Aan de Voorzitter van de Tweede Kamer der Staten-Generaal
Den Haag, 14 april 2017
Tijdens het plenaire debat over de wijziging van de Wet op de internationale bijstandsverlening bij de heffing van belastingen en de Wet op de vennootschapsbelasting 1969 houdende aanvullende regels in verband met de automatische uitwisseling van inlichtingen met betrekking tot landenrapporten (Wet aanvullende regels uitwisseling landenrapporten) (Handelingen II 2016/17, nr. 67) heb ik toegezegd u te informeren over de openbaarmaking van boetes. De invulling van deze toezegging treft u hierna aan. Verder wordt in deze brief ingegaan op de verschillende rapportagemomenten van country-by-country reporting. Anders dan aangegeven in mijn eerste termijn ben ik daarop niet teruggekomen in mijn tweede termijn. Tevens wordt een aanvulling gegeven op het antwoord op de vraag, zoals gesteld in de eerste termijn van de plenaire behandeling, in welke mate voor het groepsdossier kan worden aangesloten bij het verslagjaar van de uiteindelijkemoederentiteit als dat afwijkt van het verslagjaar van de Nederlandse groepsentiteit. Tot slot geef ik mijn oordeel over het na afloop van het plenaire debat ingediende amendement Van der Lee1 inzake het verhogen van de boete.
Openbaarmaking boetes
In het debat is door de heer Van Weyenberg aan de orde gesteld in welke mate opgelegde boetes openbaar gemaakt worden. De Belastingdienst maakt tot op heden boetes niet openbaar omdat er op de inspecteur een fiscale geheimhoudingsplicht rust. In mijn brief over belastingontduiking2 heb ik aangekondigd om met een voorstel te komen om vergrijpboetes die zijn opgelegd aan intermediairs openbaar te maken. Dit beschouw ik als een vergaande stap. Ik ben benieuwd om via de internetconsultatie van deze maatregel de reacties van de praktijk op deze stap te vernemen. Voor mij is het te vroeg om op dit moment met verdergaande voorstellen tot openbaarmaking van boetes te komen. Ter zake van de plicht tot het vermelden van opgelegde boetes door bedrijven zelf, merk ik in aanvulling op het debat van 12 april jl. nog op dat dit relevant is voor materiële (substantiële) boetes. Bij de boetes die in de regelgeving omtrent de landenrapporten worden opgelegd, zal hier niet of nauwelijks sprake van zijn. In zoverre is dat een nuancering van mijn kant richting de heer Omtzigt naar aanleiding van zijn vragen.
Rapportagemomenten country-by-country reporting
Ik heb uw Kamer tijdens het debat op 12 april jl. toegezegd te informeren over de ervaringen met country-by-country reporting. Op dit moment is de OESO bezig met een peerreview van country-by-country reporting in de verschillende landen. Deze peerreview wordt in 2020 afgerond. Op dit moment is nog niet voorzien in een openbare rapportage. Mocht een dergelijke rapportage worden gepubliceerd door de OESO, dan breng ik uw Kamer daarvan op de hoogte en verstrek ik die rapportage. In het debat van woensdag heb ik de heer Van Weyenberg toegezegd vanaf het tweede kwartaal van 2018 te rapporteren over de gang van zaken. Ik heb hier bedoeld te zeggen in de Halfjaarsrapportage van de Belastingdienst die in het tweede halfjaar van 2018 wordt verzonden. De eerste uitwisseling van landenrapporten vindt namelijk plaats gedurende het eerste halfjaar van 2018. De tweede uitwisseling vindt plaats tijdens het eerste kwartaal van 2019. In de Halfjaarsrapportage van de Belastingdienst in de tweede helft van 2018 en tweede helft van 2019 zal ik u van informatie voorzien over country-by-country reporting. Ik zeg toe daarin op te nemen hoeveel landenrapporten de Belastingdienst heeft ontvangen van belastingplichtigen, hoeveel landenrapporten zijn ontvangen van andere landen via de uitwisseling en een kwalitatieve beschrijving te geven van de ervaringen alsmede inzicht in veel voorkomende vervolgacties. De OESO evalueert in 2020 de country-by-country reporting. Onder andere de omzetgrens van € 750 miljoen wordt hierin geëvalueerd. Hier wordt ook input van stakeholders gevraagd. Over de uitkomsten van deze evaluatie wordt u te zijner tijd geïnformeerd.
Afwijkend verslagjaar buitenlandse uiteindelijkemoederentiteit en Nederlandse groepsentiteit voor het groepsdossier
Tijdens het debat heeft de heer Omtzigt de vraag gesteld of voor het groepsdossier mag worden aangesloten bij het verslagjaar van de uiteindelijkemoederentiteit als het verslagjaar van de uiteindelijkemoederentiteit en het verslagjaar van de Nederlandse groepsentiteit van elkaar afwijken. Daarop heb ik tijdens het debat een bevestigend antwoord gegeven voor wat betreft het landenrapport, aangezien dit wetsvoorstel niet ziet op de verplichtingen tot het opstellen van een groepsdossier3. Het gegeven antwoord voor landenrapporten is in lijn met mijn eerdere antwoord in de nota naar aanleiding van het verslag bij dit wetsvoorstel.4 Ten behoeve van de praktijk vul ik het antwoord aan de heer Omtzigt voor wat betreft het groepsdossier graag aan.
De verplichtingen voor het opstellen van een groepsdossier is in beginsel gerelateerd aan de termijn voor het indienen van de aangifte vennootschapsbelasting, waarbij rekening wordt gehouden met eventueel uitstel van de einddatum van deze termijn, óók als de aangifte – ondanks dit uitstel – eerder wordt ingediend. Voor het groepsdossier wordt aangesloten bij het verslagjaar van de uiteindelijkemoederentiteit. Daarmee wordt voorkomen dat op grond van de Nederlandse wetgeving al een groepsdossier moet worden opgesteld, terwijl daartoe in het land waar de uiteindelijkemoederentiteit gevestigd is op dat moment nog geen verplichting bestaat. Vanzelfsprekend heeft de Nederlandse groepsentiteit altijd al de verplichting om haar verrekenprijzen te documenteren op grond van artikel 8b van de Wet op de vennootschapsbelasting 1969 (algemene administratieplicht voor verrekenprijzen). Hieronder geef ik enkele voorbeelden van situaties waarin zich dit kan voordoen.
Voorbeeld 1
Het aangiftejaar van de Nederlandse groepsentiteit is gelijk aan het kalenderjaar (1 januari 2016 tot en met 31 december 2016), terwijl het verslagjaar van de buitenlandse uiteindelijkemoederentiteit daarvan afwijkt (1 april 2016 tot en met 31 maart 2017). Het gevolg hiervan is dat het groepsdossier aansluit bij het verslagjaar van de buitenlandse uiteindelijkemoederentiteit (dat wil zeggen met ingang van 1 april 2016). Dit betekent dat er in het groepsdossier (eenmalig) drie maanden ontbreken (periode van 1 januari 2016 tot en met 31 maart 2016). Dit wordt ondervangen door de algemene administratieplicht voor verrekenprijzen.
Voorbeeld 2
Het verslagjaar van de buitenlandse uiteindelijkemoederentiteit is gelijk aan het kalenderjaar (1 januari 2016 tot en met 31 december 2016), terwijl het aangiftejaar van de Nederlandse groepsentiteit daarvan afwijkt (1 april 2016 tot en met 31 maart 2017). Dit is de omgekeerde situatie van voorbeeld 1. In dit geval is het gevolg dat de verplichting tot het opstellen het groepsdossier aanvangt per 1 januari 2016 (aanvang verslagjaar van de buitenlandse uiteindelijkemoederentiteit). Dit betekent dat er in dit geval geen periode is waarin informatie ontbreekt.
Voorbeeld 3
Het verslagjaar wordt in 2016 aangepast (bijvoorbeeld als gevolg van een fusie of overname) waarbij de Nederlandse groepsentiteiten hun verslagjaar en aangiftejaar in lijn brengen met het verslagjaar van de buitenlandse uiteindelijkemoederentiteit (bijvoorbeeld van 1 april 2016 tot en met 31 maart 2017). De Nederlandse groepsentiteit heeft als gevolg hiervan eenmalig een verslagjaar en aangiftejaar van 1 januari 2016 tot en met 31 maart 2016. In dit geval vangt de verplichting tot het opstellen van het groepsdossier aan op 1 april 2016 (aanvang verslagjaar van de buitenlandse uiteindelijkemoederentiteit). Ook in dit geval betekent dit dat er – net als voorbeeld 1 – in het groepsdossier (eenmalig) drie maanden ontbreken. Dit wordt ondervangen door de algemene administratieplicht voor verrekenprijzen.
Amendement Van der Lee inzake het verhogen van de boete (Kamerstuk 34 651, nr. 13)
Het amendement van de heer Van der Lee ziet op het verhogen van de maximaal op te leggen boete als niet voldaan wordt aan de rapportage- of notificatieverplichtingen. Concreet is het voorstel om de maximaal op te leggen boete te verhogen van de vierde categorie tot de zesde categorie, bedoeld in artikel 23, vierde lid, van het Wetboek van Strafrecht. De reden dat destijds – bij de implementatie van de OESO-standaard voor country-by-country reporting in Overige fiscale maatregelen 2016 – is gekozen voor een boete van de vierde categorie hing, zoals aangegeven, samen met het feit dat deze categorie ook geldt voor op te leggen boetes voor het niet nakomen van de binnenlandse administratieverplichtingen en voor andere administratieverplichtingen in het kader van internationale gegevensuitwisseling. Zoals u weet vind ik dat deze boeteafweging zorgvuldiger gemaakt zou kunnen worden in een bredere afweging, en na de evaluatie. Echter, gezien de zorg die in uw Kamer leeft over de afschrikkende werking van de boete, laat ik het oordeel over dit amendement ditmaal over aan de Kamer.
De Staatssecretaris van Financiën, E.D. Wiebes