Kamerstuk 34725-XV-7

Lijst van vragen en antwoorden over het jaarverslag Ministerie van Sociale Zaken en Werkgelegenheid 2016

Dossier: Jaarverslag en slotwet Ministerie van Sociale Zaken en Werkgelegenheid 2016

Gepubliceerd: 19 juni 2017
Indiener(s): André Bosman (VVD)
Onderwerpen: begroting financiën
Bron: https://zoek.officielebekendmakingen.nl/kst-34725-XV-7.html
ID: 34725-XV-7

Nr. 7 LIJST VAN VRAGEN EN ANTWOORDEN

Vastgesteld 19 juni 2017

De vaste commissie voor Sociale Zaken en Werkgelegenheid heeft een aantal vragen voorgelegd aan de Minister en de Staatssecretaris van Sociale Zaken en Werkgelegenheid over het jaarverslag van 17 mei 2017 inzake het Ministerie van Sociale Zaken en Werkgelegenheid (Kamerstuk 34 725 XV, nr. 1).

De Minister en de Staatssecretaris van Sociale Zaken en Werkgelegenheid hebben deze vragen beantwoord bij brief van 16 juni 2017. Vragen en antwoorden zijn hierna afgedrukt.

De fungerend voorzitter van de commissie, Bosman

De griffier van de commissie, Esmeijer

Vraag 1

Kan de Minister aangeven waarom in het Jaarverslag niet gekozen is om te werken met indicatoren en meetwaarden? Deelt u de mening dat voor de transparantie en de controlefunctie van de Kamer het gebruik van duidelijke indicatoren, streefwaarden en meetwaarden van meerwaarde zou kunnen zijn? Zo ja, waarom? Zo nee, waarom niet?

Antwoord 1

De Minister deelt zeker uw mening dat voor de transparantie en de controlefunctie van de Tweede Kamer het gebruik van duidelijke indicatoren, streefwaarden en meetwaarden van meerwaarde kunnen zijn. Dit is eerder aan de orde geweest tijdens het wetgevingsoverleg van 23 juni 2016 over het Jaarverslag 2015 waarin is besloten om met een werkgroep van de Tweede Kamer over mogelijke indicatoren nader met het ministerie in gesprek te gaan (Kamerstuk 34 475 XV, nr. 11). Vervolgens heeft de Tweede Kamer aangegeven dit gesprek tot nader order uit te stellen. Na het verkiezingsreces zou deze afspraak opnieuw op de agenda gezet worden. Wij gaan graag een gesprek aan met de Commissie over uw wensen rondom indicatoren en meetwaarden.

In 2016 is ondertussen verder gewerkt aan het opnemen van aanvullende indicatoren/kerncijfers om zo het overkoepelende beeld van het beleid van het Ministerie van SZW in de begroting en het jaarverslag helderder in kaart te brengen. Daarbij hanteert het ministerie als kader dat het op te leveren beeld aan moet sluiten bij de missie en visie van het Ministerie van SZW, te weten:

  • Werk voor iedereen;

  • Kwalitatief goed en eerlijk werk;

  • Bestaanszekerheid waar werken echt niet (meer) mogelijk of passend is.

De inzet van het Ministerie van SZW in 2016 heeft er toe geleid dat in de paragraaf beleidsprioriteiten van het jaarverslag de relatie tussen kerncijfers en prioriteiten is versterkt. Daarnaast is gewerkt aan de ontwikkeling van specifieke indicatoren op het terrein van re-integratie, de inspectie SZW, gezond en veilig werken, prestatie-indicatoren SVB en UWV en handhaving. De uitkomsten ervan worden, zoveel mogelijk, verwerkt in de begroting 2018.

Vraag 2

Wanneer zou de arbeidsmarkt volgens u wel in balans zijn en er niet meer «een disbalans tussen vast, flex- en zelfstandig werk» zijn?

Antwoord 2

De arbeidsmarkt zou meer in balans zijn als voor structurele werkzaamheden niet langer repeterend (en daarmee oneigenlijk) gebruik wordt gemaakt van tijdelijke c.q. uitzendovereenkomsten of van (schijn)zelfstandigen, om zodoende verplichtingen die anderszins zouden gelden te ontlopen c.q. om risico’s die tot het normale ondernemersrisico van de werkgever worden gerekend af te wentelen op werknemers en in het verlengde daarvan op de sociale zekerheid.

Vraag 3

Hoeveel mensen hebben dankzij de hervorming van het ontslagrecht een grotere baan- en/of inkomenszekerheid gekregen? En hoeveel mensen hebben een kleinere baan- en/of inkomenszekerheid gekregen?

Antwoord 3

De hervorming van het ontslagrecht per 1 juli 2015 heeft naar verwachting geen effect op de mate van baan-, werk- of inkomenszekerheid. De maatregelen die zijn genomen met betrekking tot flexibele contracten hebben wel tot doel om meer baan- en inkomenszekerheid te creëren. Het gaat dan bijvoorbeeld om aanpassingen aan de zogenoemde ketenbepaling, met als doel een snellere doorstroom naar een contract voor onbepaalde tijd, het verbod op een proeftijd in contracten van zes maanden of korter, de introductie van een aanzegtermijn bij tijdelijke contracten van zes maanden of langer en beperkingen die gesteld zijn aan de mogelijkheid tot afwijking bij cao als het gaat om nuluren-, uitzend- en tijdelijke contracten.

Daarnaast bevat de Wwz een aantal activerende maatregelen waarmee is beoogd de werkzekerheid te vergroten. Zo wordt gestimuleerd dat de transitievergoeding wordt besteed aan het vinden van een andere baan, bijvoorbeeld doordat kosten die de werkgever met het oog hierop maakt in mindering kunnen worden gebracht. Ook sociale partners hebben overigens een rol bij het stimuleren van van-werk-naar-werk bewegingen.

Zoals toegezegd zal de Wwz in 2020 worden geëvalueerd. Op dat moment zullen conclusies worden getrokken over het behalen van de doelstellingen van de wet.

Vraag 4

Hoeveel jongeren tussen de 18 en 21 jaar hebben een te laag inkomen om een zelfstandig huishouden te voeren?

Antwoord 4

Het CBS rapporteert over economische zelfstandigheid van verschillende leeftijdsgroepen. Iemand wordt als economisch zelfstandig beschouwd als het individuele netto inkomen uit arbeid en eigen onderneming op of boven de drempelwaarde ligt van 70% van het wettelijke netto minimumloon. Het CBS rapporteert over de leeftijden 15 tot 20 jaar en 20 tot 25 jaar. Uit de cijfers van het CBS blijkt dat het aandeel van de 15 tot 20-jarigen dat economisch zelfstandig is, is gedaald van gemiddeld 2,3% naar 0,9% in 2014. Bij 20 tot 25-jarigen is het gedaald van gemiddeld 41,5% in 2004 naar 27,2% in 2014. De belangrijkste oorzaak van deze daling is volgens het CBS dat jongeren langer een opleiding volgen1. Het aandeel jongeren tussen de 15 en 20 jaar dat regulier onderwijs volgt, is gestegen van 89,9% in 2004 naar 93,5% in 2014. Het aandeel jongeren tussen de 20 en 25 jaar dat regulier onderwijs volgt, is gestegen van 49,6% in 2004 naar 58,2% in 2014.

Vraag 5

Welk aantal en percentage zou de werkloosheid bedragen als de oude werkloosheidsdefinitie van het Centraal Bureau voor de Statistiek (CBS), zoals gebruikelijk voor 2015, wordt toegepast?

Antwoord 5

In onderstaande tabel zijn de werkloosheidscijfers over het jaar 2016 volgens de huidige, internationaal gehanteerde, definitie en volgens de oude definitie weergegeven. Zie voor een overzicht van de verschillen tussen beide definities de brief aan uw Kamer over de afwegingen rondom en consequenties van de overstap naar de internationale definitie van werkloosheid (Kamerstuk 29 544, nr. 545).

Jaargemiddelde 2016

Huidige werkloosheidsdefinitie

Oude werkloosheidsdefinitie

Werkloosheidspercentage

6,0

7,3

Werkloze beroepsbevolking (x 1.000)

538

581

Werkzame beroepsbevolking (x 1.000)

8.403

7.354

De huidige werkloosheidsdefinitie hanteert deze criteria:

Afbakening: De bevolking van 15 tot 75 jaar (exclusief de institutionele bevolking), ingedeeld in de werkzame, werkloze en de niet-beroepsbevolking.

Hierbij geldt:

Werkzame beroepsbevolking: Personen die betaald werk hebben, ongeacht de arbeidsduur.

Werkloze beroepsbevolking: Personen zonder betaald werk, die recent naar werk hebben gezocht en daarvoor direct beschikbaar zijn.

Niet-beroepsbevolking: Personen zonder betaald werk die niet recent naar werk hebben gezocht of daarvoor niet direct beschikbaar zijn.

De oude werkloosheidsdefinitie hanteert deze criteria:

Afbakening: De bevolking van 15 tot 65 jaar (exclusief de institutionele bevolking), die ingedeeld in wordt in de werkzame, de werkloze en de niet-beroepsbevolking.

Hierbij geldt:

Werkzame beroepsbevolking (12-uursgrens): Personen die twaalf uur of meer per week betaald werken.

Werkloze beroepsbevolking (12-uursgrens): Personen die geen betaald werk hebben of voor minder dan twaalf uur per week, recent naar werk voor twaalf uur of meer per week hebben gezocht en daarvoor direct beschikbaar zijn.

Niet-beroepsbevolking (12-uursgrens): Personen die geen betaald werk hebben of voor minder dan twaalf uur per week en die niet recent naar betaald werk voor twaalf uur of meer per week hebben gezocht of daarvoor niet direct beschikbaar zijn.

Vraag 6

Kunt u aangaande de uitgaven aan scholing binnen de sectorplannen aangeven wat naar verhouding besteed is aan werkenden en wat aan werkzoekenden?

Antwoord 6

De uitgaven aan scholing binnen de sectorplannen in de eerste en tweede tranche kunnen niet gesplitst worden naar de doelgroepen werkenden en werkzoekenden. Dit is geen onderdeel van de reguliere monitoring en evaluatie en wordt daarom niet op deze wijze geregistreerd en geanalyseerd.

Bij de sectorplannen in de derde tranche wordt wel met doelgroepen gewerkt. Bij de derde tranche worden de uitgaven echter per traject geregistreerd. Binnen een traject kunnen meerdere instrumenten, waaronder scholing, ingezet zijn. Ook bij deze sectorplannen is het daarom niet mogelijk de uitgaven aan scholing te splitsen naar werkenden en werkzoekenden.

Vraag 7

Kunt u toelichten waarom het loonverschil tussen mannen en vrouwen bij de overheid in 2014 is toegenomen ten opzichte van 2012?

Antwoord 7

Het CBS concludeert dat er een gestage afname van het gecorrigeerde beloningsverschil bij de overheid bestaat in de onderzochte periode (2008–2014). Om vast te stellen wat de trend is, is door het CBS een lijn geschat op basis van de vier gecorrigeerde beloningsverschillen over de jaren 2008, 2010, 2012 en 2014. Tussen 2012 en 2014 is er weliswaar sprake van een kleine stijging. Tegelijkertijd is het belangrijk om rekening te houden met onzekerheidsmarges rondom de uitkomsten. We kunnen derhalve niet concluderen dat er sprake is van een trendbreuk.

Vraag 8

Hoe significant is het verband tussen de arbeidsparticipatie van vrouwen, alsmede ouders met kinderen, en de verhoging van de kinderopvangtoeslag? Welke andere factoren dragen bij aan de verhoogde arbeidsparticipatie?

Antwoord 8

In «De Effectiviteit van Fiscaal Participatiebeleid» stelt het CPB op basis van onderzoek dat een intensivering van de kinderopvangtoeslag met € 500 miljoen een positief effect van 0,13% op de werkgelegenheid zou hebben. Omgerekend komt dat neer op een toename van 8.970 arbeidsjaren. De KOT is daarmee een van de effectiefste instrumenten om de werkgelegenheid te verhogen. Naast de kinderopvangtoeslag is ook de inkomensafhankelijke combinatiekorting (IACK) gericht op ouders met kinderen, in het bijzonder tweeverdieners. De inkomensafhankelijke combinatiekorting heeft volgens het CPB, bij een soortgelijke investering, een positief effect van 0,16% op de werkgelegenheid. Andere factoren die bijdragen aan de verhoogde arbeidsparticipatie van vrouwen zijn de aantrekkende economie (op korte termijn) en het stijgende opleidingsniveau van vrouwen op langere termijn. Datzelfde geldt voor veranderende opvattingen over bijvoorbeeld de wenselijkheid van arbeidsdeelname van moeders.

Vraag 9

In de sector overheid is het verschil in beloning tussen man en vrouw gestabiliseerd. Kan de Minister aangeven wat hiermee wordt bedoeld? Wat is de streefwaarde?

Antwoord 9

Met stabilisatie wordt bedoeld dat tussen 2008 en 2012 sprake was van een afname in het verschil in beloning tussen man en vrouw in de overheidssector; en dat deze afname in 2014 lijkt te zijn afgeremd door een beperkte toename van het gecorrigeerde beloningsverschil. Het Ministerie van SZW hanteert geen streefwaarde voor het verschil in beloning tussen man en vrouw. Wel is het streven vanuit gelijke behandelingswetgeving dat er geen beloningsverschillen zijn tussen mannen en vrouwen bij gelijke kwalificatie en ervaring.

Vraag 10

Hoeveel mensen hebben, nadat hun Werklossheidswet (WW- uitkering) afgelopen is, geen recht op bijstand en hebben ook nog geen inkomen uit werk?

Antwoord 10

Uit het rapport «Na de WW in de bijstand» van het UWV (maart 2016), blijkt dat circa 6% van de totale uitstroom uit de WW doorstroomt naar de bijstand. Het gaat om circa 31.000 mensen. Van het deel dat de WW uitstroomt wegens het bereiken van de maximum uitkeringsduur, ligt dit percentage op circa 15%.

Dit betekent dat van de groep die de WW uitstroomt wegens het bereiken van de maximale uitkeringsduur circa 85% geen aanspraak maakt op bijstand. Er zijn geen gegevens bekend over het aantal mensen dat daarnaast geen inkomen uit werk heeft. Er zijn verschillende verklaringen waarom mensen na einde WW geen aanspraak op bijstand maken:

  • Men kan alsnog werk hebben gevonden kort na afloop van de WW. Uit het UWV-rapport «Na de WW aan het werk» van 2012 blijkt dat een groot deel in de periode tot zes maanden na afloop WW alsnog werk vindt. Van de 219.000 WW’ers waarvan in 2012 de WW-uitkering werd beëindigd anders dan wegens werkhervatting (148.000 wegens bereiken maximum duur en 71.000 wegens overige redenen), hebben circa 106.000 mensen een volledige (33.000 mensen) dan wel gedeeltelijke (73.000 mensen) baan gevonden in de laatste maand van de WW tot een periode van zes maanden na afloop van de WW.

  • Bij een partner met voldoende inkomen of bij voldoende vermogen bestaat (nog) geen recht op bijstand na afloop van de WW.

  • Ook kan recht bestaan op een IOAW- of IOW-uitkering, waardoor een beroep op bijstand niet nodig is. In 2016 is aan circa 22.000 huishoudens een IOAW-uitkering toegekend en aan 4.211 mensen een IOW-uitkering.

Vraag 11

Hoeveel mensen werken in deeltijd tijdens hun WW periode, waardoor ze hun WW rechten opgebruiken en waardoor ze, nadat ze opnieuw geheel zonder werk komen te zitten, geen of weinig WW rechten overhouden en ze aangewezen zijn op bijstand, als ze daarvoor in aanmerking komen?

Vraag 12

Hoeveel mensen zijn, doordat ze tijdelijk in het buitenland gewerkt hebben terwijl ze in de WW zaten, hun opbouw van WW rechten van de jaren daarvoor kwijt geraakt?

Antwoord vragen 11 en 12

Wanneer een werknemer in deeltijd gaat werken loopt het recht op (een gedeeltelijke) WW-uitkering door. Maar als iemand werkt (dat geldt ook voor werken in deeltijd) dan bouwt de werknemer wel weer een nieuw WW-recht op. De duur van het nieuwe WW-recht is opnieuw gebaseerd op het gehele arbeidsverleden (zolang aan de jareneis is voldaan). De hoogte van het nieuwe WW-recht is gebaseerd op het inkomen dat de werkloze werknemer heeft verdiend in het afgelopen jaar voor het ontstaan van werkloosheid. Per saldo leidt het werken in deeltijd er daarom niet toe dat WW-rechten worden opgebruikt.

Ook wanneer WW-gerechtigden in het buitenland werken terwijl ze een WW-uitkering ontvangen, wordt het inkomen (70%) uit die baan verrekend met de WW-uitkering. Indien een werknemer een dienstbetrekking in een andere EU-lidstaat aanvaardt, is de verordening 883/2004 voor de coördinatie van de socialezekerheidsstelsels van toepassing. Onder de huidige verordening ondervindt een EU-burger geen verlies van sociale zekerheidsrechten (en dus WW-recht) door het verrichten van arbeid in een andere lidstaat. Met het tijdelijk werken in een andere EU-lidstaat kan een nieuw recht op WW worden opgebouwd, als er sprake is van werken in loondienst.

Vraag 13

Welke besluiten moet het kabinet nog nemen om de reparatie van het derde WW-jaar door sociale partners in cao's te kunnen faciliteren?

Antwoord 13

Het Besluit fondsen en spaarregelingen dient nog formeel te worden gewijzigd. Hiertoe zal het gewijzigde Besluit, na ontvangst van het advies van RvS en na behandeling in de ministerraad, officieel worden gepubliceerd. Daarnaast dient voor elk van de door sociale partners overeengekomen verzamel-cao’s algemeen verbindendverklaring (avv) te worden verleend door de Minister van SZW.

Vraag 14

Kunt u meer details geven over het niet bereiken van overeenstemming tussen de sociale partners met betrekking tot een gelijke behandeling bij de arbeidsvoorwaarden van payrollers en collega’s conform de Motie Hamers?

Vraag 15

Kunt u toelichten over welke maatregelen er geen overeenstemming bestaat tussen sociale partners, waardoor het kabinet niet is overgegaan tot uitvoering van de motie Hamer?

Vraag 16

De arbeidsomstandigheden van payrollwerknemers worden in het Jaarverslag genoemd als «een punt van aandacht». De motie Hamer verzocht om een gelijke behandeling bij de arbeidsvoorwaarden van payrollers en collega’s die wel rechtstreeks in dienst zijn bij de werkgever. Het kabinet is niet overgegaan tot uitvoering van de motie Hamer omdat er geen overeenstemming bestaat tussen sociale partners over maatregelen die getroffen zouden moet worden. Wordt het probleem van de arbeidsvoorwaarden van payroll-medewerkers nog verder gebracht aangezien we nu de ongelijkheid in stand houden? Wat gaat de Minister hieraan doen?

Antwoord op vragen 14, 15 en 16

Voor het standpunt van sociale partners verwijst de Minister u naar de brief van de Stichting van de Arbeid van 29 juni 2015 waarin de Stichting laat weten dat zij vanwege de complexiteit en samenhang met andere arbeidsmarktontwikkelingen geen eensluidend advies kan uitbrengen over de vraag of en zo ja op welke wijze de zogeheten driehoeksrelaties passen in de ordening van de arbeidsrelaties. Zoals u verder in de brief van 21 april 2016 is gemeld (Kamerstuk 29 544, nr. 715), is er geen overeenstemming bereikt over de reikwijdte van de gelijke behandeling waar in de motie Hamer (Kamerstuk 33 818, nr. 43) om wordt verzocht. Vandaar dat het huidige kabinet geen uitvoering geeft aan deze motie. In de brief van 5 december 2016 (Kamerstuk 29 544, nr. 761) is daarnaast aangegeven dat het aan een volgend kabinet is om hierover afspraken te maken.

Vraag 17

Hoeveel personen komen in aanmerking voor de eenmalige tegemoetkoming ter reparatie van het dagloonbesluit? Hoeveel mensen zullen naar verwachting daadwerkelijk deze eenmalige tegemoetkoming ontvangen?

Antwoord 17

In de Vierde voortgangsbrief WWZ die nog voor het zomerreces aan de Tweede Kamer wordt aangeboden, wordt gerapporteerd over de uitvoering van het gewijzigde Dagloonbesluit per 1 december 2016 en de eenmalige tegemoetkoming die het UWV vanaf april 2017 is gaan betalen.

Vraag 18

Zijn er, ondanks de reparatie van het dagloonbesluit, nog groepen die in de toekomst te maken zullen krijgen met een substantieel lagere dagloonberekening dan in de oude systematiek?

Antwoord 18

Zoals in de brief (Kamerstuk 34 351, nr. 20) van 6 oktober 2016 over het Dagloonbesluit WW is toegezegd, wordt ook voor de zogenaamde groep herlevers een compensatieregeling getroffen. Dit betreft de groep werknemers aan wie een WW-uitkering is toegekend tussen 1 juli 2015 en 1 december 2016 en waarbij in de kalendermaand waarin dat recht op de WW-uitkering ontstond of zou zijn ontstaan een eerder recht op WW-uitkering liep of herleefde. Deze groep wordt niet direct, maar kan wel indirect geconfronteerd worden met de gevolgen van de wijziging van het Dagloonbesluit per 1 juli 2015. Een wijziging van de Tijdelijke regeling eenmalige tegemoetkoming Dagloonbesluit is in voorbereiding om ook deze groep in aanmerking te laten komen voor een eenmalige tegemoetkoming. Daarnaast zal ook voor WW-gerechtigden die minder dan 104 weken ziek waren en waarvan een gedeelte van de ziekteperiode valt in de referteperiode van het WW-recht een regeling worden getroffen.

Vraag 19

Hoeveel gevallen van schijnconstructies en schijnzelfstandigheid zijn er geconstateerd in 2016 en hoe verhoudt zich dit tot voorgaande jaren?

Antwoord 19

In zijn algemeenheid geldt dat het niet te meten is hoe vaak schijnconstructies voorkomen, omdat ze naar hun aard bewust uit het zicht worden gehouden. Wel is duidelijk dat er misstanden zijn. Dit blijkt ondermeer uit onderzoeken door de Belastingdienst en de Inspectie SZW en uit casussen waarbij door cao-partijen betalingen onder het cao-loon zijn aangetoond. Ook in geval van schijnzelfstandigheid is het lastig om een goede inschatting van het aantal schijnzelfstandigen te maken. Er is sprake van schijnzelfstandigheid als een relatie formeel als zelfstandige wordt gepresenteerd, terwijl de feiten en omstandigheden duiden op werknemerschap (arbeidsovereenkomst). Omdat van geval tot geval moet worden bekeken of er sprake is van schijnzelfstandigheid, is het niet eenvoudig een goede inschatting te maken van het aantal schijnzelfstandigen in Nederland. Er zijn geen cijfers bekend over het aantal schijnzelfstandigen in 2016. In 2013 heeft SEOR in opdracht van het Ministerie van EZ onderzoek gedaan naar de aard en omvang van schijnzelfstandigen (Zandvliet, K., Gravesteijn, J., Tanis, O., Dekker, R., en D. Skugor (2013). ZZP tussen werknemer en ondernemer. Rotterdam: SEOR. In opdracht van het Ministerie van EZ). SEOR komt tot de conclusie dat er in de door hen onderzochte sectoren – de bouw, de zorg, het vervoer, de IT en het managementadvies – sprake is van een aandeel schijnzelfstandigen tussen de 2 en 17%. Overigens komt het CBS in oktober met een publicatie over de economische en organisatorische afhankelijkheid van de zzp'ers van één of meerdere opdrachtgevers.

Vraag 20

Hoeveel banen zijn gerealiseerd middels de sectorplannen en hoeveel hiervan zijn vaste banen?

Antwoord 20

Sectorplannen zijn geen banenplannen. Nieuwe banen moeten ontstaan door het aantrekken van de economie. Dit wordt door het kabinet via andere wegen gestimuleerd. De sectorplannen helpen werkloosheid te voorkomen en de kansen die de aantrekkende economie biedt optimaal te benutten. Ze dragen daarmee bij aan het verhogen van het algemene scholingsniveau en het verbeteren van het functioneren van de arbeidsmarkt.

In de evaluatie wordt de arbeidsmarktpositie van de deelnemers na afloop van de sectorplannen meegenomen in de analyse. De aard van de arbeidsrelatie (waaronder het gegeven of het een vast contract betreft) is onderdeel van de gegevensset. De eerste tussenevaluatie wordt in het najaar van 2017 naar de Tweede Kamer gestuurd.

Vraag 21

Kunt u een financieel overzicht geven van alle, dus niet alleen de sectorplannen, door het ministerie gedane uitgaven aan scholing?

Vraag 22

Kunt u de effectiviteit van de uitgaven aan scholing onderbouwen?

Vraag 23

Hoe houdt u toezicht op de effectiviteit van de uitgaven aan scholing?

Antwoord vragen 21, 22 en 23

Scholing wordt op verschillende manieren rechtstreeks ondersteund. Het gaat dan om:

  • Scholing binnen de sectorplannen.

  • Scholingsvouchers richting een kansberoep.

  • Scholing binnen de Regeling DWSRA (projecten van sociale partners op de arbeidsmarkt).

  • Subsidie scholing en plaatsing oudere werklozen uit het actieplan 50-plus.

  • Scholing ESB-regeling.

Hieronder is aangegeven wat elk van deze regelingen inhoudt en welke uitgaven daarvoor, zoveel mogelijk toegespitst op 2016, zijn gedaan. In veel gevallen is (nog) geen exact bedrag bekend, doorgaans omdat de gedane uitgaven pas vast komen te staan bij de eindafrekening. De Minister van SZW vindt het belangrijk dat middelen effectief worden ingezet. Daarom zijn er bij aanvang van alle regelingen afspraken gemaakt over monitoring en evaluatie.

Scholing binnen de sectorplannen

Scholing is een van de mogelijke instrumenten binnen de sectorplannen. In de sectorplannen uit de eerste en tweede tranche tezamen is een totaalbudget beschikbaar van ruim € 100 miljoen voor diverse vormen van scholing (zoals om- en bijscholing, loopbaanadvies, EVC.) en ruim € 140 miljoen voor leer-werkplekken (o.a. BBL). Deze bedragen zijn toegekend voor de looptijd (doorgaans 24 maanden) van deze sectorplannen. De verdeling over de jaren van de uitgaven aan scholing binnen de sectorplannen is niet bekend.

De sectorplannen uit de derde tranche kennen een focus op trajecten naar nieuw werk in plaats van instrumenten. De kosten voor de sectorplannen in deze derde tranche worden daarom geregistreerd per doorlopen traject. Een traject bestaat uit meerdere instrumenten, waaronder scholing. De specifieke uitgaven aan scholing voor deze plannen is daarom niet bekend.

De sectorplannen zijn nog niet geëvalueerd. De eerste tussenevaluatie verschijnt in het najaar van 2017. In de brief van 29 september 2016 (Kamerstuk 33 566, nr. 94) heeft de Minister de onderzoeksopzet van onderzoeksbureaus SEO en ecbo gedeeld. De effecten van de sectorplannen worden o.a. geanalyseerd door de arbeidsmarktpositie van deelnemers te analyseren. Dit wordt voor elk type maatregel, dus ook voor om- en bijscholing, apart geanalyseerd. Verder wordt de uitvoering van de sectorplannen gemonitord met de quickscans door onderzoeksbureaus SEO en ecbo en met de reguliere monitorgesprekken door Agentschap SZW.

Scholingsvouchers richting een kansberoep

Voor deze regeling, bekostigd vanuit de onderuitputting sectorplannen, is een totaal bedrag (na verhoging) beschikbaar gesteld van € 45 miljoen, exclusief uitvoeringskosten, voor de gehele looptijd van de regeling (mei 2016 t/m december 2017). Dit bedrag is verdeeld over twee separate doelgroepen, te weten langdurige zorg (€ 9 miljoen) en economiebreed (€ 36 miljoen). Het subsidieplafond voor de doelgroep economiebreed is inmiddels bereikt; voor werkzoekenden afkomstig uit de sector langdurige zorg zijn vouchers nog in voldoende mate beschikbaar. In 2016 heeft het UWV € 16 miljoen uitgegeven aan de regeling (Jaarverslag UWV 2016).

In de brief van 23 februari 2017 (Kamerstuk 33 566, nr. 98) heeft de Minister van SZW aangegeven dat een evaluatie van de scholingsvouchers richting een kansberoep zal plaatsvinden. Deze moet in kaart brengen of de verwachting, dat het volgen van scholing richting een kansberoep de arbeidsmarktpositie en de baankansen vergroot, juist is. Het eindrapport van de evaluatie wordt verwacht in 2019. Er wordt gewerkt aan een tussenevaluatie in 2018.

Scholing binnen de Regeling DWSRA (projecten van sociale partners op de arbeidsmarkt)

Scholing is een van de mogelijke instrumenten binnen de tijdelijke regeling cofinanciering Projecten Dienstverlening werkzoekenden en Projecten Samenwerking en Regie Arbeidsmarkt (DWSRA). Met deze projecten willen sociale partners ervaring opdoen hoe door adequate dienstverlening en samenwerking en regie werkloosheid kan worden voorkomen en WW’ers snel aan nieuw werk kunnen worden geholpen. Hoeveel er daadwerkelijk aan scholing zal worden besteed, wordt pas achteraf duidelijk, omdat de projecten net of nog niet zijn gestart.

De doeltreffendheid en doelmatigheid van de projecten wordt geëvalueerd. Naar verwachting is in het eerste kwartaal van 2018 de tussenevaluatie gereed en de eindevaluatie na de eerste helft van 2019.

Subsidie scholing en plaatsing oudere werklozen uit het actieplan 50-plus.

De subsidieregeling voor scholingsvouchers (en plaatsingsfees) uit het Actieplan 50pluswerkt is per 1 oktober 2016 beëindigd. Voor een aantal instrumenten uit dit Actieplan was het door de aard en toepassing ervan niet mogelijk een netto-effectiviteitsmeting uit te voeren. Dit gold bijvoorbeeld voor de scholingsvouchers. Daarom baseerde het kabinet zich voor een deel van deze instrumenten op algemene kennis uit onderzoeken naar effectiviteit van re-integratie. In nationale en internationale literatuur komt het beeld naar voren dat maatregelen vooraf of vroeg in de uitkering over het algemeen effectief zijn. Het UWV heeft een steekproef gedaan onder 110 mensen aan wie een scholingsvoucher is verstrekt. Meer dan 65% hiervan is weer aan het werk gegaan. Het is niet aantoonbaar dat dit in alle gevallen het direct gevolg van het gebruiken van de scholingsvoucher is.

In 2016 is door het UWV € 14 miljoen aan deze regeling besteed (Jaarverslag UWV 2016).

Scholing ESB-regeling

De ESB-regeling voorziet in scholing en arbeidstoeleiding van jongeren met ernstige scholingbelemmeringen, die een traject doorlopen van maximaal drie jaar en zeven maanden (cohortperiode). De regeling kent een subsidieplafond van € 13,3 miljoen per cohortperiode. In 2016 is door het UWV € 13 miljoen uitgekeerd (Jaarverslag UWV 2016). De regeling wordt gefinancierd door SZW via het Arbeidsongeschiktheidsfonds jonggehandicapten (Afj). Dit fonds wordt vanuit artikel 4 SZW-begroting gefinancierd. De ESB-regeling loopt af op 31 december 2017. De Tweede Kamer wordt binnenkort (planning: vóór het zomerreces) geïnformeerd over de uitkomsten van de evaluatie van de regeling en het vervolg.

Vraag 24

Hoeveel personen zijn er door middel van de sectorplannen begeleid naar een nieuw beroep in sectoren waar sprake is van groeiende werkgelegenheid? In hoeveel gevallen heeft dit geleid tot een vaste aanstelling?

Antwoord 24

De eerste tussenevaluatie verschijnt eind 2017. In de (tussen-)evaluaties wordt de arbeidsmarktpositie van deelnemers na afloop van het sectorplan van de deelnemers geanalyseerd. Daarbij worden gegevens van het UWV geanalyseerd. In deze evaluatie zal onder andere ingegaan worden op de sector waarin de deelnemers werkzaam zijn en de contractvorm van de werknemer.

Vraag 25

Kunt u een update geven van het sectorplan Grenzenloos Werken? Hoeveel mensen zijn daar inmiddels mee bereikt?

Antwoord 25

Initiatiefnemers van het sectorplan Grenzenloos werken hebben de Minister, na intensief contact en meedenken vanuit het ministerie, bij brief in februari jl. laten weten de uitvoering van het plan stop te zetten. Zij hebben dit besluit aan het ministerie toegelicht en achten het bemiddelen over de grens niet uitvoerbaar binnen de kaders van een sectorplan. De subsidie wordt momenteel afgewikkeld.

Vraag 26

Kunt u specifieker aangeven wanneer de gegevens die Regioplan heeft opgehaald ten behoeve van Matchen op werk worden aangeboden aan de Kamer?

Antwoord 26

Het onderzoek is opgeschort om de uitvoerders in regio’s minder te belasten door beter aan te sluiten bij de aanpak «Matchen op werk» zoals beschreven in de betreffende brief (Kamerstuk 29 544, nr. 779). Het onderzoek heeft een tweesnijdend karakter, enerzijds brengt het de werkprocessen bij de matching in een aantal arbeidsmarktregio’s in kaart, anderzijds is het de bedoeling dat het onderzoek de regio’s ondersteunt bij het optimaliseren van de matching op werk. Op dit moment worden de ambities en ondersteuningvragen van de arbeidsmarktregio’s opgehaald.

Vraag 27

Wat heeft het overleg met de Turkse organisaties in september concreet opgeleverd met betrekking tot het kanaliseren en verminderen van spanningen?

Antwoord 27

Bij het overleg van 14 september 2016 waren alle genodigde organisaties aanwezig. Daarmee werden alle organisaties, ook die in Turkije niet in één ruimte zouden zitten, gezamenlijk en tegelijkertijd bereikt. Tijdens dit overleg hebben alle aanwezige organisaties uitgesproken dat zij de Nederlandse democratische grondbeginselen volledig onderschrijven, en dat de spanningen en conflicten in Turkije daar opgelost moeten worden. Een samenvattend verslag over dit overleg is op 30 september 2016 naar uw Kamer verzonden (Kamerstuk 32 824, nr. 160).

Vraag 28

Kan de Minister een update geven over de stand van zaken betreffende het actieplan «perspectief voor vijftigplussers»? Wat is de effectiviteit van de daarin getroffen maatregelen?

Antwoord 28

In december 2016 heeft de Minister uw Kamer een brief gestuurd over de uitwerking van het actieplan «Perspectief onder vijftigplussers» (Kamerstuk 29 544, nr. 763). Inmiddels worden de maatregelen uit het actieplan uitgevoerd. Zo krijgen meer werkzoekende vijftigplussers intensieve ondersteuning bij het vinden van werk door het UWV. Ook worden bijeenkomsten georganiseerd om werkgevers en werkzoekende vijftigplussers bij elkaar te brengen.

Daarnaast is de subsidieregeling «meer werk voor vijftigplussers» ingesteld. Het aanvraagtijdvak is inmiddels gesloten. Er zijn in totaal 59 aanvragen ingediend. Deze worden momenteel beoordeeld. Na de zomer zal bij diverse beroepen waar sprake is van krimp of een verhoogd risico op uitval het instrument «tweede loopbaanadvies» worden ingezet.

Om te weten wat werkt en wat niet bij de aanpak van de werkloosheid onder vijftigplussers wordt een uitgebreide evaluatie van de maatregelen uitgevoerd. Hiervoor is een evaluatiekader opgesteld, dat de Minister op 15 mei 2017 naar uw Kamer heeft verzonden (Kamerstuk 29 544, nr. 782).

Vraag 29

Hoeveel duurzame (nieuwe)banen zijn er in 2016 bijgekomen in het kader van de banenafspraak? Kan hierbij onderscheid gemaakt worden in het (procentuele) aantal vaste banen en tijdelijke banen?

Antwoord 29

Het antwoord op deze vraag wordt samengevoegd met het antwoord op de vragen 71 en 72.

Vraag 30

Wat heeft de inzet van het boegbeeld van het Actieplan 50-plussers concreet opgeleverd?

Antwoord 30

De inzet van John de Wolf als het boegbeeld van de werkloosheid onder vijftigplussers moet vooroordelen bij werkgevers over deze doelgroep weghalen en ze daarmee weer een eerlijke kans geven op de arbeidsmarkt. Inmiddels heeft de heer De Wolf in de landelijke en regionale media de lastige arbeidsmarktpositie van vijftigplussers aangekaart en heeft hij op banenmarkten en netwerkbijeenkomsten werkgevers in het land gevraagd werkzoekende vijftigplussers een eerlijke kans te geven aan de sollicitatietafel.

Goede voorbeelden van werkgevers en werkzoekenden die de heer De Wolf in de afgelopen periode zijn tegengekomen, zijn te vinden op www.facebook.com/johndewolfoponderzoek.

Het vaststellen van een wetenschappelijke, causale relatie tussen de werkzaamheden van de heer De Wolf en de beeldvorming is niet mogelijk. Wel zal bij de evaluatie gekeken worden of er lange termijn trends zichtbaar zijn met betrekking tot veranderingen in de beeldvorming over vijftigplussers.

Vraag 31

Welke concrete doelstelling hebben de inspanningen en middelen om alle kinderen kansen op participatie te geven? Wanneer is de besteding van de middelen succesvol?

Antwoord 31

De Staatssecretaris is van mening dat alle kinderen in Nederland moeten kunnen meedoen, ook kinderen die opgroeien in een gezin met een laag inkomen. Daarom stelt het kabinet vanaf 1 januari 2017 structureel € 100 miljoen per jaar extra beschikbaar (Kamerstuk 24 515, nrs. 378 en 380). Doel van de inzet van deze middelen is om kansen voor alle kinderen te creëren. Van de extra middelen is structureel € 85 miljoen via een decentralisatie-uitkering beschikbaar voor gemeenten. Over de inzet heeft de Staatssecretaris van SZW bestuurlijke afspraken met de VNG gemaakt waarin gezamenlijke ambities zijn geformuleerd over kansrijk opgroeien voor alle kinderen in Nederland. De inzet van de middelen is succesvol als deze gezamenlijke ambities worden gerealiseerd. De bestuurlijke afspraken worden geëvalueerd. Een eerste evaluatie vindt plaats begin 2018, een vervolgevaluatie vindt plaats in 2021.

Daarnaast is er voor de komende 4 jaar € 10 miljoen per jaar beschikbaar gesteld voor 4 landelijke fondsen om hun ondersteuning in natura aan kinderen in armoede op te schalen en te komen tot een landelijk integraal platform waarbij voorzieningen van zowel gemeenten als fondsen eenvoudig kunnen worden aangevraagd. Tevens is er voor de komende 5 jaar een subsidieregeling gepubliceerd voor landelijke en bovenregionale activiteiten gericht op het bereiken van kinderen in armoede met in natura voorzieningen (Kamerstuk 24 515, nr. 387). Ook voor de gesubsidieerde projecten geldt dat zal worden gevolgd in hoeverre de beoogde resultaten worden gerealiseerd.

Vraag 32

Kunt u aangeven wat de meest actuele ramingen zijn van de totale werkvoorraad en de ontwikkeling van de beschikbare artsencapaciteit bij het Uitvoeringsinstituut Werknemersverzekeringen (UWV)?

Antwoord 32

De Minister van SZW heeft in zijn brief van 10 april 2017 (Kamerstuk 26 448, nr. 588) genoemd dat u deze zomer per separate brief over de verzekeringsartsen bij het UWV wordt geïnformeerd. In die brief zal onder andere ingegaan worden op de benodigde en beschikbare capaciteit van verzekeringsartsen bij het UWV in het jaar 2017.

Vraag 33

Hoeveel mensen waren in 2016 werkzaam als Zelfstandige zonder personeel (ZZP-er) en hoeveel hiervan zijn «schijnzelfstandigen»?

Antwoord 33

In 2016 waren er 1,028 miljoen mensen werkzaam als ZZP’er (bron: Statline).

Zie verder het antwoord op vraag 19.

Vraag 34

Hoeveel kinderopvangtoeslag kost het om de arbeidsparticipatie met 1 fulltime-equivalent (FTE) te verhogen? Met andere woorden hoeveel kinderopvangtoeslag kost het om 1 baan te creëren? Kan er aangegeven worden in welke sector(en) deze banen met name worden gecreëerd?

Antwoord 34

In «De Effectiviteit van Fiscaal Participatiebeleid» stelt het CPB op basis van onderzoek dat een intensivering van de kinderopvangtoeslag met € 500 miljoen een positief effect van 0,13% op de werkgelegenheid zou hebben. Omgerekend komt dat neer op een toename van 8.970 arbeidsjaren. Uitgaande van deze cijfers kost het ongeveer € 55.000 om één arbeidsjaar te creëren. Het gaat hierbij uitsluitend om het eerste orde arbeidsmarkteffect. Eventuele andere effecten die volgen uit de verhoogde arbeidsparticipatie van met name vrouwen zijn daarbij niet meegenomen. Het is onduidelijk in welke sectoren deze banen met name worden gecreëerd.

Vraag 35

Waar binnen de Inspectie SZW is de daling in 2016 van 36fte neergeslagen?

Antwoord 35

De daling van het aantal fte is inspectiebreed en ontstaat daar waar medewerkers de dienst verlaten als gevolg van pensionering. De daling van het aantal fte is in lijn met de formatie en het budget. Uiteraard wordt geborgd dat de capaciteit wordt ingezet waar dat noodzakelijk is.

Vraag 36

Wat is het totale openstaande bijstandsfraudebedrag en hoeveel fraudegevallen zijn er geconstateerd in 2016?

Antwoord 36

Het aantal overtredingen van de inlichtingenplicht van de Participatiewet in 2016 bedraagt 29.870.

Het openstaand bijstandsfraudebedrag ultimo 2016 (van vorderingen ontstaan na 1 januari 2013) bedraagt € 168,3 miljoen (bron: CBS, bijstandsdebiteuren- en fraudestatistiek). Ter vergelijking: in 2016 is op basis van het definitief macrobudget participatiewetuitkeringen € 5,3 miljard uitgekeerd aan specifiek bijstandsuitkeringen en loonkostensubsidie (bron: Toelichting definitief macrobudget participatiewetuitkeringen).

Vraag 37

De Wet Structuur Uitvoeringsorganisatie Werk en Inkomen (SUWI) stelt dat het regionaal Werkbedrijf (RWB) zorgt voor eenduidige dienstverlening in een arbeidsmarktregio, zodat werkgevers niet geconfronteerd worden met verschillen in dienstverlening in één regio. In de praktijk zien we echter dat in één regio de dienstverlening toch kan verschillen tussen gemeenten. Hoe gaat de Minister deze «willekeur» tegen, en hoe gaat hij zorgen voor eenduidige dienstverlening in de arbeidsmarktregio's?

Antwoord 37

Met de brief «Matchen op werk in de arbeidsmarktregio’s» van oktober 2016 (Kamerstuk 29 544, nr. 745) hebben de Minister en Staatssecretaris een gezamenlijke aanpak aangekondigd om te komen tot meer eenduidige en herkenbare werkgeversdienstverlening in en met de regio’s. Omdat de primaire verantwoordelijkheid voor de gecoördineerde werkgeversdienstverlening in de regio’s ligt, is ervoor gekozen om aan te sluiten en te versterken wat al loopt in de regio’s. Sinds de aankondiging in de brief van oktober 2016 heeft het Ministerie van SZW ingezet op het verkrijgen van draagvlak voor deze aanpak en op het aanbrengen van focus (fase 1). Uw Kamer is over de voortgang en de vervolgstappen geïnformeerd met de brief «Voortgang matchen op werk in de arbeidsmarktregio’s» van april 2017 (Kamerstuk 29 544, nr. 779).

Een belangrijk resultaat van de afgelopen periode is dat we vanuit de regio’s een aantal, breed gedragen, punten hebben opgehaald die essentieel zijn voor effectieve werkgeversdienstverlening. Zij bieden houvast aan de inspanningen in de regio’s en geven de ambitie en de wens aan wat betreft matching. Voor het programma Matchen op werk vormen deze punten de stip aan de horizon voor optimale, eenduidige regionale werkgeversdienstverlening:

  • Een regionaal werkgeversservicepunt van het UWV en alle gemeenten gezamenlijk voor de matching van alle doelgroepen.

  • Eén gezamenlijke manager om het werkgeversservicepunt aan te sturen.

  • Eén gezamenlijk budget voor het werkgeversservicepunt.

  • Eén gezamenlijk target voor het werkgeversservicepunt.

  • Een geharmoniseerd regionaal pakket van instrumenten en voorzieningen.

  • Een inzichtelijk regionaal bestand van alle werkzoekenden

Vraag 38

Hoeveel 0-urencontracten waren er in 2016?

Antwoord 38

Het aantal in 2016 afgesloten 0-urencontracten wordt niet geregistreerd. Het CBS houdt wel bij hoeveel mensen werkzaam zijn als oproep/invalkracht. Het CBS hanteert hiervoor deze definitie: «Een werknemer die op afroep beschikbaar is voor het verrichten van werkzaamheden. Als een persoon meer dan één baan of werkkring heeft, dan wordt uitgegaan van de baan of werkkring waaraan de meeste tijd wordt besteed». In 2016 waren 535.000 mensen werkzaam als oproep/invalkracht (bron: Statline).

Vraag 39

Hoeveel ontslagen vonden er plaats in 2016?

Antwoord 39

Het aantal ontslagen werknemers bestaat uit:

  • het aantal verleende ontslagaanvragen door het UWV;

  • ontslagen via de kantonrechter;

  • ontslagen met wederzijds goedvinden;

  • ontslag op staande voet en

  • ontslagen vanwege faillissement.

Het aantal ontslagen met wederzijds goedvinden is de grootste categorie. Hierbij komen werknemer en werkgever samen overeen dat de arbeidsovereenkomst eindigt en de voorwaarden waaronder dat gebeurt. Dit aantal ontslagen wordt niet geregistreerd. Wel is dit aantal geschat in een onlangs aan de Tweede Kamer aangeboden onderzoek (Kamerstuk 29 544, nr. 784). In dit onderzoek wordt het totaal aantal ontslagen werknemers met een vast contract in de jaren 2015 en 2016 samen via de eerste vier genoemde routes (dus exclusief ontslag na faillissement) geschat op 225.000. Naar schatting 70% van dit aantal betreft ontslagen met wederzijds goedvinden.

Het CBS publiceert cijfers over de afzonderlijke ontslagroutes via het UWV, de rechter en na faillissement. Onderstaande tabel geeft inzicht in het aantal ontslagen via deze drie ontslagroutes over de afgelopen vier jaar, die op dit moment door het CBS openbaar zijn gemaakt.

Ontslagen (x 1000)
 

2013

2014

2015

2016

Via UWV

35,6

23,6

17,8

9,9

Via rechter

10,1

7,2

5,6

n.b.

Faillissement

119,4

99,2

90,3

n.b.

Vraag 40

Hoeveel banen bestaan uit minder dan 12 uur per week?

Vraag 41

Hoeveel banen bestaan uit minder dan 24 uur per week?

Vraag 42

Hoeveel banen bestaan uit minder dan 36 uur per week?

Antwoord op vragen 40, 41 en 42

In 2015 bestonden 4,179 miljoen banen uit minder dan 35 uur per week. Een deel hiervan, 2,778 miljoen banen, betrof banen die bestonden uit banen van minder dan 25 uur per week. En weer een deel hiervan, 1,213 miljoen banen, bestond uit banen van minder dan 12 uur per week (bron: Statline).

Vraag 43

Hoeveel werkenden werken minder dan 12 uur per week?

Antwoord 43

In 2016 werkten 946.000 mensen minder dan 12 uur per week (bron: Statline).

Vraag 44

Hoeveel werkenden werken minder dan 24 uur per week?

Antwoord 44

Het CBS publiceert deze informatie niet op dit niveau («minder dan 24 uur»). Wel publiceert het CBS dat in 2016 1,608 miljoen mensen minder dan 20 uur per week werkten. Daarnaast werkten 1,177 miljoen mensen tussen de 20 en de 28 uur. Dus in 2016 werkten bijna 2,8 miljoen mensen minder dan 28 uur per week, waarvan ruim 1,6 miljoen mensen minder dan 20 uur per week (bron: Statline).

Vraag 45

Hoeveel werkenden die minder dan 12 uur per week werken zijn op zoek naar (meer) werk?

Antwoord 45

In 2016 waren er 210.000 mensen die minder dan 12 uur per week werkten en meer uren wensten te werken (bron: Statline).

Vraag 46

Kunt u het effect in 2016 verder toelichten aangaande de Wet werken na de AOW-gerechtigde leeftijd?

Antwoord 46

De Wet werken na de AOW-gerechtigde leeftijd (Stb. 2015, nr. 376) is per 1 januari 2016 in werking getreden. Per die datum is een aantal arbeidsrechtelijke bepalingen in verschillende wetten gewijzigd waarmee enerzijds wordt beoogd om het (door)werken na de AOW-gerechtigde leeftijd op basis van een arbeidsovereenkomst te faciliteren en anderzijds om verdringing van nog niet AOW-gerechtigde werknemers tegen te gaan. Conform het amendement Dijkgraaf (Kamerstuk 34 073, nr. 13) zal de wet in 2018 worden geëvalueerd. Die evaluatie richt zich op de effecten van de wet in de eerste twee jaren na de inwerkingtreding van de wet. Het effect dat de wet in 2016 heeft gehad, is dus op dit moment nog niet bekend.

Vraag 47

Kunt u aangeven hoeveel procent van de werkenden (werknemers, zzp'ers) een arbeidsongeval met tenminste een dag verzuim heeft gehad, aangezien in het jaarverslag alleen wordt gerapporteerd over «werknemers»?

Antwoord 47

In 2015 en 2016 heeft 1,4% van de werknemers een arbeidsongeval met ten minste een dag verzuim gehad. Van de zelfstandig ondernemers zonder personeel heeft in 2015 1,3% een arbeidsongeval met verzuim gehad, van de zelfstandigen met personeel 0,8%. Deze informatie is afkomstig uit de in december 2016 gepubliceerde Arbobalans. Eind juni 2017 komen voor de zelfstandigen nieuwe cijfers beschikbaar.

Vraag 48

Waarom ontbreekt het percentage Naleving zorgplicht Arbeindsomstandigheden (arboowet) voor het jaar 2015? Bent u bereid dit alsnog te achterhalen en de Kamer hierover te informeren?

Antwoord 48

In het jaarverslag is aangegeven dat de monitor «Arbo in bedrijf» tweejaarlijks wordt gepubliceerd. Daardoor is geen percentage beschikbaar over 2015.

Vraag 49

Kunt u toelichten hoeveel van de inspecties en onderzoeken arbeidsomstandigheden onaangekondigd waren, en waarbij dat niet het geval was hoe bedrijven daarover werden geïnformeerd?

Antwoord 49

De Inspectie kondigt haar inspecties op arbeidsomstandigheden niet aan bij de individuele bedrijven. In het geval dat de Inspectie inspecteert op systeemverplichtingen Arbozorg, zoals bijvoorbeeld de contracten met arbodienstverleners of het hebben van een preventiemedewerker, wordt aan een grote populatie bedrijven een brief gestuurd. Dit betreft een aankondiging dat er een inspectie kan plaatsvinden, niet of en zo ja wanneer dat het geval is. Op deze manier zijn bedrijven geïnformeerd dat ze documenten paraat moeten hebben, maar blijft er tijdens de inspectie sprake van een onverwacht bezoek. Bijkomend effect is dat meer bedrijven dan die enkel bezocht worden, aan hun verantwoordelijkheid worden herinnerd. In 2016 zijn 15.491 inspecties en onderzoeken arbeidsomstandigheden afgerond. Circa 25% betrof inspecties en onderzoeken waaraan een brief naar de bedrijven is voorafgegaan.

Vraag 50

Hoe verhoudt het aantal niet onderzochte meldingsplichtige arbeidsongevallen in 2016 zich tot 2015 en 2014?

Vraag 51

Op basis van welke overwegingen wordt besloten om een meldingsplichtig arbeidsongeval niet te onderzoeken, welk beleidskader wordt hierbij gehanteerd?

Antwoord op vragen 50 en 51

Artikel 1 van de Arbeidsomstandighedenwet definieert een arbeidsongeval als: «een aan een werknemer2 in verband met het verrichten van arbeid overkomen ongewilde, plotselinge gebeurtenis, die schade aan de gezondheid tot vrijwel onmiddellijk gevolg heeft gehad en heeft geleid tot ziekteverzuim, of de dood tot vrijwel onmiddellijk gevolg heeft gehad.» Arbeidsongevallen die hebben geleid tot de dood, blijvend letsel of ziekenhuisopname (artikel 9, eerste lid van de Arbowet) moeten worden gemeld bij de Inspectie SZW.

De Inspectie SZW onderzoekt de bij haar bekende meldingsplichtige arbeidsongevallen.

Het is niet altijd 100 procent zeker of een ongeval meldingsplichtig is.

De Inspectie wil bij meldingsplichtige ongevallen snel ter plaatse zijn. Daarom heeft de meldkamer als richtlijn om ook bij twijfel aan de meldingsplichtigheid de betreffende ongevalsmelding direct uit te zetten zodat het onderzoek snel kan starten. Dit kan tot gevolg hebben dat een arbeidsongeval tijdens het onderzoek alsnog niet meldingsplichtig blijkt. Het aantal niet nader onderzochte als meldingsplichtig aangemerkte arbeidsongevallen in 2016, is in lijn met het aantal in de jaren 2012 tot en met 2015 (tussen 300 en 400 gevallen). Het betreft arbeidsongevallen die bij nader onderzoek niet meldingsplichtig bleken. Bijvoorbeeld omdat sprake is van niet in het werk gelegen medische oorzaken (onwel worden, hartfalen, epileptische aanvallen, etc.), enkel poliklinische ziekenhuisbehandeling of een niet aan arbeid te relateren samenloop van omstandigheden (uitglijden, vallen, misstappen, tegen deur/muur aanlopen). Daarnaast betreft het ongevalsmeldingen die niet door de Inspectie SZW maar conform afspraak door een andere dienst (verder) worden onderzocht. Het gaat bijvoorbeeld om verkeersongevallen op de openbare weg en geweldsincidenten die zijn afgehandeld door de politie en arbeidsongevallen in de zeescheepvaart die zijn overgedragen aan de Inspectie Leefomgeving en Transport.

Vraag 52

Bij welk percentage van de meldingsplichtige arbeidsongevallen was het slachtoffer een arbeidsmigrant en hoe verhoudt dit zich tot de jaren 2015 en 2014?

Antwoord 52

Op grond van de nationaliteit van het slachtoffer, als geregistreerd door de Inspectie, kan 15,2% in 2016 worden aangemerkt als niet-Nederlands slachtoffer van een arbeidsongeval. In 2014 ging het om 13,4% en in 2015 om 13,5%. De vijf meest voorkomende nationaliteiten van niet-Nederlandse slachtoffers zijn de Poolse, Duitse, Turkse, Belgische en Roemeense nationaliteit.

Vraag 53

In welke sectoren heeft het toegenomen aantal ongevalsmeldingen ertoe geleid dat er minder reguliere inspectieactiviteiten zijn verricht?

Antwoord 53

De stijging van het aantal ongevalsmeldingen in 2016 heeft er toe geleid dat binnen vrijwel alle programma’s van de Inspectie minder actieve inspecties hebben plaatsgevonden. Het meest geraakt zijn de programma’s Transport en logistiek, Landbouw en Marktoezicht.

Vraag 54

Wat is het totale extra capaciteitsbeslag in fte in 2016 geweest als gevolg van het toegenomen onderzoek naar ongevallen?

Antwoord 54

In 2016 is naar aanleiding van de behandeling van de Begroting SZW 2017 becijferd dat de toename van ongevalsonderzoek (als ook klachten en meldingen) circa 34 fte extra capaciteit benodigd is voor reactieve inspecties (onderzoeken naar ongevallen, klachten en meldingen) en capaciteit welke het primaire proces ondersteunt (o.a. projectleiders, analisten, medewerkers Boete en Inning) om de risicogerichte inspecties en inspectiedruk op peil te houden.

In het Inspectie Control Framework (zie de brief aan de Tweede Kamer inzake het Inspectie Control Framework d.d. 16-05-2017: Kamerstuk 34 550 XV, nr. 74) wordt geschetst dat voorafgaand aan 2015 ongevalsonderzoek gaandeweg is beperkt tot de zwaarste gevallen. Dit is gedaan om, gegeven de beschikbare middelen, toch procentueel circa 50% van de capaciteit in te kunnen zetten op inspectieprogramma’s gericht op preventie, Op dit moment is de verhouding tussen ongevalsonderzoek en op preventie gericht toezichtswerk geen 50/50%, maar door de toename van de meldingen in 2015 en 2016 neemt het ongevalsonderzoek meer dan 60% voor haar rekening.

Vraag 55

Welke mogelijkheden zijn er om beter zicht te krijgen op arbeidsongevallen bij niet meldingsplichtige zelfstandige ondernemers?

Antwoord 55

De meldingsplicht in de Arbeidsomstandighedenwet (AW), op grond waarvan de Inspectie haar ongevalsonderzoek instelt, is een verplichting gericht op de werkgevers. De AW stelt het begrip werknemer centraal (art. 1 AW). Daar waar een zelfstandige (art.1 lid 3 onder k AW) onder gezag werkt (art. 1 lid 2 AW) wordt deze aangemerkt als een werknemer.

Via de Zelfstandigen Enquête Arbeid (ZEA) van CBS/TNO krijgt de Inspectie een beeld van de aantallen en aard van ongevallen met zzp’ers. Ook meldt de politie (na een 112-melding) ongevallen met zelfstandigen bij de Inspectie. De Inspectie intensiveert de contacten met de Politie over het doorgeven van 112-meldingen.

Een andere potentiële bron die meer zicht kunnen geven op niet meldingsplichtige arbeidsongevallen met zelfstandigen is het Letsel Informatie Systeem van VeiligheidNL dat wordt gevoed met data afkomstig van de spoedeisende hulpposten van deelnemende ziekenhuizen in Nederland.3

Vraag 56

Welke reële schattingen zijn er te maken voor het aantal arbeidsongevallen in 2016 bij niet meldingsplichtige zelfstandige ondernemers en hoe verhoudt zich dit tot 2015 en 2014?

Antwoord 56

De Inspectie beschikt niet over gegevens op grond waarvan zij een gedegen schatting kan maken van het aantal niet meldingsplichtige ernstige arbeidsongevallen met zelfstandige ondernemers (zie het antwoord op vraag 55).

In de Arbobalans 2016 van TNO wordt echter wel gerapporteerd dat zelfstandig ondernemers in 2015 met 2,1% (ofwel ongeveer 28.000 zelfstandigen) gemiddeld minder vaak een arbeidsongeval hebben gehad dan werknemers (3% ofwel 211.000 werknemers). Het betreft hier de uitkomsten van een grootschalige enquête onder werknemers en zelfstandigen waarin hen gevraagd wordt of hen in de afgelopen 12 maanden een arbeidsongeval is overkomen en of dat ongeval heeft geleid tot verzuim.

Vraag 57

Hoeveel van het totaal aantal bedrijven/werkgevers in Nederland is door de Inspectie SZW ingedeeld in een risicocategorie?

Antwoord 57

De totale populatie bedrijven in Nederland is circa 1,6 miljoen (zie de brief inzake het Inspectie Control Framework: Kamerstuk 34 550 XV, nr. 74). Afhankelijk van het risico en het programma ligt de focus op een deel van de populatie. In het Inspectie Control Framework is per programma een inschatting opgenomen van het totaal aantal ondernemingen in de sector en de inspectiedekking voor de hoog risico groep. Voor het programma Bouw is bijvoorbeeld aangegeven dat de toezichtpopulatie 137.770 ondernemingen betreft en dat de inspectiedekking voor de hoogrisicogroep voor het domein gezond en veilig werk 2% bedraagt en voor het domein eerlijk werk 0,5%.

Vraag 58

Welke percentage van het aantal bedrijven/werkgevers heeft in 2016 te maken gehad met een inspectie, respectievelijk een onderzoek van de Inspectie SZW en hoe verhoudt zich dit tot 2015 en 2014?

Antwoord 58

In de brief over het Inspectie Control Framework (Kamerstuk 34 550 XV, nr. 74) wordt ingegaan op dekkingspercentages per programma. Hierbij is sprake van twee type dekkingspercentages: een dekkingspercentage algemeen en een dekkingspercentage voor de groep hoog risicobedrijven.

Vraag 59

Waarom zijn onderzoeken naar onderbetaling arbeidsintensiever dan andersoortige onderzoeken van de Inspectie SZW?

Antwoord 59

De aanpak die in 2016 is ingezet richt zich met name op de WML, waaruit logischerwijs ook onderzoek naar overige wetten als ATW en WAV voortvloeit. Dit leidt tot diepgravender onderzoek dat heeft meer overtredingen per zaak opgeleverd, wat meer tijd vergt. Daarbij vraagt het afhandelen van een zaak met overtreding meer ook tijd dan een zaak zonder overtreding.

Vraag 60

Wat is de verklaring voor het dalend aantal inspecties en onderzoeken naar arbeidsomstandigheden ten opzichte van 2015, wat al een daling was ten opzichte van 2014?

Antwoord 60

Het aantal ongevalonderzoeken is gestegen. Ongevalonderzoeken kosten gemiddeld vijf keer meer zaaktijd dan reguliere inspecties. Waarbij overigens rond dit gemiddelde de deviatie groot is, bijvoorbeeld omdat onderzoeken naar dodelijke ongevallen die veelal strafrechtelijk zijn, intensief kunnen zijn. Daar tegenover staat de risicogestuurde inspectie die juist als doel heeft vóór een ongeval een gevaarlijke situatie, en daarmee een arbeidsongeval, te voorkomen. Ieder extra ongevalonderzoek betekent dus circa 5 reguliere inspecties minder en per saldo dus 4 minder inspecties. (Zie de brief over de bijstelling van het jaarplan Inspectie SZW 2016, Kamerstuk 34 550 XV, nr. 5).

Vraag 61

In hoeverre zijn aan de genoemde instrumenten (mobilititeitsbonus et cetera) concrete doelstellingen verbonden en indien die er zijn, welk effect hebben die? Hoe verklaart u de onderuitputting van de mobiliteitsbonus?

Antwoord 61

Zie bij het antwoord op vraag 63.

Vraag 62

Kunt u aangeven hoeveel procent van de jongeren die sinds 2014 met een premiekorting een baan hebben gekregen, na twee jaar (dus na verstrijken van de periode met premiekorting) bij de werkgever konden blijven werken in een vaste baan?

Antwoord 62

De premiekorting voor jongeren is er op gericht de kansen op het vinden van een baan voor uitkeringsgerechtigde jongeren (Werkloosheidswet en Participatiewet) te laten toenemen door het voor werkgevers financieel aantrekkelijker te maken deze jongeren in dienst te nemen. Over het gebruik van premiekortingen rapporteert de Minister periodiek in de Monitor Arbeidsmarkt. De laatste monitor, waarin werd gerapporteerd over de premiekorting jongeren, dateert van 11 mei 2017. Deze is ook aan uw Kamer gezonden (Kamerstuk 29 544, nr. 781). In 2016 is er € 15 miljoen uitgegeven aan premiekortingen voor jongeren. Cijfers over hoeveel mensen er in (vaste) dienst zijn gehouden zijn niet beschikbaar.

Vraag 63

De realisatie van de mobiliteitsbonus voor oudere uitkeringsgerechtigden is in 2016 lager dan geraamd. Wat is hiervan de oorzaak?

Antwoord op vragen 61 en 63

De premiekortingen (mobiliteitsbonussen) zijn er op gericht de duurzame inzetbaarheid van oudere uitkeringsgerechtigden en arbeidsgehandicapten te vergroten door het voor werkgevers financieel aantrekkelijker te maken deze mensen in dienst te nemen. Over het gebruik van premiekortingen rapporteert de Minister periodiek in de Monitor Arbeidsmarkt. De laatste monitor waarin werd gerapporteerd over de premiekorting jongeren dateert van 11 mei 2017. Deze is ook aan uw Kamer gezonden (Kamerstuk 29 544, nr. 781). In 2016 is er € 288 miljoen uitgegeven aan mobiliteitsbonussen voor arbeidsgehandicapten en oudere werknemers. Cijfers over hoeveel mensen er in (vaste) dienst zijn gehouden zijn niet beschikbaar.

Over geheel 2016 zijn er in totaal circa 30.000 doelgroepverklaringen verstrekt. Het aantal doelgroepverklaringen dat door het UWV is verstrekt voor de mobiliteitsbonus ouderen geeft een indicatief beeld van het gebruik daarvan. In het jaarverslag staan de totaalbedragen van de mobiliteitsbonussen die door de Belastingdienst zijn uitgekeerd. Gedetailleerde cijfers zijn niet beschikbaar. Per 1 januari 2018 worden de mobiliteitsbonussen vervangen door loonkostenvoordelen (LKV's). De loonkostenvoordelen zijn beter te monitoren dan de huidige mobiliteitsbonussen, omdat er onder andere een nieuw doelgroepverklaringenregister wordt bijgehouden en de loonkostenvoordelen per beschikking worden toegekend. Dan kan er ook beter inzicht geboden worden in het aantal verstrekkingen.

Vraag 64

Hoeveel mensen waren er in Nederland dakloos in 2016, in 2015, 2014, 2013 en 2012?

Antwoord 64

In onderstaande tabel staat een overzicht van het aantal daklozen in Nederland over de periode 2012–2016. Het gaat hier om een schatting van het aantal daklozen in de leeftijd van 18 tot 65 in Nederland. Dit aantal is exclusief de mensen die illegaal in Nederland verblijven én dakloos zijn. Een dakloze is gedefinieerd als een persoon zonder vaste verblijfplaats die slaapt:

  • in de open lucht, zoals in overdekte openbare ruimten, zoals portieken, fietsenstallingen, stations, winkelcentra of een auto;

  • binnen in passantenverblijven van de maatschappelijke opvang en eendaagse noodopvang;

  • of op niet-structurele basis bij vrienden, kennissen of familie.

Jaar (peildatum 1 januari)

Aantal daklozen (schatting)

2016

30.500

2015

31.000

2014

26.900

2013

24.800

2012

27.300

Vraag 65

Hoeveel mensen zaten in 2016 langdurig in de bijstand?

Antwoord 65

Eind 2016 zaten 139.000 huishoudens 5 jaar of langer in de bijstand.

 

Realisatie ultimo 20161

Totaal huishoudens (x1.000)

399

– Minder dan 1 jaar in bijstand (x1.000)

92

– Tussen 1 en 5 jaar in bijstand (x1.000)

168

– 5 jaar of langer in bijstand (x1.000)

139

Bron: CBS, Bijstandsuitkeringenstatistiek.

X Noot
1

Realisatiecijfers zijn nog voorlopig, maar recenter dan de cijfers uit het jaarverslag 2016.

Vraag 66

Hoeveel statushouders ontvangen momenteel een bijstandsuitkering?

Antwoord 66

Het CBS publiceert op 22 juni het asielcohorten onderzoek. Dit longitudinale onderzoek geeft inzicht in hoeveel statushouders (die tussen 1 januari 2014 en 1 juli 2016 een verblijfsvergunning hebben gekregen) een bijstandsuitkering ontvangen.

Vraag 67

Tellen gemeenten een fiets mee als vermogen in de bijstand? Is hier sprake van landelijk beleid of verschilt dit per gemeente? Onderschrijft u dat bijstandsgerechtigden in een isolement dreigen te komen als zij niet meer over een vervoermiddel als een fiets kunnen beschikken?

Antwoord 67

Onder vermogen verstaat de Participatiewet de waarde van bezittingen minus de aanwezige schulden. Bezittingen zijn zowel geld als goederen, die een bepaalde waarde in het economisch verkeer vertegenwoordigen. Hierbij geldt dat op grond van de Participatiewet niet tot het vermogen worden gerekend, bezittingen in natura die naar hun aard en waarde algemeen gebruikelijk zijn dan wel, gelet op de omstandigheden van persoon en gezin, noodzakelijk zijn (artikel 34 tweede lid Participatiewet). Voorts geldt dat een vermogen ad € 11.880 (gehuwd/samenwonend en alleenstaande ouder) en € 5.940 (alleenstaande) wordt vrijgelaten. Het is weliswaar aan het college om in individuele gevallen invulling te geven aan de vermogenstoets, maar het bezit van een fiets zal in dit kader geen belemmering voor het recht op bijstand opleveren.

Vraag 68

Kunt u aangeven welke geldstromen van Rijk naar gemeenten onder de Participatiewet geoormerkt zijn?

Antwoord 68

De gemeenten ontvangen voor bijstandsuitkeringen en loonkostensubsidie een afzonderlijk budget via de gebundelde uitkering op basis van artikel 69 van de Participatiewet. Dit betreft een specifieke uitkering. Middelen die gemeenten overhouden van hun budget zijn vrij besteedbaar. Daarnaast ontvangen gemeenten geld voor re-integratie via de Integratie-uitkering Sociaal Domein. Deze middelen zijn niet geoormerkt.

Vraag 69

Hoeveel zou het op de begroting kosten om de onderstand in Caribisch Nederland op te plussen naar bijstandsniveau? Welke gegevens zijn bekend over de kosten van levensonderhoud in het Caribisch gebied ten opzichte van Nederland?

Antwoord 69

De systematiek van de onderstand is wezenlijk anders dan die van de bijstand in het Europees deel van Nederland. De onderstand is opgebouwd uit een basisbedrag en toeslagen voor zelfstandig wonen, gezamenlijke huishouding, kinderen en volledig en duurzame arbeidsongeschiktheid. Het recht op de verschillende toeslagen is afhankelijk van de persoonlijke omstandigheden en leefsituatie van de betrokkene. Inkomsten uit arbeid en kinderalimentatie worden vrijgelaten tot de som van de betreffende inkomsten en de onderstand gelijk is aan het wettelijk minimumloon. Daardoor loont het om te werken en om kinderalimentatie te regelen. Ook fungeert de onderstand via de toeslag bij volledige en duurzame arbeidsongeschiktheid als een Wajong-achtige voorziening. De uiteenlopende systematiek staat het kunnen aangeven hoeveel het zou kosten om de onderstand naar het bijstandsniveau te brengen in de weg. Verhogen van het nominale basisbedrag in de onderstand kost overigens jaarlijks circa € 20.000 per procent waarmee dit bedrag wordt verhoogd. Hierbij zij opgemerkt dat het basisbedrag onderstand al substantieel is verhoogd per 1 maart 2017. Ook moet worden meegewogen dat bij een eventuele verhoging van het nominale basisbedrag in de onderstand de afstand tussen de onderstand en het wettelijk minimumloon kleiner wordt, hetgeen de prikkel gericht op uitstroom uit de onderstand naar werk kan verkleinen.

Voor de vraag naar de kosten van levensonderhoud in het Caribisch gebied ten opzichte van het Europees deel van Nederland vormt de woonlandfactor een objectieve parameter. Nederland kent op basis van de Wet woonlandbeginsel sociale zekerheid het beleid dat bij export van kinderbijslagen en kindgebonden budget, nabestaandenuitkeringen en WGA-vervolguitkeringen buiten de EU de hoogte wordt afgestemd op het kostenniveau van het land waar de gerechtigde (of het kind) woont. Het kostenniveau, zoals weergegeven door de koopkrachtpariteit of een afgeleide van het bruto binnenlands product (BBP), is een internationaal algemeen geaccepteerde indicator, die periodiek door onder andere de Wereldbank en de Organisatie voor Economische Samenwerking en Ontwikkeling (OESO) gepubliceerd wordt. Het woonlandbeginsel is ook ingevoerd voor Caribisch Nederland (Bonaire, Saba en Sint Eustatius) en de Koninkrijkslanden (Curaçao, Aruba en Sint Maarten). De woonlandfactor bedraagt in 2017 voor zowel Caribisch Nederland als de andere Koninkrijkslanden 70% (zie de Regeling van de Minister van SZW van 23 juni 2016 tot wijziging van de Regeling woonlandbeginsel in de sociale zekerheid 2012 (Stcrt. 2016, nr. 34026, https://zoek.officielebekendmakingen.nl/stcrt-2016–34026.html)). Overigens is momenteel een onderzoek naar de kosten voor levensonderhoud (de zogeheten «bare essentials», o.a. voeding, kleding, wonen en transport) in voorbereiding, wat tot doel heeft op basis van objectiveerbare gegevens tot een sociaal minimum te komen.

Vraag 70

Kunt u de rekensom onder het kopje Budgettaire ontwikkelingen nog eens nader toelichten?

Antwoord 70

Tabel 4.2.2. van het jaarverslag geeft de middelen voor het macrobudget participatiewetuitkeringen en de intertemporele tegemoetkoming weer. In totaal omvat de bijstelling van het macrobudget participatiewetuitkeringen (€ 73 miljoen) en de intertemporele tegemoetkoming (€ 20 miljoen) in 2016 € 93 miljoen. De intertemporele tegemoetkoming is geen onderdeel van het macrobudget participatiewetuitkeringen.

Het macrobudget participatiewetuitkeringen bestaat uit de deelbudgetten algemene bijstand en loonkostensubsidies, IOAW, IOAZ en BBZ (levensonderhoud startende ondernemers). Per saldo is het definitief macrobudget 2016 € 73 miljoen hoger uitgevallen dan begroot. Het deelbudget bijstand en loonkostensubsidies is met € 31 miljoen opwaarts bijgesteld in 2016. De bijstelling van € 31 miljoen is toegelicht in het jaarverslag. De bijstellingen voor de deelbudgetten IOAW, IOAZ en BBZ (levensonderhoud startende ondernemers) zijn achtereenvolgend € 42 miljoen, – € 0,1 miljoen en € 0,8 miljoen.

De intertemporele tegemoetkoming omvat de middelen voor gemeenten om te voorzien in de feitelijke kosten door de verhoogde asielinstroom. In het Bestuursakkoord Verhoogde Asielinstroom is een intertemporele tegemoetkoming van € 85 miljoen voor 2016 afgesproken, die bij 1e suppletoire begroting 2016 is toegevoegd aan de SZW-begroting. Op aanvraag hebben gemeenten aanspraak kunnen maken op de intertemporele tegemoetkoming. Uit de realisatiegegevens is gebleken dat de uitgaven aan de intertemporele tegemoetkoming circa € 20 miljoen zijn in 2016. Het bestuursakkoord was ten tijde van de opstelling van de begroting 2016 nog niet van kracht. Ten opzichte van de begroting is er dus sprake van extra uitgaven van € 20 miljoen.

Vraag 71

Wanneer kan de Kamer de rapportage over het banenplan 2016 verwachten? Welke definitie van «baan» wordt gehanteerd? Tellen tijdelijke banen mee? Hoe gaat u om met detacheringen van mensen vanuit de SW naar een banenplan baan; telt dit als een extra baan?

Vraag 72

Is er informatie bekend over de kwaliteit van de banenplan banen? Krijgen de mensen dezelfde Collectieve arbeidsovereenkomst (CAO) voorwaarden en salaris als hun collega’s? In hoeverre betreft het kortdurende contracten?

Antwoord op vragen 29, 71 en 72

Er zijn nog geen definitieve cijfers over 2016. De tweemeting van de monitor banenafspraak zal naar verwachting begin juli a.s. naar uw Kamer worden gezonden. Uit de één-meting over 2015 die vorig jaar juli is verschenen bleek dat er ten opzichte van de nulmeting ruim 21.000 banen waren bijgekomen tot en met 2015. Ten tijde van de nulmeting waren er 75.179 banen voor mensen uit de doelgroep. Ten tijde van de één-meting waren dat er 96.236. Het verschil daartussen van 21.057 banen is dus in de tijdsspanne tussen de nul- en één-meting gecreëerd door werkgevers uit de sectoren markt en overheid. Al deze banen tellen als extra banen in het kader van de monitoring van de banenafspraak ten opzichte van de nulmeting. Hierbij wordt een baan voor de banenafspraak gedefinieerd als een dienstbetrekking van 25,5 uur per week en tellen tijdelijke banen en mensen die zijn gedetacheerd vanuit de SW ook mee.

Van deze 21.057 extra gerealiseerde banen ten opzichte van de nulmeting worden er 12.278 banen ingevuld via (WSW-) detacheringen en inleenverbanden. De WSW-detacheringen vallen onder de reguliere cao sociale werkvoorziening. De mensen met een arbeidsbeperking die via een loonkostensubsidie werken bij een reguliere werkgever vallen onder de reguliere cao’s. Mensen met loondispensatie krijgen tijdelijk minder betaald dan het wettelijk minimumloon. De loondispensatie kan een half jaar tot vijf jaar duren. Verlenging is mogelijk, maar het is de bedoeling dat de werknemer hetzelfde gaat verdienen als andere werknemers.

Het is nog niet bekend hoeveel banen via een tijdelijk contract lopen en hoeveel banen via een vast contract. Tijdens het AO van 27 oktober 2016 heeft de Staatssecretaris uw Kamer gemeld dat het UWV de duurzaamheid van de banen van de mensen uit de doelgroep Banenafspraak in kaart gaat brengen (Kamerstuk 29 544, nr. 749). Dit rapport zal naar verwachting voor de zomer aan uw Kamer worden aangeboden.

Vraag 73

Hoeveel mensen zijn sinds de Participatiewet uitgestroomd uit de sociale werkplaats om andere redenen dan het bereiken van de pensioengerechtigde leeftijd? Is dat inclusief of exclusief gedetacheerden? Hoeveel uitstroom was geraamd bij invoering van de Participatiewet? Hoeveel budget per Sociale Werkbedrijven (SWer) hebben de gemeentes nu en hoeveel is dat minder dan geraamd?

Antwoord 73

De meest recente gegevens die beschikbaar zijn over de uitstroom uit de Wsw zijn de gegevens over 2015. Uit deze gegevens blijkt dat er dat jaar 6.561 dienstverbanden zijn beëindigd. Dit is inclusief de gedetacheerden. In onderstaande tabel wordt vermeld wat de uitstroomredenen zijn. Uitstroomgegevens over 2016 komen nog voor de zomer beschikbaar.

Reden einde dienstverband

percentage

aantal

Onvoldoende medewerking verkrijgen arbeid

1%

66

Betrokkene behoort niet langer tot doelgroep

4%

262

Ontslag op eigen verzoek

9%

590

Aflopen proeftijd

1%

66

Aflopen overeenkomst voor bepaalde tijd

27%

1.771

Overlijden, 2 jaar ziek, (vervroegd) pensioen

51%

3.346

Overige redenen

8%

525

Totaal

100%

6.561

Bron: Panteia, 2016, Wsw-statistiek 2015 Jaarrapport.

Zoals aangegeven in de vierde nota van wijziging bij invoering van de Participatiewet kan het fictieve bedrag per SWer worden berekend door het budget voor de Wsw te delen door het volume Wsw in arbeidsjaren (Kamerstuk 33 161, nr. 107). Ten tijde van de vierde nota van wijziging was dit fictieve bedrag circa € 25.000 per arbeidsjaar. De meest recente gegevens over het werkelijk gerealiseerde volume betreffen het jaar 2016. Hieruit blijk dat er in 2016 83.014 arbeidsjaren zijn gerealiseerd in de Wsw. Dit ligt iets onder het volume van 83.300 voor 2016 zoals dit ten tijde van de invoering van de Participatiewet is geraamd. Het budget voor de Wsw in de Integratie-uitkering Sociaal Domein bedroeg voor 2016 € 2.143 miljoen. Dit is voornamelijk als gevolg van het toekennen van loon- en prijsbijstellingen aanmerkelijk hoger dan het bedrag van € 2.083 miljoen geraamd in de vierde nota van wijziging. Als gevolg van dit lagere volume en het hogere budget komt de fictieve bijdrage per arbeidsjaar op € 25.800. Dit is circa € 800 per arbeidsjaar meer dan geraamd ten tijde van de invoering van de Participatiewet.

Vraag 74

Wat zijn de verwachtingen voor het aantal huishoudens met recht op Aanvullende inkomensvoorziening ouderen (AIO) in de komende acht jaar, per jaar?

Antwoord 74

De raming van het aantal huishoudens dat de AIO instroomt is gebaseerd op de CBS-prognose van het aantal niet-westerse allochtonen dat de AOW-leeftijd bereikt. Op basis hiervan wordt verwacht dat het aantal huishoudens met recht op AIO in de toekomst toeneemt. In onderstaande tabel vindt u het verwachte aantal huishoudens met recht op AIO tot en met 2025.

 

2018

2019

2020

2021

2022

2023

2024

2025

Aantal huishoudens x 1000 (gemiddeld per jaar)

43,5

43,6

43,5

43,7

44,4

45,3

46,0

47,2

Vraag 75

Waarom zijn er voor de taakstelling, in het kader van de Wet Werk en inkomen naar arbeidsvermogen (WIA) voortvloeiend uit het sociaal akkoord, in 2016 door sociale partners geen concrete maatregelen aangekondigd?

Antwoord 75

Sociale partners hebben in november 2015 een aantal voorstellen gedaan om tot de besparing van € 150 miljoen te komen. In juni 2016 heeft SZW een nadere uitwerking van die voorstellen ontvangen. Zoals aangegeven in de brief van 19 september 2016 (Kamerstuk 32 716, nr. 23) was het nodig deze voorstellen verder te concretiseren. Hiervoor hebben sociale partners tot 1 december 2016 de tijd gekregen. Het is ze echter niet gelukt de maatregelen zodanig concreet te maken dat vastgesteld kan worden dat de taakstelling daarmee gehaald wordt. Overigens is de WIA-taakstelling in de Voorjaarsnota 2017 uitgeboekt uit de SZW-begroting.

Vraag 76

Kunt u toelichten waarom het aantal werkenden Wajongers lager is dan geraamd in de begroting 2016?

Antwoord 76

Ten tijde van de opstelling van begroting 2016 is conform banenafspraak rekening gehouden met een stijging van het aandeel werkende Wajongers (oWajong en nWajong) vanaf 2015. Uit de realisaties is gebleken dat het aandeel werkende Wajongers in 2016 is gestegen ten opzichte van 2014 (laatst bekende realisatiecijfer bij opstellen van de begroting 2016) maar dat de stijging van het aandeel werkende Wajongers wel lager is uitgevallen dan begroot. Dat de toename kleiner is dan verwacht komt doordat de netto toename (het verschil tussen Wajongers die hun baan hebben gekregen en Wajongers die hun baan hebben verloren) kleiner is dan begroot. Dit wordt met name veroorzaakt door de stagnerende netto toename in 2015, in 2016 was er wel sprake van een stijging van het aandeel werkende Wajongers.

Vraag 77

Hoe verhoudt de wet Inkomensvoorziening Oudere Werklozen (IOW) zich tot de onlangs overeengekomen «reparatie» van het derde WW-jaar door sociale partners?

Antwoord 77

De IOW is een uitkering voor oudere WW-gerechtigden (60-plus op 1e WW-dag) en biedt een uitkering op minimumniveau, 70% WML. In het sociaal akkoord is afgesproken dat sociale partners de aanpassingen in duur en opbouw van de WW kunnen repareren. Dat wordt door sociale partners geregeld in de cao’s. Deze cao-aanvulling biedt werknemers recht op een uitkering na afloop van de WW-uitkering. Het karakter van de IOW als minimumbehoeftenvoorziening brengt met zich mee dat het uitkeringsrecht getoetst wordt aan het inkomen van de oudere werkloze. In de IOW geldt geen vermogenstoets en ook geen partnerinkomenstoets. Op de IOW-uitkering wordt inkomen uit arbeid of overig inkomen van de uitkeringsgerechtigde (deels) verrekend met de uitkering. Een uitkering door sociale partners in verband met de «reparatie» van het derde WW-jaar wordt beschouwd als overig inkomen. Deze uitkering wordt volledig verrekend met de IOW-uitkering.

Vraag 78

Wat is de gemiddelde Werkloosheidswet(WW)-duur en hoe verhoudt deze zich ten opzichte van voorgaande jaren?

Antwoord 78

De gemiddelde WW-duur in 2016 was 38 weken. In 2015 was dat 36 weken, in 2014 33 weken en in 2013 was de gemiddelde WW-duur 31 weken (bron: UWV-jaarverslagen).

Vraag 79

Hoeveel mensen zaten in 2016 langdurig in de WW en hoeveel daarvan zijn 50-plussers?

Antwoord 79

In 2016 waren er 124.368 lopende WW-uitkeringen met een duur langer dan 12 maanden. Dit is 30% van het totaal aantal lopende WW-uitkeringen. Van de leeftijdsklassen vanaf 45 t/m 54 jaar betreft 33,8% van het aantal lopende WW-uitkeringen een uitkering met een duur langer 12 maanden, voor de leeftijdsklasse 55 t/m 64 jaar is dat 52,2%. Voor de groep 65 tot AOW-gerechtigde leeftijd is dat 66,7% (bron: UWV-jaarverslag 2016).

Vraag 80

Hoeveel mensen worden door werkgevers, na 104 weken ziektewet, kunstmatig in dienst gehouden om onder de transitievergoeding uit te komen?

Antwoord 80

Het is niet bekend hoeveel werknemers er momenteel precies door werkgevers na 104 weken ziekte in dienst worden gehouden zodat geen transitievergoeding betaald hoeft te worden. Een wetsvoorstel om werkgevers te compenseren voor de betaalde transitievergoeding bij ontslag na 104 weken ziekte (Kamerstuk 34 699, nr. 2) is dit voorjaar ingediend bij de Tweede Kamer. Het wetsvoorstel is overigens inmiddels door uw Kamer controversieel verklaard.

Vraag 81

Kan de Minister aangeven welke redenen er zijn, anders dan een lager uitgevallen geboortecijfer, voor lager uitgevallen Wet Arbeid en Zorg (WAZO) uitkeringslasten?

Antwoord 81

De WAZO-uitkeringslasten worden bepaald door de uitkeringshoogte, het geboortecijfer en de participatiegraad van vrouwen die een kind krijgen. De lagere uitkeringslasten in 2016 worden verklaard door een lager uitgevallen geboortecijfer en door een lagere uitkeringshoogte. De ontwikkeling van de participatiegraad is geen verklaring voor de lagere uitkeringslasten; deze is juist sterker gestegen dan verwacht.

Vraag 82

Hoeveel mensen bouwen geen aanvullend arbeidspensioen op (kleine 10%)? Hoeveel mensen zijn daarvan zelfstandigen? Wat voor andere soort groepen bouwen ook geen aanvullend arbeidspensioen op?

Antwoord 82

Verreweg de meeste personen in loondienst bouwen via hun werkgever aanvullend pensioen op. Uit onderzoek van het CBS blijkt dat eind 2013 circa 4% van de werknemers tussen de 25 en 64 jaar met een fiscaal jaarloon boven het WML (na correctie voor het aantal gewerkte uren) geen pensioen opbouwde via de werkgever. Dit betreft circa 228.000 personen. Uw Kamer is vorig jaar geïnformeerd over dit rapport (Kamerstuk 32 043, nr. 328).

De meeste zelfstandigen vallen niet onder een verplicht gestelde regeling. Zij zijn zelf verantwoordelijk voor hun pensioenopbouw. In 2016 waren er ruim 1,4 miljoen zelfstandigen, waarvan ruim 1 miljoen zelfstandigen zonder personeel. Ongeveer de helft van de zelfstandigen heeft geen aanvullend pensioen geregeld. Voor de helft van hen geldt dat hun huidige inkomen daartoe ook niet noodzaakt. Voor hen is de AOW voldoende om te voorkomen dat zij een (te) grote inkomensterugval hebben. Anderen zouden gezien de hoogte van hun inkomen wel pensioenpremie opzij kunnen leggen. Voor een deel van hen geldt dat zij voldoende andere vermogensbronnen opbouwen, reeds vanuit een positie als werknemer voldoende pensioen hebben of kunnen rekenen op een voldoende inkomen van een partner. Anderen zouden daarentegen een pensioenreservering moeten doen om te voorkomen dat zij na beëindiging van de activiteiten worden geconfronteerd met een aanzienlijke inkomensterugval (Kamerstuk 32 043, nr. 337).

Vraag 83

Wat zou het effect zijn op de houdbaarheid van de overheidsfinanciën indien de stijging van de Algemene Ouderdoms (AOW)-leeftijd niet meer volledig meestijgt met de stijging van de levensverwachting, maar met 9 maanden per jaar extra levensverwachting?

Antwoord 83

De koppeling van de AOW- en pensioenleeftijd aan de levensverwachting heeft de houdbaarheid van overheidsfinanciën verbeterd met 1,2% bbp (CPB, Startnotitie Keuzes in Kaart 2018 – 2021: aanvullende informatie, 3 oktober 2016). Indien de stijging van de levensverwachting voor 75% doorwerkt in de AOW- en pensioenleeftijd en niet een-op-een, leidt dit bij benadering tot een negatief houdbaarheidseffect in de ordegrootte van 0,3% bbp (25% van 1,2%).

Vraag 84

Hoeveel mensen in 2016 waren AOW-gerechtigd en hoeveel hiervan ontvingen een aanvullend pensioen?

Antwoord 84

Per ultimo 2016 waren er in Nederland in totaal ruim 3 miljoen AOW-gerechtigden. Volgens het inkomenspanelonderzoek van het CBS had 25% van deze AOW-gerechtigden geen aanvullend pensioen in de 2e pijler. Het merendeel van deze AOW-gerechtigden vormt een huishouden met een partner die wel een aanvullend pensioen ontvangt.

Vraag 85

Hoe verklaart u het grote verschil tussen de raming van de uitgaven aan de partnertoeslag in de Algemene Ouderdomswet (AOW) en de realisatie?

Antwoord 85

Het antwoord op deze vraag wordt samengevoegd met het antwoord op de vragen 90 en 91.

Vraag 86

Waarom is de Wet Vrijlating lijfrenteopbouw en inkomsten uit arbeid en bevordering vrijwillige voortzetting pensioenopbouw drie maanden later in werking getreden dan beoogd?

Antwoord 86

Zoals op 2 december 2015 aan uw Kamer gemeld (Kamerstuk 34 227, nr. 13) was in het overleg met het Uitvoeringspanel gemeenten gebleken dat de gemeenten voor de uitvoering een voorbereidingstermijn behoefden. Conform de bestuurlijke afspraken dienaangaande met de gemeenten is de datum van inwerkingtreding zodoende gesteld op 1 april 2016.

Vraag 87

Kan worden aangegeven welk deel van de 5.800 geraamde instromers in de Overbruggingsuitkering (OBR) niet-gebruik betreft en welk deel het overbruggingsprobleem (gedeeltelijk) zelf heeft opgelost?

Vraag 88

Wat zijn de redenen van niet-gebruik bij de overbruggingsregeling?

Antwoord op vragen 87 en 88

Uit het eerder verrichte onderzoek van de Sociale Verzekeringsbank (Kamerstuk 32 163, nr. 41) naar mogelijk niet-gebruik in de jaren 2013 – 2015 is gebleken dat er diverse redenen kunnen zijn voor niet-gebruik zoals onduidelijkheid in de communicatie of omdat men dacht dat de OBR een lening is. Daarnaast heeft een deel van de potentiële doelgroep het overbruggingsprobleem zelf opgelost met eigen inkomsten (bijvoorbeeld door het aanvullend pensioen in te laten gaan). Het is niet bekend welk deel van de lager dan verwachte instroom in 2016 is toe te schrijven aan niet-gebruik en welk deel doordat men het overbruggingsprobleem zelf heeft opgelost. Naar aanleiding van de uitkomsten van het onderzoek is de voorlichting over de OBR aangepast, worden OBR-gerechtigden door de SVB gericht gerappelleerd en is het sinds 1 oktober 2016 mogelijk om de aanvraag met terugwerkende kracht in te dienen. Sinds 1 oktober 2016 tot 1 mei 2017 zijn 214 OBR-uitkeringen met terugwerkende kracht toegekend. Hieruit blijkt dat burgers gebruik maken van de recente verruiming van de OBR en dat het niet-gebruik daarmee wordt beperkt.

Vraag 89

Op welke manieren hebben mensen die in aanmerking kwamen voor de overbruggingsregeling het AOW-gat (gedeeltelijk) opgelost?

Antwoord 89

Uit de informatie van het onderzoek naar het (niet-) gebruik in de OBR (Kamerstuk 32 163, nr. 41) is gebleken dat mensen vooral het inkomen uit (aanvullend) pensioen, inkomen uit arbeid en inkomen uit wachtgeld gebruiken ter overbrugging.

Vraag 90

Klopt het dat er in 2015 ook al sprake was van een grove overschrijding van de begrote AOW uitkeringslasten en dat toen ook de hogere uitgaven aan de partnertoeslag in de AOW als voornaamste oorzaak werd aangegeven?

Vraag 91

Hoe heeft u lering getrokken uit de overschrijding van de begrote AOW uitkeringslasten in 2015 en gaat u de ramingswijze voor deze kosten aanpassen? Zo nee, waarom niet? Zo ja, hoe?

Antwoord op vraag 85, 90 en 91

Begin 2016 bleek dat er over het jaar 2015 sprake was van een overschrijding van de begrote uitkeringslasten van de AOW. Uit de analyse bleek dat dit vooral kwam doordat er abusievelijk geen rekening gehouden was met de gevolgen van de verhoging van de AOW-leeftijd op de uitgaven aan de partnertoeslag. Deze analyse was de aanleiding om de AOW-raming in het voorjaar van 2016 bij te stellen en zo deze omissie te herstellen. Deze opwaartse bijstelling is daarmee meerjarig verwerkt in de Begroting 2017. Aangezien de Begroting 2016 reeds in 2015 is opgesteld, leidt bovenstaande omissie ook in het Jaarverslag 2016 tot een verschil ten opzichte van de oorspronkelijk begrote uitgaven in 2016.

Vraag 92

Wat is de huidige gemiddelde dekkingsgraad van pensioenfondsen?

Antwoord 92

Op 30 april 2017 bedroeg de gemiddelde actuele dekkingsgraad van alle pensioenfondsen 105,5%. De beleidsdekkingsgraad (de gemiddelde dekkingsgraad van de afgelopen 12 maanden) bedroeg op dat moment 100,4% (bron DNB, statistiek toezichtgegevens pensioenfondsen, tabel 8.8, geraadpleegd 01-06-2017).

Vraag 93

Hoe groot is het aandeel pensioenfondsen – ook in termen van daarbij betrokken deelnemers en gepensioneerden – met een dekkingsgraad lager dan 105%? En hoe groot is het aandeel pensioenfondsen – ook in termen van daarbij betrokken deelnemers en gepensioneerden – waarvan de dekkingsgraad jaarlijks opeenvolgend lager is dan 105% sinds het nieuwe financieel toetsingskader in werking is getreden?

Antwoord 93

Op 30 april 2017 waren er 66 fondsen met een actuele dekkingsgraad lager dan 105%. Deze fondsen hadden gezamenlijk 10,9 miljoen deelnemers, waarvan 2 miljoen gepensioneerden. Op hetzelfde meetmoment waren er 103 fondsen met een beleidsdekkingsgraad (de gemiddelde dekkingsgraad van de afgelopen twaalf maanden) onder de 105%. Dit betreft 11,7 miljoen deelnemers, waarvan 2,3 miljoen gepensioneerden.

Er zijn 23 fondsen waarvan de actuele dekkingsgraad sinds de start van het financieel toetsingskader (1 januari 2015) jaarlijks opeenvolgend lager is dan 105%. Deze fondsen hebben gezamenlijk 8,2 miljoen deelnemers, waarvan 1,8 miljoen gepensioneerden. Er zijn 12 fondsen waarvan de beleidsdekkingsgraad sinds de start van het financieel toetsingskader (1 januari 2015) jaarlijks opeenvolgend lager is dan 105%. Deze fondsen hebben gezamenlijk 5,0 miljoen deelnemers, waarvan 1,3 miljoen gepensioneerden.

Vraag 94

Hoe groot is het aandeel pensioenfondsen – ook in termen van daarbij betrokken deelnemers en gepensioneerden – met een dekkingsgraad lager dan 100%?

Antwoord 94

Op 30 april 2017 waren er 28 fondsen met een actuele dekkingsgraad lager dan 100%. Deze fondsen hadden gezamenlijk 5,4 miljoen deelnemers, waarvan 0,8 miljoen gepensioneerden. Daarnaast waren er 59 fondsen met een beleidsdekkingsgraad lager dan 100%. Dit betreft ruim 10 miljoen deelnemers, waarvan 2 miljoen gepensioneerden.

Vraag 95

Welke departementen zijn bij het integratiebeleid betrokken en hoe is de coördinatie ervan nu geregeld?

Antwoord 95

De coördinatie voor het integratie- en inburgeringbeleid is belegd bij de Minister van SZW. De Agenda Integratie bevat de uitgangspunten, doelstellingen en maatregelen van het kabinet op het gebied van integratie. SZW werkt hierin nauw samen met de andere departementen.

Een voorbeeld is het interdepartementale programma Tel mee met taal, waarin de Ministeries van OCW, SZW en VWS samenwerken aan het verhogen van de maatschappelijke zelfredzaamheid van laaggeletterde mensen door het verbeteren van hun taalvaardigheid. Het Taalakkoord Werkgevers maakt deel uit van Tel mee met Taal en richt zich op het stimuleren van werkgevers om te investeren in de taalvaardigheid van hun medewerkers. Een ander voorbeeld is de samenwerking met het Ministerie van VenJ in de aanpak jeugdcriminaliteit en de samenwerking met het Ministerie van OCW in het programma pluriformiteit en burgerschap. Ook de Ministeries van BZK en BZ zijn vaste samenwerkingspartners op het terrein van het tegengaan van maatschappelijke spanningen in Nederland.

Vraag 96

Welke maatregelen neemt het kabinet om te voorkomen dat mensen zonder een migratieachtergrond zich minder thuis voelen in Nederland?

Antwoord 96

Het is voor het kabinet belangrijk dat alle inwoners zich in Nederland thuis voelen. Gedeelde waarden en onderlinge verbondenheid zijn fundamenten hiervoor. In de reactie op de motie Van Dam (Kamerstuk 29 279, nr. 371) heeft het kabinet aangegeven hoe hier invulling aan wordt gegeven langs drie lijnen: het uit- en overdragen van onze democratische waarden, het bevorderen van de onderlinge verbinding en het tegengaan van antidemocratische en onverdraagzame gedragingen en uitlatingen. Daarnaast wordt het gesprek aangegaan met burgers, maatschappelijk middenveld, werkgevers en andere organisaties om zicht te krijgen in factoren van maatschappelijk onbehagen, te onderzoeken hoe dit kan worden verminderd -en sociale cohesie bevorderd- en welke rol de overheid en andere partijen hierbij kunnen spelen. Dit betreft een opgave die een gezamenlijke inspanning van de samenleving vergt.

Vraag 97

Welke Nederlandse waarden beoogt het kabinet exact uit te dragen in haar beleid?

Antwoord 97

Nederland is een democratische rechtsstaat die er is voor alle inwoners. De overheid draagt de verworvenheden van deze rechtsstaat (rechtsorde, vrijheid en mensenrechten) uit. Deze waarden vragen onderhoud en betrokkenheid van iedereen die in Nederland verblijft. Binnen de rechtstaat is ruimte voor de individuele beleving en invulling van vrijheden. Iedereen mag zijn of haar mening hebben of religie belijden en moet eigen keuzes kunnen maken waar het gaat om bijvoorbeeld zaken als seksuele voorkeur, de keuze voor een partner of de kleding. Verschillen in opvattingen tussen mensen vormen de kern van vrijheid.

Tegelijkertijd is het kabinet van opvatting dat binding met de Nederlandse samenleving begint met respect voor de gedeelde waarden van onze rechtsstaat. De rechtsstaat staat ervoor dat men niet het eigen gelijk kan doordrukken door anderen te discrimineren, te intimideren, haat te zaaien of geweld te gebruiken. Dat geldt in het verkeer tussen burgers onderling, maar ook richting politieke ambtsdragers. De Grondwet en het strafrecht stellen dan ook grenzen aan ieders vrijheid. De overheid draagt de democratische waarden actief uit en stelt normen die gehandhaafd worden bij niet naleving.

Vraag 98

Hoeveel jongeren, die eerder werkzoekend waren, zaten in 2016 in een Beroepsbegeleidende Leerweg (BBL) leerwerktraject dan wel de aanpak voortijdig schoolverlaten?

Antwoord 98

In 2016 verlieten 22.948 jongeren voortijdig het onderwijs. Ruim 70.000 jongeren (personen tot 27 jaar) volgden in 2016 een BBL traject. Hoeveel van deze jongeren eerder werkzoekend waren is niet bekend. Informatie over de uitstroombestemming van werkzoekenden/werklozen is beperkt beschikbaar.

Bron:

http://statline.cbs.nl/Statweb/publication/?DM=SLNL&PA=71824NED&D1=0&D2=0&D3=0,2–6,8–12,14–18,20–24,26–34&D4=l&D5=0&D6=0&D7=24–26&VW=T

https://www.onderwijsincijfers.nl/kengetallen/sectoroverstijgend/na-het-onderwijs/nieuwe-voortijdig-schoolverlaters/landelijk-vsv-nieuw

Vraag 99

Welke verbeteringsacties worden concreet voorgesteld in navolging van de constatering dat inzicht in doeltreffendheid en doelmatigheid bij veel aspecten van het integratiebeleid ontbreekt?

Antwoord 99

Zoals ook op 30 januari 2017 in de brief over de beleidsdoorlichting van het Integratiebeleid aan de Tweede Kamer (Kamerstuk 30 982, nr. 31) werd aangegeven, is het bij het integratiebeleid per definitie lastig om doeltreffendheid en doelmatigheid te onderzoeken. Dat heeft vooral met het generieke karakter van de ingezette beleidsinstrumenten te maken. Dat het desondanks in de doorlichting is gelukt om op het terrein van het voortijdig schoolverlaten conclusies over de doeltreffendheid van dit generieke beleidsinstrument te komen, is te danken aan de wijze waarop de beleidsinformatiestructuur is ingericht. Op andere terreinen ontbreekt die informatie. Het is onder andere om deze reden dat in de brief aan uw Kamer wordt voorgesteld een coördinatiestructuur op te zetten waarin de coördinerend bewindspersoon prestatieafspraken maakt met vakdepartementen en waar afspraken worden gemaakt over de wijze waarop de voortgang van het beleid wordt gemonitord en geëvalueerd.

Los hiervan worden op de terreinen die direct onder de voor het integratiebeleid verantwoordelijke Minister ressorteren uiteraard studies geprogrammeerd om de gewenste beleidsinformatie te verzamelen. Zo is in de bovengenoemde brief reeds aangegeven dat er op het terrein van discriminatie hernieuwd onderzoek zal worden uitgevoerd en is er een onderzoek in voorbereiding naar de doeltreffendheid van het in 2013 ingevoerde inburgeringsstelsel.

Vraag 100

Wat zijn de concrete resultaten van de kabinetsbrede aanpak gericht op het kanaliseren en verminderen van de toegenomen Turkse spanningen?

Antwoord 100

De gezamenlijke inzet van het kabinet, gemeenten, Turks Nederlandse organisaties en anderen heeft er – zowel na de couppoging als ook rond het Turkse referendum – voor gezorgd dat ongewenste effecten als spanningen, bedreigingen of intimidaties in Nederland tot een minimum zijn beperkt. Het aantal incidenten is sterk afgenomen en de kennis op lokaal niveau is vergroot. Dit draagt bij aan een doelgerichte inzet ook als er aanleiding is waardoor de spanningen weer zouden toenemen.

Het is nu zaak om blijvend te voorkomen dat gebeurtenissen in Turkije leiden tot onacceptabel gedrag en spanningen in Nederland. Voor een inhoudelijke uiteenzetting van de voortgang van de genoemde kabinetsbrede aanpak, wordt verwezen naar de brief over de voorlopige uitslag van het referendum in Turkije van 16 april jl. (Kamerstuk 32 824, nr. 194).

Vraag 101

Wat is de uitleg bij de toename van subsidie uitgaven overige anders dan de grote bijdrage die is verstrekt aan Divosa (Vereniging van leidinggevenden in het sociaal domein)? En aan welke andere organisaties zijn deze overige subsidies verstrekt en kunt u aangeven per organisatie welk bedrag?

In hoeverre zijn de bijdragen aan Divosa doelmatig geweest? Wat zijn de resultaten?

Antwoord 101

De toename van het budget overige subsidies heeft inderdaad te maken met subsidies verstrekt voor screening en matching vluchtelingen aan Divosa en met een subsidie aan Pharos voor het project Vrijwilligerswerk.

Divosa heeft een subsidie gekregen om voor 35 arbeidsmarktregio’s een coördinator aan te stellen. Deze coördinator is voor 2 dagen in de week aangesteld om per regio een plan te maken en uit te voeren om vergunninghouders via de bestaande structuur te begeleiden naar werk en onderwijs. Deze plannen worden momenteel uitgevoerd. Tevens heeft Divosa een congres georganiseerd voor gemeenten om hen te informeren over allerlei succesvolle initiatieven van andere gemeenten. Bij de verantwoording van de middelen zal ook verslag gedaan worden van de resultaten van de activiteiten.

Aan de volgende organisaties zijn in 2016 subsidiebijdragen betaald (bedragen in €).

Atlas Cultureel Centrum

19.200

Divosa

1.596.301

Stichting Inclusive Works

21.156

Stichting Jinc

78.484

Leiden Islam Academie

121.600

Stichting Ninsee

76.343

Stichting Respect Education Fnd.

85.413

Stichting Ander Beeld

38.411

Stichting Inspraakorgaan Turken

205.440

Stichting Peer Education

131.589

Stichting Pharos

498.368

Stichting Society Impact

240.000

Stichting Ieder 1

60.000

St. Lize

18.397

Het Begint met Taal

128.100

St. Bevordering Maatschappelijke Participatie

30.000

Dutch Dream Fnd.

10.000

Verwey Jonker Instituut

25.600

Vraag 102

Is er een overzicht van leningen, in hoeverre die worden kwijtgescholden, die inmiddels zijn terugbetaald of bezig zijn met terugbetaling?

Antwoord 102

Onderstaande tabel geeft een overzicht van in 2013 t/m 2016 toegekende leningen. Tevens is aangegeven hoeveel leningen in die jaren zijn kwijtgescholden of terugbetaald dienden te worden en welke bedragen daarmee gemoeid zijn (bedragen in €).

 

Toegekende leningen

Kwijtgescholden leningen

Terug te betalen leningen

 

Aantal

Totaal bedrag

Aantal

Totaal bedrag

Aantal

Totaal bedrag

2013

1.910

17.703.945

0

0

0

0

2014

9.327

90.948.816

17

45.616

32

54.920

2015

17.639

174.127.373

267

915.284

244

490.642

2016

25.987

257.777.122

1.465

7.932.541

723

1.848.394

Totaal

54.863

540.557.256

1.749

8.893.441

999

2.393.956

Vraag 103

Wanneer is de verwachting dat alle schoonmakers die werkzaam zijn in Rijksgebouwen in dienst zijn van de Rijksschoonmaakorganisatie (RSO)?

Antwoord 103

In de business case, die in 2014 door de ministerraad is vastgesteld, staat welke departementen met bijbehorende Rijksgebouwen uiteindelijk zullen aansluiten bij de RSO. Dit zijn niet alle rijksgebouwen (bijvoorbeeld de politie sluit niet aan). Alleen de schoonmakers die in de Rijksgebouwen werken die aansluiten, komen in dienst bij de RSO, onder de voorwaarden afgestemd met de bonden. Deze aansluitingen lopen tot en met 2020.

Vraag 104

Hoe is het verschil van ruim 134 mln. te verklaren bij Integratie en maatschappelijke samenhang (144,3 mln. begroot en 278,6 mln. gerealiseerd)?

Antwoord 104

Het verschil in uitgaven (€ 106 miljoen) respectievelijk verplichtingen (€ 134 miljoen) tussen realisaties en begroting is voornamelijk ontstaan bij de bijdragen maatschappelijke begeleiding (COA) en leningen.

De uitgaven aan COA zijn € 46,3 miljoen hoger dan begroot. Dat hangt samen met de afspraken die daarover eind 2015 en begin 2016 – na het opstellen van de begroting 2016 – zijn gemaakt bij het bestuurlijke akkoord Rijk-Provincies-Gemeente. De via COA aan gemeenten te verstrekken bijdrage voor maatschappelijke begeleiding werd bij die gelegenheid opgehoogd van € 1.000 naar € 2.370 per vergunninghouder met plicht tot inburgeren. Daarnaast bleek de feitelijke instroom in de loop van 2016 veel hoger dan geraamd.

De uitgaven aan leningen liggen € 66 miljoen hoger dan de begroting. Ook in dit geval zijn met name de volumeontwikkelingen als gevolg van de verhoogde instroom van vluchtelingen hiervoor verantwoordelijk. De uiteindelijke uitkomsten op het totaal van het artikelen is het saldo van deze overschrijdingen en onderuitputting bij andere artikelonderdelen.

Vraag 105

Hoeveel mensen hebben tot 23 november 2016 een schadeclaim ingediend vanwege het feit dat ze na ontslag na langdurige ziekte te weinig vakantiedagen uitbetaald hebben gekregen? Hoeveel mensen die met deze situatie te maken hebben gehad, hebben geen schadeclaim ingediend en in hoeveel gevallen ligt daarvan de oorzaak in onbekendheid met de mogelijkheid tot het indienen van een schadeclaim?

Antwoord 105

Tot 23 november 2016 zijn er 1.236 schadeclaims ingediend en in behandeling genomen. Daarvan zijn er 1.180 afgerond. In de resterende 56 gevallen zijn aan betrokkenen schikkingsvoorstellen gedaan. Naar verwachting worden deze zaken op korte termijn afgerond.

Zicht op het aantal zieke werknemers dat schade heeft vanwege het feit dat zij na ontslag na langdurige ziekte te weinig vakantiedagen uitbetaald hebben gekregen is er niet. Het gaat immers om strikt individuele situaties (Aanhangsel Handelingen, vergaderjaar 2015–2016, nr. 2.728). Dit betekent dat ook niet bekend is in hoeveel gevallen de oorzaak van het niet indienen gelegen is in onbekendheid met de mogelijkheid om een claim in te dienen.

Vraag 106

Welke verklaring heeft de regering voor het feit dat het verkrijgen van subsidies meer dan het dubbele kost van hetgeen begroot namelijk niet 1,6% van de subsidie/subsidiabele kosten per project maar 3,4%?

Antwoord 106

In 2016 lag het zwaartepunt van de controles bij de controle van de ESF-subsidies aan Arbeidsmarktregio’s. Dit zijn arbeidsintensieve controles, die veel tijd in beslag nemen. Daardoor zijn er meer uren aan controles besteed dan waarmee tijdens het opstellen van de begroting 2016 rekening was gehouden.

Vraag 107

Kunt u toelichten waarom er wel hogere uitgaven zijn voor de re-integratie in het kader van de Wet Arbeidsongeschiktheidsvoorziening Jonggehandicapten (Wajong) maar dat er toch minder Wajongers aan het werk zijn?

Antwoord 107

Het is niet correct dat minder Wajongers in 2016 aan het werk zijn. Tabel 4.4.2 van het jaarverslag laat zien dat het aandeel Wajongers dat werkt in 2016 ten opzichte van 2015 is toegenomen (van 23% naar 24%).

Tabel 4.4.1 in het jaarverslag presenteert de realisatie van de uitgaven re-integratie Wajong. In 2016 is circa € 160 miljoen ten laste van de re-integratie Wajong geboekt. Dit is inclusief een deel van het re-integratiebudget 2017 (€ 45 miljoen) dat al in 2016 aan het UWV is betaald om het kasritme van het Rijk te optimaliseren. De feitelijke uitgaven aan re-integratie voor Wajong zijn dus beperkt toegenomen en een deel van deze toename is toe te schrijven aan een stijging van de uitgaven aan voorzieningen voor werkende Wajongers. Daarnaast biedt het UWV in het kader van de herindelingsoperatie actief activerende dienstverlening aan oWajongers met arbeidvermogen aan, die gedeeltelijk ten laste komen van het re-integratiebudget Wajong.

Vraag 108

Welke groepen worden niet meegenomen in de standaardkoopkrachttabel? Kan voor deze groepen toch een inschatting worden gegeven van de raming begroting 2016 en realisatie jaarverslag 2016? Zo nee, waarom niet?

Antwoord 108

De standaardset voorbeeldhuishoudens bestaat uit achttien fictieve huishoudens die representatief zijn voor een (grote) groep huishoudens met een vergelijkbare koopkrachtontwikkeling. Uit de beleidsdoorlichting van artikel 41 (inkomensbeleid) bleek dat de 18 voorbeeldhuishoudens in 2010 59% van alle Nederlandse huishoudens representeerden.

De keuze voor de huishoudens in de standaardset is voornamelijk gebaseerd op omvang, homogeniteit, representativiteit en beleidsrelevantie. Vanuit het oogpunt van overzichtelijkheid is het aantal huishoudens dat in beeld gebracht wordt, beperkt. De groepen die niet worden meegenomen in de standaardkoopkrachttabel zijn legio en zeer verschillend van aard en omvang. Er kan hier geen uitputtende lijst worden weergegeven van de koopkrachtontwikkeling van deze groepen. In de frequentietabel in de koopkrachtbijlage van de begroting (tabel B.3.2) wordt de koopkrachtontwikkeling van alle huishoudens, waaronder groepen die niet voorkomen in de standaardset, wel meegenomen. Onderstaande frequentietabel toont de gerealiseerde koopkrachtontwikkeling 2016 op basis van het CEP2017 (CPB).

Tabel: statische koopkrachtontwikkeling 2016
 

<-5%

– 5 tot – 2%

– 2 tot 0%

0 tot 2%

2 tot 5%

>5%

Totaal

Mediaan

Aantal (x1.000)

Inkomenshoogte1

                 

Minimum

1%

1%

1%

77%

14%

6%

100%

1,50%

360

Minimum-modaal

1%

2%

4%

50%

24%

19%

100%

1,70%

2.290

1x-1,5x modaal

1%

2%

9%

23%

44%

22%

100%

3,20%

1.530

1,5x-2x modaal

0%

1%

6%

19%

44%

30%

100%

3,60%

1.190

>2x modaal

1%

2%

4%

19%

61%

14%

100%

3,20%

1.710

                   

Inkomensbron2

                 

Werkenden

0%

1%

1%

13%

55%

29%

100%

3,90%

4.500

Uitkeringsontvangers

0%

1%

2%

72%

21%

4%

100%

1,30%

640

Gepensioneerden

2%

4%

15%

66%

11%

1%

100%

1,20%

1.770

                   

Kinderen3

                 

met kinderen

0%

0%

1%

15%

52%

32%

100%

4,00%

1.850

zonder kinderen

0%

1%

3%

25%

49%

22%

100%

3,30%

3.470

                   

Alle huishoudens

1%

2%

5%

33%

40%

19%

100%

2,70%

7.090

X Noot
1

Categorie minimum op basis van netto inkomen, overige op basis van bruto inkomen.

X Noot
2

Indeling op basis van belangrijkste inkomensbron. Bij gepensioneerden: aanvullend inkomen naast AOW.

X Noot
3

Indeling naar kinderen op basis van aanwezigheid kinderen tot 18 jaar en exclusief gepensioneerden.

Vraag 109

Kan een overzicht van de afgelopen 5 jaar worden gegeven over de grootte van de groep huishoudens met zeer lage inkomens (een netto inkomen van minder dan 63% van het netto minimumloon)?

Antwoord 109

De grens van 63% van het netto minimumloon is een ondergrens die gehanteerd wordt in de koopkrachtpresentatie van het Ministerie van SZW en het CPB. Kleine wijzigingen kunnen bij zeer lage inkomens tot grote relatieve inkomensmutaties leiden. Dit zou de uitkomsten van de koopkrachtpresentatie kunnen vertekenen. Het kan bovendien niet verwacht worden dat huishoudens in deze groep langdurig een zeer laag of negatief inkomen hebben, zonder extra ondersteuning (bijvoorbeeld de financiële ondersteuning die studenten krijgen van hun ouders of gemeentelijke regelingen waarvoor deze huishoudens in aanmerking komen). Deze extra ondersteuning komt echter niet naar voren in de inkomensstatistiek. Om deze reden heeft de werkgroep presentatie koopkrachteffecten geadviseerd de groep huishoudens onder 63% van het netto minimumloon buiten de koopkrachtpresentatie te houden4. De omvang van deze groep bedraagt op basis van het IPO 2010 (de dataset waarop de koopkrachtberekeningen van afgelopen jaren gebaseerd waren) circa 4,5% van het totaal aantal huishoudens.

Vraag 110

Kan precies worden aangegeven waarom het verschil tussen raming en realisatie bij sommige standaardhuishoudens kleiner of groter is dan bij andere standaardhuishoudens (meeste standaardhuishoudens gaan er met 1,3% op vooruit)?

Vraag 111

Zijn er naast economische groei nog andere redenen waarom de koopkracht tussen raming en realisatie is gestegen? Zo ja, welke specifieke beleidsmaatregelen zijn er genomen die een gunstig effect hadden op het koopkrachtbeeld?

Antwoord op vragen 110 en 111

De lager dan verwachte inflatie en nominale zorgpremie zijn de belangrijkste drijfveren van de fors betere koopkrachtontwikkeling in 2016 dan op Prinsjesdag 2015 werd voorzien. Daarnaast zijn er bij de parlementaire behandeling van het Belastingplan 2016 (na Prinsjesdag) door middel van een nota van wijziging en een novelle een aantal aanvullende maatregelen genomen die invloed hadden op de koopkracht in 2016. Deze werken voor verschillende huishoudtypen anders uit.

De verhoging van de kinderbijslag met € 34 per jaar voor 12–17 jarigen (0–5 jarigen krijgen hiervan 70% en 6–11 jarigen 85%) heeft een positief effect op de koopkracht van alle gezinnen met kinderen. Relatief is het inkomenseffect hiervan groter bij een lager inkomen. Huishoudens met een laag inkomen hebben ook geprofiteerd van een verhoging van de algemene heffingskorting (AHK) met € 12. Vanwege de inkomensafhankelijke afbouw van de AHK neemt het positieve inkomenseffect hiervan af bij hogere inkomens en is 0 vanaf het einde van de derde belastingschijf (circa € 66.000 in 2016). Verder is in 2016 het heffingsvrij vermogen in box 3 met € 3.000 verhoogd. Dit is echter niet zichtbaar in de voorbeeldhuishoudens (standaardhuishoudens), waar vermogen niet wordt meegenomen.

Voor de budgettaire dekking van de nota van wijziging en de novelle zijn de belastingtarieven in de tweede en derde schijf minder verlaagd dan oorspronkelijk in het Belastingplan werd voorzien. De verhoging van deze tarieven met 0,25% ten opzichte van de plannen bij Prinsjesdag zorgt voor een negatief inkomenseffect voor huishoudens met een inkomen boven € 19.922. Voor huishoudens met een hoger inkomen is het negatieve inkomenseffect groter. Dit is te zien in de voorbeeldhuishoudens: de tweeverdiener zonder kinderen en de alleenstaande zonder kinderen met een inkomen van respectievelijk 3 keer en 2 keer modaal zijn er 1,1%-punt in plaats van 1,3%-punt extra op vooruit gegaan.