Gepubliceerd: 11 december 2017
Indiener(s): Stientje van Veldhoven (staatssecretaris infrastructuur en waterstaat) (D66)
Onderwerpen: lucht natuur en milieu
Bron: https://zoek.officielebekendmakingen.nl/kst-34717-23.html
ID: 34717-23

Nr. 23 BRIEF VAN DE STAATSSECRETARIS VAN INFRASTRUCTUUR EN WATERSTAAT

Aan de Voorzitter van de Tweede Kamer der Staten-Generaal

Den Haag, 11 december 2017

Zoals toegezegd tijdens het wetgevingsoverleg van 4 december 2017 over het voorstel van wijziging van de Wet milieubeheer in verband met de implementatie van de ILUC-richtlijn, vindt u hierbij de appreciatie van het amendement van uw leden Ziengs en Von Martels1. Daarnaast ga ik, zoals verzocht door het lid Laçin, kort in op de effecten van de verschillende implementatiescenario’s. Ten slotte geef ik conform het verzoek van het lid Kröger aan waar de bijdrage van 36 PJ biobrandstoffen aan de 14% algemene hernieuwbare energiedoelstelling uit het Energieakkoord is vastgelegd.

Amendement Ziengs/Von Martels

Het amendement van uw leden Ziengs en Von Martels beoogt biobrandstoffen die zijn gemaakt van bijproducten van de voedsel- en veevoederindustrie te verplaatsen van de categorie HBE «conventioneel», waarvoor een limiet geldt, naar de categorie HBE «overig», waar deze enkel zou tellen. Het toepassen van een limiet op deze grondstoffen beperkt volgens de indieners innovatie in de biobrandstoffensector.

Ik heb tijdens het wetgevingsoverleg aangegeven dat ik het te vroeg vind om de wet op dit punt aan te passen. Ik wil eerst zeker weten dat dit amendement geen verschuiving van inzet in hoogwaardiger toepassingen naar biobrandstoffen te weeg brengt. Het gaat hier namelijk om grondstoffen die ook geschikt zijn voor hoogwaardiger toepassingen, zoals verzorgingsproducten en chemicaliën. Daarnaast wil ik mij ervan verzekeren dat dit de beste keuze is met het oog op de CO2-bijdrage.

Ik wil de ontwikkelingen op dit punt blijven volgen en op basis daarvan bezien of en hoe dit in de wetgeving voor de periode post-2020 kan worden opgenomen. Ik zou de indieners dan ook in overweging willen geven het amendement in te trekken. Op dit moment moet ik dit amendement ontraden.

Implementatiescenario’s

Het lid Laçin heeft tijdens het wetgevingsoverleg gevraagd naar de effecten van de verschillende implementatiescenario’s. In deze brief ga ik kort in op het effect van het behoud van dubbeltelling en de hoogte van de limiet conventionele biobrandstoffen.

Biobrandstoffen dragen bij aan de 2020 doelstellingen, te weten de algemene 14% hernieuwbare energiedoelstelling van het Energieakkoord, de 10% hernieuwbare energiedoelstelling in transport van de Richtlijn hernieuwbare energie (RED) en de 6% broeikasgasemissiereductiedoelstelling van de Richtlijn brandstofkwaliteit (FQD). De eerdere implementatiescenario’s zijn zo ingevuld dat deze doelstellingen gehaald worden. Voor de bijdrage vanuit transport aan de 14% hernieuwbare energiedoelstelling uit het Energieakkoord wordt in de scenario’s uitgegaan van 36 PJ. In antwoord op de vraag van het lid Kröger informeer ik uw Kamer dat deze 36 PJ afkomstig is uit het Nationaal actieplan voor energie uit hernieuwbare bronnen2 dat in 2010 is opgesteld om invulling te geven aan de 14% algemene hernieuwbare energiedoelstelling uit de Richtlijn hernieuwbare energie. Deze 36 PJ wordt ook meegenomen in berekeningen voor de jaarlijkse Nationale Energie Verkenning3.

De motie Dijkstra4 roept op de dubbeltelling te behouden en daarnaast te voldoen aan de doelen uit het Energieakkoord. Daartoe is de jaarverplichting aangepast om de bijdrage van 36 PJ aan de 14% algemene hernieuwbare energiedoelstelling zeker te kunnen halen. Omdat de dubbeltelling alleen geldt voor het behalen van de 10% hernieuwbare energie doelstelling in transport, maar niet voor de andere doelstellingen, moet bij het bepalen van de jaarverplichting rekening gehouden worden met de mogelijkheid dat deze volledig wordt ingevuld met dubbeltellende biobrandstoffen. Dit leidt tot een percentage van 16,4% in 2020. Afhankelijk van de manier waarop de verplichte invoering van E-10 geregeld wordt, wordt deze onzekerheid kleiner. Dit komt omdat bioethanol voornamelijk van enkeltellende conventionele biobrandstoffen gemaakt wordt. Ik zal u hierover nader informeren bij aanbieding van het ontwerpBesluit waarin de verplichte invoering van E-10 geregeld wordt.

Overeenkomstig de motie Van Veldhoven/Van Tongeren5 is in het ontwerpBesluit energie vervoer de limiet op conventionele biobrandstoffen op 5% gesteld. Er zijn in uw Kamer zowel wensen om deze limiet te verhogen dan wel te verlagen. Als de limiet hoger wordt dan zullen er minder geavanceerde biobrandstoffen bijgemengd worden, terwijl bij een lagere limiet er waarschijnlijk krapte op de markt van geavanceerde biobrandstoffen ontstaat. Hierdoor stijgt de prijs en ontstaat het risico dat bedrijven niet aan hun verplichtingen kunnen voldoen en daardoor neemt het risico op fraude toe.

Ik wil in deze brief kort ingaan op de motie van lid Kröger6 die de regering verzoekt om de jaarverplichting in 2020 op 10% te houden. Indien de dubbeltelling behouden blijft en er 5% conventionele biobrandstoffen worden bijgemengd wordt de bijdrage van 36 PJ aan de 14% algemene hernieuwbare energiedoelstelling en de CO2-reductieverplichting van de Richtlijn brandstofkwaliteit niet gehaald. Het effect wordt nog groter als er minder dan 5% conventionele biobrandstoffen wordt bijgemengd. Dat is dan ook de reden waarom ik tijdens het Wetgevingsoverleg van 4 december 2017 deze motie heb ontraden.

Nadere onderbouwing en uitwerking van deze scenario’s is desgewenst te vinden in de Kamerbrief van 8 februari 20177, de nota naar aanleiding van het verslag van 18 juli 20178 en in de Quickscan impacts implementatie ILUC-richtlijn van CE Delft9. In de Kamerbrief en het verslag van het schriftelijk overleg zijn in de berekeningen geen ILUC-waarden van het GLOBIOM-rapport10 meegenomen, omdat dit rapport na de publicatie van de ILUC-richtlijn is verschenen en de ILUC-waarden van dit rapport niet zomaar bij de directe CO2-emissies opgeteld kunnen worden.

De Staatssecretaris van Infrastructuur en Waterstaat, S. van Veldhoven-van der Meer