Ontvangen 18 juli 2017
Met belangstelling heb ik kennisgenomen van het verslag dat de vaste commissie voor Infrastructuur en Milieu op 15 juni 2017 over het wetsvoorstel heeft uitgebracht. Ik dank de onderscheidene fracties voor de aandacht die zij aan het wetsvoorstel hebben besteed.
Bij de beantwoording van de gestelde vragen en mijn reactie op de gemaakte opmerkingen, afkomstig van de leden van de VVD-fractie, de PVV-fractie, de CDA-fractie, de D66-fractie, de GroenLinks-fractie, de SP-fractie, de ChristenUnie-fractie en de Partij voor de Dieren-fractie, houd ik zoveel mogelijk de indeling van het verslag aan.
Algemeen
De leden van de PVV-fractie wilden van de regering weten wat de meerkosten van het biobrandstoffenbeleid voor de Nederlandse automobilist zijn en wat zij door aanscherping van de bijmengverplichting extra gaan betalen.
Sinds 2015 zijn Hernieuwbare Brandstof Eenheden (HBE’s) geïntroduceerd. Eén HBE geeft 1GJ hernieuwbare energie weer. Uit handelsinformatie blijkt dat een HBE in afgelopen jaren tussen € 5,50 en € 6,50 waard was. Deze prijs is afhankelijk van de prijs van fossiele brandstoffen en de prijs van biobrandstoffen, en is daarmee dus variabel.
Met behulp van een HBE-prijs van € 6,50 kan de gemiddelde meerprijs per liter aan de pomp worden berekend. Het blijkt dat in 2020 een liter brandstof bij een scenario met een limiet op conventionele brandstoffen van 7%, gemiddeld 2,1 eurocent per liter duurder zal zijn aan de pomp dan de prijs van fossiele brandstoffen zonder hernieuwbare energie.
Deze verplichting van 7% conventioneel is een verplichting van de Richtlijn hernieuwbare brandstoffen en geldt dus voor alle EU-landen. Ik zie derhalve dit scenario als een basisscenario.
Bij een scenario met een limiet van bijvoorbeeld 5% loopt dit op tot 2,4 cent per liter. De meerkosten per liter bedragen dan ten opzichte van het basisscenario 0,3 €ct/l. In onderstaande tabel zijn de meerkosten weergegeven. De kosten zijn gezien de onzekerheden niet meer dan een indicatie. De prijzen van biobrandstoffen zijn net als de prijzen van fossiele brandstoffen slecht voorspelbaar.
Limiet conventioneel |
Gemiddelde meerprijs (€-cent per liter brandstof) |
Gemiddelde meerkosten t.o.v. 7%-limiet conventioneel (€-cent per liter brandstof) |
---|---|---|
7% |
2,1 |
0 |
6% |
2,2 |
0.1 |
5% |
2,4 |
0.3 |
4% |
2,6 |
0.5 |
3% |
2,8 |
0.7 |
2% |
3,0 |
0.9 |
De leden van de PVV-fractie waren ook benieuwd naar hoeveelheid voedsel er in de tank verdwenen is.
Volgens de jaarrapportage hernieuwbare energie vervoer, die als bijlage bij de Tweede Kamerbrief van 8 september 20161 was gevoegd, blijkt dat het percentage biobrandstoffen afkomstig van landbouwgewassen in 2015 1,8% van de geleverde brandstoffen was. In dezelfde rapportage kunt u zien dat de herkomstlanden van de belangrijkste grondstoffen te vinden zijn in Europa en Noord-Amerika.
De leden van de PVV-fractie wilden ook weten of het gebruik van biobrandstoffen of E10 tot extra ongelukken in Nederland of in andere landen heeft geleid.
Er zijn in Nederland en andere landen geen ongelukken bekend, veroorzaakt door het gebruik van biobrandstoffen en E10.
De leden van de CDA-fractie vroegen zich af of zij het goed begrepen dat er een overkoepelende berekening komt voor alle HBE’s die het systeem in 2018 kent voor hun CO2-equivalent in 2020 en dat dan elke HBE dezelfde waarde wat betreft hun broeikasgasemissiereductiebijdrage krijgt.
Ja. Er komt een overkoepelende berekening voor de broeikasgasreductiewaarde van alle HBE’s. Alle HBE’s krijgen dezelfde waarde.
De leden van de CDA-fractie vroegen waarom niet wordt gekozen voor een systeem waarbij biobrandstoffen worden gewaardeerd op basis van hun bijdrage aan het reduceren van CO2-uitstoot en welke toename van de uitvoeringslasten een dergelijke systeemverandering met zich mee zou brengen voor de rijksoverheid. Deze leden wilden graag weten hoe deze berekening tot stand komt.
Er is niet voor gekozen het hierboven beschreven systeem in te richten omdat de CO2-reductieverplichting alleen voor 2020 geldt. Er is weloverwogen om een tweede register te bouwen met een nieuwe verhandelbare eenheid, te weten een eenheid die de CO2-reductiebijdrage ten opzichte van de streefwaarde weergaf. De meerkosten van de bouw hiervan waren geraamd op € 2 miljoen, met een afschrijfperiode van een jaar.
De leden van de CDA-fractie vroegen zich ook af of de regering hun mening deelt dat een overkoepelende berekening geen recht doet aan de zeer diverse reductieprestaties van verschillende types biobrandstoffen of categorieën HBE’s. Deze leden vroegen zich af welke kosten ermee gemoeid zijn om deze verschillende reductieprestaties wel inzichtelijk te krijgen.
Er is nagegaan of een onderscheidenlijke waarde voor de broeikasgasemissiereductiebijdrage per HBE of per type HBE op een kosteneffectieve eenvoudige manier mogelijk was. Het voordeel zou zijn dat de brandstofleverancier de mogelijkheid heeft om beter op zijn broeikasgasprestaties te sturen. Dit zou echter voor de brandstofleverancier, die zowel een jaarverplichting als een reductieverplichting heeft, extra administratieve lasten met zich meebrengen. Deze brandstofleverancier zou dan via zijn administratie goed in de gaten moeten houden of hij in 2020 aan alle aan hem opgelegde verplichtingen kan voldoen. Daarbij zal waarschijnlijk voor het halen van de jaarverplichting een andere combinatie HBE’s nodig zijn dan voor het halen van de reductieverplichting. Het is voorstelbaar dat er van sommige HBE’s een tekort op de markt gaat ontstaan en dat zal een prijsopdrijvend effect tot gevolg hebben. Een keuze voor onderscheidenlijke waarden voor de broeikasgasemissiereductiebijdrage betekent ook dat door de extra aanpassing van het register energie vervoer van de Nederlandse Emissieautoriteit en de extra uitvoering- en handhavingskosten de kosten voor het Rijk met 0,5 tot 1 miljoen euro zouden toenemen. Dit voor een systematiek die alleen in 2020 nodig is.
Europese richtlijnen
De leden van de VVD-fractie vroegen wat een voldoende aantal HBE’s is waarover leveranciers moeten beschikken op 1 april; wie controleert of de leveranciers op een juiste wijze aan de jaarverplichting voldoen en welke instantie controleert of hernieuwbare energie aan de eisen voldoet.
Een leverancier tot eindverbruik voldoet aan zijn jaarverplichting indien hij op 1 april evenveel HBE’s op zijn rekening heeft als zijn jaarverplichting groot is. De NEa ziet toe op het voldoen aan de jaarverplichting.
Het toezicht op het voldoen aan de inboekvereisten (de vereisten aan de geleverde hernieuwbare energie vervoer) is ook opgedragen aan de NEa, waarbij de NEa ten aanzien van de duurzaamheid van biobrandstoffen moet afgaan op de bewijzen van duurzaamheid van gecertificeerde schakels van een erkend duurzaamheidsysteem. De dubbeltellingverificateur bepaalt of aan de vereisten voor dubbeltelling voldaan wordt, terwijl de inboekverificateur met name de hoeveelheid ingeboekte hernieuwbare energie vervoer controleert.
De leden van de VVD-fractie vroegen zich verder af hoe de rapportage door de brandstofleveranciers over de vermindering van de broeikasgasemissies in zijn werk gaat en wat het oordeel van de regering is over de administratieve lasten hiervoor.
De rapportage over de geleverde brandstoffen aan vervoer en hun broeikasgasemissies is een verplichting die al bestaat en die door dit wetsvoorstel niet verandert. Brandstofleveranciers voeren hiervoor gegevens in in het NEa register. Voor de biobrandstoffen gaat het om de geleverde hoeveelheid per inboeking, plus de broeikasgasemissiewaarde van deze levering. Voor de fossiele brandstoffen gaat het om de maandwaarden van de geleverde hoeveelheden. Deze gegevens moeten grotendeels ook worden verzameld voor de accijnsaangifte aan de Belastingdienst; de regering acht de administratieve lasten hiervoor dan ook beperkt.
De leden van de CDA-fractie vroegen in welke mate de bijmenging van biobrandstoffen bijdraagt aan het 14% hernieuwbare energiedoel en of gezien de afgenomen bijmenging in 2016 dit aandeel gaan halen.
Uitgangspunt van de wet- en regelgeving is dat met bijmenging van biobrandstoffen, overeenkomstig de nationale energieverkenning, minimaal 36 PJ aan het 14% hernieuwbare energiedoel in 2020 (= 297 PJ) wordt bijgedragen.
ILUC-richtlijn
De leden van de CDA-fractie lazen dat onderdeel van de ILUC-richtlijn is dat lidstaten verslag uitbrengen over de broeikasgasemissies «gedurende de levenscyclus per eenheid energie». Deze leden vonden dat niet duidelijk en wilden graag weten hoe deze tot stand komen.
Mede op basis van door hetEuropees onderzoek in opdracht van het Joint Research Centre van de Europese Commissie zijn verschillende broeikasgasintensiteitswaarden opgesteld. In de Uitvoeringsrichtlijn brandstofkwaliteit2 zijn in Bijlage1, deel 1, punt 3e, de volgende brandstoffen toegelicht:
– Voor elektriciteit geldt het gestelde in Bijlage I, deel 2, punt 6.
– Voor biobrandstoffen geldt het gestelde in Bijlage 1, deel 1, punt 3e, onder iii. Hierbij kan gebruik worden gemaakt van standaardwaarden of van een door een onafhankelijke instantie gevalideerde berekening.
– Voor andere brandstoffen dan biobrandstoffen en elektriciteit gelden de standaardwaarden in Bijlage I, deel 2, punt 5.
De leden van de CDA-fractie hadden vragen gesteld over biobrandstoffen geleverd aan de luchtvaart. De leden van de CDA-fractie vroegen zich af hoe Nederland hiermee omgaat en wat voor gevolgen dit kan hebben en of dit ook voor zeevaart geldt.
Biobrandstoffen zijn op dit moment het enige alternatief voor fossiele brandstoffen in de lucht- en zeevaart en kunnen bijdragen aan de verlaging van de CO2-uitstoot in deze sectoren. Omdat deze sectoren geen bijmengverplichting kennen en het prijsverschil tussen biobrandstof en de fossiele brandstof groot is, gebeurt dit nauwelijks. De regering verkleint het prijsverschil door de biobrandstoffen die in Nederland zijn getankt en die aan de wettelijke eisen voldoen te laten bijdragen aan de jaarverplichting hernieuwbare energie vervoer. Leveringen van biobrandstof aan lucht- en scheepvaart mogen met andere woorden ingeboekt worden, leidend tot de bijschrijving van HBE’s in het Register hernieuwbare energie vervoer.
De leden van de GroenLinks-fractie waren benieuwd waar de vermenigvuldigingsfactoren voor het hernieuwbare deel van elektriciteit op zijn gebaseerd.
De factoren worden voorgeschreven in het gewijzigde artikel 3.4 van de Richtlijn hernieuwbare energie. De factor 2,5 heeft een efficiency achtergrond (zie ook bijlage I, deel 1, onderdeel 3f, van de Richtlijn brandstofkwaliteit). De factor voor wegvervoer is met een factor 2 extra vermenigvuldigd vanwege het feit dat men gebruik van elektriciteit in wegvervoer wil stimuleren. De aldus verkregen factor 5 is voorgeschreven in de Richtlijn hernieuwbare brandstoffen3.
De leden van de GroenLinks-fractie zagen graag dat het wegverkeer zo snel mogelijk overschakelt op hernieuwbare elektriciteit en dat biobrandstoffen nog wel een rol te vervullen hebben in de verduurzaming van lucht- en scheepvaart. De leden van de GroenLinks-fractie vroegen zich dan ook af of biobrandstoffen bijgemengd moeten worden in het wegverkeer en of het mogelijk was de bijmenging te concentreren in sectoren waar elektrificatie vooralsnog niet mogelijk is.
Het beleid is dat op termijn het wegverkeer overschakelt naar hernieuwbare elektriciteit en dat biobrandstoffen met name worden ingezet waar elektrificatie niet mogelijk is. Naar verwachting zullen de huidige benzine- en dieselvoertuigen niet voor 2030 zijn uitgefaseerd. Voertuigen die eenmaal op de markt zijn rijden meestal nog ruim vijftien jaar rond. Totdat alle voertuigen elektrisch zijn kunnen duurzame biobrandstoffen een rol spelen in het verminderen van de CO2-uitstoot. Tegelijkertijd zet ik mij ook in om het gebruik van biobrandstoffen in de lucht- en zeevaart te stimuleren door bijvoorbeeld leveringen van biobrandstof onderwerp van een inboeking in het Register Energie voor Vervoer te laten zijn.
De leden van de SP-fractie vroegen zich af in hoeverre CO2-uitstoot veroorzaakt door indirect landgebruik wordt meegenomen in de criteria en rapportageverplichtingen.
De belangrijkste sturing op ILUC gebeurt door het beperken van de hoeveelheid bijgemengde conventionele biobrandstoffen. De CO2-uitstoot veroorzaakt door indirect veranderend landgebruik maakt geen onderdeel uit van de Europese duurzaamheidseisen. Er geldt alleen een rapportageplicht. Lidstaten moeten volgens artikel 22, lid 1, onderdeel o, van de Richtlijn hernieuwbare energie in hun rapportages aan de Europese Commissie gebruik maken van de ILUC-factoren uit bijlage VIII van de Richtlijn hernieuwbare energie.
De leden van de SP-fractie vroegen een toelichting op de keuze voor het systeem van HBE’s, wat op dezelfde systematiek als het Emissions Trading Scheme (ETS) gebaseerd lijkt te zijn. Deze leden vragen zich af in hoeverre alle mogelijke ongewenste neveneffecten in kaart zijn gebracht en waarom dit systeem van HBE’s wel zou werken, terwijl ETS dat niet doet.
De overeenkomst tussen het systeem van hernieuwbare energie vervoer en dat van verhandelbare emissierechten bestaat alleen op hoofdlijnen, te weten dat beide het gevolg zijn van het EU-klimaatbeleid en beide een systeem met verhandelbare eenheden kennen. Maar beide handelssysteem kennen belangrijke verschillen: het systeem van handel in broeikasgasemissierechten is EU-breed, terwijl het systeem van hernieuwbare energie vervoer Nederlands is; in het ETS wordt ongeveer de helft van het aantal beschikbare emissierechten gratis toegewezen, terwijl HBE’s niet gratis worden toegewezen, maar zijn het gevolg zijn van een geregistreerde (ingeboekte) levering van een vorm van hernieuwbare energie aan vervoer; HBE’s kunnen in tegenstelling tot emissierechten niet onbeperkt gespaard worden. Met name doordat de emissies in het ETS aanzienlijk sterker daalden dan nodig om de CO2-reductiedoelstellingen te halen en deze vrijvallende emissierechten vervolgens konden worden gespaard, bewerkstelligde dat een overschot aan emissierechten. Het systeem van hernieuwbare energie vervoer dwingt af dat de HBE’s die ter naleving gebruikt worden, grotendeels staan voor een inspanning op het gebied van hernieuwbare energie vervoer in het kalenderjaar waarover afgerekend wordt.
De leden van de SP-fractie vroegen of er gewerkt gaat worden met drie verschillende HBE’s met verschillende CO2-waardes en of deze ook na 2020 blijven bestaan.
Er zal gewerkt worden met drie verschillende soorten HBE’s, maar deze HBE’s zullen alle (uit oogpunt van eenvoud) dezelfde CO2-waarde krijgen. Ik verwijs naar de uitgebreide uitleg die ik onder het kopje Algemeen gegeven heb op de desbetreffende vraag van de leden van de CDA-fractie. Hoe de systematiek er na 2020 uit zal zien, is afhankelijk van de uitkomst van de Europese onderhandelingen over het voorstel van de Europese Commissie tot wijziging van de Richtlijn hernieuwbare energie voor de periode 2020 – 2030. Vooralsnog ziet het ernaar uit dat in het beleid tot 2030 er verschillende categorieën biobrandstoffen (meest geavanceerd, geavanceerd en conventioneel) blijven bestaan en kan waarschijnlijk de gekozen systematiek geheel of in aangepaste vorm voortgezet worden.
De leden van de SP-fractie vroegen waar de CO2-bijdrage van de HBE op wordt gebaseerd.
Voor het antwoord op deze vraag wil ik graag verwijzen naar het antwoord dat ik onder het kopje «Algemeen» de leden van de CDA-fractie op een soortgelijke vraag heb gegeven.
Ook vroegen de leden van de SP-fractie om verdere verduidelijking van de mogelijkheid van het «sparen» van HBE’s voor toekomstige jaren en of dit niet de intentie tot reductie van CO2-uitstoot te komen, ondermijnt.
Door de beperkte spaarmogelijkheid van HBE’s dwingt het systeem van hernieuwbare energie vervoer af dat de HBE’s die ter naleving gebruikt worden, grotendeels staan voor de hernieuwbare energie vervoer die in het kalenderjaar wordt gebruikt. De spaarmogelijkheid is tot een minimum beperkt, maar is noodzakelijk voor een goed werkend handelssysteem: zonder een mogelijkheid van sparen, bestaat het risico dat de inboeker niet meer hernieuwbare energie aan vervoer levert dan hij zelf nodig heeft of met zekerheid kan verkopen, terwijl de leverancier tot eindverbruik (de brandstofleverancier met een jaarverplichting) gestraft wordt indien hij aan het begin van het jaar meer HBE’s koopt dan hij aan het einde van het jaar nodig blijkt te hebben.
De leden van de SP-fractie hadden de vraag hoe het gebruik biobrandstoffen in de luchtvaart wordt meegerekend.
Ik verwijs graag naar het antwoord dat ik aan de leden van de CDA-fractie over dit onderwerp heb gegeven.
Hoofdlijnen wijzigingen Wet milieubeheer
De leden van de VVD-fractie hadden vragen gesteld over het feit dat alle enkeltellende biobrandstoffen onder de categorie conventioneel worden geschaard. Deze leden vroegen zich af of dat niet de innovatie belemmert en of deze indeling is gewijzigd nadat het bedrijfsleven en de Raad van State waren geconsulteerd.
De grondstoffen van bijlage IX van de Richtlijn hernieuwbare energie4 zijn voornamelijk grondstoffen uit afval en residuen. Deel A van bijlage IX betreft de meest geavanceerde biobrandstoffen en deel B van bijlage IX zijn de geavanceerde biobrandstoffen. De overige grondstoffen voor biobrandstoffen staan niet op deze lijst omdat deze grondstoffen hoogwaardige toepassingen kennen, zoals voedsel (conventionele biobrandstoffen) of als grondstoffen voor bijvoorbeeld de oleochemie (overige enkel tellende biobrandstoffen, zoals categorie 3 vetten uit slachtafval). Als het gebruik van deze grondstoffen voor biobrandstofproductie zou worden gestimuleerd betekent dit dat er minder grondstoffen voor hoogwaardige producten beschikbaar zijn en dat is in strijd met de afvalhiërachie van de Afvalrichtlijn5. Op dit moment worden er ook nauwelijks overige enkel tellende biobrandstoffen in Nederland bijgemengd. Deze biobrandstoffen waren in eerste instantie ingedeeld in de categorie waarvoor men bij inboeking een HBE-overig zou kunnen verkrijgen. Echter deze grondstoffen zouden dan gelijkwaardig zijn geworden aan grondstoffen van lijst B van bijlage IX, zoals gebruikt frituurvet, omdat in de internetconsultatieversie van het wetsvoorstel dubbeltelling was afgeschaft. Deze gelijkwaardigheid werd niet wenselijk geacht en het wetsvoorstel is op dit punt na de internetconsultatie, maar voordat het naar de Raad van State is gestuurd aangepast. Er is toen gekozen om deze overige enkel tellende biobrandstoffen onder de limiet conventioneel te laten vallen. Na het advies van de Raad van State is de voorgenomen wetswijziging overeenkomstig de motie Dijkstra6 aangepast en is dubbeltelling behouden. Dit was echter voor mij geen aanleiding om de indeling van de biobrandstofcategorieën op dit punt weer aan te passen.
Mocht het bedrijfsleven van mening zijn dat een grondstof onder een van de categorieën van deel A van bijlage IX behoort te vallen, kan het bedrijf dat altijd laten toetsen aan criteria die in de ministeriële regeling (Regeling energie vervoer) zullen worden opgenomen. Deze criteria komen zoals nu is voorzien nagenoeg overeen met het huidige artikel 3.9 van de Regeling hernieuwbare energie vervoer 2015. Dit antwoord beantwoordt ook de vragen van de leden van de fracties van CDA, D66, GroenLinks en ChristenUnie.
De leden van de VVD-fractie vroegen op welke manier de regering de biobrandstofindustrie genoeg tijd wil geven om investeringen te doen in geavanceerde en innovatieve biobrandstoffen.
Er zijn al bedrijven in Nederland, zoals BTG en Enerkem die bezig zijn om te investeren in de ontwikkeling en productie van geavanceerde en innovatieve biobrandstoffen. Zij beseffen zich dat de transitie naar deze biobrandstoffen de toekomst is.
De leden van de VVD-fractie vragen zich af waaruit blijkt dat een verlaging van de limiet in Nederland of andere lidstaten zal leiden tot meer investeringen voor de productie van meer geavanceerde biobrandstoffen.
De Europese doelstelling hernieuwbare energie in transport in 2020 kon tot voor kort geheel ingevuld worden met conventionele biobrandstoffen. De Europese limitering van conventionele biobrandstoffen betekent dat de vraag naar geavanceerde biobrandstoffen en dus ook de productie van deze biobrandstoffen toenemen. Verdere limitering vergroot nog verder de vraag naar geavanceerde biobrandstoffen. Andere Lidstaten zijn net als Nederland nu bezig met de implementatie van de ILUC-richtlijn, dus over mogelijke effecten kan nog weinig gezegd worden.
De leden van de VVD-fractie vroegen zich af waarom biobrandstoffen met een broeikasbesparing van 60% of meer niet meetellen voor de jaarverplichting hernieuwbare energie vervoer en wel voor de reductieverplichting.
Volgens artikel 17.2 van de Richtlijn hernieuwbare energie mogen vanaf 1 januari 2015 alleen biobrandstoffen met een broeikasbesparing van minimaal 50% meetellen, mits de installatie operationeel was voor 5 oktober 2015. Voor installaties van na 5 oktober 2015 geldt een minimumeis van 60%. Dit betekent dat biobrandstoffen met een broeikasgasbesparing van 60% of meer zowel voor de jaarverplichting hernieuwbare energie vervoer als voor de reductieverplichting meetellen. Minimumeisen van broeikasgasbesparing vallen onder de Europese duurzaamheidscriteria. Nederland kan deze volgens artikel 17.8 van Richtlijn hernieuwbare energie niet aanpassen.
De VVD-fractie vroeg of er mogelijk biodiesel is geëxporteerd waarvoor wel HBE’s zijn geclaimd, wat voor soort biodiesel dit is en wat de gevolgen ervan kunnen zijn.
De NEa-gegevens over 2015 laten zien dat het CBS een vergelijkbare hoeveelheid biobenzine rapporteert als de NEa en een lagere hoeveelheid biodiesel. Dit zou kunnen betekenen dat biodiesel is geëxporteerd. De NEa rapportages laten zien dat biodiesel voor het grootste deel is gebaseerd op gebruikt frituurvet en dierlijk vet. Het gevolg kan zijn dat er daadwerkelijk minder biobrandstoffen geleverd zijn tot eindverbruik dan uit de NEa gegevens zou blijken.
De leden van de VVD-fractie vroegen zich af of lidstaten gemotiveerd van de indicatieve subdoelstelling van een 0,5% voor geavanceerde biobrandstoffen mogen afwijken en wat de toegestane afwijkingsmogelijkheid is.
In de ILUC-richtlijn7 wordt de mogelijkheid gegeven aan lidstaten om af te wijken van de doelstelling van 0,5% voor de meest geavanceerde biobrandstoffen op basis van meerdere argumenten. Bij voldoende motivering kan een lidstaat afwijken van deze doelstelling tot 0%. Hoger dan 0,5% is altijd toegestaan.
Een lidstaat kan besluiten af te wijken op basis van objectieve factoren: wanneer er onvoldoende duurzame productie van deze biobrandstoffen is of de grondstoffen niet voor een kosten efficiënte prijs beschikbaar zijn. Een lidstaat kan verder besluiten af te wijken wanneer de specifieke technische of klimatologische eigenschappen van de nationale markt voor transportbrandstoffen het niet toe laten. Een derde argument om gemotiveerd af te wijken van de doelstelling kan zijn dat binnen het nationaal beleid al de inzet van elektrische energie in transport met financiële middelen wordt gestimuleerd.
De leden van de PVV-fractie vroegen of Nederland kan besluiten het biobrandstoffenbeleid aan de markt over te laten en de bijmengverplichting op te heffen.
Het biobrandstoffenbeleid is een Europese aangelegenheid die door middel van een Europese richtlijn verdragsrechtelijk is verplicht. Een lidstaat kan niet besluiten af te zien van de bijmengverplichting.
De leden van de CDA-fractie vroegen of er al iets meer bekend is over het Europese post-2020 beleid inzake brandstoffen en of Nederland op eventuele koerswijzigingen daar voldoende voorbereid is.
De Europese Commissie heeft het voorstel voor het Europese post 2020 biobrandstoffenbeleid in november 2016 gepubliceerd. Dit betreft een wijziging van de Richtlijn hernieuwbare energie. Op dit moment zijn de discussies over dit voorstel in de Europese Raad van start gegaan. De inzet van Nederland is terug te lezen in het BNC-fiche «Herziening richtlijn over energie-efficiëntie» van 20 januari 20178. Nederland anticipeert waar mogelijk op eventuele veranderingen.
De leden van de CDA-fractie vroegen of de regering onderscheid kan maken tussen de verschillende typen conventionele biobrandstoffen. Deze leden vroegen zich af in hoeverre dit wetsvoorstel tegengaat dat palm- en sojaolie worden bijgemengd.
Het wetsvoorstel beperkt de mogelijke hoeveelheid bij te mengen palm- en sojaolie door een limiet te stellen aan de hoeveelheid bij te mengen conventionele biobrandstoffen. Het is daarnaast niet mogelijk meer onderscheid te maken tussen de conventionele biobrandstoffen dan dat de Richtlijn hernieuwbare energie toestaat. Ik verwijs u daarvoor naar het antwoord dat ik heb gegeven aan de leden van de VVD-fractie over biobrandstoffen met broeikasgasbesparing van meer dan 60%. Zolang palm- en sojaolie aan de gestelde Europese eisen voldoen kan ik niet voorkomen dat deze als conventionele biobrandstoffen kunnen worden bijgemengd.
De leden van de CDA-fractie vroegen waarom met de definitie HBE-conventioneel als zijnde álle enkeltellende biobrandstoffen, meer biobrandstoffen limiteert dan vanuit harmonisatie doeleinden nodig is. Deze leden vroegen zich af of dit prijsopdrijvend kan werken en het halen van de verplichtingen bemoeilijkt.
Voor de argumentatie waarom gekozen is om bij inboeken voor alle enkeltellende biobrandstoffen een HBE-conventioneel wordt verkregen, verwijs ik naar het antwoord dat aan de leden van de VVD-fractie over dit onderwerp is gegeven. Zoals in dat antwoord aangegeven gaat het vooral om niet conventionele enkeltellende biobrandstoffen, waarvan de grondstoffen ook gebruikt kunnen worden voor andere hoogwaardige producten. De voorgestelde categorisering werkt niet prijsopdrijvend voor deze hoogwaardige producten.
De leden van de CDA-fractie vroegen zich af of het niet verstandig is om de doelstelling voor de meest geavanceerde biobrandstoffen ambitieuzer te maken. Deze leden vroegen zich af waarom de regering er niet voor gekozen heeft om een subdoelstelling van 0,5% voor de meest geavanceerde biobrandstoffen al in 2018 in te voeren. Deze leden vroegen zich ook af of het mogelijk was om voor deze biobrandstoffen verder te kijken dan 2020 en hoe Nederland investeringszekerheid gaat bieden voor de productie van geavanceerde biobrandstoffen.
Ik heb in mijn brief van 8 februari 20179 aangegeven dat indien de Tweede Kamer dat wenst ik open sta voor een subdoelstelling van 0,5% vanaf 2018. Op dit moment is de positie van de Tweede Kamer over dit punt onbekend. In het voorstel van de Europese Commissie voor het post 2020 beleid, is voor de meest geavanceerde biobrandstoffen een doelstelling van 3,6% in 2030 opgenomen. Nederland ondersteunt deze doelstelling. Als deze doelstelling wordt aangenomen biedt dit voor langere tijd zekerheid voor de producenten. Dit antwoord is ook het antwoord op de vraag die leden van de SP-fractie over dit onderwerp hebben gesteld.
De leden van de CDA-fractie vroegen hoe de categorie van meest geavanceerde biobrandstoffen verder gestimuleerd kan worden, door onder andere onderzoek te bevorderen, regelvrije ruimte voor experimenten te bieden en rekening te houden met cascadering.
Het opnemen van een subdoelstelling voor de meest geavanceerde biobrandstoffen in de wet- en regelgeving zorgt al voor een stimulerende werking. Uit het door Ecofys uitgevoerde impact assessment, die ik als bijlage bij de Tweede Kamerbrief van 8 september 201610 heb gevoegd staat dat de gekozen subdoelstelling een ambitieuze maar wel een realistische en haalbare doelstelling voor 2020 betreft. In de voorstellen van de Europese Commissie ter wijziging van de Richtlijn hernieuwbare energie voor de periode 2020 – 2030 stijgt dit percentage.
De productie van biobrandstoffen is onderdeel van de biobased economy. Onderzoek wordt vanuit de topsector Energie, vanuit het TKI BioBaseEConomy aangestuurd. De onderzoeksagenda 2015 – 2027 presenteert een integrale aanpak waarmee via R&D tot een vergroting van biomassa productie gekomen kan worden voor voedsel, materialen, chemicaliën en energie (biobrandstoffen), maar waar ook via bioraffinage een optimale verwaarding wordt gerealiseerd. Nederlandse bedrijven (DSM, Corbion, Akzo Nobel, etc.), onderzoeksinstituten en universiteiten lopen wereldwijd voorop bij dit onderzoek. In Nederland wordt ongeveer 275 miljoen euro uitgegeven aan onderzoek op het gebied van de biobased economy (waaronder biobrandstoffen). De overheid draagt daar via fiscale regelingen en de topsector ongeveer 85 miljoen euro aan bij. Dit onderzoek is vooral in belang voor de ontwikkeling van nieuwe meest geavanceerde biobrandstoffen en nieuwe conversietechnieken. Ook in Europa wordt nagedacht over het beschikbaar stellen van onderzoeksgelden voor de ontwikkeling van de meest geavanceerde biobrandstoffen. Verder wil ik in het kader van Ruimte voor Regels met betrokken partijen bekijken hoe er ruimte gecreëerd kan worden om pilots uit te voeren. Dit is ook het antwoord op de vraag van leden van de D66-fractie over de meest geavanceerde biobrandstoffen.
De leden van de CDA-fractie vroegen wanneer duidelijk wordt of er na 2020 een Europese CO2-reductiedoelstelling voor brandstoffen zal bestaan.
De Europese Commissie heeft niet het voornemen om de CO2-reductiedoelstelling uit de Richtlijn brandstofkwaliteit voort te zetten.
De leden van de CDA-fractie hebben gevraagd waarom niet gekozen is voor CO2-sturing, naar Duits voorbeeld.
Voor het antwoord verwijs ik u naar de Tweede Kamerbrieven van 8 september 201611 en 8 februari 201712 waarin ik heb aangegeven waarom ik niet gekozen heb voor CO2-sturing naar Duits voorbeeld. Voorts verwijs ik de leden van de CDA-fractie naar het antwoord op de vraag van deze leden onder het kopje «Algemeen».
De leden van de CDA-fractie vroegen zich af of zij het goed begrepen dat er een overkoepelende berekening komt voor alle HBE’s die het systeem in 2018 kent voor hun CO2-equivalent in 2020 en dat dan elke HBE dezelfde waarde voor wat betreft hun broeikasgasemissiereductiebijdrage krijgt. Deze leden wilden graag weten hoe deze berekening tot stand komt. De leden van de CDA-fractie vroegen zich ook af of de regering hun mening deelt dat een overkoepelende berekening geen recht doet aan de zeer diverse reductieprestaties van verschillende types biobrandstoffen of categorieën HBE’s. Deze leden vroegen zich af welke kosten ermee gemoeid zijn om deze verschillende reductieprestaties wel inzichtelijk te krijgen.
Voor het antwoord verwijs ik de leden van de CDA-fractie naar het antwoord op de vraag van deze leden onder het kopje «Algemeen».
De leden van de CDA-fractie vroegen hoe de markt voor Upstream Emission Reductions (UER’s) er uit gaat zien, hoe betrouwbaar de certificaten hiervoor zijn en welke instantie hierop gaat toezien. Deze leden wilden graag dat de regering ingaat op het feit dat het hier gaat over terugwinnen van broeikasgassen vóórdat zij de raffinaderij bereiken en deze certificering internationaal wordt geregeld.
Nederland zal gebruik maken van de waarborgen die het mechanisme voor schone ontwikkeling van het Protocol van Kyoto (CDM) of die van andere lidstaten die een raamwerk voor projectactiviteiten opstellen, zoals Duitsland, hebben. Dit betekent dat Nederland vertrouwt op de processen van de desbetreffende systemen die de betrouwbaarheid van de reductie binnen de projectactiviteiten beogen te waarborgen. Zo is een gecertificeerde emissiereductie (CER) het gevolg van een langdurig proces van controle op het voldoen aan de vereisten die aan CDM-projectactiviteiten verbonden zijn. Aan de CDM Raad is de taak van het toezicht op de goede naleving van de gestelde regels toevertrouwd.
De leden van de CDA-fractie gaven aan dat terugwinnen van methaan als voorbeeld wordt genoemd en zij vroegen zich af hoe dit in verhouding staat tot de HBE’s die juist een CO2-equivalent krijgen en in hoeverre wordt er onderscheid gemaakt tussen de verschillende broeikasgassen.
Elke terugwinning of besparing zal in hoeveelheden ton CO2-equivalenten omgerekend worden, terwijl een UER één kilogram CO2-equivalent vertegenwoordigt.
De leden van de D66-fractie vroegen naar een up-date van de scenario’s die de staatsecretaris op 8 februari 201713 naar de Kamer heeft gestuurd. Het gaat daarbij om de scenario’s behoud dubbeltelling geavanceerde biobrandstoffen in combinatie met respectievelijk een limiet van 3, 4 en 5%. De leden vragen zich af wat het effect is van het behoud van dubbeltelling van de meest geavanceerde biobrandstoffen is.
In de onderstaande grafieken heb ik voor 2020 de in tabel 1 genoemde scenario’s meegenomen. Daarin zijn bij alle scenario’s er vanuit gegaan dat:
• in 2020 de 10% Europese doelstelling hernieuwbare energie in vervoer wordt gehaald;
• in 2020 36 PJ bijdrage aan de 14% hernieuwbare energiedoelstelling wordt gehaald. 36 PJ komt overeen met fysiek 8% biobrandstoffen. In de berekeningen voor de jaarverplichting is overeenkomstig het impact assessment dat als bijlage bij de Tweede Kamerbrief van 8 september 201614 is gevoegd ervan uit gegaan dat ongeveer 0,4% ingevuld wordt met hernieuwbare elektriciteit en de resterende 8% door biobrandstoffen;
• de CO2-reductie in 2020 ten minste 5,5% bedraagt. Ingeschat wordt dat de resterende 0,5% van de doelstelling kan worden ingevuld door onder andere geavanceerde biobrandstoffen, LNG, CNG, LPG en UER’s.
A1.min |
limiet 3% conventionele biobrandstoffen, geen dubbeltelling (0% conventioneel) |
A1.max |
limiet 3% conventionele biobrandstoffen, geen dubbeltelling (3% conventioneel) (overeenkomstig scenario 4 uit Tweede Kamerbrief van 8 februari 2017) |
A2.min |
limiet 3% conventionele biobrandstoffen, dubbeltelling voor geavanceerde en meest geavanceerde biobrandstoffen (0% conventioneel) |
A2.max |
limiet 3% conventionele biobrandstoffen, dubbeltelling voor geavanceerde en meest geavanceerde biobrandstoffen (3% conventioneel) |
A3.min |
limiet 3% conventionele biobrandstoffen, dubbeltelling voor allen de meest geavanceerde, biobrandstoffen (0% conventioneel) |
A3.max |
limiet 3% conventionele biobrandstoffen, dubbeltelling voor alleen de meest geavanceerde, biobrandstoffen (3% conventioneel) |
B1.min |
limiet 4% conventionele biobrandstoffen, geen dubbeltelling (0% conventioneel) |
B1.max |
limiet 4% conventionele biobrandstoffen, geen dubbeltelling (4% conventioneel) (overeenkomstig scenario 5 uit Tweede Kamerbrief van 8 februari 2017) |
B2.min |
limiet 4% conventionele biobrandstoffen, dubbeltelling voor geavanceerde en meest geavanceerde biobrandstoffen (0% conventioneel) |
B2.max |
limiet 4% conventionele biobrandstoffen, dubbeltelling voor geavanceerde en meest geavanceerde biobrandstoffen (4% conventioneel) |
B3.min |
limiet 4% conventionele biobrandstoffen, dubbeltelling voor allen de meest geavanceerde, biobrandstoffen (0% conventioneel) |
B3.max |
limiet 4% conventionele biobrandstoffen, dubbeltelling voor alleen de meest geavanceerde, biobrandstoffen (4% conventioneel) |
C1.min |
limiet 5% conventionele biobrandstoffen, geen dubbeltelling (0% conventioneel) |
C1.max |
limiet 5% conventionele biobrandstoffen, geen dubbeltelling (5% conventioneel) (overeenkomstig scenario 1 uit Kamerbrief van 8 februari 2016) |
C2.min |
limiet 5% conventionele biobrandstoffen, dubbeltelling voor geavanceerde en meest geavanceerde biobrandstoffen (0% conventioneel) |
C2.max |
limiet 5% conventionele biobrandstoffen, dubbeltelling voor geavanceerde en meest geavanceerde biobrandstoffen (5% conventioneel) |
C3.min |
limiet 5% conventionele biobrandstoffen, dubbeltelling voor allen de meest geavanceerde, biobrandstoffen (0% conventioneel) |
C3.max |
limiet 5% conventionele biobrandstoffen, dubbeltelling voor alleen de meest geavanceerde, biobrandstoffen (5% conventioneel) |
Opgemerkt dient te worden dat van alle scenario’s een minimum (min) en een maximum (max) percentage conventioneel is opgenomen. Door marktomstandigheden (prijs of vraag) naar alleen (meest) geavanceerde biobrandstoffen kan namelijk zelfs bij scenario’s waar dubbeltelling is afgeschaft het percentage conventionele biobrandstoffen lager liggen dan de limiet. Mocht dat het geval zijn dan wordt het verschil hoogstwaarschijnlijk ingevuld door geavanceerde biobrandstoffen. Bij scenario 2 uit de Tweede Kamerbrief van 8 februari 201715 was in de berekeningen uitgegaan dat er naast de dubbeltellende biobrandstoffen nog een bepaald percentage conventionele biobrandstoffen bijgemengd zou worden. Echter vanwege de onzekerheid kan ik niet aangeven hoe groot dit percentage daadwerkelijk zal zijn. Voor de rapportage aan de Europese Commissie mogen de geavanceerde en meest geavanceerde biobrandstoffen dubbel tellen. Verder wil ik opmerken dat de CO2-reductiewaarden afhankelijk is van de CO2-prestaties van de brandstoffen. In de grafiek zijn de waarden gegeven waarbij uitgegaan is van de bestaande mix.
Wat in grafiek «% fysieke biobrandstoffen» opvalt is dat de totale fysieke hoeveelheden biobrandstoffen in de meeste scenario’s uitkomen op 8%. Eigenlijk komen alleen de scenario’s (X2 max) waarbij dubbeltelling voor geavanceerde biobrandstoffen geldt en de volledige limiet van conventionele biobrandstoffen worden gebruikt hoger dan 8% uit. Dit komt doordat er gegarandeerd moet worden dat de bijdrage van 36 PJ gehaald wordt, zelfs bij de uitkomsten van de minimale scenario’s (X2.min).
De leden van de D66-fractie vroegen in hoeverre de minimumverplichting voor de zeer geavanceerde biobrandstoffen tegelijkertijd een maximum wordt en of behoud van dubbeltelling voor deze biobrandstoffen daarbij stimulerend kan werken.
Voor het antwoord van deze vraag verwijs ik u door naar het antwoord dat ik de leden van de CDA-fractie over het stimuleren van deze biobrandstoffen heb gegeven.
De leden van D66-fractie vroegen waarom de regering voor een jaarverplichting van 16,4% heeft gekozen, terwijl de regering aangaf dat de limiet voor conventionele biobrandstoffen gezien de krapte op de markt niet lager kon zijn dan 5%.
De regering heeft aangegeven te willen overwegen om de limiet voor conventionele biobrandstoffen op 3 of 4% te willen zetten als er geen dubbeltelling komt voor geavanceerde biobrandstoffen. De limiet is momenteel op 5% gezet vanwege uitvoering van de motie Dijkstra16, die op ruime steun van uw Kamer kon rekenen. Zoals eerder aangegeven moeten we er rekening mee houden dat het percentage conventionele biobrandstoffen tussen de 0% en de gekozen limiet zal liggen. Ook als er 0% conventionele biobrandstoffen bijgemengd wordt zal er voor de bijdrage aan de 14% hernieuwbare energiedoelstelling van het Energieakkoord minstens 36 PJ biobrandstoffen bijgemengd dienen te worden. Dit komt fysiek neer op 8% biobrandstoffen. In scenario C2.1 wordt dit percentage volledig door dubbeltellende biobrandstoffen ingevuld. Dat betekent dat de jaarverplichting op 2x 8% (vanwege de dubbeltelling) + 0,4% hernieuwbare elektriciteit op 16,4% uitkomt.
De leden van de D66-fractie vroegen wat het effect is op de relatieve prijsvorming tussen geavanceerd en zeer geavanceerd, en tussen conventioneel en geavanceerd, wanneer dubbeltelling alleen voor zeer geavanceerd zou gelden.
Het prijsverschil tussen geavanceerde en conventionele biobrandstoffen hangt af van de hoeveelheid beschikbare geavanceerde biobrandstoffen en de hoogte van de limiet op conventionele biobrandstoffen. De druk op geavanceerd op de Europese markt neemt immers toe door de invoering van de ILUC-richtlijn, prijzen zijn het gevolg van die internationale markt. Door verlaging van de limiet conventioneel zal deze druk alleen maar toenemen. Het in stand houden van de dubbeltelling voor de meest geavanceerde biobrandstoffen heeft daar geen invloed op. Dit in tegenstelling tot dubbeltelling voor geavanceerde biobrandstoffen.
Dubbeltelling voor de meest geavanceerde biobrandstoffen zal nauwelijks invloed hebben op het prijsverschil tussen geavanceerde en meest geavanceerde biobrandstoffen. Ook hier zal het prijsverschil vooral bepaald worden door de vraag naar geavanceerde biobrandstoffen. De fysieke hoeveelheid van de meest geavanceerde biobrandstoffen blijft met of zonder dubbeltelling gelijk.
De leden van de D66-fractie vroegen of het mogelijk is om in Nederland het gebruik van soja- en palmolie verder in te dammen dan wel volledig uit te faseren.
Ik kan palm- en sojaolie die aan de Europese eisen voldoen niet uitbannen of uit faseren. Dit heeft te maken met de regels van de Wereldhandelsorganisatie. Overigens blijkt uit de NEa-rapportages dat soja en palmolie in de afgelopen jaren niet of in beperkte mate zijn toegepast als grondstof voor biobrandstoffen voor de Nederlandse markt.
De leden van de D66-fractie vroegen aandacht voor de praktijk voor het omzeilen van de jaarverplichting. Deze leden vroegen zich af of met het bedrijfsleven over de in het voorliggende wetsvoorstel opgenomen alternatieve formulering is overlegd. Deze leden vroegen om een nadere onderbouwing om deze alternatieve formulering, ondanks het advies van de Raad van State later in werking te laten treden.
Het bedrijfsleven voldoet volgens de wet- en regelgeving aan hun verplichting. Er is dus geen sprake van omzeiling. Wat er precies gebeurt in de markt is nog niet duidelijk. Er is richting het bedrijfsleven aangegeven dat zij ervoor zorg moet dragen dat het verschil tussen het CBS-cijfers en de NEa-gegevens kleiner wordt. Als dat niet gebeurt, ga ik maatregelen nemen om ervoor te zorgen dat het wel gebeurt. Ik moet helaas constateren dat het verschil groter is geworden. Ik ga met het CBS, de NEa en het bedrijfsleven in overleg om te bekijken welke maatregelen het meest geschikt zijn om dit verschil te verkleinen, waarbij ik rekening wil houden met de administratieve lasten voor het bedrijfsleven en overheid. Ik zal voor het einde van het jaar hierover een beslissing nemen en uw Kamer daarover informeren.
De leden van de D66-fractie vroegen waarom er bij de bepaling van de jaarverplichting geen rekening lijkt te zijn gehouden met eerste-generatie-biobrandstoffen, waarom er bij de bijdrage aan de nationale hernieuwbare energie uitgegaan wordt van 36 Peta Joule (PJ) en waarom er voorts een jaarverplichting van 16,4% wordt voorgesteld als een bijdrage van 31 PJ tot 36 PJ reeds met een jaarverplichting onder de 10% zou kunnen worden bereikt.
Het behalen van de 14% hernieuwbare energiedoelstelling uit het Energieakkoord is een belangrijke nationale doelstelling. Afgesproken is dat vervoer daarin een bijdrage van 36 PJ levert. Die bijdrage van vervoer is afhankelijk van de fysieke hoeveelheid biobrandstof die wordt bijgemengd. In beantwoording van een eerdere vraag van leden van de D66-fractie heb ik aangegeven hoe ik ben gekomen tot 16,4% jaarverplichting van hernieuwbare energie.
De leden van de D66-fractie vroegen wat het potentieel op korte termijn is voor tweede generatie biobrandstoffen, mede omdat het kabinet aangeeft dat gezien de krapte op de grondstoffenmarkt voor niet-conventionele hernieuwbare brandstoffen een lager percentage dan 5% voor conventionele brandstoffen niet verstandig is.
Met betrekking tot het potentieel tweede generatie (ofwel de geavanceerde) biobrandstoffen op korte termijn is in het Impact Assessment bij Tweede Kamerbrief van 8 september 201617 in een marktanalyse aangegeven dat de hoeveelheden geavanceerde biobrandstoffen op nationale markten van jaar tot jaar kunnen verschillen als gevolg van (aantrekkelijkere markten en andere) ontwikkelingen in andere lidstaten. Het aanbod van geavanceerde biobrandstoffen in de EU bedroeg 80 PJ in 2012, de vraag zal in 2020 minimaal 131 PJ bedragen, zoals aangegeven in de Impact Assessment die ik als bijlage met de brief van 8 september 201618 aan de Tweede Kamer heb verzonden.
De leden van de D66-fractie hadden vragen gesteld over het feit dat alle enkeltellende biobrandstoffen onder de categorie conventioneel worden geschaard. Deze leden vroegen zich af of dat niet de innovatie belemmert en of deze indeling was gewijzigd nadat het bedrijfsleven en de Raad van State waren geconsulteerd.
Voor het antwoord op deze vraag verwijs ik naar het antwoord dat ik de leden van de VVD-fractie op dezelfde vraag heb gegeven.
De leden van de GroenLinks-fractie hadden gevraagd of de regering de mening deelt van de uitkomst van het CE Delft-rapport, waarbij het scenario met een 2% limiet conventioneel, behoud van dubbeltelling en een jaarverplichting van 8,4% het beste scoort.
Uit onderstaande grafieken blijkt dat met dit scenario niet aan de doelstellingen kan worden voldaan. Het fysieke aandeel biobrandstoffen komt maximaal op 5% uit terwijl er minimaal 8% nodig is om aan de eisen van het Energieakkoord te doen. Ook wordt de Europese doelstelling van 10% niet gehaald. Deze blijft steken op 8,4%. Ook wordt er maar een CO2-reductie van 3,6% bereikt waar 6% de Europese doelstelling is. Derhalve voldoet dit scenario niet aan de vooraf gestelde criteria.
De leden van de GroenLinks-fractie vroegen waarom de regering heeft gekozen jaarverplichting van 16,4%, terwijl de regering aangaf dat de limiet voor conventionele biobrandstoffen gezien de krapte op de markt niet lager kon zijn dan 5%.
Voor het antwoord wordt verwezen naar het antwoord dat op dezelfde vraag van leden van de D66-fractie is gegeven.
De leden van de GroenLinks-fractie vroegen naar aanleiding van de GLOBIOM-studie wat de daadwerkelijke effecten van dit beleidsvoorstel zijn op het klimaat als men de ILUC-effecten meetelt en of de werkelijke CO2-besparing in 2020 wordt bereikt.
In Bijlage VIII van de Richtlijn hernieuwbare energie staan schattingen van de ILUC-factoren. Dit zijn niet de cijfers van de GLOBIOM-studie, die pas na de publicatie van de ILUC-richtlijn is verschenen. De GLOBIOM-studie geeft aan dat de berekende ILUC-waarden niet zomaar bij de CO2-emissies mogen worden opgeteld. Ook de cijfers van de richtlijn kennen een grote onzekerheid. Als de cijfers van de richtlijn worden toegepast op de leveringen zoals gerapporteerd door de NEa over 2015 levert dat een extra emissie op van 172 kton CO2, (range 100–216 kton CO2) wat neerkomt op een emissie van gemiddeld 9,6 gr CO2/MJ (range 5–12 gCO2/MJ) biobrandstof. De emissie in de keten van biobrandstoffen neemt hiermee met 42% toe, maar zoals eerder aangegeven zijn de onzekerheden in deze getallen groot.
In de Richtlijn hernieuwbare energie is gekozen voor een beperking van conventionele grondstoffen in het algemeen en niet gewas-specifiek. Het is daardoor niet mogelijk om specifieke gewassen uit te sluiten. Het is lastig om de negatieve effecten van teelt lastig te herleiden naar een individueel land, deze kunnen het beste in Europees perspectief worden gevolgd. De Europese Commissie doet dit ook en heeft bijvoorbeeld in mei van dit jaar een rapport uitgebracht over Sustainable and optimal use of biomass for energy in the EU beyond 202019.
De leden van de GroenLinks-fractie vroegen zich af waarom de regering niet gekozen heeft voor een limiet van 3%, terwijl ze aangeeft daar wel open voor te staan20. Deze leden vroegen ook indien de dubbeltelling voor Annex IX deel A (geavanceerd) wordt afgeschaft (en dus alleen op de meest geavanceerde biobrandstoffen gehandhaafd blijft), een 3% limiet heroverwogen kan worden.
In de Tweede Kamerbrief van 8 februari 201721 heb ik aangegeven een limiet van 3% of 4% in combinatie met afschaffing dubbeltelling te willen overwegen. Dit aanbod staat nog steeds. Op dit moment kies ik daar niet voor omdat ik met de keuze voor een limiet van 5% uitvoering geef aan de motie van Van Veldhoven / Van Tongeren22 die de regering verzocht het aandeel conventionele biobrandstoffen op 5% te limiteren.
De leden van de SP-fractie vroegen de regering te reflecteren op het feit dat het aandeel conventionele biobrandstoffen bij een limiet van 5% toeneemt in plaats van afneemt. Deze leden vroegen zich ook af in hoeverre de mogelijke neveneffecten nu ook optreden.
Het klopt dat het aandeel conventionele biobrandstoffen bij een limiet van 5% kan toenemen ten opzichte van de huidige situatie. Er is ook een kans dat het aandeel in 2020 lager is dan 5%. Dit ligt aan de markt. Bij een lager percentage conventionele biobrandstoffen neemt de vraag naar geavanceerde biobrandstoffen en dan met name gebruikt frituurolie toe. Ik ga in het antwoord op een latere vraag van de leden van de SP-fractie in op mogelijke risico’s die een toenemende vraag naar geavanceerde biobrandstoffen met zich meebrengen.
De leden van de SP-fractie vroegen naar meer uitleg over waarom lidstaten mogen afwijken van de 0,5% subdoelstelling van de meest geavanceerde biobrandstoffen en waarom deze biobrandstoffen niet verder worden ondersteund.
Voor het antwoord op deze vraag verwijs ik u naar het antwoord dat ik eerder op de vraag van de leden van de CDA-fractie heb gegeven.
De leden van de SP-fractie vroegen een verdere toelichting op het frauderisico. Deze leden vroegen zich af welke aanwijzingen er daarvoor zijn en hoe groot het bestaande risico is.
Ik ga ervanuit dat deze vraag gaat over het risico in relatie tot de (meest) geavanceerde biobrandstoffen. Naar aanleiding van de quick scan dubbeltelling van de NEa heb ik uw Kamer per brief23 geïnformeerd over de kwetsbaarheden van het systeem zowel voor ongewenste effecten als voor misbruik en fraude die de dubbeltellingsregeling omvat. Het is niet gezegd dat misbruik of fraude in de praktijk ook plaatsvindt of zal plaatsvinden met het oogmerk om hoger gewaardeerde biobrandstoffen te doen ontstaan. De risico’s zijn groter naarmate de handelsketens langer zijn en zich deels buiten Europa bevinden, wat zeker voor gebruikt frituurvet het geval is. De kwetsbaarheden richten zich met name op het «omkatten» van stromen en dubbel claimen in meerdere landen. Bovendien is er een veelheid aan (inter)nationale publieke en private toezichthouders waarbij de verdeling van bevoegdheden en verantwoordelijkheid niet goed op elkaar aansluiten. Deze kwetsbaarheden worden groter als bepaalde stromen worden gestimuleerd door dubbeltelling of krapte op de markt. Vooral dubbeltelling in combinatie met gedifferentieerde doelstellingen maakt de uitvoering voor bedrijven complex en vergroot daardoor ook de kwetsbaarheden in het systeem. Ik heb in mijn eerdere brief ook aangegeven hoe ik dit in internationaal verband aanpak.
De leden van de SP-fractie vroegen waarom door de dubbeltelling niet meer aangegeven kan worden hoe groot het aandeel conventionele biobrandstoffen is, omdat over deze conventionele biobrandstoffen immers apart moet worden gerapporteerd.
Over alle soorten biobrandstoffen moet inderdaad apart worden gerapporteerd en zo kan achteraf worden vastgesteld hoeveel van elke soort is geleverd. Vanwege de limiet conventionele biobrandstoffen is het echter vooraf lastig in te schatten in hoeverre brandstofleveranciers gebruik zullen maken conventionele biobrandstoffen. Deze onzekerheid geldt niet alleen bij scenario’s waar dubbeltelling is behouden, maar ook bij scenario’s waarbij dubbeltelling is afgeschaft, zoals in de grafieken bij het antwoord op de vragen van leden van de D66-fractie is te zien.
De leden van de SP-fractie vroegen zich af hoe het staat met de discussie tussen lidstaten over een mogelijke CO2-reductiedoelstelling ten aanzien van brandstoffen nu er geen herziening van de betreffende richtlijn is aangetroffen. Deze leden zijn benieuwd hoe een CO2-reductiedoelstelling of het ontbreken hiervan in staand en voorgenomen beleid past en hoe het sturen op CO2-reductie zich verhoudt tot deze doelstelling die gericht stuurt op het aandeel hernieuwbare energie.
Nederland is een voorstander van sturen op CO2-reductie zoals is opgenomen in de Richtlijn brandstofkwaliteit. Er is door de Commissie geen herziening van de Richtlijn brandstofkwaliteit aangekondigd. Dit betekent dat er geen Europese verplichting is van een CO2-reductiedoelstelling na 2020. Tijdens de onderhandelingen over het voorstel van de Europese Commissie tot wijziging van de Richtlijn hernieuwbare energie (2020–2030) blijkt dat maar een paar lidstaten het sturen op CO2-reductie steunen. Nederland heeft er daarom voor gekozen om de CO2-reductiedoelstelling alleen voor het jaar 2020 te laten gelden. Hernieuwbare energie draagt wel bij aan de CO2-reductiedoelstellingen, omdat hernieuwbare energiebronnen fossiele energiebronnen vervangen. Dus hoe hoger het percentage hernieuwbare energie hoe hoger de CO2-reductie.
De leden van de SP-fractie achtten het zorgelijk dat bedrijven en leveranciers via inkoop van uitstootrechten zoals HBE’s en UER’s door betaling door zouden kunnen blijven gaan met vervuilen, dan wel vervuilende brandstoffen te leveren. Zij vroegen waarom niet voor een reductieverplichting in algemene zin is gekozen en hoe leveranciers die de verplichting invullen met vooral opgekochte rechten toch worden gestimuleerd ook zelf te verduurzamen.
De essentie van een handelssysteem is dat de milieubesparende inspanning plaatsvindt daar waar zij tegen de laagste kosten kan geschieden. Dat betekent dat niet voor een systematiek gekozen is waarbij elke brandstofleverancier gedwongen wordt tot het investeren in dure installaties die hem in staat stellen om fysiek biobrandstof in benzine en diesel te mengen, maar gebruik mag maken van de bedrijven die hiertoe wel in staat zijn. In de systematiek wordt derhalve niet een leverancier tot eindverbruik (brandstofleverancier met een jaarverplichting) door de gekozen systematiek ontzien, maar is het wel mogelijk om de gevraagde milieubesparende inspanning door een andere onderneming te laten uitvoeren en de HBE – die het gevolg van de inspanning is – over te nemen. Voor de Nederlandse markt voor vervoer is deze uitbesteding niet schadelijk.
De leden van de ChristenUnie-fractie vroegen nadere toelichting op het verhogen van de jaarverplichting tot 16,4%. Deze leden vroegen aan de regering of zij de krapte op de grondstoffenmarkt kan onderbouwen als de limiet van conventionele biobrandstoffen lager dan 5% is en of de regering een beperking van conventionele biobrandstoffen gezien de risico’s wenselijk vindt.
Voor het antwoord op het eerste deel van de vraag wil ik u verwijzen naar het antwoord dat ik op dezelfde vraag van de leden van de D66-fractie heb gegeven. De Europese Commissie is volgens de Richtlijn hernieuwbare energie verplicht over de effecten van grootschalige vraag naar biomassa te rapporteren. Volgens het meest recente rapport24 van afgelopen februari worden de meeste grondstoffen voor biobrandstoffen geproduceerd in de Europese Unie. Er zijn volgens dit rapport ook geen directe effecten op biodiversiteit, bodem, water en voedselzekerheid in ontwikkelingslanden geïdentificeerd. De Europese Commissie geeft wel aan dat de risico’s van indirect veranderend landgebruik een punt van zorg blijft.
De leden van de ChristenUnie-fractie vroegen zich af of de limiet op 5% conventionele biobrandstoffen en het verhogen van de jaarverplichting bijdraagt aan voldoende afname van CO2-emissies.
Zoals in de eerder getoonde grafiek % CO2-reductie (Richtlijn brandstofkwaliteit) is te zien wordt de reductiedoelstelling van de Richtlijn brandstofkwaliteit in alle scenario’s gehaald. In het scenario van 5% limiet conventionele biobrandstoffen inclusief dubbeltelling kan een reductie van 6,2% (scenario C2 min) tot 8,4% (scenario C2 max) behaald worden.
De leden van de fractie van de ChristenUnie vroegen of het mogelijk is om naast de limiet van 5% binnen de Richtlijn hernieuwbare energie ook voor de Richtlijn brandstofkwaliteit een limiet te stellen op conventionele biobrandstoffen.
Het is inderdaad mogelijk om op basis van de Richtlijn brandstofkwaliteit een limiet te stellen op conventionele biobrandstoffen. Ik heb ervoor gekozen om met de biobrandstoffen die worden ingezet voor het halen van de doelstellingen van de Richtlijn hernieuwbare energie ook de doelstelling van de Richtlijn brandstofkwaliteit te halen. Hierdoor zorg ik ervoor dat de limiet conventionele biobrandstoffen geldt voor het halen van de doelstellingen van beide richtlijnen.
De leden van de fractie van de ChristenUnie vroegen naar de inzet van Nederland voor het beleid na 2020 op het gebied van conventionele biobrandstoffen en de bijmengverplichting.
In het voorstel dat de Europese Commissie heeft gepubliceerd wordt een verdere afbouw van conventionele biobrandstoffen voorgesteld van 3,8% in 2030. Het Europees voorstel maakt het mogelijk dat er onderscheid gemaakt kan worden tussen conventionele biobrandstoffen met een hoog en een laag ILUC-risico. Conventionele biobrandstoffen met een hoog ILUC-risico kunnen indirect veranderend landgebruik veroorzaken, dat zowel negatieve milieu (o.a. extra CO2-uitstoot) als sociale impact kan hebben. Vanwege deze mogelijk negatieve impact is Nederland geen voorstander van de inzet van dit type biobrandstoffen en wil ik daarom dat op Europees niveau deze biobrandstoffen worden uitgefaseerd. Snelle uitfasering van deze biobrandstoffen betekent dat het aandeel conventionele biobrandstoffen met een laag ILUC-risico op niveau kan blijven.
De bijmengverplichting in 2030 schrijft een minimum bijmengverplichting van 6,8% voor, hierin zijn de conventionele biobrandstoffen niet opgenomen. De bijdrage van conventionele biobrandstoffen kan volgens het voorstel van de Europese Commissie niet de 3,8% overschrijden in 2030. Nederland zet in volgens de lijnen van het BNC fiche25.
De leden van de fractie van de ChristenUnie vroegen op welke manier fraude bij de dubbeltellingsregeling wordt tegengegaan, aangezien de NEa kwetsbaarheden in het systeem heeft geconstateerd.
Kwetsbaarheid voor fraude bij de regeling dubbeltelling is door de complexiteit van de ketens en het feit dat een groot deel daarvan zich buiten Nederland en zelfs de EU bevindt, moeilijk te beperken. De NEa werkt samen met andere nationale toezichthouders en wisselt daarmee signalen uit. Met de private instellingen die verklaringen afgeven (dubbeltellingverificateurs) voert de NEa ook frequent overleg over onder meer de kwetsbaarheden. De systematiek is echter voor bepaalde stromen nog steeds kwetsbaar. De fraudegevoeligheid zou met name worden teruggedrongen door de stimulans voor bepaalde stromen, zoals diesel uit gebruikt frituurvet, te beperken. Graag verwijs ik u ook naar mijn eerdere antwoord aan de leden van de SP-fractie.
De leden van de ChristenUnie-fractie vroegen een toelichting op HBE-conventioneel en de verbreding naar enkeltellende biobrandstoffen.
Voor een antwoord op deze vraag verwijs ik graag naar het antwoord dat ik de leden van de VVD-fractie heb gegeven die over hetzelfde onderwerp een vraag hebben gesteld.
De leden van de fractie van de ChristenUnie vroegen een reactie op de voorlopige cijfers van het Centraal Bureau voor de Statistiek (CBS) over het volume biobrandstoffen in 2016, waaruit blijkt dat de totale bijmenging is gedaald. Deze leden vroegen op welke manier de regering de daadwerkelijke leveringen op de Nederlandse markt meten en of de regering bereid is de Wet milieubeheer aan te passen.
Voor een antwoord op deze vraag verwijs ik graag naar het antwoord dat ik de leden van de D66-fractie heb gegeven die over hetzelfde onderwerp een vraag hebben gesteld.
De leden van de fractie van de ChristenUnie vroegen of de regering heeft overwogen om de transparantie van de brandstoffenmix op bedrijfsniveau verder te verbreden, zodat naast transparantie over de herkomst van biobrandstoffen ook transparantie richting consumenten bestaat over de herkomst van fossiele brandstoffen. Wordt voor fossiele transportbrandstoffen niet dezelfde transparantie geëist als voor biobrandstoffen? Waarom niet, zo vragen deze leden.
In de brief van 30 juni 201526 heb ik aangegeven dat volledige transparantie van de fossiele brandstoffen op bedrijfsniveau vanwege de concurrentiegevoelige informatie via de mededingingswet niet mogelijk is. Het is uiteraard aan de bedrijven zelf of ze vrijwillig meer inzicht willen geven.
De leden van de fractie van de Partij voor de Dieren vroeg de regering of zij het gebruik van conventionele biobrandstoffen (geïmporteerde plantaardige oliën) onwenselijk vinden en dat het zodoende tot 0% beperkt moeten worden.
Met de uitvoering van de motie van Van Veldhoven/Van Tongeren waarin gevraagd wordt om een limiet van 5% op het gebruik van conventionele biobrandstoffen heb ik al gevolg gegeven aan een beperkter gebruik van deze brandstoffen.
De leden van de PvdD-fractie betreurden dat de optie van 0% conventionele biobrandstoffen niet is meegenomen in de verschillende door de regering gepresenteerde beleidsscenario’s27. Deze leden vroegen zich af welke mogelijkheden de regering heeft om bijmenging van de conventionele biobrandstoffen tegen te gaan en wat daar de consequenties van zijn voor het behalen van de doelen van de Richtlijn hernieuwbare energie.
In de eerder gepresenteerde grafieken zijn de minimale varianten de scenario’s met 0% conventionele biobrandstoffen. Ik wil het gebruik van conventionele brandstoffen beperken. Voor een antwoord op een 100% beperking van het gebruik van deze brandstoffen verwijs ik graag naar het antwoord dat ik de leden van de D66-fractie heb gegeven over hetzelfde onderwerp.
Verhouding tot bestaande regelgeving
De leden van de CDA-fractie vroegen wanneer zij het nieuwe Besluit energie vervoer kunnen verwachten en op basis waarvan wordt vastgesteld welke biobrandstoffen dubbel mogen worden geteld en hoe deze categorieën biobrandstoffen die voor dubbeltelling in aanmerking komen worden gecontroleerd op herkomst en samenstelling.
Ik heb u het ontwerpBesluit energie vervoer op 12 juni jl. toegezonden. De dubbeltelling is volgens artikel 12 van dat besluit, in afwachting van het besluit van de Kamer op dit punt, verbonden aan grondstoffen en brandstoffen uit bijlage IX, deel A en B, van de richtlijn hernieuwbare energie, waarbij voor bijlage IX, deel A, onderdeel d, van die richtlijn een nationale lijst opgesteld zal worden. De aard van de grondstof en het land van herkomst van de biobrandstoffen worden door het erkende duurzaamheidsysteem vastgesteld. De enige niet-biobrandstoffen van bijlage IX zijn gasvormige en vloeibare hernieuwbare brandstof al dan niet met inzet van CO2 als grondstof (deel A, onderdeel r, s en t) en de controle daarop is in Nederland onderwerp van een verificatie.
Handhaving
De leden van de CDA-fractie vroegen hoe vaak bestuursrechtelijk dan wel strafrechtelijk handhavend opgetreden is door de NEa ten aanzien van de naleving van de bijmengverplichting door bedrijven.
Door de toezichtstrategie van de NEa, waarbij de leveranciers tot eindverbruik (brandstofleveranciers met een jaarverplichting) actief begeleid worden bij het voldoen aan hun verplichtingen, heeft de NEa nog niet een keer handhavend moeten optreden.
Deze leden vroegen aan te geven hoe het voorliggende wetsvoorstel aan de NEa aanbevelingen in het kader van het beperken van het frauderisico bij dubbeltellende biobrandstoffen (Quick scan) tegemoetkomt en/of op welke andere wijze gevolg wordt gegeven aan deze aanbevelingen.
In haar toets op de uitvoering van het voorliggende wetsvoorstel geeft de NEa aan dat zij op nationaal niveau voorstander is van het afschaffen van de dubbeltellingregeling om de risico’s te beperken. De overige aanbevelingen van de NEa liggen buiten de scope van dit wetsvoorstel.
Gezien het behoud van de dubbeltelling en de hogere jaarverplichting vroegen de leden van de CDA-fractie hoe de regering fraude gaat voorkomen met gebruikt frituurvet. Is het überhaupt mogelijk dat we zoveel gebruikt frituurvet importeren als op dit moment het geval lijkt?
Er komen grote volumes biodiesel uit gebruikt frituurvet op de Nederlandse markt. Dit wordt gestimuleerd door de huidige regelgeving, en zal door de instandhouding van de dubbeltelling blijvend worden gestimuleerd. Uw kamer is meerdere keren geïnformeerd over het frauderisico dat hiermee samenhangt. In het antwoord op bovenstaande vragen over dit onderwerp is aangegeven hoe Nederland via samenwerking met andere landen fraude tracht te voorkomen.
Gevolgen voor burgers, bedrijven, overheid en milieu
De leden van de VVD-fractie vroegen zich af waar de aanname op gebaseerd is dat door aansluiting bij de huidige systematiek de administratieve lasten zoveel mogelijk worden beperkt.
De huidige systematiek is gebaseerd op de wetswijziging en introductie van de wet- en regelgeving Hernieuwbare Energie Vervoer die per 1 januari 2015 in werking is getreden. Een belangrijk uitgangspunt bij de introductie van die wet- en regelgeving, die in nauw overleg met stakeholders tot stand is gekomen, was de administratieve lastenverlichting. Door juist voort te bouwen op dezelfde systematiek worden de administratieve lasten beperkt. Een geheel nieuwe systematiek zou betekenen dat de administratieve lasten voor bedrijfsleven en overheid zouden stijgen. Deze aanname wordt door de betrokken stakeholders onderschreven.
De leden van de VVD-fractie vroegen wat de meerkosten voor de consumenten zijn. Deze leden willen graag een indicatie van de meerkosten per liter aan de pomp.
Voor het antwoord op deze vraag verwijs ik naar het antwoord dat ik op eenzelfde vraag heb gegeven aan de leden van de PVV-fractie onder het kopje «Algemeen».
Overig
De leden van de VVD-fractie waren benieuwd in hoeverre de regering een overlap ziet tussen de verduurzaming van onze brandstoffen en specifiek de rol van waterstof in dat verband. Deze leden vroegen zich dan ook af in hoeverre de regering bereid is de Nederlandse ontwikkelingen inzake waterstof te stimuleren.
In de Brandstofvisie28 heeft de regering een belangrijke rol ingeruimd voor de toepassing van waterstof. Met name CO2-neutrale waterstof die gemaakt kan worden uit wind- en/of zonne-energie wil ik stimuleren. Tevens verwijs ik naar het beleidskader voor de implementatie van de Clean Power for Transport Directive, dat ik u op 23 februari van dit jaar heb toegestuurd29.
De leden van de VVD-fractie vroegen deze leden of zij ervanuit kunnen gaan dat Nederland zich aansluit bij het Europees biobrandstoffenbeleid na 2020.
Over het Europese biobrandstoffenbeleid na 2020 wordt nu onderhandeld. Nederland zal zich na overleg met de Tweede Kamer aansluiten bij het definitieve Europese biobrandstoffenbeleid na 2020.
De leden van de CDA-fractie merken op dat het onderhavige wetsvoorstel focust op het maken van brandstof uit massa. De leden vroegen zich af in hoeverre er aandacht is voor «power to fuel» en hoe Nederland zorgt dat deze voordelen benut worden.
Het onderhavige wetsvoorstel richt zich op alle vormen van hernieuwbare brandstoffen, inclusief brandstoffen waarbij hernieuwbare elektriciteit is gebruikt voor de productie. Deze vallen onder de reeds eerdergenoemde hernieuwbare brandstoffen. Echter de doelstellingen worden op dit moment voor het merendeel ingevuld met biobrandstoffen. Power-to-fuel is inderdaad een ontwikkeling die ik wil bevorderen, waarbij de elektriciteit uit hernieuwbare bronnen, zoals wind en zon afkomstig moet zijn. De verbinding van de energiemarkt en de brandstoffenmarkt wordt daarbij essentieel. In de uitwerking van de energieagenda zal er dan ook aandacht voor komen hoe dit in de toekomst vorm kan worden gegeven.
De leden van de D66-fractie vroegen op welke manier de ons omringende landen (bijvoorbeeld België, Duitsland en Frankrijk) voornemens zijn om deze richtlijn te implementeren. Deze leden vroegen wat Nederland daarvan kan leren, en welke impact de implementatiekeuzes van de ons omringende landen hebben op de markt voor biomassa in Nederland.
Veel lidstaten moeten de beleidsbeslissingen over de implementatie nog nemen. In het algemeen kan worden gesteld dat de Zuid- en Oost-Europese landen zeer waarschijnlijk kiezen voor een limiet van 7% voor conventionele biobrandstoffen en dat die varieert in de Noord-Europese landen. Het Verenigd Koninkrijk opteert vermoedelijk voor een lage limiet rond 2 à 3%, in de andere landen varieert de limiet tussen 4 en 6% en is sterk afhankelijk van lokale politieke opvattingen. De voorstellen voor een subdoelstelling voor meest geavanceerde biobrandstoffen in de ons omringende landen varieert tussen 0% en de 0,5%, met een enkele uitschieter tot 0,9%. De unieke positie van Nederland als doorvoer- en productieland van biobrandstoffen maakt een goede vergelijking niet mogelijk. Aangezien de brandstoffenmarkt een internationale markt is zal het daadwerkelijk effect op de markt een optelsom van individuele beleidsmaatregelen op de Europese markten die in 2018 van kracht worden en de reactie van de niet-Europese markt daarop. Het totale effect daarvan is nog niet in te schatten.
De leden van de SP-fractie vroegen naar de gevolgen voor prijzen aan de pomp en wat de effecten van de invoering van E10 zijn.
Voor het antwoord op de vraag over E10 en over de prijseffecten verwijs ik naar de antwoorden die ik op dit onderwerp heb gegeven onder het kopje Reacties op moties inzake biobrandstoffen.
Artikelgewijs
De leden van de CDA-fractie vroegen hoe de stijging van de jaarverplichting voor biobrandstoffen in 2016 zich verhoudt met de door het CBS aangegeven daling van bijmenging in 2016. Zij vroegen wat deze verschillen in data zeggen over het opgezette systeem en over de handhaving ervan.
Voor het antwoord op de vraag hoe de stijging van de jaarverplichting zich verhoudt met de door het CBS aangegeven daling verwijs ik graag door naar het antwoord dat ik de leden van de D66-fractie op dezelfde vragen heb gegeven.
Reactie op moties inzake biobrandstoffen
De leden van de VVD-fractie vroegen zich af met welke stakeholders en betrokkenen zij in overleg gaat over de invoering van E10. De leden van de VVD-fractie vroegen zich af hoe de consumenten worden ingelicht over de invoering van E10, en wat de garanties zijn dat er voldoende benzine met maximaal 5% ethanol beschikbaar blijft en hoeveel duurder E10 aan de pomp wordt. Deze leden vroegen zich ook af hoe de Staatssecretaris denkt over de introductie van B10.
Het eerste verkennende overleg met de stakeholders heeft ondertussen plaatsgevonden. Onder andere de brancheorganisaties van pomphouders, brandstofleveranciers, biobrandstofproducenten, oliemaatschappijen, autoproducenten, garagehouders en de ANWB waren bij dit overleg aanwezig. Dit overleg zal na de zomer voortgezet gaan worden. Communicatie richting de consumenten en de beschikbaarheid van voldoende E5 tankpunten zijn belangrijke onderdelen van dit overleg. Gezien de wisselende markten is het niet mogelijk een indicatie te geven over de prijs aan de pomp. Dit is iets waar de markt over gaat en wat o.a. afhankelijk is van de grondstoffenprijs. Sinds februari van dit jaar bestaat er een Europese norm die het tanken van B10 mogelijk maakt. Op dit moment zijn volgens de RAI nog geen voertuigen verkrijgbaar die op B10 kunnen rijden.
De leden van de PVV-fractie vroegen hoe het zit met de aansprakelijkheid in geval van schade door het gebruik van E10. Deze leden vroegen zich af of er in landen waar deze E10-verplichting al is doorgevoerd jurisprudentie bekend is over door E10 veroorzaakte schade aan auto’s of ongevallen.
Goede informatie aan de pomp is essentieel. Dat betekent o.a. dat de automobilist altijd duidelijk zichtbaar geïnformeerd moet worden welke brandstof hij tankt. Verder kan deze automobilist nu al checken of zijn auto op E10 kan rijden (zie http://www.e10check.nl/). Voordat E10 verplicht wordt gesteld zal de Nederlandse automobilist door alle betrokken partijen daar goed over geïnformeerd worden. In andere landen zijn geen problemen bekend met het rijden op E10.
De leden van de PVV-fractie zijn benieuwd hoeveel CO2-uitstoot in Nederland door dit beleid bespaard wordt en of daarbij ook het lagere verbruik is meegenomen van E10 ten opzichte van reguliere brandstof.
Ik begrijp de vraag als volgt: Wordt er meer getankt omdat de energiedichtheid van E10 lager is dan die van de reguliere brandstof en wat is het effect op de uitstoot van CO2.
Door het gebruik van E10 zal er een hogere reductie van de uitstoot van CO2 zijn dan bij het gebruik van E5.
De energie-inhoud van E10 is inderdaad lager dan die van E5. Daardoor zal er iets meer getankt moeten worden, hetgeen tot een extra uitstoot leidt. Deze extra uitstoot is echter een factor lager dan de CO2-winst die met het gebruik van E10 gepaard gaat.
In de brandstofnorm van benzine staan geen eisen ten aanzien van de energie-inhoud. Daardoor kan het exacte effect niet worden gegeven.
De leden van de PVV-fractie misten in het wetsvoorstel de gevolgen voor ongeveer 10% van ons huidige wagenpark dat ongeschikt is om op E10 te rijden.
Onder het kopje algemeen heb ik de vragen van de leden van de PVV-fractie over de gevolgen van het rijden op E10 beantwoord.
De leden van de PVV-fractie vroegen zich af of door de introductie van E10 de allerarmste mensen financieel op achterstand zet en zij gedwongen worden om een nieuwe auto te moeten kopen.
Ook deze vraag heb ik onder het kopje Algemeen van de leden van de PVV-fractie beantwoord.
De leden van de CDA-fractie vroegen in hoeverre de invoering van E10 invloed zal hebben op het Nederlandse wagenpark en hoe omgegaan wordt met auto’s die niet op E10 kunnen rijden en of er voldoende E5 beschikbaar is.
Voor beantwoording voor deze vragen verwijs ik u naar de antwoorden die ik de leden van de PVV-fractie heb gegeven onder het kopje «Algemeen».
De leden van de CDA-fractie vroegen of het wetsvoorstel bijdraagt aan meer transparantie in de biobrandstofketen.
De minimale transparantie in de biobrandstofketen wordt geborgd door de Europese regelgeving, zoals de Richtlijn hernieuwbare energie. Het staat de biobrandstoffensector vrij om zelf transparanter te zijn.
De leden van de D66-fractie constateerden dat de verplichte invoering van E10 niet in het voorliggende wetsvoorstel terugkomt. Deze leden vroegen zich af waar deze verplichting terug zal komen en of deze verplichting voldaan zou moeten worden met conventionele en/of geavanceerde biobrandstoffen en of dit de hoogte van de jaarverplichting beïnvloedt. Deze leden vroegen zich ook af wat voor invloed deze invoering heeft op de Nederlandse biobrandstoffenindustrie en hun investeringen. De leden van de D66-fractie hadden ook nog vragen over de voor en nadelen van introductie van B10.
Het klopt dat verplichte invoering van E10 niet in het voorliggende wetsvoorstel terugkomt, dat in principe is bedoeld voor de implementatie van de ILUC-richtlijn in nationale wet- en regelgeving. Waarschijnlijk volstaat een wijziging in het Activiteitenbesluit milieubeheer. Dit wordt echt duidelijk als ik samen met de stakeholders heb bepaald op welke wijze we deze invoering gaan vormgeven. Of deze verplichting met conventionele en/of geavanceerde biobrandstoffen kan worden voldaan hangt onder andere af van de hoogte van de limiet op conventionele biobrandstoffen en de markt voor conventionele en geavanceerde biobrandstoffen. Fysiek zou er 2,7% biobrandstoffen (bioethanol) bijgemengd worden als alle benzine E10 zou worden. Aan de hand van de jaarrapportages van de NEa moet ik constateren dat de laatste jaren alleen conventionele biobrandstoffen hiervoor worden ingezet. De verwachting is dan ook dat dit ook de komende jaren zal gebeuren. Nederland kent ook bioethanolfabrieken, zoals Alco in Rotterdam, en er zijn plannen voor een fabriek die biomethanol en bioethanol uit huishoudelijk afval wil gaan maken. Een grotere vraag betekent meer afzet voor deze bedrijven. Met het geld dat ze hiermee verdienen zouden ze kunnen investeren in nieuwe innovatieve en geavanceerde biobrandstoffen.
Voor beantwoording van de vraag over B10 verwijs ik u door naar het antwoord dat ik op dezelfde vraag van de leden van de VVD-fractie heb gegeven.
De leden van de GroenLinks-fractie vroegen indien een E10 verplichting zou worden ingevoerd, hoeveel procent(punt) van de ILUC-limiet dan (met behulp van een inschatting op basis van de huidige grondstofverhouding in de ethanolmarkt bijvoorbeeld) in 2020 door conventionele ethanol zou worden ingevuld. Deze leden vroegen zich af of de Staatssecretaris bereid is om de jaarverplichting navenant te verlagen.
Bij de verplichte invoering van E10 zal ethanol aan aandeel in de verplichting van 2,7% punt innemen. Het liefst zie ik dat ook deze verplichting met geavanceerde biobrandstoffen zou worden ingevuld. Op grond van de huidige marktverhoudingen zou deze verplichting bijna geheel met conventionele biobrandstoffen worden ingevuld. Er zou dan een samenstelling van de mix ontstaan die overeenkomt met scenario A1 max (3% limiet conventioneel) uit de eerdere grafieken. Daar is de jaarverplichting vanwege behoud enkeltelling 8,4%, maar zou vanwege dubbeltelling dan op 13,4% uitkomen. Zoals eerder aangegeven ben ik bereid om een limiet van 3 tot 4% conventionele biobrandstoffen te aanvaarden, als de dubbeltelling voor geavanceerde biobrandstoffen wordt geschrapt.
De leden van de ChristenUnie-fractie vroegen zich af op welke manier de verplichting van E10 wordt ingevuld en hoe wordt voorkomen dat het bijmengen van bioethanol negatieve effecten heeft op mens en milieu.
Voor beantwoording van het eerste deel van de vraag verwijs ik u door naar het antwoord dat ik op dezelfde vraag van de leden van de D66-fractie heb gegeven. Uit de jaarrapportages van de NEa blijkt dat de grondstoffen voor het overgrote deel uit Europa of Noord-Amerika komen. In deze landen spelen geen onderwerpen zoals landrechten en een gebrekkige lokale voedselvoorziening.
De leden van de fractie van de ChristenUnie vroegen naar de praktische invoering van E10.
Voor het antwoord verwijs ik naar de antwoorden die ik de leden van de PVV-fractie over dit onderwerp heb gegeven onder het kopje «Algemeen».
De leden van de PvdD-fractie wilden graag weten wat de mogelijke gevolgen zijn van de verplichte invoering van E10 op ethanolgewassen en lokale effecten in ontwikkelingslanden.
Voor beantwoording van deze vraag verwijs ik naar het antwoord dat ik op dezelfde vraag van de leden van de fractie van de ChristenUnie heb gegeven.
De Staatssecretaris van Infrastructuur en Milieu, S.A.M. Dijksma