Gepubliceerd: 15 mei 2017
Indiener(s): Jetta Klijnsma (staatssecretaris sociale zaken en werkgelegenheid) (PvdA)
Onderwerpen: arbeidsvoorwaarden werk
Bron: https://zoek.officielebekendmakingen.nl/kst-34674-6.html
ID: 34674-6

Nr. 6 NOTA NAAR AANLEIDING VAN HET VERSLAG

Ontvangen 15 mei 2017

De regering heeft met belangstelling kennis genomen van het verslag van de vaste commissie voor Sociale Zaken en Werkgelegenheid. In deze nota wordt bij de beantwoording in beginsel de hoofdstukindeling van het verslag gevolgd. Met het oog op het overzicht zijn de antwoorden op vragen die op hetzelfde onderwerp betrekking hebben, zoveel mogelijk bijeengebracht.

Inhoudsopgave

       

I

ALGEMEEN

 

1.

Algemeen

   

1.1.

Uitkomsten toezichttoetsen en advies

 

2.

Toelichting per onderwerp

   

2.1

Uitvoeringsreglement beëindigde pensioenregeling en het algemeen pensioenfonds

   

2.2

Elektronische informatieverstrekking

   

2.3

Periodieke vaste stijging variabele pensioenuitkering

   

2.4

Uitbreiden spreidingstermijn bij de variabele uitkering van 5 naar 10 jaar

   

2.5

Raad van toezicht ondernemingspensioenfondsen

   

2.6

Verduidelijken aantal meetmomenten beleidsdekkingsgraad

   

2.7

Overgangsrecht website verplichting

   

2.8

Bevoegdheid tot waardeoverdracht bij «herkansing»

   

2.9

Procedure wijziging beroepspensioenregeling

 

3.

Overig

   

3.1

Uitzondering artikel 34, lid 10 Wet bescherming persoonsgegevens

   

3.2

Algemene pensioenfondsen

   

3.3

Nettopensioen

   

3.4

Inzage door deelnemers bij een pensioenfonds

   

3.5

Conversie na echtscheiding

   

3.6

Overbruggingspensioen

II

ARTIKELSGEWIJZE TOELICHTING

I ALGEMEEN

1. Algemeen

1.1 Uitkomsten toezichttoetsen en adviezen

De leden van de CDA-fractie vragen de regering aan te geven wat het criterium is tot het al dan niet opnemen van maatregelen met betrekking tot pensioenen in onderhavige wet. Waarom voldoet de maatregel «verplichte raad van toezicht voor ondernemingspensioenfondsen» wel aan dit criterium en een meldingsplicht voor voorgenomen fusies en splitsingen van fondsen aan De Nederlandsche Bank niet? De leden van de 50PLUS-fractie constateren met de Pensioenfederatie1, dat de Verzamelwet zowel «beleidsarme» (zoals gebruikelijk), als meer wezenlijke wijzigingen met zich mee brengt. Waarom is dit het geval? De leden van de D66-fractie lezen dat de toezichthouder DNB heeft aangegeven graag een expliciete regeling ingevoerd te zien worden waardoor voorgenomen fusies of splitsingen aan DNB gemeld moeten worden, waarna DNB een verbod kan opleggen op grond van prudentiële overwegingen. Kan de regering toelichten hoe zij hierover denkt?

Voor verzamelwetgeving gelden in het algemeen drie criteria: samenhang, geen omvangrijke en complexe onderdelen en geen politiek omstreden inhoud2. Naar de mening van de regering voldoen alle onderdelen van de Verzamelwet pensioenen 2017 aan deze criteria en dus ook de verplichting voor ondernemingspensioenfondsen met een beheerd vermogen van meer dan € 1 miljard om een raad van toezicht in te stellen. Het betreft immers een reeds gedane toezegging aan de Eerste Kamer3. Het opnemen van een expliciete regeling waarin pensioenfondsen die willen fuseren of splitsen daarvan melding moeten maken aan De Nederlandsche Bank (DNB) en waarbij DNB een verbod kan opleggen op prudentiële overwegingen is naar de mening van de regering wenselijk4. De regering acht de uitwerking van deze regeling echter complex. Om die reden is de regeling niet opgenomen in de voorliggende Verzamelwet pensioenen 2017. Het kabinet bekijkt of het mogelijk is deze regeling op te nemen in het aangekondigde wetsvoorstel dat beoogt fusies van verplichtgestelde bedrijfstakpensioenfondsen met tijdelijke afgescheiden vermogens, voorzien van waarborgen en randvoorwaarden, mogelijk te maken.

2. Toelichting per onderwerp

2.1 Uitvoeringsreglement beëindigde pensioenregeling en het algemeen pensioenfonds

De leden van de SP-fractie vragen de regering of is overwogen om het verantwoordingsorgaan van een collectiviteitkring instemmingsrecht te geven ten aanzien van de wijziging van het uitvoeringsreglement. Zo ja, wat is de reden dat er gekozen is voor adviesrecht en niet voor instemmingsrecht?

Conform artikel 115a, derde lid, sub h, van de Pensioenwet moet het bestuur van een pensioenfonds het verantwoordingsorgaan in de gelegenheid stellen een advies uit te brengen over het sluiten, wijzigen of beëindigen van een uitvoeringsovereenkomst. Nu het algemeen pensioenfonds voor een beëindigde pensioenregeling geen uitvoeringsovereenkomst maar een uitvoeringsreglement vaststelt, acht de regering het wenselijk dat het verantwoordingsorgaan over dit uitvoeringsreglement een advies kan uitbrengen net zoals zij dat bij een uitvoeringsovereenkomst kan. Daarmee wordt de consistente systematiek van het adviesrecht van een verantwoordingsorgaan in deze bestendigt. Een instemmingsrecht voor het verantwoordingsorgaan zou daar juist van afwijken en de regering ziet geen zwaarwegende redenen daartoe.

2.2 Elektronische informatieverstrekking

De leden van de CDA-fractie vragen op welke wijze de door de Autoriteit Financiële Markten (AFM) gestelde waarborgen onderdeel vormen van het onderhavige wetsvoorstel en of de pensioenuitvoerders aan deze waarborgen gehouden zijn.

Ik zal eerst aangeven hoe de systematiek nu werkt. Artikel 49 van de Pensioenwet en artikel 60 van de Wet verplichte beroepspensioenregeling schrijven voor dat de pensioenuitvoerder de deelnemer vooraf schriftelijk moet informeren als hij voornemens is om op elektronische wijze informatie te verstrekken. De deelnemer kan hiertegen bezwaar maken. Aanvullend op deze route introduceert het onderhavige wetsvoorstel een nieuwe mogelijkheid, namelijk een mogelijkheid om elektronisch te informeren. Hierbij gelden wel extra voorwaarden. Indien de betrokkene elektronisch wordt geïnformeerd, wordt voorgeschreven dat de betrokkene expliciet moet instemmen met de elektronische verstrekking. Indien de betrokkene niet instemt of niet reageert, blijft de pensioenuitvoerder de informatie schriftelijk verstrekken.

In de memorie van toelichting bij het onderhavige wetsvoorstel is aangegeven dat de AFM van mening is dat pensioenuitvoerders die deelnemers elektronisch willen informeren over het voornemen tot elektronische verstrekking een aantal waarborgen dienen te hanteren. Deze waarborgen vormen geen wettelijk voorschrift, maar reflecteren de mening van de AFM. Dit betekent dat pensioenuitvoerders die zich houden aan de genoemde waarborgen, erop zouden moeten kunnen rekenen dat de AFM zich als toezichthouder in die werkwijze kan vinden. In die zin vormen de waarborgen een houvast voor pensioenuitvoerders. Tegelijkertijd zijn ook andere werkwijzen die binnen de voorschriften van artikel 49 van de Pensioenwet of artikel 60 van de Wet verplichte beroepspensioenregeling passen, toegestaan.

Voorts vragen deze leden of deelnemers die per abuis hebben ingestemd met digitale verstrekking alsnog kunnen aangeven schriftelijk geïnformeerd te willen worden. Deelnemers die per abuis hebben ingestemd met digitale verstrekking kunnen aangeven alsnog schriftelijk geïnformeerd te willen worden. Artikel 49, eerste lid, van de Pensioenwet en artikel 60, eerste lid, van de Wet verplichte beroepspensioenregeling regelen dat deelnemers maximaal één keer per jaar kunnen wisselen tussen digitale en schriftelijke verstrekking.

De leden van de CDA-fractie merken op dat het hen voorkomt dat het voor deelnemers gemakkelijker is om niet in te stemmen met digitale verstrekking indien zij hierover elektronisch geïnformeerd worden dan wanneer zij hierover schriftelijk geïnformeerd worden.

Opgemerkt zij dat het onderhavige wetsvoorstel geen verandering voorstelt ten aanzien van de wijze waarop bezwaar kan worden gemaakt tegen elektronische verstrekking als een deelnemer, gewezen deelnemer, gewezen partner of pensioengerechtigde schriftelijk geïnformeerd is. Het onderhavige wetsvoorstel voegt alleen de mogelijkheid toe dat uitvoerders «elektronisch mogen informeren over het voornemen om elektronisch informatie te verstrekken». Deelnemers moeten daar expliciet mee instemmen. Zonder deze wetswijziging zouden deelnemers altijd schriftelijk worden geïnformeerd over dit voornemen. Niet valt in te zien waarom het maken van bezwaar tegen elektronische informatie, als dat voornemen schriftelijk wordt gemeld, moeilijker zou zijn dan in geval van elektronische melding, welke mogelijkheid nu ontstaat. Het is uiteraard wel zo dat elektronische instemming sneller verstuurd en ontvangen is. Dit komt echter door de eigenschappen van de communicatiemiddelen en is niet een extra drempel die door deze aanpassing wordt toegevoegd.

De leden van de CDA-fractie zijn van mening dat als deelnemers expliciet toestemming moeten geven voor het elektronisch verstrekken van informatie door de pensioenuitvoerder dat de terminologie «elektronisch is geïnformeerd» eigenlijk niet passend is. Deelt de regering de mening dat het logischer is om in de wettekst (artikel 49, derde lid, sub b, PW) bijvoorbeeld de terminologie te hanteren: «elektronisch om toestemming is gevraagd en hij geen toestemming voor elektronische vertrekking heeft gegeven»?

In bijgaande nota van wijziging is de bepaling redactioneel aangepast.

De leden van de CDA-fractie verzoeken de regering aan te geven hoe lang de pensioenuitvoerder de elektronische informatie beschikbaar moet stellen en op welke wijze de gerechtigde elektronische informatie authentiek kan opslaan.

Pensioenuitvoerders en gerechtigden hebben een eigen verantwoordelijkheid ten aanzien van pensioeninformatie. Zo moet de pensioenuitvoerder ervoor zorgen dat verplichte pensioeninformatie, zoals het UPO, bij digitale verstrekking makkelijk door de deelnemer kan worden opgeslagen. De gerechtigden hebben de verantwoordelijkheid om deze gegevens op te slaan en te bewaren. Dat geldt ook voor schriftelijk verstrekte informatie. Gezien de eigen verantwoordelijk van zowel de pensioenuitvoerder als de gerechtigde, ligt het opnemen van een bewaarplicht, waar deze leden naar vragen, niet in de rede.

De leden van de SP-fractie vragen de regering of het mogelijk maken voor pensioenuitvoerders om elektronisch te informeren over het voornemen om op elektronische wijze informatie te verstrekken inhoudt dat niet altijd ook schriftelijk hierover geïnformeerd en instemming gevraagd moet worden. De leden van de 50-PLUS-fractie vragen of deelnemers die niet instemmen met elektronische informatieverstrekking de informatie schriftelijk blijven ontvangen.

Zoals eerder aangegeven in antwoord op een vraag van de leden van de CDA-fractie, introduceert het wetsvoorstel een nieuwe mogelijkheid, namelijk een mogelijkheid om gerechtigden elektronisch te informeren. Hierbij gelden wel extra voorwaarden. Indien de betrokkene elektronisch wordt geïnformeerd, wordt voorgeschreven dat de betrokkene vervolgens expliciet moet instemmen met de elektronische verstrekking. Als betrokkene hiermee instemt, kan worden overgegaan tot elektronische verstrekking. Indien de betrokkene niet instemt of niet reageert, blijft de pensioenuitvoerder de informatie schriftelijk verstrekken.

2.3 Periodieke vaste stijging variabele pensioenuitkering

De leden van de fracties van de VVD en het CDA zijn verheugd dat met onderhavig voorstel wordt verduidelijkt dat bij een variabele pensioenuitkering een periodiek vaste stijging mogelijk is. De leden van de CDA-fractie geven de voorkeur aan een pensioenstelsel dat in het algemeen is gebaseerd op een reëel pensioen. Zij vragen voor welke categorieën pensioenproducten (inclusief de derde pijler) een periodieke vaste stijging mogelijk is.

De leden van de SP-fractie vragen wat het verwachte effect (in procenten) is van een vaste stijging op de eerste pensioenuitkering en op het gehele uitkeringspatroon. Leidt een vaste stijging tot meer stabiliteit in koopkracht, vragen deze leden.

Een pensioen met een jaarlijkse vaste stijging of onvoorwaardelijke indexatie is in beginsel bij alle kapitaalgedekte pensioenproducten mogelijk. Bij premieovereenkomsten met een vaste stijging wordt het opgebouwde pensioenkapitaal anders over de uitkeringsfase verdeeld. De pensioenuitkering is op de pensioendatum lager, maar komt door een periodieke vaste stijging bij hoge leeftijden hoger uit. Hieronder wordt dit nader toegelicht. Ook bij een uitkeringsovereenkomst is het mogelijk om een pensioen aan te bieden met een vaste, onvoorwaardelijke indexatie. In de praktijk komen dergelijke regelingen overigens weinig meer voor.

De bijgevoegde grafiek geeft het verloop weer van een variabele pensioenuitkering met vaste stijging, een variabele pensioenuitkering zonder vaste stijging en een vast nominaal pensioen. Hierbij is uitgegaan van hetzelfde kapitaal op pensioendatum (€ 100.000) en van een vaste stijging van 2%. Het pensioen met een vaste stijging komt in dat geval in het eerste jaar na de pensioendatum een kleine 20% lager uit dan het pensioen zonder vaste stijging. Naar verwachting zijn na 9 jaar de pensioenen met en zonder vaste stijging even hoog. Daarna stijgt het pensioen met een vaste stijging verder. Na 20 jaar ligt de pensioenuitkering met vaste stijging in verwachting ruim 20% hoger.

Het uitkeringspatroon van een pensioen met een vaste stijging is meer koopkrachtbestendig. De vaste stijging vangt de prijsinflatie immers geheel of gedeeltelijk op. Daar staat tegenover dat een pensioen met een vaste stijging een lager aanvangsniveau heeft.

Een variabele pensioenuitkering fluctueert verder als gevolg van financiële resultaten. Door mee- of tegenvallers kan de pensioenuitkering met een vaste stijging van 2% dus meer of minder hard stijgen en bij zeer tegenvallende beleggingsresultaten zelfs dalen.

Ook variabele pensioenuitkeringen zonder vaste stijging laten naar verwachting een stijgend uitkeringspatroon zien, uitgaande van een verwacht overrendement bij doorbeleggen (zie grafiek). Dit overrendement komt immers ten goede aan de hoogte van de pensioenuitkering. Daarmee wordt het pensioen naar verwachting ook (deels) voor prijsinflatie gecompenseerd. Deze verwachte stijging is echter niet «vast»; het rendement op aandelen kan ook tegenvallen.

2.4 Uitbreiden spreidingstermijn bij de variabele uitkering van 5 naar 10 jaar

De leden van de CDA-fractie merken op dat een spreidingstermijn van tien jaar het risico op een lager pensioen bij hogere leeftijden vergroot. Ze vragen specifiek naar de effecten voor het pensioen van een deelnemer die ten tijde van een forse negatieve aandelenschok van 30% 70 jaar oud is en de schok over 10 jaar wordt gespreid?

Het wetsvoorstel Verzamelwet pensioenen 2017 verlengt de maximale duur waarover pensioenuitvoerders de gevolgen van financiële mee- en tegenvallers voor een variabel pensioen in de tijd kunnen spreiden van 5 naar 10 jaar. Of mee- en tegenvallers in de tijd worden gespreid en zo ja, over welke periode dit gebeurt, is een keuze van de pensioenuitvoerder.

Een langere spreidingsduur maakt pensioenen op korte termijn minder gevoelig voor financiële resultaten. Het pensioen ondervindt hierdoor minder nadeel van een negatief resultaat, maar profiteert ook minder van een positief resultaat. Zoals de leden van de CDA-fractie terecht opmerken heeft een langere spreidingsperiode een keerzijde. Bij financiële tegenvallers verdwijnt de tegenvaller immers niet door een langere spreidingsperiode, maar wordt voor een groter deel naar de toekomst doorgeschoven. Om die reden wordt het pensioen op hogere leeftijd onzekerder. Bij (aanhoudend) tegenvallende beleggingsresultaten kan het pensioenkapitaal te snel worden opgesoupeerd ten koste van het pensioen op hoge leeftijd.

De leden van het CDA vragen naar de gevolgen voor de pensioenuitkering van een 70-jarige deelnemer als een forse eenmalige negatieve aandelenschok van 30% zich voordoet die gespreid wordt over 10 jaar. Een eenmalige aandelenschok met 35% belegd vermogen in aandelen resulteert in dalende stapjes van 10 jaar naar circa een 10% lagere pensioenuitkering op leeftijd 80 jaar. De impact wordt groter naarmate er in de uitkeringsfase risicovoller belegd. Ook wordt de impact substantieel groter bij aanhoudende tegenvallende resultaten.

2.5 Raad van toezicht ondernemingspensioenfondsen

Diverse fracties hebben vragen gesteld over de verplichte instelling van een raad van toezicht voor ondernemingspensioenfondsen met een belegd eigen vermogen van meer dan € 1 miljard. De leden van de VVD-fractie vragen waarom deze wijziging in de Verzamelwet Pensioenen wordt geregeld. Tevens vragen zij, evenals de leden van de D66-fractie en de 50PLUS-fractie, of de bestaande situatie niet eerst moet worden geëvalueerd.

De verplichte instelling betreft de uitwerking van een toezegging aan de Eerste Kamer5. De regering is het met de Eerste Kamer eens dat een kwalitatief sterk toezicht op pensioenfondsen wenselijk is en heeft reeds bij de behandeling van de Wet versterking bestuur pensioenfondsen aangegeven het wenselijk te vinden dat alle pensioenfondsen een bestuursmodel met raad van toezicht krijgen. Vanwege het benodigde aantal onafhankelijke deskundigen was verplichte instelling op dat moment nog niet opportuun.6 Voor grotere ondernemingsfondsen wordt nu zoals toegezegd aan de Eerste Kamer – drie jaar na de inwerkintreding van de Wet versterking bestuur pensioenfondsen – de verplichte instelling van kracht. Dit zal voor circa 31 fondsen een wijziging van de bestaande situatie vragen. Voor ondernemingspensioenfondsen met een belegd vermogen van minder dan € 1 miljard vindt de regering het wenselijk eerst de evaluatie van de Wet versterking bestuur pensioenfondsen af te wachten.

De leden van de VVD-fractie vragen tevens op basis waarvan de grens van € 1 miljard is gekozen. De toezegging aan de Eerste Kamer betrof in principe alle ondernemingspensioenfondsen. Voor de kleinste pensioenfondsen wil de regering nu eerst de evaluatie afwachten. Voor het onderscheid tussen grote en kleine fondsen werd de grens van € 10 miljard, die wordt gehanteerd in Artikel 35a, vijfde lid, van het Besluit uitvoering Pensioenwet en Wet verplichte beroepspensioenregeling, te ruim geacht om afdoende aan de toezegging van de Eerste Kamer te kunnen voldoen. De verplichting zou hiermee zelfs niet gelden voor veel ondernemingspensioenfondsen die qua orde van grote vergelijkbaar zijn met veel bedrijfstakpensioenfondsen waarvoor de verplichte instelling van een raad van toezicht reeds geldt. Derhalve is gekozen voor een grens op een tiende van dit bedrag, waarmee de allerkleinste fondsen vooralsnog buiten de reikwijdte worden gehouden.

De leden van de 50PLUS fractie pleiten voor verstandige meetmomenten bij de toets van het vermogen. De leden van de D66-fractie vragen concreet of er overwogen is hierbij meerdere meetmomenten toe te passen.

Met het oog op de praktische uitvoerbaarheid is het opnemen van meerdere meetmomenten heroverwogen en is besloten de nu opgenomen doorlopende toets te wijzigen in een systematiek met twee meetmomenten. Indien een fonds op twee achtereenvolgende balansdata meer dan 1 miljard beheerd vermogen heeft, moet een raad van toezicht ingericht worden. De balansdata voorafgaand aan de inwerkingtreding van deze wet tellen hierbij mee. Als een fonds nadien op twee achtereenvolgende balansdata een belegd vermogen heeft van minder dan € 1 miljard, vervalt deze verplichting, mits de raad van toezicht reeds ten minste vier jaar in functie is geweest. De systematiek van twee meetmomenten komt overeen met Afdeling 11 van Titel 9 van Boek 2 van het Burgerlijk Wetboek en met het ontwerpbesluit tot wijziging van het Besluit toezicht accountantsorganisaties7. De vier jaar sluit aan bij de maximale zittingsduur van een lid van de raad van toezicht op grond van de Code pensioenfondsen en is van belang voor de continuïteit van de systematiek van bestuur – toezicht – verantwoording. Overigens kunnen pensioenfondsen met een belegd vermogen vlak onder de € 1 miljard overwegen vrijwillig een raad van toezicht in te richten, met het oog op mogelijke stijgingen van het belegd vermogen in de toekomst.

De leden van de D66-fractie vragen verder of is overwogen om fondsen die zichzelf opheffen of fuseren (tijdelijk) uit te zonderen van de regel.

Op fondsen in een dergelijke situatie zijn formeel alle verplichtingen van toepassing. In de praktijk gaat DNB daarmee om op een wijze die past bij de betreffende situatie. Van geval tot geval kan verschillen of het nog passend is een fonds aan een bepaalde verplichting te houden. Een fusie- of liquidatietraject kan bijvoorbeeld soms jaren duren en dan is er geen reden om het fonds al in het begin van dit traject van zijn verplichtingen te ontheffen.

De leden van de D66-fractie en de SP-fractie vragen wat de administratieve lasten zijn, die gepaard gaan met het instellen van een raad van toezicht in plaats van een jaarlijkse visitatiecommissie.

Ingeschat wordt dat de kosten van een raad van toezicht anno 2017 € 26.875 per jaar bedragen en voor een jaarlijkse visitatie € 21.5008. De extra administratieve lasten bedragen dus € 5.375 per fonds. Dit geldt naar schatting voor 31 ondernemingspensioenfondsen met een belegd vermogen van meer dan € 1 miljard. Voor kleinere ondernemingspensioenfondsen zouden de kosten per instelling nagenoeg gelijk zijn.

De leden van de 50PLUS-fractie vragen om in te gaan op de kanttekeningen van de Pensioenfederatie bij de verplichte instelling van een raad van toezicht voor ondernemingspensioenfondsen met een belegd vermogen van meer dan € 1 miljard.

Op de kanttekeningen met betrekking tot fondsen die liquideren en met betrekking tot de meetmomenten is hierboven reeds een reactie gegeven. Wat betreft het uitzonderen van multi-ondernemingspensioenfondsen is eenzelfde handelingswijze als bij liquiderende en fuserende fondsen op zijn plaats. Formeel is de verplichting van toepassing. Ook hier is er in de toezichtpraktijk ruimte om recht te doen aan casuïstiek met het oog op het eindige karakter van deze fondsen. Afhankelijk van de toekomstplannen van het fonds kan het in de rede liggen dat zij wel of niet een raad van toezicht installeren. Als het fonds in de nieuwe vorm ook een raad van toezicht zou moeten inrichten ligt het bijvoorbeeld in de rede dit al direct te doen. Overigens is er nog slechts een zeer kleine aantal pensioenfondsen dat nog als multi-ondernemingspensioenfonds georganiseerd is. Hiernaast pleit de Pensioenfederatie voor een ruimere periode waarin de betrokken ondernemingspensioenfondsen een raad van toezicht kunnen instellen. De regering geeft hierbij aan dat deze ondernemingspensioenfondsen al drie jaar de tijd hebben gekregen om een raad van toezicht in te richten, aangezien dat immers aan de Eerste Kamer was toegezegd. De regering moedigt de desbetreffende fondsen nogmaals aan om het proces tot oprichting van een raad van toezicht al in gang te zetten. Desondanks zal door middel van een half jaar latere inwerkingtreding van het betreffende artikel dan de overige bepalingen van voorliggend wetsvoorstel, rekening worden gehouden met de stappen die ondernemingspensioenfondsen moeten zetten om te komen tot de instelling van een raad van toezicht.

2.6 Verduidelijken aantal meetmomenten beleidsdekkingsraad

De leden van de fractie van de PVV vragen waarom voor de huidige uitwerking van artikel 140 Pensioenwet en Artikel 135 Wet verplichte beroepspensioenregeling is gekozen en hoeveel pensioenfondsen hierdoor met een langere hersteltermijn dan vijf jaar worden geconfronteerd.

Voor alle pensioenfondsen waarvan de beleidsdekkingsgraad gedurende vijf opeenvolgende jaren onder het minimaal vereist eigen vermogen ligt, moet op grond van artikel 140 Pensioenwet en artikel 135 Wet verplichte beroepspensioenregeling een maatregel worden genomen, waardoor de beleidsdekkingsgraad van een fonds direct herstelt naar het minimaal vereist eigen vermogen. Er bestond onduidelijkheid over het moment waarop deze maatregel precies moet worden ingezet. Dit wetsvoorstel maakt duidelijk dat deze herstelmaatregel moet worden ingezet als de beleidsdekkingsgraad op het eerste meetmoment, dat wil zeggen het einde van het kalenderkwartaal waarop het herstelplan is gestart of is geactualiseerd, onder het minimaal vereist eigen vermogen ligt, en vervolgens nog vijf maal jaarlijks opeenvolgend onder het minimaal vereist eigen vermogen blijft liggen. In totaal gaat het dus om zes meetmomenten. Met deze zes meetmomenten is sprake van een meting over een tussenliggende periode van in totaal vijf jaar, zoals ook werd beoogd bij de invoering van het nieuwe financieel toetsingskader per 1 januari 2015.

De leden van de CDA-fractie merken op dat de oorspronkelijke tekst op zich duidelijk was en dat met deze wijziging een korting een jaar wordt uitgesteld. Dat is een politieke keuze. De leden van de CDA-fractie grijpen deze gelegenheid aan om te vragen wanneer de regering eindelijk de macro-economische kosten en baten van het lagerentebeleid in kaart gebracht heeft.

Zoals hierboven al aangegeven, wordt door de aanpassing van het aantal meetmomenten naar zes een meting over een tussenliggende periode van vijf jaar gerealiseerd, zoals ook al werd beoogd bij de invoering van het nieuwe financieel toetsingskader per 1 januari 2015. Er is dus sprake van een technische correctie, waarmee invulling aan de oorspronkelijke doelstelling van de wet wordt gegeven.

Het kabinet ziet het als zijn verantwoordelijkheid om de gevolgen van de lage renteomgeving te monitoren. In dit kader heeft het kabinet, mede op verzoek van uw Kamer via de motie Schouten c.s. aan het CPB en DNB gevraagd om een brede analyse van de effecten van langjarige lage rentestanden op de economie, overheid, pensioenfondsen en de bredere financiële sector. Het CPB en DNB zullen hier dit voorjaar, bij de reguliere publicaties Overzicht Financiële Stabiliteit (DNB) en Risicorapportage Financiële Markten (CPB), aandacht aan besteden.

De leden van de fractie van D66 vragen of alleen in het jaar 2014 sprake is geweest van een uitzonderingsjaar waarin pensioenfondsen geen maatregelen hebben hoeven te nemen en of de toezichthouder is geconsulteerd over het aantal meetmomenten.

Het jaar 2014 is een overgangsjaar geweest tussen het oude en het nieuwe financieel toetsingskader, waarin fondsen in dat specifieke jaar geen maatregelen hoefden te nemen en dat nog niet heeft meegeteld voor maatregelen die in het kader van het nieuwe financieel toetsingskader moeten worden genomen. Dat financieel toetsingskader is immers pas per 1 januari 2015 van kracht geworden. Het jaar 2014 is dus inderdaad een eenmalige uitzondering geweest.

DNB heeft in haar wetgevingsbrief 2016 voorgesteld om artikel 140 Pensioenwet en artikel 135 Wet verplichte beroepspensioenregeling in lijn te brengen met de bedoeling van de wet, door het woord «vijf» te vervangen door «zes». DNB heeft in dat kader toegelicht dat zich tussen vijf meetmomenten 4 jaar bevinden, terwijl de bedoeling van bovengenoemde artikelen altijd is geweest om van een tussenliggende periode van 5 jaar uit te gaan. In dit wetsvoorstel is deze door DNB voorgestelde redactionele aanpassing van de wetgeving daarom overgenomen. Hierover is uiteraard contact onderhouden met de toezichthouder.

De leden van de fractie van 50-PLUS vragen of de regering kan bevestigen dat met zes meetmomenten altijd sprake is van een tussenliggende periode van vijf jaar. Tevens vragen zij om nog eens te motiveren dat met de aanpassing in dit wetsvoorstel geen sprake is van een standaardverlenging van de hersteltermijn, zoals de Afdeling advisering van de Raad van State heeft gesteld.

Met dit wetsvoorstel wordt verduidelijkt dat het aantal jaarlijkse meetmomenten zes bedraagt, zoals ook bij de invoering van het nieuwe financieel toetsingskader per 1 januari 2015 werd beoogd (zie: voetnoot 28 in de memorie van toelichting bij het wetsvoorstel Aanpassing financieel toetsingskader, Kamerstukken II 2013/14, 33 972, nr. 3, blz. 23). Bij hantering van zes meetmomenten is inderdaad sprake van een tussenliggende periode van vijf jaar. De veronderstelling dat met de opname van zes meetmomenten in de wet een pensioenfonds in de praktijk pas een korting hoeft door te voeren als het zes jaar achtereen een dekkingstekort heeft, is dus onjuist.

2.7 Overgangsrecht website verplichting

De leden van de PVV-fractie vragen waarom niet eerder is voorzien dat de websiteverplichting te ambitieus is. Voorts vragen deze leden hoe richting de pensioendeelnemer wordt gecommuniceerd dat bepaalde informatie alsnog opvraagbaar is. Ook de leden van de SP-fractie hebben hiernaar gevraagd.

Er is geen sprake van dat de websiteverplichting te ambitieus is. Wel is gebleken dat overgangsrecht nodig is. De websiteverplichting leidt tot uitvoeringsproblemen voor pensioenuitvoerders, voor zover het gaat om informatie van vóór de ingangsdatum van de Wet pensioencommunicatie (1 juli 2016) ten behoeve van gewezen deelnemers, gewezen partners en pensioengerechtigden. Om die reden is in het onderhavige wetsvoorstel overgangsrecht opgenomen, zodat de websiteverplichting niet geldt voor bepaalde informatie van vóór 1 juli 2016.

Voorts heb ik bij nota van wijziging, die uw Kamer tegelijkertijd met deze nota naar aanleiding van het verslag ontvangt, een nadere aanvulling op het overgangsrecht opgenomen. Met deze aanvulling wordt geregeld dat de websiteverplichting alleen geldt voor gewezen deelnemers, gewezen partners en pensioengerechtigden indien de werknemer of gewezen werknemer op of na 1 juli 2016 deelnemer was. Bij pensioengerechtigden voor het nabestaandenpensioen geldt de verplichting dus indien de overleden werknemer of gewezen werknemer op of na 1 juli 2016 (actief) deelnemer was en voor de gewezen partner van de werknemer of gewezen werknemer die op of na 1 juli 2016 deelnemer was. Met deze aanvulling ga ik ervan uit dat het helder is voor welke informatie en voor welke gerechtigden de websiteverplichting van toepassing is.

Ten aanzien van de vraag van de PVV-fractie en de SP-fractie over hoe richting de pensioendeelnemer wordt gecommuniceerd dat bepaalde informatie alsnog opvraagbaar is zij opgemerkt dat pensioenuitvoerders dat zelf bepalen. De AFM vindt het in het belang van deelnemers dat duidelijk kenbaar wordt gemaakt welke informatie een deelnemer nog kan opvragen en wanneer dat nuttig zou kunnen zijn. Op die manier bevorderen pensioenuitvoerders inzicht en geven enig handelingsperspectief, waarmee ze aansluiten op (mogelijke) behoefte en kenmerken van hun doelgroep, zoals vereist volgens artikel 48, tweede lid, Pensioenwet en artikel 59, tweede lid, van de Wet verplichte beroepspensioenregeling.

De leden van de CDA-fractie vragen om een nadere toelichting op de informatie die wel en niet beschikbaar zal zijn bij Pensioen 1-2-3.

Pensioen 1-2-3 is een communicatie-instrument dat uit drie lagen bestaat en dat op hoofdlijnen inzicht geeft in de belangrijkste kenmerken van de pensioenregeling. Het instrument wordt op regelingniveau gemaakt en het is de bedoeling dat het permanent beschikbaar is op de website van de pensioenuitvoerder. De Pensioen 1-2-3 bevat dus algemene informatie over de pensioenregeling. Persoonlijke informatie over het bij één pensioenuitvoerder opgebouwde pensioen ontvangen deelnemers jaarlijks via het UPO. Ook kunnen deelnemers via Mijnpensioenoverzicht.nl een persoonlijk totaaloverzicht van al het opgebouwde pensioen en het te bereiken pensioen verkrijgen. In het onderhavige wetsvoorstel wordt aan deze systematiek niets veranderd. In het onderhavige wetsvoorstel wordt alleen in het overgangsrecht geregeld dat het helder is voor welke informatie en voor welke gerechtigden de websiteverplichting van toepassing is.

2.8 Bevoegdheid tot waardeoverdracht bij «herkansing».

De leden van de fractie van de VVD vragen of de herkansing ook geldt voor mensen die zijn aangesloten bij een pensioenfonds. De herkansing geldt alleen voor mensen die een verzekeraar als pensioenuitvoerder hebben. Dat vloeit voort uit de formulering van het voorgestelde artikel 220a, vijftiende lid, Pensioenwet (en artikel 214, veertiende lid, Wet verplichte beroepspensioenregeling). Met deze formulering is aangesloten bij de motie, waarin de regering wordt verzocht om samen met het Verbond van Verzekeraars te onderzoeken of een herkansing haalbaar is voor verzekeraars9. De randvoorwaarden waarbinnen de herkansing kan plaatsvinden zijn ook in overleg met het Verbond van Verzekeraars ingevuld10. Het is voor de mensen die gebruik kunnen maken van de herkansing wel mogelijk om alsnog een variabele uitkering in te kopen bij een pensioenfonds. De wijziging in onderhavig wetsvoorstel geeft verzekeraars de bevoegdheid tot waardeoverdracht naar een andere pensioenuitvoerder, dit kan ook een pensioenfonds zijn.

Voorts vragen de leden van de fractie van de VVD of verzekeraars mogen weigeren het reeds lopende contract open te breken. De herkansing is uitdrukkelijk gebaseerd op wederzijds goedvinden tussen beide partijen, dat wil zeggen de pensioengerechtigde en de verzekeraar. Het Verbond van Verzekeraars heeft haar leden geadviseerd om de betreffende groep mensen een herkansing te bieden, maar dit neemt niet weg dat een verzekeraar kan weigeren om het contract open te breken. Ook kan een verzekeraar weigeren om het reeds lopende contract open te breken indien een pensioengerechtigde niet aan de gestelde randvoorwaarden voldoet, zoals weergegeven in de bovengenoemde brief.

De leden van de CDA-fractie vragen of niet gekozen kan worden voor een recht op waardeoverdracht in plaats van een bevoegdheid.

De herkansing is uitdrukkelijk gebaseerd op het uitgangspunt van wederzijds goedvinden tussen partijen. Naar de mening van de regering sluit een bevoegdheid tot waardeoverdracht dan ook het beste aan bij de herkansing.

2.9 Procedure wijziging beroepspensioenregeling

De leden van de PVV-fractie vragen hoeveel zienswijzen de afgelopen tien jaar zijn ingediend en bij welke wijzigingen van de beroepspensioenregeling.

De afgelopen 10 jaar is er één zienswijze in het kader van een artikel 10 Wet verplichte beroepspensioenregeling procedure ingediend. De wijziging van de beroepspensioenregeling had betrekking op het pensioenreglement.

3. Overig

3.1 Uitzondering artikel 34a, lid 10, Wet bescherming persoonsgegevens

De leden van VVD-fractie hebben vragen over de uitzondering dat premiepensioeninstellingen en verzekeraars wel, maar pensioenfondsen geen uitzondering op grond van artikel 34A lid 10 van de Wet bescherming persoonsgegevens krijgen. Is de regering hiermee bekend? Kan de regering toelichten waarom dit onderscheid gemaakt wordt? Deelt de regering de mening dat de uitzondering, die betrekking heeft op de zogenoemde terugmeldplicht, op alle pensioenuitvoerders van toepassing zou moeten zijn om de consistentie te borgen en administratieve lasten te beperken?

De leden van de 50PLUS-fractie vragen waarom de uitzondering (betrekking hebbende op de zogenoemde terugmeldplicht) van artikel 34A lid 10 van de Wet bescherming persoonsgegevens geldt voor premiepensioeninstellingen en verzekeraars, maar niet voor pensioenfondsen. Graag ontvangen deze leden een verklarende toelichting voor dit onderscheid.

Het is van groot belang dat organisaties die beschikken over persoonsgegevens daar zorgvuldig mee omgaan. Uiteraard valt daaronder ook het voorkomen en tegengaan van datalekken. In het geval dat er onverhoopt toch sprake is van een datalek dan moet conform artikel 34a, eerste en tweede lid, van de Wet bescherming persoonsgegevens (Wbp) daarvan melding worden gemaakt aan de Autoriteit persoonsgegevens als de toezichthouder én aan de betrokkene wiens gegevens het betreft. Dit is van belang omdat het voor de betrokkene kan gaan om een buitengewoon vervelende situatie waarbij persoonlijke gegevens op straat komen te liggen. Het is ter bescherming van de betrokkene wenselijk dat deze hiervan op de hoogte wordt gesteld. Dit ook in het licht van eventueel door de betrokkene te nemen (vervolg)stappen om de effecten van het datalek zoveel mogelijk te beperken.

In artikel 34a, tiende lid, van de Wbp11 is op deze hoofdregel één uitzondering opgenomen, namelijk dat financiële ondernemingen als bedoeld in de Wet op het financieel toezicht (Wft) het datalek wel moet melden aan de toezichthouder, maar het datalek niet aan de betrokkene hoeven te melden.

Uit paragraaf 4.2 van de memorie van toelichting bij de Wet meldplicht datalekken en uitbreiding bestuurlijke boetebevoegdheid Cbp12 blijkt dat de uitzondering is ingegeven door het feit dat er ten aanzien van financiële ondernemingen die onder de Wft vallen al een staande praktijk was (die men heeft willen continueren) en dat de wetgever tot de volgende overweging kwam: «dergelijke openbare kennisgevingen aan betrokkenen zijn in de financiële sector – mede tegen de achtergrond van de financiële crisis – te risicovol om dwingend te worden voorgeschreven. Onvoorspelbaar is of een openbare kennisgeving kan leiden tot het ontstaan van geruchten die niet meer op zakelijke wijze ontzenuwd kunnen worden en die daardoor nodeloos aanleiding geven tot vermindering van vertrouwen van het publiek of de relevante markt. De zorgplicht van de financiële onderneming zal echter waarborgen dat zij ook zonder dat dit dwingend wordt voorgeschreven haar verantwoordelijkheid jegens haar cliënten in rechtstreeks contact met die cliënten zal nemen.»

Pensioenfondsen vallen niet onder de Wft maar onder de Pensioenwet. Om die reden is de uitzondering niet van toepassing op pensioenfondsen. Bij een pensioenfonds is geen sprake van een «markt» in de zin dat deelnemers kunnen overstappen naar een ander fonds. Vermindering van vertrouwen in pensioenfondsen is uiteraard een serieuze aangelegenheid, maar beïnvloedt in het geval van pensioenfondsen dus niet het functioneren van een markt, hetgeen de uitzondering van de meldplicht aan betrokkene rechtvaardigt. Daarmee valt dan ook de legitimering weg voor het maken van een uitzondering.

3.2 Algemene pensioenfondsen

De leden van de VVD-fractie vragen of de regering bekend is met signalen dat de wet- en regelgeving voor algemene pensioenfondsen leidt tot rechtsonzekerheid bij vermogensbeheerders met als gevolg dat het afdekken van het renterisico zeer moeizaam gaat voor de algemene pensioenfondsen. Deelt de regering de mening dat dit onwenselijk is? Is de regering bereid om deze rechtsonzekerheid weg te nemen? De leden van de D66-fractie begrijpen dat de huidige wetgeving voor algemene pensioenfondsen problemen oplevert als het gaat om het aangaan van derivatentransacties. Kan de regering aangeven welke problemen algemene pensioenfondsen ondervinden, of deze problemen op te lossen zijn en zo ja, hoe? De leden van de 50PLUS-fractie vragen de regering in te gaan op het door de Pensioenfederatie gesignaleerde knelpunt, waarbij de huidige wetgeving voor het algemeen pensioenfonds problemen oplevert voor algemene pensioenfondsen en banken (als tegenpartijen) bij het aangaan van onder andere derivatentransacties, die een belangrijk instrument vormen voor pensioenfondsen om rente- en valuta risico’s af te dekken.

Enkele buitenlandse financiële ondernemingen, die als wederpartij voor een algemeen pensioenfonds kunnen fungeren bij het aangaan van beleggingen, hebben vragen over de structuur van het algemeen pensioenfonds waarbij een collectiviteitkring een afgescheiden vermogen is en welke kosten kunnen worden verhaald op het afgescheiden vermogen.

Met deze structuur wordt gewaarborgd dat de beleggingen en beleggingsresultaten neerslaan in de collectiviteitkring uit hoofde waarvan de beleggingen zijn aangegaan en niet in een andere collectiviteitkring. Het is nooit de intentie geweest dat transacties in verband met het beheer en de belegging van het pensioenvermogen niet verhaalbaar zijn op de collectiviteitkring (het afgescheiden vermogen). De regering is bereid dit ten behoeve van mogelijke wederpartijen van een algemeen pensioenfonds te verduidelijken. De regering is voornemens dit te doen in het Besluit uitvoering Pensioenwet en Wet verplichte beroepspensioenregeling.

3.3 Nettopensioen

De leden van de fractie van de VVD vragen of de regering de mening van deze leden deelt dat het onwenselijk is als deelnemers aan een nettopensioenregeling een aanzienlijk deel van hun kapitaal kwijt raken bij de inkoop van hun pensioen. Zij vragen of uit dit gegeven blijkt dat de fiscale hygiëne nu onvoldoende geborgd is. Is de regering bereid om een afschrift van haar reactie op de brief van de Pensioenfederatie aan de Kamer te sturen en kan de regering aangeven wanneer zij tot een definitief oordeel komt over het aanpassen van de regelgeving conform het voorstel van de Stichting van de Arbeid, zo vragen deze leden.

De leden van de fracties van D66 en 50PLUS vragen de regering in te gaan op de knelpunten ten aanzien van nettopensioen en variabele uitkeringen, zoals door de Pensioenfederatie aangegeven. Zij vragen de regering aan te geven hoe deze knelpunten weggenomen kunnen worden.

De huidige voorwaarden rond nettopensioen voor pensioenfondsen zijn nodig voor het voldoende scheiden van de middelen voor het nettopensioen, van waaruit onbelaste uitkeringen worden gedaan, van de middelen voor de basispensioenregeling waarover nog belasting moet worden geheven. Deze voorwaarden zijn na overleg met het pensioenveld tot stand gekomen en waarborgen de fiscale hygiëne. Deze voorwaarden hebben daarnaast tot doel te voorkomen dat middelen die zijn opgebracht voor of door deelnemers aan de basispensioenregeling, met verplichte deelname, op enigerlei wijze ten goede komen aan de nettopensioenregeling, met vrijwillige deelname. Eén van de voorwaarden is de kostendekkende inkoop van rechten met opslag voor het vereist eigen vermogen.

Omdat de premie voor de deelnemers in de basispensioenregeling veelal wordt gedempt, betalen deze deelnemers momenteel een lagere pensioenpremie dan de inkooptarieven die gelden voor deelnemers aan de nettopensioenregelingen. Het kabinet realiseert zich dat dit moeilijk uitlegbaar kan zijn. Met de inkoopvoorwaarden wordt geborgd dat de deelnemers aan de vrijwillige nettopensioenregeling niet negatief bijdragen aan het herstel van de dekkingsgraad van het pensioenfonds op het inkoopmoment. Voor nettodeelnemers is de kostendekkende inkoop van extra belang, omdat na het moment van inkoop niet meer kan worden bijgedragen aan herstel middels premies.

Op deze materie is ook ingegaan in antwoorden op kamervragen van het lid Lodders (VVD) over het artikel «Pensioenfederatie: Nettopensioen is vaak loos product», die met een brief van 16 maart jongstleden aan uw Kamer zijn gezonden en waarmee tevens een reactie is gegeven op de brief van de Pensioenfederatie over dit onderwerp.

Een nadere analyse van de door de Stichting van de Arbeid geschetste problematiek en de denkbare beleidsopties die in overleg tussen de Stichting van de Arbeid en het kabinet naar voren zijn gekomen, heeft bij het kabinet tot de conclusie geleid dat het momenteel niet opportuun is om de wet- en regelgeving rond de uitvoering van nettopensioen door pensioenfondsen aan te passen. Die stappen kunnen immers invloed hebben op de eventuele besluitvorming van een volgend kabinet over de toekomst van het Nederlandse pensioenstelsel. De nauwe samenhang heeft onder meer betrekking op de nu nog onbekende voorwaarden die gaan gelden voor een nieuw pensioencontract, de daaruit voortvloeiende voorwaarden voor fiscale hygiëne en de ordening van de markt voor de uitvoering van vrijwillige pensioenregelingen.

Voor variabele pensioenuitkeringen op basis van vrijwillige pensioenvoorzieningen die door pensioenfondsen worden aangeboden, waaronder nettopensioen, gelden de algemene taakafbakeningseisen uit de Pensioenwet. Netto pensioenkapitaal kan hierdoor alleen voor een variabel pensioen worden gebruikt als de werkgever daarvoor minimaal 10% heeft bijgedragen. Bedrijfstakpensioenfondsen zien deze wettelijke eis als belemmerend voor de uitvoering van variabele uitkeringen en vinden om die reden een aanpassing van de taakafbakeningseisen wenselijk. Een aanpassing van deze wettelijke eisen raakt echter direct aan de marktordening in de tweede pijler. Hierbij is sprake van een bredere problematiek dan alleen het vraagstuk van de uitvoerbaarheid van variabele (netto) pensioenuitkeringen door pensioenfondsen. Meer ruimte voor fondsen om vrijwillige pensioenproducten aan te kunnen bieden, die ook op de vrije markt tot stand kunnen worden gebracht, betekent bijvoorbeeld minder ruimte voor andere pensioenuitvoerders. Dergelijke afwegingen vergen een fundamentele discussie met alle betrokken partijen uit het pensioenveld en raken eveneens aan de discussie over de toekomst van het pensioenstelsel. Het is aan een volgend kabinet om daarin nadere stappen te zetten.

3.4 Inzage door deelnemers bij een pensioenfonds

De leden van de CDA-fractie vragen de regering aan te geven op welke wijze een de deelnemer aan een regeling inzage kan krijgen in:

  • de totale kosten die gemaakt zijn door een pensioenfonds en de onderliggende berekeningen;

  • de beleggingen;

  • rechtszaken en schikkingen waarbij het pensioenfonds betrokken is;

  • de sanctie die bestaat op het niet verschaffen van informatie.

Pensioenfondsen zijn door de Pensioenwet gehouden deelnemers van informatie te voorzien. Voor wat betreft de kosten moeten pensioenfondsen ingevolge artikel 45a van de Pensioenwet in het bestuursverslag informatie opnemen over de uitvoeringskosten over het verslagjaar, waarbij worden onderscheiden: administratieve uitvoeringskosten, de kosten van vermogensbeheer en transactiekosten. Het bestuursverslag moet conform artikel 46a, eerste lid, sub c van de Pensioenwet en artikel 57a, eerste lid, sub c, van de Wet verplichte beroepspensioenregeling op de website van de pensioenuitvoerder beschikbaar zijn. Voor wat betreft de beleggingen moet op de website een verklaring van de beleggingsbeginselen beschikbaar zijn. Dit volgt uit artikel 46a, tweede lid, sub a, van de Pensioenwet en artikel 57a, tweede lid, sub a, van de Wet verplichte beroepspensioenregeling. Als gevolg van artikel 135 van de Pensioenwet en artikel 130 van de Wet verplichte beroepspensioenregeling moet in het bestuursverslag worden opgenomen op welke wijze in het beleggingsbeleid rekening wordt gehouden met milieu en klimaat, mensenrechten en sociale verhoudingen.

De deelnemer kan zelf ook actief verzoeken om informatie. Conform artikel 46, eerste lid, sub b, van de Pensioenwet en artikel 57, eerste lid, sub b, van de Wet verplichte beroepspensioenregeling kan een deelnemer bijvoorbeeld verzoeken om de voor hem relevante informatie over beleggingen.

Op de naleving van deze verplichtingen wordt toezicht gehouden door DNB en AFM. De toezichthouders zijn bevoegd om pensioenfondsen aanwijzingen te geven of een dwangsom of een bestuurlijke boete op te leggen. Hierover moet het pensioenfonds informatie opnemen in het bestuursverslag als gevolg van artikel 96 van de Pensioenwet en artikel 104 van de Wet verplichte beroepspensioenregeling.

Ten aanzien van rechtszaken en schikkingen waarbij het pensioenfonds betrokken is bestaat geen verplichting voor pensioenfondsen om hun deelnemers hierover te informeren. Indien een deelnemer hierin geïnteresseerd is, staat het deze uiteraard vrij het pensioenfonds te verzoeken om informatie hierover.

3.5 Conversie na echtscheiding

In het kader van allerlei verschillende pensioenonderwerpen in onderhavig wetsvoorstel hebben de leden van de CDA-fractie ook nog enkele vragen over conversie na echtscheiding. De scheiding moeten deelnemers zelf doorgeven aan hun pensioenfonds. Kan de regering aangeven waarom dat noodzakelijk is? Wie wijst deelnemers op deze verplichting en op de mogelijkheid tot conversie? Kan de regering aangeven wat de voor- en nadelen zijn van conversie?

In de Wet verevening pensioenrechten bij scheiding (Wvps) is geregeld dat opgebouwde ouderdomspensioenaanspraken na huwelijkssluiting en voor scheiding worden verevend tussen beide partners, tenzij de toepasselijkheid van deze wet is uitgesloten bij huwelijkse voorwaarden of echtscheidingsconvenant. De ex-partners kunnen ervoor kiezen om af te wijken van de standaardverdeling in de wet: beide partners hebben recht op de helft. Zij kunnen afspreken om een andere periode van pensioenopbouw te nemen, een andere verdeling dan 50–50 en ook kiezen voor conversie van de aanspraken in plaats van verdeling. Bij conversie ontstaat een eigen recht op pensioen voor de vereveningsgerechtigde, waarbij tevens het eventueel opgebouwde bijzonder partnerpensioen wordt betrokken.

Voor de vereveningsgerechtigde ontstaat een recht op uitbetaling van de verevenende pensioenaanspraken jegens de pensioenuitvoerder als binnen twee jaar na scheiding een melding hiervan, inclusief de gemaakte afspraken, aan de pensioenuitvoerder wordt gedaan. Zonder een melding van de scheiding en gemaakte afspraken weet een pensioenuitvoerder niet welk pensioenbedrag er op pensioendatum aan wie moet worden uitbetaald. Als deze melding uitblijft, ontstaat er voor de vereveningsgerechtigde geen recht op uitbetaling jegens de pensioenuitvoerder. De vereveningsgerechtigde heeft dan wel nog steeds recht op verevening van de pensioenaanspraken, maar zal uitbetaling hiervan zelf met de ex-partner moeten regelen. Conversie van pensioenaanspraken na scheiding voorkomt deze laatstgenoemde situatie.

Op de meldingsplicht en de mogelijkheid tot conversie kan worden gewezen door de betrokken professionals (advocaten, notarissen, mediators, etc). Ook is er informatie beschikbaar op www.rijksoverheid.nl, zoals de brochure Verdeling ouderdomspensioen bij scheiding.

Voordeel van conversie voor de vereveningsgerechtigde is dat het te ontvangen pensioenbedrag niet meer afhankelijk is van de keuze van de ex-partner voor ingang van de pensioendatum. De vereveningsgerechtigde kan zelf de pensioeningangsdatum bepalen. Ook bestaat er geen koppeling meer tussen het leven van de vereveningsplichtige en de uitbetaling van het ouderdomspensioen. Bij conversie bestaat er een koppeling aan het leven van de vereveningsgerechtigde. Een nadeel voor de vereveningsgerechtigde kan zijn dat er bij conversie geen vervanging is voor alimentatie in de vorm van bijzonder partnerpensioen als de vereveningsplichtige overlijdt.

De vereveningsplichtige ondervindt nadeel van conversie als de ex-partner (de vereveningsgerechtigde) komt te overlijden. Het geconverteerde deel van de pensioenaanspraken keert in deze situatie niet terug naar de vereveningsplichtige. Er zijn drie handtekeningen nodig voor conversie: beide ex-partners en de pensioenuitvoerder.

Op verzoek van de Tweede Kamer wordt de Wvps momenteel geëvalueerd13. In mei zal de Kamer hierover nader worden geïnformeerd.

3.6 Overbruggingspensioen

De leden van de D66-fractie hebben vragen over het overbruggingspensioen. De Pensioenfederatie heeft aandacht gevraagd voor het wegvallen van de keuze voor deelnemers om het AOW-overbruggingspensioen aan te passen aan de verhoogde AOW-leeftijd. Kan de regering aangeven hoeveel procent van de mensen die hiervoor in aanmerking zou komen, nog geen keuze had gemaakt toen de mogelijkheid op 1 juli 2016 verviel? Kan de regering de voor- en nadelen van het structureel maken van deze mogelijkheid toelichten?

De leden van de SP-fractie vragen of de regering bereid is de mogelijkheid voor pensioenuitvoerders om een al toegepaste AOW-overbrugging in het ouderdomspensioen eenmalig aan te passen aan een nieuwe AOW-leeftijd, structureel in de Pensioenwet op te nemen, waarmee gepensioneerden de zekerheid krijgen dat zij bij een eventuele verdere verhoging van de AOW-leeftijd een inkomensgat kunnen voorkomen.

Bij ongewijzigd beleid zal de AOW-leeftijd waarschijnlijk blijven stijgen. De leden van de 50PLUS-fractie stellen met de Pensioenfederatie, dat het wenselijk is, de mogelijkheid te bieden om een al toegepaste AOW-overbrugging in het ouderdomspensioen blijvend (dus niet eenmalig) aan te kunnen passen aan de wijzigende (nieuwe) pensioenleeftijd. Deze mogelijkheid zou structureel in de Pensioenwet moeten worden opgenomen. Door het structureel opnemen van deze mogelijkheid in de Pensioenwet krijgen gepensioneerden de zekerheid dat zij bij een eventuele verdere verhoging van de AOW-leeftijd een AOW-overbruggingspensioen alsnog hierop kunnen aanpassen zodat een inkomensgat (AOW-gat) kan worden voorkomen.

De regering veronderstelt dat de vragen van de leden van de fracties van D66, de SP en 50PLUS betrekking hebben op de tot 1 juli 2016 geldende mogelijkheid om bij een reeds ingegaan ouderdomspensioen variabilisering toe te staan ter overbrugging naar de nieuwe AOW-leeftijd.14 Deze tijdelijke bepaling vormde een uitzondering op de voorwaarde dat de mate van variatie van het pensioen uiterlijk op de pensioeningangsdatum moet worden vastgesteld. Daardoor kon een eventueel AOW-gat worden overbrugd door de hoog-laag constructie van de pensioenuitkering aan te passen. De tijdelijke regeling is destijds opengesteld, en eenmalig verlengd in verband met het niet tijdig kunnen voorbereiden op de (versnelde) verhoging van de AOW-leeftijd voor specifieke groepen mensen.

Het is de regering niet bekend hoeveel procent van de mensen die in aanmerking kwamen voor de tijdelijke variabiliseringsmogelijkheid geen keuze heeft gemaakt. Navraag bij de Pensioenfederatie heeft ook geen beeld opgeleverd op het niveau van de hele pensioensector.

Het structureel maken van de regeling is naar de mening van de regering niet nodig omdat nu iedereen kan anticiperen op een verhoging van de AOW-leeftijd. Een verhoging van de AOW-leeftijd wordt ten minste vijf jaar van tevoren bekendgemaakt. Op de pensioeningangsdatum is het nog steeds mogelijk om de hoogte van het pensioen te variabiliseren ter overbrugging naar de AOW-leeftijd. De regering ziet daarom niet de noodzaak om de tijdelijke bepaling structureel te maken.

Tot slot verzoeken de leden van de CDA-fractie de regering te reageren op de position paper van de Pensioenfederatie over onderhavig wetsvoorstel.

In haar position paper vraagt de Pensioenfederatie aandacht voor 6 onderwerpen: het AOW-overbruggingspensioen, nettopensioen, de uniforme rekenmethodiek, de verplichte instelling van een raad van toezicht bij ondernemingspensioenfondsen met een beheerd vermogen van meer dan 1 miljard euro, de uitzondering van artikel 34a, tiende lid, van de Wet bescherming persoonsgegevens en algemene pensioenfondsen. Al deze onderwerpen komen in deze nota naar aanleiding van het verslag aan de orde.

II ARTIKELSGEWIJZE TOELICHTING

De leden van de D66-fractie hebben vragen over het opnemen van reële en nominale pensioenbedragen op mijnpensioenregister.nl. Zowel het Verbond voor Verzekeraars als de Pensioenfederatie geven aan moeite te hebben met de verplichting om reële bedragen met de deelnemer te communiceren. Volgens hen toont onderzoek aan dat het voor de deelnemer begrijpelijker is als er nominale bedragen gecommuniceerd worden, net als dat het geval is bij bijvoorbeeld hypotheken. Kan de regering uitgebreider beargumenteren waarom er voor wordt gekozen om alleen nog reële bedragen te communiceren? Ligt hier onderzoek aan ten grondslag? Is hierbij rekening gehouden met het verwachtingspatroon van de deelnemer en/of communicatie van andere/vergelijkbare bedragen voor de verre toekomst?

De leden van de VVD-fractie lezen dat in deze Verzamelwet wordt voorgesteld om in artikel 51 van de Pensioenwet het woord «tevens» te schrappen. De leden van de VVD-fractie hebben hier vragen over. Wat is de reden om het woord «tevens» te schrappen? Wat zijn de gevolgen van het schrappen van deze tekst? Waarom wordt dit in de memorie van toelichting alleen uitgelegd in de artikelsgewijze toelichting en niet in de toelichting per onderwerp? Klopt het dat door deze wijziging het tonen van de gegevens in nominale bedragen niet meer verplicht wordt? De leden van de VVD-fractie vrezen dat deze maatregel leidt tot een verslechtering van het pensioeninzicht voor de deelnemers. Zij zouden graag zien dat nominale bedragen leidend blijven in pensioenoverzichten. Het tonen van nominale bedragen maakt beter inzichtelijk hoe de waarde ten opzichte van vorig jaar zich heeft ontwikkeld.

Kan de regering aanvullend toelichten waarom zij het onwenselijk acht om naast een verplichte weergave in scenario’s ook de nominale bedragen verplicht weer te geven? Waaruit blijkt dat het tonen van zowel nominale als reële bedragen verwarrend is voor de deelnemers? Kan deze verwarring niet op een andere manier verminderd worden, bijvoorbeeld door de informatie gelaagd te tonen, zoals nu bij Pensioen 1-2-3 al gebeurt? Hoe wil de regering waarborgen dat de ontwikkeling van de waarde ten opzichte van voorgaande jaren inzichtelijk blijft voor de pensioendeelnemers? Is de regering bereid om het wetsvoorstel op dit punt te heroverwegen?

De leden van de 50PLUS-fractie vragen nader in te gaan op de voorgestelde aanpassing van artikel 51 van de Pensioenwet over de uniforme rekenmethodiek en het Pensioenregister. In dit verband wordt de regering gevraagd in te gaan op de betreffende kanttekeningen van de Pensioenfederatie. Er zouden met de voorgestelde aanpassing alleen nog maar reële bedragen getoond moeten worden (koopkrachtinformatie). Het tonen van zowel nominale als reële bedragen in het Pensioenregister zou verwarring wekken. Deze leden vragen aandacht voor de constatering van de Pensioenfederatie dat onderzoek juist uitwijst, dat koopkrachtinformatie relevant wordt geacht, maar ondergeschikt is aan meer feitelijke, nominale informatie. Via nominale informatie (dus ongecorrigeerd voor inflatie etc.) is beter vergelijkbaar hoe de waarde van het pensioen zich ten opzichte van het vorige jaar heeft ontwikkeld. Koopkrachtinformatie mag de informatie zijn waar men primair behoefte aan heeft («wat krijg ik in mijn handen, wat wordt er aan mij overgemaakt») niet vertroebelen. Waarom is deze voorgestelde wijziging van artikel 51 niet afgestemd met het veld, zo vragen deze leden. Waarom wordt gekozen voor een maatregel die in wezen niet goed scoort bij deelnemersonderzoeken van het Ministerie van SZW? Het opnemen van nominale en reële bedragen in pensioeninformatie hoeft niet verwarrend te zijn, mits helder toegelicht. Het wordt volgens deze leden niet verwarrend als eerst de nominale cijfers worden getoond (laag 1 van Pensioen 1-2-3) en vervolgens de reële cijfers (wat is de nominale basis in de toekomst naar verwachting waard) via doorklikken (met toelichting) in een andere informatielaag.

De Wet pensioencommunicatie is in werking getreden op 1 juli 2015. De wet beoogt de informatieverstrekking over pensioen te verbeteren. Het doel van pensioencommunicatie is dat inzicht ontstaat bij de pensioendeelnemer:

  • hoeveel pensioen hij kan verwachten op pensioendatum

  • of dat voldoende is, en

  • over de risico’s van de pensioenvoorziening.

Het door pensioenuitvoerders jaarlijks te verschaffen uniform pensioenoverzicht (UPO) wordt overzichtelijker: dat mag nog alleen de resultaten laten zien van het verleden. Op de website van de Stichting Pensioenregister (mijnpensioenoverzicht.nl) kunnen mensen een totaaloverzicht krijgen van alle opgebouwde rechten en te bereiken aanspraken. Mensen moeten een helder inzicht krijgen in de koopkrachteffecten en de risico’s van hun pensioen.

Koopkrachteffecten worden duidelijk doordat pensioenuitvoerders het verwachte te bereiken pensioen moeten terugrekenen naar het prijspeil van nu. Zo wordt inzichtelijk wat het pensioen daadwerkelijk in euro’s van nu waard is. Indien een deelnemer de waarde van zijn of haar pensioen zou willen vergelijken ten opzichte van het voorgaande jaar (dat is op zichzelf geen doel van de Wet pensioencommunicatie), ook dan is van belang om veranderingen van het prijspeil mee te wegen. Om de risico’s van hun pensioen inzichtelijk te maken moeten pensioenuitvoerders scenario’s gebruiken waaronder een pessimistisch scenario. Er wordt naar gestreefd om deze aanpak in 2018 operationeel te hebben.

Er is nog niet vastgesteld wat de juiste manier is om te communiceren met reële bedragen. Reële bedragen laten zien wat het te bereiken pensioen waard is in euro’s van nu; er wordt rekening gehouden met het verwachte niveau van prijzen in de toekomst en de verwachte indexatie van de pensioenaanspraken. Nominale bedragen stellen deelnemers in bepaalde gevallen in staat een vergelijking te maken met andere nominale bedragen zoals die voorkomen bij levensverzekeringen, (hypotheek)leningen, spaarrekeningen en andere bancaire producten. Het inflatierisico (het wel of niet achterblijven van indexaties) wordt hiermee echter niet getoond.

Onderzoek laat zien dat het tegelijk gebruiken van reële en nominale bedragen vatbaar is voor verwarring. Om die verwarring te voorkomen moet, samen met de toezichthouders, het Verbond voor Verzekeraars en de Pensioenfederatie, gezocht worden naar een methode om bedragen te communiceren die door deelnemers intuïtief juist wordt begrepen, en genoemde doelen van pensioencommunicatie bereikt. Hierbij moet rekening gehouden worden met de uitgangspunten van goede pensioencommunicatie zoals deze bij de totstandkoming van de Wet Pensioencommunicatie zijn gebruikt. Gebruik maken van het gelaagd aanbieden van informatie, zoals in de Pensioen 1-2-3, kan daarvan onderdeel uitmaken.

Het voorstel om het woord «tevens» te schrappen in artikel 51 van de Pensioenwet wordt in bijgaande nota van wijziging ingetrokken. Het verschaffen van informatie aan deelnemers in termen van reglementair te bereiken pensioen blijft daarmee mogelijk.

De Staatssecretaris van Sociale Zaken en Werkgelegenheid, J. Klijnsma