Kamerstuk 34725-XVI-9

Antwoorden op vragen commissie van de V-100 bij het jaarverslag 2016 van het ministerie van Volksgezondheid, Welzijn en Sport

Dossier: Jaarverslag en slotwet Ministerie van Volksgezondheid, Welzijn en Sport 2016

Gepubliceerd: 19 juni 2017
Indiener(s): Edith Schippers (minister volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD)
Onderwerpen: begroting financiƫn
Bron: https://zoek.officielebekendmakingen.nl/kst-34725-XVI-9.html
ID: 34725-XVI-9

Nr. 9 BRIEF VAN DE MINISTER EN STAATSSECRETARIS VAN VOLKSGEZONDHEID, WELZIJN EN SPORT

Aan de Voorzitter van de Tweede Kamer der Staten-Generaal

Den Haag, 19 juni 2017

De Kamer heeft op 22 mei 2017 voor het eerst een V-100 georganiseerd (Kamerstuk 31 428, nr. 10). Honderd ervaringsdeskundigen hebben bij de Kamer de jaarverslagen 2016 van de Ministeries van SZW, EZ, VenJ, OCW en VWS onderzocht. Aan het einde van deze dag hebben de deelnemers hun vragen aangeboden aan de Kamer.

Hierbij bieden wij u de antwoorden aan op de vragen1 die zijn gesteld over het VWS jaarverslag over 2016.

De Minister van Volksgezondheid, Welzijn en Sport, E.I. Schippers

De Staatssecretaris van Volksgezondheid, Welzijn en Sport, M.J. van Rijn

Vragen van de V100: vragen bij de jaarverantwoording VWS die met medewerking van burgers zijn opgesteld.

Thema Jeugdzorg

Vraag 1

In het regeerakkoord staat dat u de komende periode (2012–2016) een omslag wil maken naar meer maatwerk. In de beleidsconclusie staat op pagina 85 dat de transitie is geslaagd, maar dat het lokale maatwerk nog vaak tekortschiet. Cliënten melden dat de ontvangen hulp niet aansluit bij de hulpvraag. De Minister heeft een regisserende taak ten aanzien van de toegang en kwaliteit van de jeugdzorg, onder andere door het stellen en bewaken van kwaliteitseisen. Welke indicatoren zijn gebruikt om tot uw conclusie te komen dat de transitie is geslaagd? Hoe ziet u uw rol als regiehouder om dat maatwerk alsnog te realiseren? Wat is er reeds op dit vlak ondernomen?

Professionals worden beperkt door lokale financiële taakstellingen in het leveren van maatwerk.

Hoe denkt u dit in de toekomst tegen te gaan?

Antwoord 1:

Ouders en kinderen met opvoed- en psychische problemen waar ze zelf niet uit komen, krijgen zorg en ondersteuning. Tot 2015 was de verantwoordelijkheid voor de verschillende vormen van jeugdhulp versnipperd over de rijksoverheid (jeugdzorg in gesloten instellingen), provincies (jeugd- en opvoedhulp), zorgverzekeraars (hulp bij geestelijke stoornissen), zorgkantoren (hulp aan jongeren met verstandelijke beperkingen) en gemeenten (preventief jeugdbeleid). Met de Jeugdwet, die 1 januari 2015 is ingevoerd, wil het kabinet bereiken dat ouders en kinderen beter worden geholpen en hulpverleners beter samenwerken.

Waar serieus iets aan de hand is, wil het kabinet dat er sneller jeugdhulp op maat wordt geleverd, dichtbij huis, om zodoende het beroep op gespecialiseerde zorg te verminderen.

De overgang van de verantwoordelijkheid van de jeugdhulp naar gemeenten – dat wordt de transitie genoemd – is goed verlopen. Het kabinet trekt die conclusies uit rapporten van verschillende instanties zoals de Transitie Autoriteit Jeugd (de TAJ), de Monitor Transitie Jeugd en het rapport van de Kinderombudsman «De zorg waar ze recht op hebben». Die hebben gekeken of er in het overgangsjaar 2015 zorgcontinuïteit is gerealiseerd en er geen kinderen en gezinnen tussen wal en schip zijn geraakt door de overgang van de jeugdhulp naar gemeenten. De Tweede Kamer is hierover uitgebreid geïnformeerd via verschillende voortgangsrapportages (zie o.a. Kamerstuk 31 839, nr. 465). Dat de transitie geslaagd is verlopen wil nog niet zeggen dat de inhoudelijke doelen van de Jeugdwet – dat noemen we de transformatie – al zijn gerealiseerd. Het is nog vroeg om daarover te kunnen oordelen. Transformeren vraagt om andere werkwijzen en kost nu eenmaal tijd. Als verantwoordelijk Staatssecretaris voor jeugdhulp doe ik er alles aan om in goed overleg met de gemeenten en de jeugdhulpaanbieders de transformatie van de jeugdhulp te laten slagen en maatwerk te stimuleren. Waar er knelpunten zijn in landelijke regels – bijvoorbeeld bij het woonplaatsbeginsel of bij de administratieve lasten – nemen we die weg door de Jeugdwet aan te passen. We stimuleren de transformatie ook door gemeenten en aanbieders van elkaar te laten leren.

Vraag 2

Het budget voor jeugdzorg is overgeheveld van centraal naar de gemeenten. Niet iedere gemeente heeft een Rekenkamer die kan onderzoeken of het geld daadwerkelijk besteed is aan jeugdzorg. Er ontstaat een hiaat in de verantwoording van het budget. Hoe volgt u in hoeverre gemeenten het daarvoor bestemde budget aan jeugdzorg besteden?

Antwoord 2:

Verantwoording over de besteding van gemeentelijke middelen legt het college van B&W af aan de gemeenteraad. Dit wordt ook wel horizontale verantwoording genoemd.

Dit is ook het geval voor de taken en middelen die gemeenten ten aanzien van de Jeugdwet hebben.

Overigens is het niet per se zo dat een gemeente de financiële middelen die zij voor jeugdzorg ontvangen hier ook volledig aan uit moeten geven. Gemeenten zijn vrij om hun budget naar eigen inzichten uit te geven, mits zij voldoen aan hun wettelijke taken. In het geval van de Jeugdwet zullen gemeenten dus aan de jeugdhulpplicht moeten voldoen. Wanneer zij hier minder financiële middelen voor nodig hebben dan zij hiervoor ontvangen, kunnen zij dit aan andere zaken besteden. Het omgekeerde is ook waar. Wanneer een gemeente meer geld nodig heeft, dan zij ontvangen zullen zij hier vanuit hun overige budgetten ruimte voor vrij moeten maken.

Vraag 3

In het jaarverslag VWS schrijven de bewindspersonen op pagina 22 dat het afbouwen van de regeldruk in 2016 centraal stond. In hoeverre heeft de transitie bijgedragen aan de doelstelling ten aanzien van het verminderen van administratieve lasten? Kortom: hebben zorgverleners daadwerkelijk meer tijd aan zorg kunnen besteden en minder aan onnodig papierwerk?

Antwoord 3:

In de brief van 30 maart jl. aan de Tweede Kamer zijn wij ingegaan op voortgang van de aanpak van het verminderen van administratieve lasten in de Jeugdwet en de Wmo2015 (Kamerstuk 29 515, nr. 399). Onze conclusie in de brief van 30 maart was dat er bij de aanpak om de regeldruk te verminderen in 2016 eerste resultaten zijn bereikt, die op lokaal en regionaal niveau zorgen voor een vermindering van de vermijdbare administratieve lasten en regeldruk. De grootste bijdrage van de transitie aan het verminderen van de administratieve lasten is het vervangen van de objectieve indicatiestelling door professionele verwijzing bij de toegang tot jeugdhulp. Daarnaast draagt ook de professionalisering van de jeugdhulp hieraan bij. Een ander concreet resultaat is, bijvoorbeeld, dat zorgaanbieders bereid zijn om handtekeningenprocedures te schrappen wat leidt tot merkbaar minder registratielast voor professionals. Met de aanpak in 2016 is een basis gelegd. Dat is nodig, want de vermijdbare administratieve lasten dalen niet snel genoeg. Dit blijkt onder andere uit een rapport van van Q-consult dat bij de brief is gevoegd. In het rapport wordt geconcludeerd dat het nagestreefde doel van de transitie, namelijk het organiseren van de zorg dichtbij de cliënt, door de aanbieders in de praktijk wordt herkend. De zorg wordt meer geleverd vanuit de vraag van de cliënt, met als gevolg dat de zorgverlening «aan de voorkant» zichtbaar aan het verbeteren is. Daarentegen is «aan de achterkant» (de «backoffice») een aantal ongewenste transitie-effecten opgetreden die hebben gezorgd voor een toename van de administratieve lasten en regeldruk. Het kabinet zet de aanpak om tot een versnelling in het terugdringen van de administratieve lasten te komen ook in 2017 samen met alle betrokken partijen door.

Vraag 4

U zegt in het jaarverslag dat de continuïteit in de jeugdzorg is gewaarborgd. In de praktijk blijkt dat jeugdzorg bij het 18 jaar worden stopt. De Jeugdwet borgt echter jeugdhulp tot 23 jaar. Kan de Minister borgen dat elk kind tot zijn 23e krijgt waar hij/zij behoefte aan heeft?

Antwoord 4:

Een jeugdige die jeugdhulp ontvangt en diezelfde ondersteuning, hulp of zorg ook nodig heeft na zijn achttiende verjaardag, zal op grond van de Wmo 2015, de Zvw of de Wlz recht hebben op die ondersteuning, hulp of zorg òf valt onder de zgn. «doorloopregeling». Dat betekent dat de gemeente jeugdhulp moet voortzetten die niet onder een ander wettelijk kader valt en die een jeugdige ook na zijn achttiende verjaardag nog nodig heeft. Hierbij moet voldaan worden aan een aantal voorwaarden die hetzelfde luiden als onder de Wet op de jeugdzorg. Zo moet vóór de achttiende verjaardag zijn bepaald dat de hulp noodzakelijk is, en moet deze al vóór dat moment zijn aangevangen of moet het noodzakelijk zijn deze hulp te hervatten binnen een half jaar nadat de jeugdige achttien is geworden. Daarnaast zijn gemeenten op grond van artikel 2.1.2, vierde lid, onder e, van de Wmo 2015 gehouden om in hun beleidsplan specifiek in te gaan op «de wijze waarop de continuïteit van hulp wordt gewaarborgd, in het bijzonder ten aanzien van de persoon die door het bereiken van een bepaalde leeftijd geen jeugdhulp als bedoeld in de Jeugdwet meer kan ontvangen».

Uit de beleidsinformatie van CBS blijkt dat er ook na het 18de levensjaar nog veel jeugdhulp wordt geboden. Hier is zo’n 5% van het jeugdhulpbudget mee gemoeid.

Binnen de Werkagenda 18–18+ heb ik samen met gemeenten, jeugdhulpaanbieders, professionals en jongeren knelpunten opgehaald die een soepele overgang naar volwassenheid in de weg staan. Gebleken is dat er in de veel mogelijk is maar er in de uitvoering veel onbekendheid is met de mogelijkheden om maatwerk te bieden. Daarnaast hebben jongeren zelf niet altijd behoefte om hun zorgtraject te continueren. Om de continuïteit van jeugdzorg na de achttiende verjaardag te borgen, zet ik in op kennisdeling en communicatie richting gemeente, aanbieders, professionals, de jongeren en hun ouders over de mogelijkheden om een soepele overgang naar volwassenheid te bieden.

Vraag 5

U verwijst in uw jaarverslag naar de monitor transitie jeugd. De monitor signaleert geen goede aansluiting op jeugdhulp. U geeft aan passende oplossingen te zoeken voor kinderen die onnodig thuiszitten. De monitor signaleert ook de schending van privacy bij het toekennen van hulp. Wat heeft u daaraan gedaan?

Antwoord 5:

De monitor heeft veel meldingen ontvangen over het feit dat de daadwerkelijk ontvangen hulp niet altijd aansluit bij de hulpvraag. Dit signaal is ook doorgegeven aan de VNG. Wij onderschrijven de aanbevelingen van de Monitor Transitie Jeugd in dit kader over maatwerk van harte, zoals het tijdig bespreken met de ouders van het aanwezige hulpaanbod, het toetsen van het hulpverleningsplan aan de behoefte van een gezin en het maken van een goede match tussen hulpverlener en cliënt. Overigens, uit de nadere onderzoeken naar het functioneren van de toegang en de veronderstelde toename van crisisplaatsingen jeugdhulpplus, blijkt toenemende waardering voor de professionaliteit van jeugdhulpwerkers in de gemeentelijke toegang.

De doelstelling van het kabinet is dat er in 2020 geen enkel kind langer dan drie maanden thuiszit zonder passend aanbod. Samen met betrokken partners zijn in 2016 extra acties in gang gezet om langdurig thuiszitten tegen te gaan. Zo is juni 2016 het landelijk Thuiszitterspact gesloten en is de heer Dullaert als aanjager van dit pact aan de slag gegaan. De bestrijding van thuiszitters staat bij gemeenten en samenwerkingsverbanden hoog op de agenda. Dit bleek ook tijdens de tweede thuiszitterstop in februari 2017. Daarnaast werken VWS en OCW samen in het interventieteam onderwijs-zorg aan passende oplossingen t voor hardnekkige problematiek van kinderen die onnodig thuis zitten

Bij thuiszitters is het soms nodig dat betrokkenen vanuit onderwijs, zorg en leerplicht samen met ouders en kind een passende onderwijsplek zoeken of creëren. In andere gevallen is geen sprake van een zoektocht naar een passende plek, maar is het nodig om jongeren te begeleiden bij bijvoorbeeld de overstap naar een vervolgopleiding. Hiertoe zijn binnen de aanpak voortijdig schoolverlaten (vsv) goede instrumenten voor handen. Een samenhangende aanpak van verzuim, thuiszitten en vsv is dan ook van belang.

Het is heel erg lastig voor gemeenten om maatwerk rond een gezin te leveren als heel erg weinig informatie over individuele personen mogen worden gedeeld. Gemeenten en jeugdhulpaanbieders hebben dit probleem zelf opgepakt en 10 vuistregels gedefinieerd waaraan een ieder in de jeugdhulpverlening zich moet houden bij het uitwisselen van persoonsgegevens. Zie hiervoor: https://www.zorgvisie.nl/personeel/nieuws/2016/6/tien-privacy-vuistregels-helpen-zorgprofessionals--jeugdhulp/

Vraag 6

De monitor transitie jeugd geeft een duidelijk signaal af met betrekking tot te verkrijgen informatie en te nemen stappen. Hierover staat niets in het jaarverslag toegelicht. Wat heeft u daaraan gedaan?

Antwoord 6:

Dat een cliënt over voldoende informatie beschikt over de toegang en het stelsel van de jeugdhulp, is essentieel voor een goede werking van het jeugdstelsel. De VNG helpt de gemeenten om cliënten beter voor te lichten over de toegang tot en de procedures voor de jeugdhulp. Gemeenten dienen over het lokale jeugdhulpsysteem met hun burgers te communiceren, onder meer via een duidelijke uitleg op gemeentelijke website. Ook zijn gemeenten verplicht cliëntondersteuning aan te bieden, die ook behulpzaam kunnen zijn bij het informeren van cliënten over de mogelijkheden binnen het locale jeugdhulpstelsel.

Thema Sport

De Minister heeft als doelstelling het faciliteren en medefinancieren van de top 10-ambitie. Het scheppen van randvoorwaarden voor talenten en topsporters in Nederland waardoor zij op een professionele en verantwoorde wijze kunnen uitblinken in sport, ook tijdens topsportevenementen in eigen land. Uit de verantwoording blijkt dat de regering tevreden is over de prestaties en dat Nederland het goed doet.

Vraag 1

Naar aanleiding daarvan hebben wij de volgende vraag. Is het juist dat de medaillespiegel van de Olympische Spelen de enige indicator is voor de bevordering van de prestaties? Zo ja, waarom is dit de enige indicator? Zo nee, waarom worden de andere indicatoren niet gemeld en welke zijn dat?

Antwoord 1:

De positie van Nederland op de medaillespiegel van de Olympische en Paralympische Zomer- en Winterspelen (en de tussenliggende wereldkampioenschappen) geldt momenteel als kernindicator voor de top 10-ambitie (de ambitie van de sport om bij de beste tien topsportlanden van de wereld te horen). Er worden ook andere zaken gemonitord. In de begroting en het jaarverslag van VWS worden er keuzes gemaakt rondom het opnemen van een beperkt aantal kernindicatoren. Gekozen is voor de meest algemene indicator omdat de medaillespiegel globaal iets zegt over het halen van de top 10-ambitie.

Andere, meer specifieke indicatoren betreffen onder meer de kwaliteit van talentbegeleiding, de kwaliteit en toegankelijkheid van trainingslocaties en het kunnen combineren van topsport met onderwijs. Dit wordt onder meer gemeten in de topsportklimaatmeting. De vierde- topsportklimaatmeting door het Mulier Instituut en de Universiteit van Utrecht is in 2016 gepubliceerd. Ook worden regelmatig via de internationale «Sports Policy factors Leading to International Sporting Success» studie (SPLISS) vergelijkingen gemaakt met vijftien andere landen op het terrein van bijvoorbeeld de topsportinfrastructuur en -organisatie, financiële ondersteuning, talentidentificatie, trainingsfaciliteiten en (post) carrièreondersteuning.

Over het geheel genomen (2014), doet Nederland het goed ten opzichte van de andere landen (o.a. Japan, Frankrijk, Australië, België, Denemarken en Canada). Nederland scoort op geen enkel terrein onder het gemiddelde en behaalt zelfs een maximale score op topsportinfrastructuur en -organisatie en (post)carrièreondersteuning. Ook bij talentidentificatie en -ontwikkeling haalt Nederland bijna de hoogste score.

Vraag 2

Uit het Mulieronderzoek blijkt dat 14% van de topsporters de begeleiding na het terugtreden uit de topsport niet toereikend en adequaat acht. Hoe gaat de Minister daarmee om? Waarom is aan dit aspect geen aandacht besteed in 2016? Hoe gaat de Minister daar in 2017 voor zorgen?

Antwoord 2:

Het topsportklimaatonderzoek 2015–2016 is een van de signalen geweest om de begeleiding en ondersteuning van topsporters tijdens en na hun topsportcarrière hoger op de agenda te zetten, zowel bij NOC*NSF als bij het Ministerie van VWS. In de afgelopen 10 jaar heeft het pakket aan ondersteuning en voorzieningen voor Nederlandse topsporters een flinke ontwikkeling ondergaan zodat topsporters zich zoveel mogelijk fulltime kunnen bezighouden met hun topsport om internationaal het verschil te kunnen maken. Het Ministerie van VWS is hier nauw bij betrokken en heeft sinds 2014 samen met NOC*NSF een aantal ronde tafelgesprekken georganiseerd met topsporters om te achterhalen welke behoeften topsporters vandaag de dag hebben en of het huidige pakket van voorzieningen daar nog voldoende op aansluit.

Een belangrijk resultaat van dit traject is dat de Minister van Sport eind 2016 heeft besloten om per 2017 extra middelen vrij te maken om topsporters begeleiding en ondersteuning te bieden in hun transitie naar een maatschappelijke carrière. NOC*NSF werkt voor de zomer van 2017 een plan van aanpak uit. Topsporters die op dit moment aanlopen tegen belemmeringen in hun overgang van topsport naar een carrière na(ast) hun sport, kunnen zich al melden bij NOC*NSF voor begeleiding op maat.

Vraag 3

Waarom heeft de Minister de indicator welzijn van de topsporter voor en na de loopbaan niet als indicator gebruikt?

Antwoord 3:

Nog niet eerder was begeleiding in de transitie naar de nieuwe carrière onderdeel van het topsportbeleid van het Ministerie van VWS of NOC*NSF. Vanaf 2017 en verder is hier jaarlijks budget voor beschikbaar gesteld door het Ministerie van VWS. Ik zal hier in de toekomstige monitoring en evaluatie aandacht aan geven.

Vraag 4

Uit het genoemde Mulieronderzoek blijkt dat het geen 500 maar 5.000 topsporters betreft, hoe gaat de Minister er voor zorgen dat van deze groep in het huidige topsportklimaat de juiste begeleiding krijgt?

Antwoord 4:

Het topsportbeleid van, de sportbonden, NOC*NSF en VWS is gericht op het ondersteunen van alle topsporters en topsportprogramma’s die tot de absolute wereldtop behoren of potentie hebben om dit binnen een traject van maximaal 8 jaar te gaan doen. Zo ook de voorzieningen voor individuele topsporters. Topsporters met een NOC*NSF status kunnen vervolgens aanspraak maken op deze voorzieningen, mede afhankelijk van hun persoonlijke omstandigheden.

Het nieuwe beleid gericht op de begeleiding in de transitie naar een nieuwe carrière zal, in eerste instantie van toepassing zijn voor de groep topsporters met deze status. Daarnaast wordt gekeken naar cruciale momenten in de opleiding van talent naar topsporter waar extra voorlichting en begeleiding kan worden geboden om de talenten van nu beter voor te bereiden op een leven na de sport. Aanvullend op dit plan zal er vanuit het Ministerie van VWS aandacht zijn voor de verantwoordelijkheid van een sportbond en trainers/coaches richting de topsporters zonder status op zak, zodat zij niet tussen wal en schip belanden.

Vraag 5

In het kader van passend sport- en bewegingsaanbod wil de Minister komen tot een verhoging van sportparticipatie en gezondheidsbevordering onder de volgende doelgroepen: jeugd in gezinnen met laag inkomen, mensen met een handicap, scholen voor speciaal onderwijs, kinderen met overgewicht, chronisch zieken en ouderen. Hiervoor heeft de Minister de volgende middelen ingezet: 4.800 buurtsportcoaches, 500 gezonde school certificaten, programma special heroes, 116 JOGG-gemeenten. Waaruit blijkt dat met de inzet van deze middelen, van 59 miljoen euro, de sportparticipatie en sportparticipatie als doelstelling onder deze specifieke doelgroepen is behaald?

Antwoord 5:

In het kader van passend sport- en beweegaanbod is het programma «Sport en bewegen in buurt» opgezet om voor iedereen passend sport- en beweegaanbod in de buurt te realiseren, dat aansluit op de lokale vraag. Zo kunnen mensen zelf beslissen aan welke sport- of beweegactiviteit ze deelnemen. Om deze doelstelling te realiseren is het belangrijk dat er lokaal meer slimme en kansrijke verbindingen worden gelegd tussen sport- en beweegaanbieders, scholen, zorg- en welzijnsinstellingen en bedrijven tot stand komen. Alle genoemde doelgroepen worden met dit programma bereikt.

Sinds de aanvang van het programma Sport en Bewegen in de Buurt zijn in totaal 770 sport- en beweegprojecten opgestart. (Voortgangsrapportage Monitor SBB 2016; bijlage bij Kamerstuk 30 234, nr. 150). Het programma Sport en Bewegen in de Buurt levert zo een bijdrage aan het stimuleren van meer sportdeelname en het bevorderen van een gezonde en actieve leefstijl. Het Mulier Instituut voert op dit moment een onderzoek uit naar de effecten die de 4800 buurtsportcoaches op lokaal niveau realiseren. De resultaten hiervan zijn in het najaar van 2017 bekend. De totale evaluatie van het programma Sport en Bewegen in de Buurt vindt eind 2018 plaats. De belangrijkste doelstelling van het programma Sport en Bewegen in de Buurt is het bevorderen dat iedereen in Nederland de mogelijkheid heeft te kunnen sporten. Op basis van de reeds verschenen monitorstudies lijkt het programma aan deze algemene doelstelling bij te dragen.

Het programma Sport en Bewegen in de Buurt legt ook verbinding met andere nationale programma’s zoals het gehandicaptensportprogramma «Grenzeloos Actief», «Gezonde school», jongeren op gezond gewicht (JOGG) en «Special Heroes». Special Heroes is een sportstimuleringsprogramma voor kinderen in het speciaal onderwijs. Kinderen maken hierbij kennis met diverse vormen van sport en bewegen (waaronder bijvoorbeeld ook dansen) om te ervaren hoe leuk sport en bewegen is. In eerste instantie vindt het sportaanbod binnen de school plaats. Vervolgens worden kinderen via naschools aanbod doorgeleid naar een structurele sportvereniging in de buurt. Met het programma «Special Heroes» zijn in totaal 370 scholen en 46.000 kinderen bereikt

In 2016 hebben meer dan 1.000 Scholen het vignet Gezonde School behaald, ruimschoots de ambitie van 850 die gesteld was en het aantal is nog steeds groeiende (inmiddels ruim 1.200). Daarvan heeft ruim de helft ingezet op sport en bewegen (andere veel aangevraagde thema’s zijn voeding en welbevinden). Voor de periode 2017–2020 is het ondersteuningsaanbod specifiek gericht op scholen in wijken waarin veel mensen wonen met een lage sociaal-economische status en speciaal onderwijs, juist om die doelgroepen volledig en actief te bedienen. Sport en bewegen is een vast onderdeel van dit ondersteuningsaanbod. Een direct verband tussen toename van sportparticipatie en gezondheid in het algemeen en het zijn van een leerling op een Gezonde School is niet aantoonbaar vanwege de complexiteit en grootschaligheid van het daarvoor benodigde onderzoek.

Het programma Jongeren op Gezond Gewicht (JOGG) is gericht op kinderen met overgewicht en wordt specifiek ingezet in wijken met grotere gezondheidsachterstanden. Het bevorderen van sport, bewegen en gezonde voeding staat hierbij centraal. JOGG werkt nauw samen met andere programma’s (zoals het Jeugdsportfonds, buurtsportcoaches, etc). Het potentiële bereik van JOGG is in 2016 ruim 800.000 kinderen en jongeren tot en met 19 jaar (eind 2015: 776.000). In 14 JOGG-gemeenten heeft dit al tot een daling in de BMI (een index over het gewicht van mensen in relatie tot hun lengte) van kinderen geleid, en daarmee heeft het gezondheidswinst opgeleverd.