellingen in strijd met de wet handelen of welbewust de wet niet naleven.
De Inspectie van het Onderwijs (hierna: inspectie) heeft onder meer tot taak om toe te zien op de naleving van de WHW en de ontwikkeling van de kwaliteit van het stelsel van hoger onderwijs te bevorderen (artikel 3, eerst lid, onderdeel a, Wet op het Onderwijstoezicht). In 2018 heeft de inspectie in haar thema-onderzoek geconstateerd dat de huidige bepaling geen duidelijke richting geeft aan wat wel en niet mag.4 De inspectie vermeldt dat de WHW instellingsbesturen verplicht om te motiveren waarom het noodzakelijk is om onderwijs te geven in een andere taal, maar geen normenkader bevat aan de hand waarvan kan worden beoordeeld of er daadwerkelijk sprake is van zo’n noodzaak. De inspectie gaf aan dat daardoor aan instellingen weinig richting wordt gegeven voor de invulling van de gedragscode en het ook voor de inspectie lastig is de grens te bepalen wanneer noodzakelijkheid is aangetoond en wanneer niet. Uit de inventarisatie van de inspectie is gebleken dat de gedragscode teveel een invulling van de verplichting uit de wet is, zonder dat er een gedegen eigen invulling en duurzaam taalbeleid aan ten grondslag ligt.5
Bent u bekend met de opmerkingen van voormalig D66-Kamerlid Aad Nuis over artikel 1.3, lid 5 en artikel 7.2 WHW tijdens het Kamerdebat over de WHW op 18 februari 1992: «Ik [wil] van mijn kant geen twijfel (...) laten bestaan over de bedoeling van de bepalingen die bij de zesde nota van wijziging alsnog in de wet zijn opgenomen.» […]. Verder sprak hij zich uit tegen «het elimineren of terugdringen van de landstaal, bij het ons het Nederlands, als vanzelfsprekende doceer- en examentaal. Die weg leidt tot verarming van het denkproces voor de student – die leert immers niet goed vertalen – en op den duur tot verarming van het Nederlands. Zeker dat laatste is een verantwoordelijkheid van de overheid die niet aan de instellingen alleen kan worden overgelaten. In de wet dient de richting te worden aangegeven zonder een starheid die de reële eisen van het internationale verkeer zou miskennen.»?3
Ik ben bekend met deze opmerkingen.
Bent u het ermee eens dat het feit dat het Nederlands verdwenen is uit vele bacheloropleidingen en zelfs bijna verdwenen is van hele universiteiten (zoals de Universiteit Twente en de Technische Universiteit Eindhoven) indruist tegen de bedoeling van de wetgever, zoals geformuleerd door D66-Kamerlid Aad Nuis tijdens de wetsbehandeling?4
Daar ben ik het mee eens. Uitzonderingen op de hoofdregel lijken de laatste jaren, op stelselniveau bezien, steeds meer de norm te zijn geworden; ook omdat de wet, zoals hierboven toegelicht, ruimte biedt voor eigen invulling. De ambitie om het hoger onderwijs te internationaliseren heeft hier een belangrijke rol gespeeld. In mijn aangekondigde beleidsbrief zal ik uitgebreid ingaan op mijn visie inzake ontwikkelingen rondom Engelstalige opleidingen.
Herinnert u zich dat u tijdens het Kamerdebat over internationalisering op dinsdag 31 januari jl. het volgende zei over artikel 1.3, lid 5 WHW: «Ook dat betreft alleen een opdracht aan de instelling in brede zin. Het heeft geen toepassing op specifieke opleidingen. Als bijvoorbeeld een opleiding geheel in het Engels wordt aangeboden, zoals de heer Omtzigt schetst, dan kan de instelling het Nederlands nog steeds extracurriculair bevorderen, bijvoorbeeld via taalcentra en trainingen. Dat is de vaagheid in dat artikel, waardoor het eigenlijk niet mogelijk is voor de inspectie om te handhaven.»?5
Dit is inderdaad de letterlijke weergave van mijn antwoord.
Bent u zich ervan bewust dat in de toelichting op de zesde nota van wijziging op de WHW het volgende staat vermeld: «Deze nota van wijziging legt vast dat de bevordering van de uitdrukkingsvaardigheid in het Nederlands tot de doelstellingen van de instellingen voor hoger onderwijs behoort. Met het oog daarop wordt voorgeschreven dat het Nederlands voertaal is bij het geven van onderwijs en het afnemen van de examens.»?6
Daar ben ik me van bewust.
Deelt u de mening dat de wetgever dus juist nadrukkelijk heeft voorgeschreven dat het reguliere onderwijs in het Nederlands wordt gegeven (wat artikel 7.2 WHW gebiedt) om te kunnen voldoen aan de eis van artikel 1.3, lid 5 WHW?
Ik zal de betreffende wetsgeschiedenis, inclusief de zesde nota van wijziging, betrekken bij het vormen van mijn visie en uitgangspunten inzake de opleidingstaal.
Zo ja, is dit volgens u te rijmen met uw bewering dat extracurriculaire bevordering van het Nederlands voldoende zou zijn om te voldoen aan de eis van artikel 1.3 lid 5 WHW, en zo ja, hoe?
Zie mijn beantwoording op vraag 14.
Heeft u het artikel «Wet op taalbeleid écht handhaven. Volgens WHW-kenner Peter Kwikkers houden we ons al jaren niet meer aan Artikel 7.2 van de WHW» in ScienceGuide gelezen?7
Ik heb kennis genomen van deze publicatie.
Heeft u in genoemd artikel kennisgenomen van de volgende passage: «Volgens Kwikkers, die meeschreef aan de wet, was destijds de gedachte expliciet om het Nederlands als voertaal voor het hele hoger onderwijs aan te houden. «Er zijn inderdaad een paar uitzonderingen, maar daar gaat het niet om uitzonderingen voor de hele opleiding.» De uitzondering slaat volgens hem op onderdelen van het onderwijs, zoals een gastcollege of een onderdeel van een taalcursus Chinees waar het oefenen met die taal expliciet de bedoeling is.»?
Ik heb met veel belangstelling kennis genomen van deze passage.
Wat is uw reactie op de genoemde passage?
De bepaling dateert uit de jaren negentig, en is in de laatste jaren ook niet gewijzigd. De praktijk laat echter zien dat de ontwikkelingen in hoger onderwijs razendsnel gaan. Maar wat we de afgelopen jaren hebben gezien is dat de wetgeving op een aantal punten onvoldoende instrumenten biedt om ongewenste ontwikkelingen tegen te gaan, of adequaat te kunnen reageren. Zoals ik heb toegezegd, zal ik in mijn brief uitgebreid ingaan op de recente ontwikkelingen in het hoger onderwijs op het gebied van internationalisering, met inbegrip van de passende maatregelen.
Bent u bekend met de reactie van de heer Kwikkers op uw opmerking dat de huidige artikelen 1.3, lid 5 en 7.2 WHW volgens de Inspectie van het Onderwijs niet te handhaven zijn, waarin hij stelt dat dit wel degelijk mogelijk is, en dat dit veel problemen in het hoger onderwijs zou oplossen?8
De reactie van de heer Kwikkers is mij bekend geworden.
Wat is hierop uw reactie?
Bij het toezicht op de hogeronderwijsinstellingen is er sprake van een rolverdeling tussen de inspectie en de Nederlands-Vlaamse accreditatieorganisatie (NVAO). De inspectie houdt toezicht op de naleving van de WHW en de daarop gebaseerde regelgeving. Dit gebeurt door middel van signaalgestuurd toezicht en op instellingsniveau. Daarnaast onderzoekt de inspectie door middel van thematische onderzoeken ontwikkelingen in het stelsel van hoger onderwijs (artikel 12a, eerste lid, van de Wet op het Onderwijstoezicht). De inspectie heeft in het hoger onderwijs niet de taak om alle opleidingen periodiek te beoordelen en is hiervoor ook niet toegerust. Die functie, en dan alleen op het gebied van kwaliteit en kwaliteitszorg en aan de hand van visitaties, is belegd bij de NVAO ten behoeve van accreditatie.
In de afgelopen jaren is gebleken dat het huidige artikel 7.2 WHW aan herziening toe is en moeilijk handhaafbaar is. Ook in haar rapport heeft de inspectie nog eens benadrukt dat interpretatie van bepalingen in de WHW in de geest van de wet steeds lastiger wordt. Die heldere juridische kaders zijn ook nodig voor de handhaving van regelgeving.12
Om die reden heeft de regering een wetswijziging voorgesteld (in het wetsvoorstel Wet taal en toegankelijkheid), mede met betrekking tot deze bepaling en de wijze waarop het toezicht daarbij geregeld is. In mijn aangekondigde beleidsbrief zal ik verder ingaan op de handhaving van dit artikel.
Bent u bereid de heer Kwikkers advies te vragen hoe u het beste uitvoering kunt geven aan de motie van het lid Omtzigt c.s., die u oproept de artikelen 1.3, lid 5 en 7.2 WHW te verduidelijken en vervolgens te handhaven, samen met de Inspectie van het Onderwijs?9
Zoals ik heb aangegeven, heb ik kennisgenomen van de opvattingen en argumenten van de heer Kwikkers. Ik zie geen bezwaar dat mijn departement in gesprek met de heer Kwikkers gaat.
Heeft u kennisgenomen van het rapport «Nederlands of niet: gedragscodes en taalbeleid in het hoger onderwijs» van de Inspectie van het Onderwijs?10
Dit rapport is mij bekend.
Bent u bekend met de volgende passage in het rapport over de gedragscodes die artikel 7.2 WHW verplicht: «Landelijk taalbeleid (inclusief wetgeving) én het taalbeleid van instellingen zouden een afweging moeten maken van de verschillende voor- en nadelen van het gebruik van een andere taal dan het Nederlands. De gedragscodes in haar huidige vorm slagen er niet in die gewenste afweging te laten zien. In veel gevallen ontbreekt de gedragscode en als er een code is, dan is de invulling vaak summier. Ze voldoen daarmee niet aan de huidige wet.»?
Ja, ik ben bekend met de bovengenoemde passage.
Bent u bereid de Inspectie van het Onderwijs heldere en eenduidige instructies te geven, zodat de Inspectie van het Onderwijs een einde kan maken aan deze overtreding van de wet?
Dit is de strekking van de motie zoals deze ook na het debat inzake internationalisering op 31 januari jl. werd aangenomen. In mijn aangekondigde beleidsbrief zal ik uitgebreid ingaan op de motie en hoe ik deze ga uitvoeren.
Kunt u de motie van het lid Omtzigt c.s. zo spoedig mogelijk uitvoeren en helder aangeven op welke wijze Nederlands weer de standaard voertaal bij bacheloropleidingen van Nederlandse hoger onderwijsinstellingen wordt?
Ik verwijs graag naar mijn antwoord op vraag 24.
Kunt u aangeven hoeveel buitenlandse studenten fulltime in Nederland studeren voor een hele opleiding aan de universiteit (geen uitwisselingsprogramma zoals Erasmus) en hoeveel Nederlanders fulltime in het buitenland studeren aan een universiteit aldaar (zonder uitwisselingsprogramma’s zoals Erasmus)?
In het studiejaar 2021/’22 studeerden 115.068 internationale diplomastudenten bij hogescholen en universiteiten in Nederland die door de overheid worden gefinancierd (bekostigde ho-instellingen). Van alle studenten op universiteiten was 23,5% internationaal, tegenover 7,1% in het hbo.
In 2019 namen ruim 20.000 Nederlandse studenten deel aan diplomamobiliteit, bijna een verdubbeling ten opzichte van 10 jaar eerder. Dit komt neer op ongeveer 3% van het totale aantal Nederlandse studenten in het hoger onderwijs.15 De meest recente gegevens zijn vooralsnog niet beschikbaar.
Kunt u deze vragen een voor een en binnen twee weken beantwoorden (aangezien het verzoek er lag dat half februari al een brief in de Kamer zou liggen)?
Ja.
De berichtgeving van the Wall Street Journal over natuurlijke immuniteit tegen het SARS-COV-2 virus |
|
Wybren van Haga (BVNL) |
|
Kuipers |
|
Heeft u kennisgenomen van het artikel «Three years later, the Lancet recognizes natural immunity» van the Wall Street Journal?1
Ja.
Onderschrijft u de conclusies van dit artikel, waarin wordt aangegeven dat het doormaken van een natuurlijke SARS-COV-2-infectie net zoveel bescherming biedt als vaccinatie?
Het opiniestuk in The Wall Street Journal heeft betrekking op een in The Lancet verschenen publicatie. Voor een duiding van de conclusies van deze studie, verwijs ik naar mijn antwoorden op de schriftelijke vragen van het lid Van Houwelingen (FvD) van 21 februari jl.2
Hoe reflecteert u op het feit dat het idee van het inzetten op groepsimmuniteit voor het SARS-COV-2-virus lange tijd is verworpen door overheden en wetenschappers, terwijl dit principe in de immunologie voor andere virussen al sinds jaar en dag breed gedragen wordt?
Aan het begin van de pandemie was nog veel onduidelijk over het SARS-CoV-2-virus. Het kabinet heeft ingezet op het maximaal controleren van de verspreiding van het virus om zo kwetsbaren in de samenleving te beschermen en de zorg toegankelijk te houden. Immuniteit opbouwen door een infectie resulteert in (gedeeltelijke) bescherming tegen het virus, maar brengt ook het risico op een ernstig beloop van de infectie, inclusief ziekenhuisopname en overlijden, met zich mee. Als veel mensen tegelijk ernstig ziek worden, ontstaat er een enorme druk op de zorg. Met het beschikbaar komen van vaccins werd het mogelijk om de immuniteit onder de bevolking op een veilige manier snel te verhogen, zonder het risico van druk op de zorg.
Kunt u uitleggen waarom de Nederlandse overheid in het begin van de coronavirus nog wel sprak over het bereiken van groepsimmuniteit, maar deze strategie plotseling verwierp en bovendien tegensprak dat de Minister-President er in zijn «torentjes-toespraak» actief aangaf dat de Nederlandse aanpak van het virus gericht zou moeten zijn op het bereiken van groepsimmuniteit?
Zie antwoord vraag 3.
Onderschrijft u dat gezonde mensen die eenmaal een infectie met een respiratoir virus hebben doorgemaakt robuuste immuniteit opbouwen en bovendien na herinfectie zelden nog ernstig ziek worden? Zo ja, waarom heeft het Ministerie van Volksgezondheid, Welzijn en Sport / het kabinet dan toch ingezet op het massaal vaccineren van de bevolking, als zij wist dat dat dus niet nodig was en terwijl over de effectiviteit van de nieuwe coronavaccins bovendien minder bekend was dan over de effecten van het natuurlijk doormaken van een infectie voor gezonde mensen?
Zie mijn antwoorden op vraag 2 en vraag 3 en 4.
Als het Ministerie van Volksgezondheid, Welzijn en Sport / het kabinet op de hoogte was van de wetenschappelijke inzichten op het gebied van natuurlijke immuniteit, waarom is dan niet gekozen voor het inzetten op bescherming van de kwetsbare groepen in de samenleving, zoals bijvoorbeeld het initiatief HerstelNL propageerde, en het tegelijkertijd opbouwen van groepsimmuniteit onder jonge, gezonde mensen? Bent u niet van mening dat deze strategie heel veel economische en maatschappelijke schade had kunnen voorkomen, omdat lockdowns en andere verregaande restrictieve maatregelen dan vermeden hadden kunnen worden en er bovendien veel sneller grootschalige immuniteit onder de bevolking was bereikt, wat weer had geleid tot bescherming van ouderen en kwetsbaren? Zo nee, waarom niet? Kunt u een uitgebreide, onderbouwde analyse geven?
Zie mijn antwoord op vraag 3 en 4. Daarbij is het niet mogelijk en wenselijk om kwetsbare groepen af te zonderen van de rest van de samenleving. Ik ben dan ook niet van mening dat de door u voorgestelde strategie economische en maatschappelijke schade had kunnen voorkomen.
Heeft het verwerpen van de natuurlijke immuniteits-theorie te maken gehad met het willen behouden van zoveel mogelijk draagvlak voor lockdowns en andere coronamaatregelen en het willen onderdrukken van verzet vanuit de bevolking daartegen? Waarom was het zo belangrijk om kritiek op en verzet tegen het (wereldwijde) coronabeleid te onderdrukken, als beleidsmakers en autoriteiten zich er wel degelijk van bewust waren dat het inzetten op groepsimmuniteit waarschijnlijk een wetenschappelijk en epidemiologisch valide strategie zou zijn? Welke afwegingen en belangen speelden hierbij mee? Is de nevenschade van de lockdowns en de coronamaatregelen afgewogen tegen de winst van het sneller opbouwen van groepsimmuniteit onder de bevolking?
Van de suggesties die de vraagsteller hier doet neem ik nadrukkelijk afstand.
Klopt het dat werd gevreesd dat de natuurlijke immuniteits-theorie de vaccinatiebereidheid zou verminderen, aangezien veel mensen zich dan zouden realiseren dat zij geen vaccinaties nodig hadden? Zo ja, vindt u niet onethisch om mensen op misleidende gronden te bewegen een voor hen onnodige medische behandeling te ondergaan, die potentieel gezondheidsrisico’s oplevert? Bent u niet van mening dat de mogelijkheid van een tegenvallende vaccinatiebereid het actief verzwijgen en ontkennen van de wetenschappelijke realiteit nooit rechtvaardigt? Waarom werden mensen dan toch niet volledig geïnformeerd en werden zij niet in staat gesteld om op basis van volledige informatie een persoonlijke keuze te maken voor hun eigen gezondheid?
Ik neem afstand van de stellingname dat het kabinet mensen op misleidende gronden heeft gepoogd te bewegen een medische handeling te ondergaan. Dit geldt ook voor de stellingname dat het kabinet actief zaken heeft verzwegen of ontkend. Het vaccinatiebeleid is altijd gebaseerd op wetenschappelijke adviezen van de Gezondheidsraad en het OMT-V. Ik vertrouw op de kennis en kunde en de onafhankelijke advisering van deze adviesorganen.
Vindt u het niet vreemd dat aan een theorie die al jaren wetenschappelijk en epidemiologisch gemeengoed is en bovendien tijdens de coronacrisis door vele wetenschappers en medici wereldwijd is uitgedragen, pas ruchtbaarheid wordt gegeven op het moment dat de gezondheidscrisis door de heersende macht als beëindigd wordt bestempeld en deze ten langen leste plotseling in de reguliere media verschijnt?
Zie antwoord vraag 8.
Hoe reflecteert u op de demonisering van mensen die zich niet wilden laten vaccineren, omdat zij wisten dat het doormaken van een natuurlijke SARS-COV-2-infectie voor hen geen groot risico zou vormen en dat zij naar alle waarschijnlijkheid robuuste natuurlijke immuniteit zouden opbouwen? Vindt u de manier waarop door de Nederlandse overheid is omgegaan met en gesproken over ongevaccineerde mensen nog altijd geoorloofd? Bent u bereid excuses aan te bieden voor de manier waarop de Nederlandse overheid is omgegaan met mensen die zich niet wilden laten vaccineren?
Vaccineren is altijd een vrijwillige keuze. Ik vind het kwalijk dat de indruk wordt gewekt dat het kabinet mensen die ervoor kiezen om zich niet te laten vaccineren zou stigmatiseren en demoniseren. Dit klopt niet.
Kunt u aangeven waarom het kabinet drie jaar lang heeft beweerd «de wetenschap te volgen», terwijl diezelfde wetenschap met betrekking tot natuurlijke en groepsimmuniteit voor respiratoire virussen al sinds jaar en dag het volstrekt tegenovergestelde uitdraagt? Hoe verklaart u dit?
Zie mijn antwoorden op vraag 3 en 4 en vraag 8 en 9.
Hoe werd binnen het Outbreak Management Team (OMT) gedurende de coronacrisis aangekeken tegen de theorie van natuurlijke immuniteit en de vele wetenschappers en medici die hiertoe wereldwijd opriepen voor het omgaan met het SARS-COV-2-virus? Is deze theorie ook binnen dit orgaan vanaf het begin van de crisis verworpen door alle OMT-leden en op basis waarvan? Of zijn er hierover binnen het OMT wel degelijk discussies geweest?
Het OMT heeft in zijn adviezen regelmatig gerefereerd aan de opgebouwde immuniteit na besmetting, bijvoorbeeld in de adviezen over quarantaine. Voor de experts binnen het OMT is het vanaf het begin van de uitbraak duidelijk geweest dat na een besmetting natuurlijke immuniteit kan optreden tegen het SARS-COV-2-virus, net als tegen veel andere virussen. Zoals ik in bovenstaande antwoorden heb toegelicht, moeten de voordelen van het opbouwen van natuurlijke immuniteit afgewogen worden tegen het risico op ernstige ziekte of sterfte door besmetting. Het risico op ernstige ziekte en sterfte door COVID-19 zonder bescherming door vaccinatie is nog altijd groter dan het zeer kleine risico op (ernstige) bijwerkingen na vaccinatie.
De invloed van het bedrijfsleven op het onderwijs |
|
Peter Kwint , Renske Leijten |
|
Robbert Dijkgraaf (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (D66) |
|
Hoe stelt u paal en perk aan de invloed van bedrijven op de wetenschap?1
In het algemeen juich ik de samenwerking tussen onderzoekers, het bedrijfsleven, de overheid en andere organisaties toe, omdat het ervoor zorgt dat onderzoek en onderwijs goed aansluiten bij maatschappelijke uitdagingen en innovatie wordt gestimuleerd. Academisch onderzoek vermeerdert in waarde door de samenwerking met publieke en private organisaties.
Tegelijkertijd dient het onderwijs en onderzoek in de academische wereld vrij, onafhankelijk en transparant te zijn, zodat de kwaliteit van het academisch onderwijs en onderzoek op een hoog niveau blijft en we kunnen vertrouwen op de resultaten van onderzoek. De colleges van bestuur, docenten en onderzoekers zijn daarvoor, vanwege de academische vrijheid, zelf verantwoordelijk. Toezicht op de naleving hiervan is de verantwoordelijkheid van de raad van toezicht.
Ik vind het belangrijk dat universiteiten informatie over externe financiering van leerstoelen actueel, volledig en publiek toegankelijk hebben. Daarmee kan voorkomen worden dat het vertrouwen in de wetenschap wordt geschaad.
Verder zijn verschillende kaders en richtlijnen van toepassing op onderzoek verricht in samenwerking met derde organisaties, zoals de Nederlandse gedragscode wetenschappelijke integriteit (NGWI) en de spelregels voor privaat-publieke samenwerking bij programmering en uitvoering van fundamenteel en toegepast onderzoek. Daarnaast adviseert de KNAW een verklaring van wetenschappelijke onafhankelijkheid te tekenen wanneer een onderzoekssamenwerking met een opdrachtgever wordt aangegaan.
Hoe waarborgt u de onafhankelijkheid van de wetenschap als bedrijven onderzoek financieren?2
Zie antwoord vraag 1.
Hoe reflecteert u op het gebrekkige eigen inzicht van universiteiten in externe financiering en hoe gaat u ervoor zorgen dat dit opgelost wordt?
Ik vind het belangrijk dat universiteiten ervoor zorgen dat zij beschikken over actuele en volledige informatie over externe financiering van leerstoelen en dat zij die ook publiek toegankelijk maken. Daarmee kan voorkomen worden dat het vertrouwen in de wetenschap wordt geschaad.
Het is de verantwoordelijkheid van de colleges van bestuur van de universiteiten om hierin te voorzien.
Ik zie dat UNL en universiteiten het belang hiervan inzien. Zo hebben universiteiten informatie over bijzondere hoogleraren met de bijhorende externe financieringsbronnen op hun website gezet. UNL heeft deze informatie gebundeld tot een overzicht dat op haar website staat en raadpleegbaar is4. Ik vind dit een goede stap voorwaarts. UNL gaat ook onderzoeken hoe dit overzicht van bijzonder hoogleraren en externe financieringsbronnen op haar website uit te breiden is met het deel van de gewone leerstoelen die niet gefinancierd worden uit de eerste geldstroom, maar externe financieringsbronnen hebben. Ik ben bereid daarbij te helpen als het gaat om de definiëring van uniforme begrippen, om te zorgen voor uniforme informatie over de financiering van leerstoelen.
Verder heeft UNL de lijsten gecorrigeerd die ik bij brief van 26 januari aan uw Kamer heb aangeboden5. Het gaat daarbij om lijsten van publiek bekostigde leerstoelen, niet zijnde met financiering van het Ministerie van Onderwijs, Cultuur en Wetenschappen (hierna: Ministerie van OCW) en leerstoelen fiscaliteit die extern gefinancierd worden. Deze gecorrigeerde lijsten stuur ik naar uw Kamer.
Hierbij aansluitend ga ik rond de zomer ook in gesprek met de rectoren van universiteiten over het belang van transparantie van externe financiering van leerstoelen. Daarbij zal ik ook met hen spreken over de balans tussen bijzondere en gewone hoogleraren, met en zonder een nevenfunctie of externe financier.
Daarnaast laat UNL een onderzoek uitvoeren naar een landelijk register nevenwerkzaamheden hoogleraren zodat dit register eind 2023 in werking kan treden.
Bent u van plan om nu eindelijk over te gaan tot een transparantieregister in landelijk beheer? Komt er nu eindelijk een landelijk register in plaats van de zelfregulering van de onderwijsinstellingen die nu is aangekondigd?3
Zie antwoord vraag 3.
Hoe reflecteert u erop dat een leerstoel wordt ingevuld door iemand die voor het bedrijf werkt die de leerstoel financiert en wat betekent dit voor het aanzien van de wetenschap?
Het feit dat een leerstoel wordt ingevuld door iemand die voor het bedrijf werkt die de leerstoel financiert, hoeft niet negatief te zijn voor het aanzien van de wetenschap. Integendeel. Samenwerking tussen onderzoekers en het bedrijfsleven, de overheid en andere organisaties is belangrijk, omdat het ervoor zorgt dat wetenschappelijk onderwijs en onderzoek goed aansluiten bij maatschappelijke uitdagingen en innovatie wordt gestimuleerd. Het aanzien van de wetenschap kan hierdoor ook groter worden.
Het is daarbij vanzelfsprekend wel van belang dat een hoogleraar academische vrijheid ervaart en in staat wordt gesteld om op een onafhankelijke wijze invulling te geven aan diens leerstoel. De onafhankelijkheid van bijzondere hoogleraren dient te allen tijde te worden geborgd door het college van bestuur van de universiteit.
Hoe kijkt u naar de financiering van het onderwijs door bedrijven als Shell en Tata Steel waarover veel maatschappelijke kritiek is en waar ligt volgens u voor deze bedrijven de toegevoegde waarde van het financieren van een leerstoel?
Ik vind het belangrijk dat bedrijven bijdragen aan wetenschappelijk onderzoek, dat is een verantwoordelijkheid van het bedrijfsleven. Het is niet kwalijk als zij onderzoekscapaciteit gebruiken die ze zelf niet hebben. Ontdekkingen uit wetenschappelijk onderzoek kunnen tot belangrijke innovaties leiden, zoals de ontwikkeling van chipmachines en medicijnontwikkeling. Samenwerking is ook belangrijk om te kunnen innoveren en ervoor te zorgen dat onderzoek en onderwijs goed blijven aansluiten bij de ingewikkelde vragen en grote uitdagingen in onze maatschappij. De Wet op het hoger onderwijs en wetenschappelijk onderzoek (WHW) biedt in mijn ogen daarom terecht de mogelijkheid aan universiteiten om mensen uit de praktijk binnen te halen, en om bijzondere leerstoelen te creëren voor private organisaties die wetenschappelijk onderwijs en onderzoek willen financieren.
Universiteiten zijn autonoom en moeten zelf goed afwegen of ze zo’n leerstoel van toegevoegde waarde vinden op hun aanbod en scherpe afspraken maken over kwaliteit, onafhankelijkheid en wetenschappelijke integriteit en dit bewaken. Dat gebeurt bijvoorbeeld door middel van een advies van ethische commissies of
op basis van de Nederlandse Gedragscode voor Wetenschappelijke Integriteit (NGWI), die alle universiteiten en hogescholen onderschrijven. Hier staan normen in die gaan over transparantie en onafhankelijkheid, waar onderzoekers zich aan moeten houden.
Universiteiten moeten juist vanuit academische vrijheid zelf de afweging kunnen maken om samen te werken met wie zij dat willen en verstandig vinden. Uiter-aard binnen de wettelijke normen die gelden. Het is niet aan de Minister van OCW om hier oordelen over te hebben.
Vindt u dat er voldoende scheiding is tussen private belangen en onafhankelijk wetenschappelijk onderwijs indien studenten al vroeg in hun opleiding projecten uitvoeren in samenwerking met Shell, en mogelijk al een baan aangeboden hebben gekregen? Kunt u uw antwoord toelichten?
Universitaire opleidingen leiden niet alleen op tot wetenschappers; studenten worden voorbereid op de arbeidsmarkt en komen op verschillende plekken terecht. In dat kader kan het van meerwaarde zijn als studenten tijdens de opleiding projecten uitvoeren in samenwerking met bedrijven, overheden en andere organisaties. Ze ontwikkelen dan bepaalde vaardigheden en doen ervaringen en inzichten op die niet eenvoudig op een andere manier te verkrijgen zijn. De verantwoordelijke docenten en onderwijsbestuurders moeten daarbij bewaken dat er sprake blijft van een leeromgeving die voldoet aan alle eisen die aan academisch onderwijs gesteld mogen worden, zoals kritische en onafhankelijke oordeelsvorming. Zij moeten die scheiding van belangen bewaken.
Erkent u de schade aan het draagvlak voor de energietransitie indien wetenschappelijk onderzoek onvoldoende onafhankelijk is van gevestigde private belangen, zoals die van Shell?
De colleges van bestuur van de universiteiten zijn verantwoordelijk voor het aangaan van extern gefinancierde leerstoelen en of de onafhankelijkheid van het academisch onderwijs en onderzoek en de academische vrijheid dan voldoende zijn gewaarborgd. Ik vind het belangrijk dat zij dit zorgvuldig doen en daarbij de universitaire gemeenschap betrekken. Ik ga ervan uit dat wij daarop mogen vertrouwen. Dit geldt ook voor onderzoek op het terrein van de energietransitie.
Hoe reflecteert u op de resultaten uit de publicatie in Nature Climate Change die laat zien dat wetenschappelijke rapporten positiever zijn over aardgas dan over hernieuwbare energie als dat onderzoek gesponsord is door de fossiele industrie?4
Het is voor mij belangrijk dat onderzoek onafhankelijk plaatsvindt. Dat geldt ook voor onderzoek op het terrein van energie. In het stelsel zijn de colleges van bestuur van universiteiten er verantwoordelijk voor dat het academisch onderwijs en onderzoek in onafhankelijkheid en vrijheid plaats vindt.
Bent u bereid om de gedeeltelijke afhankelijkheid van private financieringsbronnen van onze wetenschap mee te nemen in de brede heroverweging aangaande de financiering hoger onderwijs, die u heeft toegezegd?
Ik ga ervan uit dat met deze vraag wordt gedoeld op de Toekomstverkenning. De opdracht hiertoe is reeds gegund aan een consortium van externe onderzoeks-bureaus onder leiding van KBA Nijmegen en kan derhalve niet meer worden aangepast. De opdracht is wel zo breed dat dit onderwerp er onderdeel van zou kunnen zijn. In de opdracht zitten opties over bekostiging, maar of en hoe (diepgaand) hierop in zal worden gegaan hangt af van de inbreng van de deel-nemers en de aanpak van de bureaus. Het eindrapport van de Toekomst-verkenning verschijnt voor het zomerreces. In het najaar volgt mijn beleidsreactie op de Toekomstverkenning.
De bedreiging van de academische vrijheid aan Nederlandse universiteiten |
|
Ralf Dekker (FVD) |
|
Robbert Dijkgraaf (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (D66) |
|
Bent u bekend met het opiniestuk «Woke cultuur bedreigt de academische vrijheid bij sociale wetenschappen» van Universiteit van Amsterdam (UvA)-docent en onderzoeker Laurens Buijs d.d. 18 januari jl. en zijn interview bij Dit is de Dag d.d. 19 januari jl.?1
Ja.
Acht u het wenselijk dat kritische academici, zoals dhr. Buijs, te maken krijgen met sociale uitsluiting, censuur en zelfs onveiligheid en (dreiging tot) ontslag wanneer zij maatschappelijk ongewenste, maar wetenschappelijk onderbouwde standpunten innemen? Acht u het wenselijk dat academici zich niet durven uitspreken uit angst voor bovenstaande consequenties?
Academici die maatschappelijk controversiële, maar wetenschappelijk onderbouwde standpunten innemen, horen niet te maken te krijgen met sociale uitsluiting, censuur, onveiligheid of dreiging tot ontslag vanwege die standpunten. Of dit op de heer Buijs van toepassing is kan ik niet beoordelen. Ik acht het in ieder geval van groot belang dat academici zich kunnen uitspreken over kwesties op grond van hun deskundigheid zonder te hoeven vrezen voor zaken als uitsluiting, censuur, onveiligheid of ontslag.
Hoe beoordeelt u het feit dat een onderzoeker die zich kritisch uitlaat over het coronabeleid op de UvA wordt bestraft en na vijftien jaar trouwe dienst een functie bij een summerschool verliest?
De heer Buijs heeft gemeld dat hij een functie bij een summer school heeft verloren vanwege zijn kritische uitlatingen over het coronabeleid. Of dit feitelijk de reden is dat hij die functie niet meer uitoefent kan ik niet beoordelen. Dit betreft een personele aangelegenheid tussen de universiteit als werkgever en de heer Buijs als werknemer. Daar kan en wil ik als Minister van OCW niet in treden. De heer Buijs heeft misstanden gemeld bij het college van bestuur van de UvA. Het college van bestuur heeft inmiddels een onafhankelijke commissie ingesteld om de melding te onderzoeken. Ik heb vertrouwen in de handelwijze van het college van bestuur.
Deelt u de mening van dhr. Buijs dat een academische omgeving naast seksuele, etnische, religieuze diversiteit etc. ook politieke en ideologische diversiteit dient te kennen? Vindt u het zorgelijk dat een onderzoeker als dhr. Buijs aangeeft dat deze politieke en ideologische diversiteit op Nederlandse universiteiten vrijwel verdwenen is?
In een academische omgeving moet ruimte zijn voor een diversiteit van politieke en ideologische opvattingen van studenten en medewerkers. Docenten zijn vrij om politieke opvattingen te uiten maar dienen zich altijd bewust te zijn van de academische omgeving en hun positie daarin. Een goede docent nodigt studenten daarbij uit tot dialoog. Voorts is het op universiteiten een goed gebruik dat debatten voldoen aan de eisen die aan het academische debat worden gesteld. Denk aan weerlegbaarheid, argumentatie, kritiek, nieuwsgierigheid en respect.
Hoe beoordeelt u de constatering van dhr. Buijs dat de academische vrijheid op de UvA – en andere Nederlandse universiteiten – in gevaar is? Onderschrijft u deze constatering? Kunt u dit toelichten?
De heer Buijs heeft bij het college van bestuur van de UvA een melding gemaakt naar aanleiding van zijn zorgen over de academische vrijheid. Het is nu aan de universiteit, en niet aan mij als Minister van OCW, om die melding zorgvuldig te behandelen. Het college van bestuur heeft een onafhankelijke commissie ingesteld om de melding te onderzoeken. Ik heb vertrouwen in de handelwijze van het college van bestuur.
Over de academische vrijheid bij de Nederlandse universiteiten in het algemeen merk ik op dat uitingen van docenten of onderzoekers over maatschappelijk gevoelige kwesties kunnen leiden tot kritiek, weerwoord en soms klachten bij studenten of collega’s. Het mag schuren. Studenten mogen geconfronteerd worden met ongemakkelijke standpunten; en docenten en onderzoekers mogen erop rekenen zich te verantwoorden. Dit betekent nog niet dat de academische vrijheid onder druk staat.
Bent u bekend met het bericht «UvA neemt afstand van uitspraak docent over «het verschijnsel non-binair»» in het Parool d.d. 20 januari jl.?2
Ja.
Hoe beoordeelt u het feit dat de UvA een docent, die bovendien een beroep heeft gedaan op de klokkenluidersregeling, op deze wijze afvalt? . Hoe beoordeelt u de manier waarop de UvA omgaat met kritiek van eigen docenten en onderzoekers? Acht u deze omgang wenselijk? Zo ja, waarom wel? Zo nee, waarom niet?
Ik hecht eraan dat de universiteit een veilige leer- en werkomgeving biedt waarin iedereen zich thuis voelt en zich kan ontplooien en waar een diversiteit aan perspectieven betrokken en overwogen wordt. Studenten en docenten moeten zichzelf kunnen zijn. Dat geldt dus ook voor transgender personen, waaronder non-binaire studenten en docenten. In een brief aan studenten schrijft de betrokken opleidingsdirecteur dat docenten, bestuurders en ondersteunende staf afstand nemen van de oordelen en uitingen van de heer Buijs over non-binariteit. Daarmee draagt de opleidingsdirecteur uit dat iedereen welkom is bij de opleiding en op respect kan rekenen, en dat een opvatting van een van de medewerkers geen uitdrukking is van het beleid van de organisatie.
Hoe gaat u ervoor zorgen dat de academische vrijheid in Nederland wordt hersteld?
Ik ken de UvA als een universiteit waar debat en dialoog, over wetenschappelijke en maatschappelijke kwesties, wordt gestimuleerd en gewaardeerd. Zo ken ik alle Nederlandse universiteiten. De heer Buijs heeft onder andere kritiek geuit op het diversiteitsbeleid van de UvA. Dit is zijn goed recht. De betrokken opleidingsdirecteur en de chief diversity officer van de UvA hebben in reactie op zijn kritiek het beleid van de UvA – naar mijn inschatting op een respectvolle wijze – toegelicht en verdedigd.
De heer Buijs heeft een beroep gedaan op de Klokkenluidersregeling. Het college van bestuur heeft inmiddels een onafhankelijke commissie ingesteld om de melding te onderzoeken. Ik heb vertrouwen in de handelwijze van het college van bestuur en reken erop dat het college zich ervoor inspant dat de heer Buijs, zoals alle medewerkers, in vrijheid en veiligheid zijn werk kan doen.
Kunt u deze vragen afzonderlijk van elkaar en zo spoedig mogelijk beantwoorden?
Uw vraag impliceert dat de academische vrijheid niet is geborgd. Ik deel die veronderstelling niet.
Het bericht ‘Paniek en slaapgebrek door tijdelijke contracten in wetenschap’ |
|
Lisa Westerveld (GL) |
|
Robbert Dijkgraaf (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (D66) |
|
Bent u bekend met het bericht «Paniek en slaapgebrek door tijdelijke contracten in wetenschap»?1
Ja, daar ben ik mee bekend.
Wat is uw appreciatie van het feit dat enkele respondenten in het onderzoek twaalf jaar lang de ene na de andere tijdelijke arbeidsovereenkomst aan moeten gaan om in de wetenschap te blijven werken? Ziet u mogelijkheden om dit wettelijk te verbieden? Zo nee, waarom niet?
Ik vind het pijnlijk te lezen dat enkele respondenten al twaalf jaar lang de ene na de andere tijdelijke arbeidsovereenkomst zijn aangegaan. Ik vind de negatieve effecten van tijdelijke contracten onwenselijk.
Onderwijs- en onderzoeksinstellingen zijn vanuit hun rol als werkgever verantwoordelijk voor het personeelsbeleid. In mijn rol als stelselverantwoordelijke zet ik mij in voor meer rust en ruimte in het wetenschapssysteem. Ik verwijs in dit verband naar mijn beleidsbrief van 17 juni 2022. (Kamerstuk 31 288, nr. 964). Kwetsbare groepen, met name jonge onderzoekers en (tijdelijke) docenten, hebben hierin mijn specifieke aandacht. Om rust en ruimte in het stelsel te realiseren, investeer ik structureel € 200 miljoen per jaar in sectorplannen. In de sectorplannen wordt beschreven hoe de middelen gericht worden ingezet door de vaste capaciteit uit te breiden, zoals in het Kader voor sectorplannen is opgenomen. Bij de toekenning van de middelen toetst de Nationale Commissie Sectorplannen de sectorplannen aan dit kader. Bovendien investeer ik € 300 miljoen per jaar in de starters- en stimuleringsbeurzen. De doelen van de beurzen zijn het stimuleren van ongebonden onderzoek en het verlagen van de werk-, competitie- en aanvraagdruk. Omdat de beurzen voor onderzoekers met een vaste aanstelling bedoeld zijn, kan hier een stimulans van uitgaan voor universiteiten om meer mensen in vaste dienst aan te nemen. Tevens heb ik in het Bestuursakkoord 2022 hoger onderwijs en wetenschap met de universiteiten afgesproken het aandeel vaste en tijdelijke contracten in de wetenschap te monitoren. In het bestuursakkoord is als indicator opgenomen het percentage wetenschappelijk personeel met vaste en langdurige (>4 jaar) en tijdelijke dienstverbanden, uitgezonderd PhD’s en medewerkers in hun «proefperiode».2
Het Burgerlijk Wetboek perkt het gebruik van tijdelijke arbeidscontracten in naar maximaal drie contracten in een periode van drie jaar met een periode tussen deze reeks van zes maanden. In een collectieve arbeidsovereenkomst kan de periode worden uitgebreid tot vier jaar en het aantal tot maximaal zes contracten met een verkorting van de tussenperiode tot drie maanden3.
Ik zie in mijn rol als stelselverantwoordelijke geen mogelijkheden tot het wettelijk verbieden van het aangaan van meerdere elkaar opvolgende tijdelijke arbeidsovereenkomsten. Het uitgangspunt van het kabinet is dat structureel werk in beginsel wordt georganiseerd op basis van arbeidsovereenkomsten voor onbepaalde tijd. In het coalitieakkoord staat dat ter bescherming van de werknemer tijdelijke arbeidscontracten beter gereguleerd zullen worden. De uitwerking van dit kabinetsvoornemen om regelgeving rond tijdelijke contracten aan te scherpen ligt bij de Minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid. De vormgeving van deze maatregelen zal generiek gelden.
Mogen onderwijsinstellingen personeel functies geven krijgen die officieel niet bestaan, zodat ze in lagere salarisschalen kunnen worden ingedeeld? Zo nee, welke sancties staan hier tegenover? Heeft u in kaart welke instellingen deze werkwijze hanteren? Zo nee, kunt u dit in kaart brengen?
Nee, dit mag niet en indien dit gebeurt, dan vind ik dit onacceptabel. Voor de universiteiten geldt het Universitair Functie-ordeningssysteem (UFO).4 Op basis van het UFO heeft de werknemer recht op een indeling in de functie die hoort bij de opgedragen werkzaamheden. Bij de functie hoort een functieprofiel.
Door sociale partners zijn er «checks and balances» ingericht om te voorkomen dat de werknemer onjuist wordt ingedeeld. Indien de werknemer bedenkingen heeft tegen de indeling van diens werkzaamheden in een bepaald functieprofiel en/of aangaande het gekozen functieniveau, kan de werknemer de bedenkingen kenbaar maken bij de werkgever. De bedenkingen dienen binnen vier weken na ontvangst van de beslissing over de indeling in een functieprofiel en/of – niveau schriftelijk en gemotiveerd bij de werkgever ingediend te worden. De werkgever is verplicht om ter behandeling van het verzoekschrift van de werknemer advies te vragen aan de Landelijke Adviescommissie Functieordenen Nederlandse universiteiten (LAFO). De werkgever neemt vervolgens op basis van het advies van de LAFO een besluit over de functie-indeling van de werknemer. Dit besluit moet deugdelijk gemotiveerd worden en het advies van de LAFO moet met de beslissing meegezonden worden. Daarnaast kan de medezeggenschap een rol spelen bij het aankaarten van het niet goed uitvoeren van het UFO door een universiteit. Eventueel kan de werknemer naar de rechter.
Ik heb niet in kaart of en, zo ja, welke instellingen de in de vraag genoemde werkwijze hanteren en heb vanuit mijn stelselverantwoordelijkheid ook geen rol bij het in kaart brengen daarvan. De universiteiten zijn als werkgever verantwoordelijk voor het navolgen van de gemaakte afspraken in de cao en het is de taak van de vakbonden om ervoor te zorgen dat de afspraken die zij met de werkgevers in de cao hebben gemaakt, worden nageleefd.
Kunt u aangeven wat u concreet doet om de positie van docenten en mensen die werken in de wetenschap te verbeteren en kunt u aangeven of dat voldoende is volgens u? Zo ja, kunt u dan toelichten waarom in het onderwijs en de wetenschap de tijdelijke contracten blijven toenemen?
Zie mijn antwoord op vraag 2 voor een antwoord op het eerste deel van de vraag.
In reactie op het tweede deel van de vraag: de stijging van het aandeel tijdelijke contracten aan universiteiten kan deels worden verklaard door een toename in de studentenaantallen de afgelopen jaren. Het Rathenau Instituut heeft dit onderzocht en schrijft dat het aantal tijdelijke docenten niet voor alle universiteiten alleen afhankelijk lijkt te zijn van de instroom van nieuwe studenten. Andere oorzaken kunnen bijvoorbeeld zijn drukke perioden of vervanging bij ziekte.5
Hoewel het aantal vaste contracten de laatste jaren is toegenomen, groeit het aantal tijdelijke contracten sneller.6 De ontwikkeling van het aandeel tijdelijke contracten in 2021 hangt samen met de inzet van tijdelijke (Corona) middelen. Het effect van de recente (cao-)afspraken en acties in het wetenschappelijk onderwijs gericht op meer vaste contracten, is nog niet zichtbaar in de cijfers.
Bent u bereid om aan de structurele investeringen in het wetenschappelijk onderwijs de voorwaarde te koppelen dat het gebruik van tijdelijke contracten bij structurele taken alleen mag worden gebruik voor aantoonbare piek, vervanging bij ziekte of de periode om een werknemer te kunnen beoordelen voor zijn functie? Zo nee, waarom niet?
Het kabinet vindt het belangrijk dat structureel werk zo veel mogelijk gedaan wordt op basis van een vast contract en niet op basis van een tijdelijk contract. Ik heb daarom bij de toekenning van de sectorplannen een toename van het aantal vaste contracten als voorwaarde gesteld. Aan het ontvangen van de starters- en stimuleringsbeurzen is de voorwaarde gekoppeld dat iemand in vaste dienst moet zijn.
Ziet u in dit verband aanleiding om een maximum percentage te verbinden aan het aantal tijdelijke dienstverbanden voor docenten zonder onderwijsstaken en onderzoekers per universiteit om de gezondheid en de positie van deze werknemers te verbeteren?
Universiteiten zijn vanuit hun rol als werkgever autonoom als het gaat om personeelsbeleid. Er wordt op dit moment onderhandeld over een nieuwe cao voor de universiteiten, hier wordt ook gesproken over het onderwerp tijdelijke dienstverbanden. Het vaststellen van een maximumpercentage tijdelijke contracten is uiteindelijk aan de cao-partijen (de universiteiten en de vakbonden).
Welke aanvullende maatregelen bent u voornemens te nemen naar aanleiding van dit rapport?
Zie mijn antwoord op vraag 2.
Bent u voornemens om in gesprek te gaan met de onderzoekers van het rapport? Zo nee, waarom niet?
Ik waardeer de verrichte inspanningen van Casual Academy die hebben geresulteerd in dit rapport. Ik heb er kennis van genomen en ben ook bekend met andere onderzoeken over dit thema. Mocht ik op een later moment vragen krijgen, dan houd ik de optie zeker open om met de onderzoekers van het rapport in gesprek te gaan voor aanvullende informatie.
Kunt u in kaart brengen wat het effect van de grote hoeveelheid tijdelijke contracten en de werkdruk is voor de braindrain bij de Nederlandse universiteiten? Zo nee, waarom niet?
De cijfers van de Universiteiten van Nederland laten zien dat het aantal wetenschappelijke personeelsleden aan de Nederlandse universiteiten met het jaar toeneemt. Op basis hiervan constateer ik dat er gelukkig geen sprake is van een braindrain bij de Nederlandse universiteiten. Ik vind het daarom niet nodig om hier onderzoek naar te doen.
Kunt u deze vragen beantwoorden voor het commissiedebat wetenschapsbeleid op 1 februari 2023?
Het commissiedebat wetenschapsbeleid is verplaatst naar 18 april 2023. Ik kan deze vragen voor die datum beantwoorden.
Het rapport 'Opvattingen over seksuele en genderdiversiteit in Nederland en Europa 2022' |
|
Jeanet van der Laan (D66) |
|
Robbert Dijkgraaf (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (D66) |
|
Heeft u kennisgenomen van het rapport Opvattingen over seksuele en genderdiversiteit in Nederland en Europa 2022 van het Sociaal en Cultureel Planbureau (SCP) en de eerdere onderzoeksrapporten van het SCP naar de houding tegenover en leefsituatie van LHBTI personen?1
Ja.
Deelt u de mening dat periodiek wetenschappelijk monitoringonderzoek naar de leefsituatie van LHBTI personen en de houding tegenover LHBTI personen onmisbaar is om maatschappelijke ontwikkelingen op dit gebied te volgen en een goed onderbouwd emancipatiebeleid te kunnen voeren?
Ik hecht er grote waarde aan dat het emancipatiebeleid goed onderbouwd en evidence-based is. Daarvoor is periodiek wetenschappelijk monitoringsonderzoek inderdaad onmisbaar. Zoals ik uw Kamer in de Emancipatienota 2022–20252 heb laten weten, zal ik daarom waarborgen dat zowel de LHBT-monitor als de Emancipatiemonitor ook in deze kabinetsperiode elke twee jaar blijven verschijnen.
Is het waar dat het SCP voornemens is om het monitoronderzoek te beëindigen dat zij sinds 2006 uitvoert naar de leefsituatie van en de houding tegenover LHBT personen? Is het waar dat het SCP ook het onderzoek naar de emancipatie van vrouwen wil beëindigen? Hoe lang bent u hiervan al op de hoogte?
In de afgelopen jaren heeft het SCP de LHBT-monitor uitgevoerd over de leefsituatie van en opvattingen over lhbt personen, in opdracht van het Ministerie van OCW. Zoals aangegeven door mijn ambtsvoorganger tijdens het Wetgevingsoverleg Emancipatie van 6 december 2021, klopt het dat het SCP stopt met deze monitor.
Het SCP heeft mijn ambtsvoorganger in 2020 definitief laten weten dat de LHBT-monitor van 2022 de laatste editie van de monitor zou zijn die zij uitvoert. De LHBT-monitor 2022 is eerder dit jaar in twee delen verschenen, waarvan het rapport Opvattingen over seksuele en genderdiversiteit in Nederland en Europa 2022 er één is. Beide delen van de LHBT-monitor 2022 zijn onlangs met uw Kamer gedeeld als bijlage bij de Emancipatienota 2022–20253.
Ook heeft het SCP mijn ambtsvoorganger in 2020 laten weten dat de Emancipatiemonitor van 2020 de laatste is die zij zou uitvoeren in samenwerking met het CBS. Aan de Emancipatiemonitor van 2022 werkt het SCP zodoende al niet meer mee. Deze is zelfstandig door het CBS uitgevoerd en is onlangs verschenen en aan uw Kamer aangeboden.
Op welke manier wilt u dit monitoringonderzoek laten voortzetten?
Zoals aangegeven in de Emancipatienota 2022–2025, blijven deze beide monitors ook in deze kabinetsperiode elke twee jaar verschijnen4. Wat betreft de LHBT-monitor ben ik bezig te verkennen welk nieuw onderzoeksbureau de taak van het SCP het beste kan overnemen. Over de uitkomst hiervan informeer ik uw Kamer nader in de eerstvolgende voortgangsrapportage. Zoals aangegeven in de beantwoording op vraag 3, is de Emancipatiemonitor van dit jaar voor het eerst zelfstandig door het CBS uitgevoerd. In het voorjaar van 2023 zal worden bekeken of het CBS deze monitor zelfstandig zal blijven voortzetten, of dat er een andere partij zal worden betrokken. Het CBS blijft in ieder geval wel een grote rol spelen bij de Emancipatiemonitor.
Deelt u de mening dat voortzetting van dit monitoringonderzoek zowel het verzamelen van gegevens over emancipatie vereist, evenals een gezaghebbende analyse en duiding van deze gegevens, en dat bijvoorbeeld uitsluitend verzamelen van gegevens niet volstaat? Deelt u de mening dat het belangrijk is dat, net zoals bij het monitoringonderzoek van het SCP, in toekomstig monitoringonderzoek aandacht is voor a) de leefsituatie van LHBTI personen, b) de houding tegenover LHBTI personen, en c) verdiepende thematische onderzoeken? Deelt u de mening dat het monitoringonderzoek door een nieuwe onderzoeksinstantie op vergelijkbare wijze zou moeten worden uitgevoerd als dat nu gebeurt, om te bevorderen dat onderzoeksresultaten vergelijkbaar zijn en ook lange termijn ontwikkelingen kunnen worden gevolgd?
Het doel van de LHBT-monitor is en blijft om de leefsituatie van lhbt personen (en waar mogelijk in de toekomst ook intersekse en non-binaire personen) en de maatschappelijke opvattingen over deze groepen in Nederland in kaart te brengen, alsmede de ontwikkeling daarvan over de tijd heen. Ik ben het ermee eens dat voldoende analyse en duiding van de cijfers, alsmede de vergelijkbaarheid van de cijfers over de tijd heen, daarvoor vereist zijn en dat het monitoringonderzoek ook in de toekomst op vergelijkbare wijze moet worden uitgevoerd als het SCP dat deed.
Net als in de afgelopen jaren zullen er ook in de toekomst waar nodig aanvullende verdiepende thematisch onderzoeken plaatsvinden. Zoals aangegeven in de Emancipatienota 2022–2025, zal er bijvoorbeeld in 2023 een onderzoek worden opgestart naar de positie van bi+ personen op de werkvloer5.
Bent u bereid om dit monitoringonderzoek onder te brengen bij een consortium van universiteiten en andere onderzoeksinstellingen, opdat de continuïteit van het onderzoek gewaarborgd is, evenals de wetenschappelijke autoriteit en kwaliteit van analyse en duiding?
Aan het waarborgen van de continuïteit, wetenschappelijke autoriteit en kwaliteit van analyse en duiding van de LHBT-monitor hecht ik veel waarde. Zoals genoemd in de beantwoording van vraag 4, ben ik momenteel bezig te verkennen welk nieuw onderzoeksbureau de taak van het SCP het beste kan overnemen. Daarbij volg ik de geldende regelgeving over inkoop en aanbesteding. Ik wil daarom op dit moment niet vooruitlopen op de vraag bij welke partij het monitoringsonderzoek zal worden ondergebracht.
Bent u bereid om de nieuwe onderzoeksinstantie(s) te vragen om meer onderzoek te doen naar o.a. intersectionele discriminatie en de emancipatie van bi+, non-binaire, transgender, intersekse en aseksuele personen?
Het is mijn streven dat de positie van intersekse en non-binaire personen, waar mogelijk, structureel wordt meegenomen in het monitoringsonderzoek. Ook zal ik de nieuwe onderzoeksinstantie(s) vragen of het mogelijk is om de positie van bi+ en transgender personen, op meer volledige wijze dan dat reeds gebeurt, mee te nemen in het toekomstige monitoringsonderzoek. Daarnaast zal ik verkennen in hoeverre er een meer intersectionele blik in het monitoringsonderzoek kan worden toegepast en welke mogelijkheden er zijn om de positie van aseksuele personen te betrekken in dit onderzoek. Of het daadwerkelijk mogelijk zal zijn om representatieve cijfers over al deze groepen in kaart te brengen, hangt mede af van de beperkte omvang van (sommige van) deze groepen en de mogelijkheden die de nieuwe onderzoekers zien, ondanks deze en eventuele andere beperkingen. Zoals aangegeven in mijn beantwoording van vraag 5, zullen daarnaast waar nodig aanvullende verdiepende thematische onderzoeken plaatsvinden.
Bent u bereid om organisaties van LHBTI personen te betrekken bij, of suggesties te laten doen voor, het samenstellen van de onderzoeksagenda van dergelijk onderzoek?
Ik zal de nieuwe onderzoekers bij wie het monitoringsonderzoek wordt ondergebracht vragen om organisaties van lhbtiq+ personen te betrekken met oog op de verbreding van het onderzoek zoals beschreven in mijn beantwoording van vraag 7. Bij de voortzetting van het monitoringsonderzoek en de opzet van de toekomstige edities staat echter voorop dat, naast verbreding, ook de continuïteit van het monitoringsonderzoek in de basis wordt gewaarborgd door het onderzoek op vergelijkbare wijze uit te voeren als het SCP dat voorheen deed, met voldoende analyse en duiding van de cijfers.
Bent u bereid om deze vragen te beantwoorden vóór het WGO Emancipatiebeleid van 5 december 2022?
Ja.
Het artikel van AD VALVAS ‘Chinese promovendi in Nederland moeten trouw beloven aan de communistische partij’ |
|
Hatte van der Woude (VVD) |
|
Robbert Dijkgraaf (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (D66) |
|
Bent u bekend met het artikel «Chinese promovendi in Nederland moeten trouw beloven aan de communistische partij»?1
Ja.
Klopt het dat de Chinese Communistische partij aan promovendi afkomstig uit China oplegt dat ze zich moeten houden aan de partijlijn en dat ze na hun PhD moeten terugkeren naar China?
In algemene zin geldt dat de Chinese overheid veel invloed kan uitoefenen op haar burgers. Momenteel hebben de universiteiten de aandachtspunten rond dit beursprogramma dan ook hoog op de agenda staan, mede vanwege een verkenning van Universiteiten van Nederland naar de mogelijkheden voor het stellen van basisvoorwaarden voor internationale promovendibeursverstrekkers.
Voor zover mij bekend is partijlidmaatschap van de Chinese Communistische Partij (CCP) geen vereiste om deze staatsbeurs te kunnen ontvangen. Wel wordt de eis gesteld dat zij na hun PhD moeten terugkeren naar China.
Vindt u dit, als dit klopt, onacceptabel?
Dit type beurs wordt uitbetaald door het zendland. In dit geval is dit China. Het zendland stelt de voorwaarden voor ontvangst van de beurs. Een verplichting om naar het thuisland terug te keren geldt wereldwijd voor meerdere beurzenprogramma’s, zo ook in dit geval. Toch is het denkbaar dat binnen het kader van het Chinese beurzenprogramma een dergelijke voorwaarde ook kan worden gemotiveerd vanuit het belang van kennisverwerving door de Chinese staat.
Om ongewenste kennisoverdracht tegen te gaan heb ik maatregelen genomen ter bevordering van kennisveiligheid. Deze maatregelen zien op het beschermen van academische kernwaarden en vragen van universiteiten dat zij potentiële risico’s op dit thema in beeld hebben, inschatten en managen. Daarvoor moeten instellingen hun sensitieve kennisgebieden kennen, kunnen zij inschattingen maken ten aanzien van een risicoprofiel van een land, en kunnen zij informatie vergaren over de kennisinstellingen waar iemand aan is verbonden (geweest) en het onderzoek dat daar is uitgevoerd. De vormgeving en uitvoering van dit type due diligence is onderdeel van de implementatie van de leidraad kennisveiligheid die begin dit jaar is uitgebracht. Bij de vormgeving van het kennisveiligheidsbeleid binnen de instellingen kunnen universiteiten gebruikmaken van het loket kennisveiligheid voor zowel advisering als expertise rond samenwerkingen met buitenlandse kennisinstellingen. Ook heb ik eerder aangekondigd dat dit kabinet een toetsingskader wil introduceren om ongewenste kennis- en technologieoverdracht te voorkomen. Het gaat hierbij om de toetsing van individuen die toegang willen tot kennisgebieden waarop de risico’s voor de nationale veiligheid het grootst zijn. Zoals eerder aan uw Kamer toegezegd, ontvangt u voor de kerst een voortgangsbrief op het thema kennisveiligheid waarin de voortgang op de verschillende onderdelen wordt geschetst.
Als dit klopt, vindt u dat dit bewijst dat promovendi afkomstig uit China niet vrij zijn om zelf te bepalen hoe ze zich verhouden tot hun overheid, of ze dat nu willen of niet? Zo nee, waarom niet?
De precieze mate van invloed die de Chinese overheid uitoefent op individuele promovendi is moeilijk vast te stellen. Het is daarom belangrijk dat universiteiten verstandige risico-inschattingen maken. Zie ook genoemde maatregelen bij antwoord 3.
Bent u van mening dat dit dus nooit kan betekenen dat het toetsen van studenten, medewerkers, onderzoekers/promovendi afkomstig uit China «stigmatiserend' zou zijn, zoals wel binnen onderwijsinstellingen wordt gedacht, maar dat het realistisch is te veronderstellen dat zij niet vrij zijn alle keuzes zelf te maken?
Ondanks dat het realistisch is om te veronderstellen dat er door de Chinese overheid invloed wordt uitgeoefend, betekent dat niet dat er helemaal geen samenwerking kan worden aangegaan met onderzoekers uit dat land. De maatregelen op het gebied van kennisveiligheid zijn daarom in de basis landenneutraal.
Weet u of andere universiteiten het goede voorbeeld van de Erasmus universiteit, die de bursalen beter wil toetsen, willen overnemen dan wel hiermee bezig zijn?2 Zo nee, vindt u dat dit nagegaan moet worden, zeker gezien het feit dat een universiteitsbestuur onlangs bleek te denken dat Chinese overheidsinvloed op universiteiten en studenten/promovendi vergelijkbaar is met die in Nederland?3
Onderdeel van het kennisveiligheidsbeleid is dat universiteiten risicoanalyses uitvoeren ten aanzien van bestaande en nieuwe samenwerkingen om eventuele risico’s of punten van zorg in beeld te krijgen en te mitigeren. Instellingen doen dit als onderdeel van de implementatie van de nationale leidraad kennisveiligheid waar in 2023 een externe audit op zal plaatsvinden. Daarover wordt uw Kamer lopende het jaar geïnformeerd. Daarnaast heeft mijn ministerie contact met de Nederlandse universiteiten over allerlei vormen van internationale samenwerking, waaronder die met China.
Daarbij wordt ook over CSC-beurzen gesproken en nog belangrijker, de universiteiten hebben dit onderwerp hoog op de agenda staan en wisselen onderling tips en best practices uit. Het vraagstuk rondom CSC-beurzen maakt onder andere onderdeel uit van een verkenning door Universiteiten van Nederland naar de mogelijkheden voor het stellen van basisvoorwaarden voor internationale promovendibeursverstrekkers. Hierbij is aandacht voor het levensonderhoud van internationale promovendi, fundamentele juridische- en veiligheidsaspecten, maar ook de borging van academische kernwaarden. Ik volg de plannen van de universiteiten met veel belangstelling.
Bent u van mening dat een verplichte terugkeer van promovendi niet zou stroken met een talentstrategie waarbij we wel degelijk graag briljante wetenschappers uit China willen uitnodigen waar dat veilig is, maar vervolgens ook willen dat ze blijven om hier van meerwaarde te zijn?
Daar waar wetenschap veilig en vrij beoefend kan worden, staat Nederland open voor talentvolle onderzoekers uit andere landen, waaronder uit China. Echter, het is niet per se de intentie of de verwachting dat alle promovendi hier hun hele werkzame leven blijven. Een promovendus biedt ook al meerwaarde gedurende het promotietraject.
Kunt u de antwoorden op deze vragen meenemen in de update aan de Kamer over de nieuwe aanpak voor kennisveiligheid die is toegezegd en die is voorzien voor eind 2022?
Zoals eerder vermeld, ontvangt de Kamer de beantwoording gelijktijdig met de toegezegde voortgangsbrief Kennisveiligheid, welke voor het einde van dit jaar aan de Kamer zal worden verzonden.4
Kunt u de vragen los van elkaar beantwoorden?
Ja.
Het artikel ‘Studenten noemen mij racistisch en homofoob’ |
|
Hatte van der Woude (VVD) |
|
Robbert Dijkgraaf (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (D66) |
|
Bent u bekend met het artikel «Studenten noemen mij racistisch en homofoob.»1?
Ja.
Kunt u bevestigen dan wel ontkennen of van universitaire docenten wordt geëist hun literatuurlijst te herzien omdat er te veel «witte mannen» op zouden staan?
Het artikel betreft een interview met een universitair docent over zijn nieuwe boek. Hij vertelt dat sommige studenten van hem eisen dat hij andere literatuur kiest bij het onderwijs dat hij verzorgt. Ik zie geen aanleiding om zijn verhaal in twijfel te trekken.
Kunt u bevestigen dan wel ontkennen of van universitaire docenten in een nota bene wetenschappelijke omgeving wordt geëist dat zij «niet-wetenschappelijke» perspectieven ruimte geven, net zoals eerder aan de Universiteit van Amsterdam «rationaliteit» als «westers» is bestempeld?
Ik heb niet geverifieerd wat studenten van deze of andere docenten precies eisen. Het is de verantwoordelijkheid van de universiteit om de academische vrijheid van medewerkers te beschermen en zorg te dragen voor een veilige werk- en leeromgeving. Op de universiteiten, net als in andere domeinen van onze samenleving, worden bepaalde uitingen, instituties en praktijken bekritiseerd omdat zij zouden uitsluiten of stigmatiseren. Dit kan leiden tot stevige discussies over wat goede wetenschap en wat goed onderwijs is. De universiteit lijkt me de juiste omgeving voor die discussie.
Deelt u de mening dat deze gang van zaken haaks staat op de plicht van universiteiten om academische vrijheid te borgen? Zo nee, waarom niet?
Nee. Opleidingen in het hoger onderwijs vormen een leeromgeving voor studenten waarin plaats is voor confrontaties, debat en lastige gesprekken. Daar hoort bij dat studenten en docenten elkaar kunnen aanspreken, maar ook dat daarop een weerwoord kan volgen. Deze kritische functie ligt in de aard van academisch onderwijs. De wrijving die dit soms oplevert is van alle tijden. Universiteiten zijn robuuste organisaties die hiermee om kunnen gaan.
Deelt u de mening dat het zeer zorgwekkend is als docenten zich niet meer vrij durven te uiten in een academische omgeving waar het open en vrije debat juist de norm zou moeten zijn? Zo ja, welke stappen bent u bereid te zetten om de academische vrijheid op universiteiten beter te beschermen? Zo nee, waarom niet?
De academische vrijheid moet te allen tijde geborgd zijn. De instellingsbesturen hebben de plicht om die vrijheid te beschermen. Als docenten zich niet vrij durven te uiten, bijvoorbeeld omdat zij zich geïntimideerd of bedreigd voelen, is dat zorgwekkend. Maar als docenten het lastig vinden om door mondige studenten te worden geconfronteerd met kritiek, vormt dat nog geen beperking van de academische vrijheid. Een respectvolle omgang met studenten vereist dat docenten hun woorden zorgvuldig kiezen, maar als zij voortdurend op eieren moeten lopen is dat kwalijk. Het kan voor bestuurders lastig zijn om te bepalen waar zij in concrete gevallen mee te maken hebben. Ik zal, mede naar aanleiding van bevindingen van de Inspectie van het Onderwijs over het studie- en werkklimaat, in gesprek gaan met de Universiteiten van Nederland en de Vereniging Hogescholen over hoe zij omgaan met dit spanningsveld.
Kunt u laten weten wat de laatste stand van zaken is met betrekking tot de uitvoering van de motie van het lid Van der Woude c.s. over een onderzoek of zelfcensuur en beperking van diversiteit van perspectieven een rol spelen in wetenschap en hoger onderwijs2 en kunt u deze casus bij dat onderzoek betrekken? Zo nee, waarom niet?
In reactie op de motie van het lid Van der Woude c.s. over een eventueel nieuw onderzoek over zelfcensuur heeft mijn ambtsvoorganger aangegeven eerst twee lopende onderzoeken af te willen wachten. Op basis van de uitkomsten van die onderzoeken kan worden besloten of een aanvullend onderzoek noodzakelijk is. Ten eerste het onderzoek van de KNAW over de preventie van wangedrag in de wetenschap. De uitkomsten van dit onderzoek verwacht ik voor de zomer. Ik zal uw Kamer daarover informeren. Ten tweede heeft de Inspectie van het Onderwijs in 2021 een eerste beeld opgehaald over de mate waarin studenten zich vrij voelen om hun mening te uiten.3 In de Staat van het Onderwijs 2022 heeft de inspectie dit beeld nader ingevuld.4 Zoals ik aangaf in antwoord op vraag 5 zal ik met UNL in gesprek gaan op basis van de bevindingen van de inspectie. Ik zal de thema’s die bij deze casus aan bod komen betrekken in dat gesprek.
Het bericht van NOS van 6 april jl. waaruit blijk dat geen enkele universiteit de registratie van bijbanen van hoogleraren op orde heeft |
|
Jasper van Dijk , Peter Kwint |
|
Robbert Dijkgraaf (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (D66) |
|
Wat is uw reactie op het bericht van 6 april jl. waaruit blijk dat geen enkele universiteit de registratie van bijbanen van hoogleraren op orde heeft?1
De reportage van Nieuwsuur, waarover NOS bericht, bevat een verontrustend signaal voor onze universiteiten. Gebleken is dat nevenwerkzaamheden niet of niet volledig zijn geregistreerd. Het is voor het vertrouwen van de maatschappij in de wetenschap van groot belang dat transparant is welke nevenwerkzaamheden hoogleraren aan universiteiten hebben. De reportage is een wake up call voor alle betrokkenen: voor bestuurders, voor decanen en hoogleraren.
Hoe verklaart u dat instellingen dit niet goed hebben geregistreerd of zelfs helemaal geen register hebben? Wat gaat u hieraan doen?
Mogelijk spelen meerdere factoren een rol. Hoogleraren hebben de verantwoordelijkheid om nevenwerkzaamheden te melden bij de universiteit als werkgever. Universiteiten hebben de verantwoordelijkheid om nevenwerkzaamheden te registreren. Hoogleraren moeten de nevenwerkzaamheden melden op een openbaar toegankelijke webpagina. Dit is zo afgesproken in de Sectorale regeling nevenwerkzaamheden, een onderdeel van de cao Nederlandse Universiteiten. Ik ben met de Universiteiten van Nederland (UNL) in gesprek over wat de universiteiten gaan doen om de registratie te verbeteren.
UNL is het met mij eens dat de registratie volledig op orde moet zijn en wil dit oplossen. De universiteiten onderschrijven dit ook. UNL is in elk geval van plan de Sectorale regeling nevenwerkzaamheden dit jaar te evalueren.
Erkent u dat de registratie van bijbanen al jaren een probleem is, terwijl dit essentieel is voor transparantie over de petten die een hoogleraar opheeft?
Samenwerking tussen onderzoekers en het bedrijfsleven, de overheid en andere organisaties is belangrijk om onderzoek goed aan te laten sluiten bij maatschappelijke uitdagingen en innovatie te stimuleren. Die samenwerking moet wel in transparantie, bijvoorbeeld over de nevenwerkzaamheden van hoogleraren, plaatsvinden. Dit is van groot belang voor het vertrouwen in de wetenschap. In 2008 heeft de toenmalige Minister van OCW afspraken gemaakt met de universiteiten over de wijze waarop zij inzicht verschaffen in de nevenwerkzaamheden van hoogleraren. Er zijn sindsdien goede stappen gezet maar ik concludeer ook dat de registratie nog niet goed genoeg is.
Gaat u met instellingen in gesprek om ervoor te zorgen dat universiteiten de bijbanen van hoogleraren vanaf heden goed gaan registreren?
Ik heb hierover recent met UNL gesproken. UNL vindt deze situatie niet acceptabel en gaat dit oplossen.
Hoe gaat u het register ook in de toekomst up-to-date houden? Kunt u dit toelichten?
In uw vraag is de suggestie besloten dat er sprake is van één register en dat het ministerie dit register beheert. Dit is niet het geval. De universiteiten, hun bestuurders en werknemers, hebben de verantwoordelijkheid om nevenwerkzaamheden volledig en actueel te registreren en te publiceren. Zoals aangegeven ben in gesprek met UNL over wat de universiteiten gaan doen om de registratie te verbeteren.
Hoe verklaart u dat in antwoorden op onze eerdere vragen wordt beweerd dat 97% van de hoogleraren bijbanen heeft opgegeven, terwijl uit onderzoek van Nieuwsuur blijkt dat slechts de helft van alle hoogleraren met hun bijbanen in registers is vermeld?
Ik heb hierover navraag gedaan bij UNL. Het klopt dat er een verschil tussen beide percentages is. Deze verschillen van elkaar omdat er een andere vraag aan ten grondslag ligt. Nieuwsuur constateerde dat ca. 40% van de hoogleraren geen nevenfuncties heeft vermeld – een deel daarvan heeft feitelijk ook geen nevenfuncties, dus daarvan is de registratie kloppend. Het percentage uit het eerdere antwoord is ontleend aan de website van UNL en betreft alleen het aantal gewone hoogleraren dat een opgave van nevenwerkzaamheden heeft gedaan. Voor de bijzondere hoogleraren geldt een lager percentage. Bij het onderzoek van Nieuwsuur is gekeken naar de volledigheid en juistheid van de opgave van alle hoogleraren, met daaronder een deel dat niet meer in actieve dienst is en waarvoor de universiteit ook niet meer verantwoordelijk is. Dit neemt niet weg dat ook de opgave van gewoon hoogleraren niet volledig en actueel was.
Bent u bereid één landelijk register te maken waarin alle hoogleraren inclusief bijbanen zijn opgenomen, onder toezicht van uw ministerie, en deze publiek toegankelijk te maken, zodat het publiek weet wie het voor zich heeft alsmede de mogelijke belangen die de hoogleraar dient? Zo nee, hoe voorkomt u dat de registratie onnauwkeurig blijft?
Ik ben in gesprek met UNL over wat de universiteiten gaan doen om de registratie te verbeteren. Het idee van een centraal en openbaar register zal onderdeel van dat gesprek zijn, en hoe geborgd kan worden hoe de registratie van nevenwerkzaamheden actueel en volledig blijft. Ik zal uw Kamer dit najaar een brief sturen over de stand van zaken met betrekking tot de registratie van nevenwerkzaamheden.