Het voorstel van wet wordt als volgt gewijzigd:
1
Aan het in artikel I, onderdeel R, opgenomen artikel 10a.18 wordt een lid toegevoegd, luidende:
4. Voor de toepassing van de artikelen 3.107a, 3.133, 3.136 en 7.2 wordt het bedrag van de aanspraak ingevolge een oudedagsverplichting dat met toepassing van artikel 38p, eerste lid, van de Wet op de loonbelasting 1964 wordt aangewend ter verkrijging van een lijfrente als bedoeld in artikel 3.125 of een lijfrenterekening of lijfrentebeleggingsrecht als bedoeld in artikel 3.126a aangemerkt als in aanmerking genomen uitgave voor inkomensvoorziening.
2
Na artikel III wordt een artikel ingevoegd, luidende:
ARTIKEL IIIA
Onze Minister kan toestaan dat een op 31 december 2016 bestaande aanspraak ingevolge een pensioenregeling in de zin van de Wet op de loonbelasting 1964 die uitsluitend of nagenoeg uitsluitend als gevolg van de met ingang van 1 januari 2017 in werking getreden wijzigingen van artikel 19a van die wet niet langer als een aanspraak ingevolge een pensioenregeling in de zin van die wet is aan te merken in afwijking in zoverre van het in die wet bepaalde onder door Onze Minister te stellen voorwaarden en gedurende een door Onze Minister te bepalen periode toch als een aanspraak ingevolge een pensioenregeling in de zin van die wet wordt aangemerkt. Daarbij kan tevens worden bepaald of en in hoeverre de artikelen 38n tot en met 38q van die wet van overeenkomstige toepassing zijn en de toepassing van artikel 19b van die wet achterwege wordt gelaten.
In het voorstel van wet is opgenomen dat een aanspraak ingevolge een oudedagsverplichting fiscaal geruisloos kan worden aangewend ter verkrijging van een lijfrenteproduct. In deze nota van wijziging is een aanpassing van het voorstel van wet opgenomen om zeker te stellen dat over het gehele bedrag van de uit deze aanwending voortvloeiende lijfrentetermijnen kan worden geheven. Hierbij gaat het slechts om een technische aanpassing waarmee het voorstel van wet nader in overeenstemming wordt gebracht met de bedoeling daarvan.
Het voorstel van wet voorziet er verder onder meer in dat vanaf 1 januari 2017 een zogenoemd eigenbeheerlichaam in beginsel geen toegelaten aanbieder voor een fiscaal gefaciliteerd pensioen meer is. Eigenbeheerlichamen kunnen op grond van overgangsrecht wel nog optreden als verzekeraar van de reeds op 31 december 2016 in eigen beheer verzekerde pensioenaanspraken, maar het is na die datum niet langer mogelijk om in eigen beheer fiscaal gefaciliteerde nieuwe aanspraken op te bouwen. Ook is overdracht van elders verzekerde aanspraken naar een dergelijk lichaam na die datum niet langer mogelijk. Mede naar aanleiding van vragen uit de Tweede Kamer werd duidelijk dat voor de praktijk in sommige gevallen mogelijk te weinig tijd zal bestaan om vóór inwerkingtreding van de betreffende wijzigingen de nodige handelingen te verrichten. Daarom wordt met deze nota van wijziging een delegatiebepaling aan het voorstel van wet toegevoegd op basis waarvan de Minister van Financiën de mogelijkheid heeft om een extra periode te geven, waarin de directeuren-grootaandeelhouders (dga’s) de laatste stappen kunnen zetten die nodig zijn om het pensioen in eigen beheer (PEB) aan te passen aan de per 1 januari 2017 door te voeren wijzigingen. Deze termijn zal op drie maanden worden gesteld, conform de aankondiging in de brief waarmee deze nota van wijziging naar de Tweede Kamer wordt gestuurd.
Budgettaire aspecten en uitvoeringskosten
De in deze nota van wijziging opgenomen voorstellen hebben geen budgettaire effecten.
Voor de in de nota van wijziging opgenomen voorstellen geldt dat de eerder uitgebrachte uitvoeringstoets voor het wetsvoorstel onverkort van kracht is.
Onderdeel 1
Artikel I, onderdeel R (artikel 10a.18 van de Wet inkomstenbelasting 2001)
In artikel 3.107a van de Wet inkomstenbelasting 2001 (Wet IB 2001) is de zogenoemde saldomethode opgenomen die geldt bij de uitkering van lijfrentetermijnen. Indien een belastingplichtige aannemelijk maakt dat de betaalde premies en bedragen voor onder meer lijfrenteproducten als bedoeld in de artikelen 3.125 en 3.126a van de Wet IB 2001 geheel of gedeeltelijk niet als uitgaven voor inkomensvoorzieningen in aanmerking zijn genomen, dan wordt het niet als uitgaven voor inkomensvoorzieningen in aanmerking genomen bedrag tot maximaal het in artikel 3.107a, tweede lid, van de Wet IB 2001 opgenomen bedrag in mindering gebracht op de te belasten lijfrentetermijnen. Met de toevoeging van het vierde lid aan artikel 10a.18 van de Wet IB 2001 wordt geregeld dat voor de toepassing van deze saldomethode het bedrag van de aanspraak ingevolge een oudedagsverplichting dat op grond van het in het wetsvoorstel opgenomen artikel 38p, eerste lid, van de Wet LB 1964 is aangewend ter verkrijging van een lijfrente als bedoeld in artikel 3.125 van de Wet IB 2001 of een lijfrenterekening of lijfrentebeleggingsrecht als bedoeld in artikel 3.126a van die wet wordt aangemerkt als een in aanmerking genomen uitgave voor inkomensvoorziening. Het bedrag van deze omgezette aanspraak kan derhalve niet (geheel of gedeeltelijk) in mindering worden gebracht op de te belasten lijfrentetermijnen. Ook voor de toepassing van de artikelen 3.133, 3.136 en 7.2 van de Wet IB 2001 wordt het bedrag van de aanspraak ingevolge een oudedagsverplichting dat op grond van het in het voorstel van wet opgenomen artikel 38p, eerste lid, van de Wet op de loonbelasting 1964 (Wet LB 1964) is aangewend ter verkrijging van een lijfrente als bedoeld in artikel 3.125 of een lijfrenterekening of lijfrentebeleggingsrecht als bedoeld in artikel 3.126a van de Wet IB 2001 aangemerkt als uitgave voor inkomensvoorziening.
Wellicht ten overvloede wordt nog opgemerkt dat de aanwending van een aanspraak ingevolge een oudedagsverplichting voor de verkrijging van een lijfrente als bedoeld in artikel 3.125 of een lijfrenterekening of lijfrentebeleggingsrecht als bedoeld in artikel 3.126a van de Wet IB 2001 op grond van artikel 38p, eerste lid, van de Wet LB 1964 fiscaal geruisloos plaatsvindt. Voor een fiscaal geruisloze omzetting is het nodig dat het eigenbeheerlichaam de aanspraak ingevolge de oudedagsverplichting bij een verzekeraar of een andere toegestane aanbieder afstort ten behoeve van de verkrijging van een van de genoemde lijfrenteproducten waarvan de (gewezen) werknemer de gerechtigde is. Hierbij stort het eigenbeheerlichaam het bedrag rechtstreeks af. In deze situatie vindt de omzetting van de aanspraak ingevolge een oudedagsverplichting fiscaal geruisloos plaats. Net als bij de fiscaal geruisloze omzetting, bedoeld in artikel 3.134 van de Wet IB 2001, van een lijfrente als bedoeld in de artikelen 3.124 en 3.125 van die wet in een ander zodanig recht vindt in dat geval enerzijds geen heffing plaats ter zake van de beëindiging van de omgezette aanspraak en kan anderzijds de omzettingswaarde niet als uitgave voor inkomensvoorzieningen in aanmerking worden genomen. Indien het eigenbeheerlichaam het geld eerst naar de (gewezen) werknemer stort, is van een fiscaal geruisloze omzetting op grond van artikel 38p, eerste lid, van de Wet LB 1964 geen sprake. Er is dan sprake van een belaste afkoop van de aanspraak ingevolge een oudedagsverplichting.
Onderdeel 2
Artikel IIIA (delegatiebepaling)
In artikel III, onderdeel H, van het voorstel van wet wordt artikel 19a, eerste lid, van de Wet LB 1964 gewijzigd, waardoor vanaf 1 januari 2017 geen pensioen meer kan worden opgebouwd bij een zogenoemd eigenbeheerlichaam en een bij een andere verzekeraar ondergebracht (deel van het) pensioen niet meer kan worden overgebracht naar een dergelijk lichaam. Dit betekent dat uiterlijk op 31 december 2016 het PEB premievrij moet zijn gemaakt en de pensioenbrief waarin de pensioenafspraken tussen het eigenbeheerlichaam en de dga zijn vastgelegd, moet zijn aangepast. Deze handelingen maken een aandeelhoudersvergadering noodzakelijk waarin de betreffende besluiten van de dga en eventueel nog andere aandeelhouders worden vastgelegd.
Op basis van het voorstel van wet zouden genoemde handelingen vóór 1 januari 2017 moeten worden afgerond, omdat het eigenbeheerlichaam – afgezien van het overgangsrecht – vanaf die datum geen toegelaten verzekeraar van een fiscaal gefaciliteerd pensioen meer is. Onder meer tijdens de parlementaire behandeling van het voorstel van wet in de Tweede Kamer is gebleken dat er mogelijk in sommige gevallen te weinig tijd voor de betrokken partijen zal resteren om vóór het einde van dit jaar alle noodzakelijke stappen te nemen. In de brief waarmee deze nota van wijziging naar de Tweede Kamer wordt gestuurd, is toegezegd dat een extra periode van drie maanden, beginnend op 1 januari 2017, zal worden gegeven, waarin de eigenbeheerlichamen nog als toegelaten aanbieders van een fiscaal gefaciliteerd pensioen kunnen optreden. Daarbij wordt het onder meer mogelijk gemaakt om – desgewenst – vóór 1 april 2017 een extern verzekerd deel van een PEB over te dragen naar het eigenbeheerlichaam. Ook wordt met de extra periode voorkomen dat dga’s die niet vóór 1 januari 2017 de noodzakelijke besluiten in een aandeelhoudersvergadering hebben genomen, vastgelegd en uitgevoerd, vanaf 1 januari 2017 direct met een fiscaal belaste pensioenaanspraak ter hoogte van de waarde in het economische verkeer van het PEB geconfronteerd worden.
Onderhavige nota van wijziging geeft gevolg aan de hiervoor genoemde toezegging door een delegatiebepaling aan het voorstel van wet toe te voegen, waarmee de Minister van Financiën de mogelijkheid heeft om onder het stellen van nadere regels een extra periode te geven voor het afronden van de noodzakelijke handelingen. Daarbij zal bijvoorbeeld worden bepaald hoe in deze extra periode wordt omgegaan met een (eventuele) doorlopende opbouw van de pensioenaanspraak tijdens deze periode en hoe in dat geval de afkoopwaarde, bedoeld in artikel 38o, tweede lid, van de Wet LB 1964, zal worden bepaald.
De Staatssecretaris van Financiën, E.D. Wiebes