Wij Willem-Alexander, bij de gratie Gods, Koning der Nederlanden, Prins van Oranje-Nassau, enz. enz. enz.
Allen, die deze zullen zien of horen lezen, saluut! doen te weten:
Alzo Wij in overweging genomen hebben, dat het wenselijk is om fiscale vereenvoudigingen door te voeren ter vermindering van de administratieve lasten van burgers en bedrijven en de uitvoeringskosten van de Belastingdienst alsmede ter vermindering van de regeldruk;
Zo is het, dat Wij, de Afdeling advisering van de Raad van State gehoord, en met gemeen overleg der Staten-Generaal, hebben goedgevonden en verstaan, gelijk Wij goedvinden en verstaan bij deze:
In de Wet inkomstenbelasting 2001 wordt aan artikel 3.119a een lid toegevoegd, luidende:
9. Voor de toepassing van deze afdeling en de daarop berustende bepalingen wordt onder rente mede verstaan boeterente. Onder boeterente wordt verstaan de reële vergoeding die de geldverstrekker in rekening brengt vanwege het renteverlies dat hij lijdt over de nog resterende rentevastperiode bij het al dan niet gedeeltelijk aflossen, wijzigen of oversluiten van een lening die behoort tot de eigenwoningschuld.
De Wet op de loonbelasting 1964 wordt als volgt gewijzigd:
A
Artikel 3, eerste lid, wordt als volgt gewijzigd:
1. Onderdeel g vervalt.
2. De onderdelen h en i worden geletterd g en h.
B
In artikel 6, zesde lid, wordt «het derde lid, onderdeel b,» vervangen door: het tweede of derde lid.
C
Artikel 7 komt te luiden:
Als degene tot wie de dienstbetrekking bestaat, wordt beschouwd:
a. bij toepassing van artikel 3, eerste lid, onderdelen a en b: de aanbesteder;
b. bij toepassing van artikel 3, eerste lid, onderdelen c en d: degene met wie de overeenkomst tot bemiddeling is gesloten;
c. bij toepassing van artikel 3, eerste lid, onderdeel e: degene bij wie de werkzaamheden worden verricht of de opleiding wordt genoten;
d. bij toepassing van artikel 3, eerste lid, onderdeel f: de ouder;
e. bij toepassing van artikel 3, eerste lid, onderdeel g: de coöperatie;
f. bij toepassing van artikel 3, eerste lid, onderdeel h: de vennootschap;
g. bij toepassing van artikel 4, onderdeel a: de opdrachtgever;
h. bij toepassing van artikel 4, onderdeel b: de thuiswerker;
i. bij toepassing van artikel 4, onderdeel c: degene met wie de inkomensvoorziening of kostenvergoeding is overeengekomen;
j. bij toepassing van artikel 4, onderdeel d: het lichaam;
k. bij toepassing van artikel 4, onderdelen e en f: degene die bij de algemene maatregel van bestuur, bedoeld in artikel 4, als inhoudingsplichtige is aangewezen.
D
Artikel 28a, tweede lid, wordt als volgt gewijzigd:
1. In de aanhef wordt «en al dan niet door middel van een correctiebericht,» vervangen door: , door middel van een correctiebericht.
2. Onderdeel e vervalt onder vervanging van de puntkomma aan het slot van onderdeel d door een punt.
E
Artikel 28b, vierde lid, vervalt onder vernummering van het vijfde en zesde lid tot vierde en vijfde lid.
In de Wet vermindering afdracht loonbelasting en premie voor de volksverzekeringen wordt in artikel 2, derde lid, «onderdelen f en h» vervangen door: onderdelen f en g.
In de Wet op de vennootschapsbelasting 1969 wordt artikel 6, derde lid, als volgt gewijzigd:
1. In de eerste volzin wordt «Op verzoek» vervangen door: Op een uiterlijk gelijktijdig met de aangifte gedaan verzoek.
2. De tweede volzin vervalt.
De Wet op de dividendbelasting 1965 wordt als volgt gewijzigd:
A
In artikel 4, zevende lid, wordt «dit artikel» vervangen door: dit artikel of artikel 4a.
B
Na artikel 4 wordt een artikel ingevoegd, luidende:
1. Inhouding van de belasting mag achterwege blijven ten aanzien van opbrengsten van aandelen, winstbewijzen en geldleningen als bedoeld in artikel 10, eerste lid, onderdeel d, van de Wet op de vennootschapsbelasting 1969, indien de opbrengstgerechtigde:
a. een in Nederland gevestigde rechtspersoon is die niet aan de vennootschapsbelasting is onderworpen;
b. een lichaam is dat in een andere lidstaat van de Europese Unie of in een andere staat die partij is bij de Overeenkomst betreffende de Europese Economische Ruimte is gevestigd, dat aldaar niet aan een belastingheffing naar de winst is onderworpen en dat, ware het in Nederland gevestigd geweest, ook alhier niet aan de heffing van de vennootschapsbelasting zou zijn onderworpen.
2. Ten aanzien van een lichaam dat is gevestigd in een bij ministeriële regeling aangewezen staat, niet zijnde een staat als bedoeld in het eerste lid, onderdeel b, waarmee Nederland een regeling is overeengekomen die voorziet in de uitwisseling van inlichtingen, dat aldaar niet aan een belastingheffing naar de winst is onderworpen en dat, ware het in Nederland gevestigd geweest, ook alhier niet aan de heffing van de vennootschapsbelasting zou zijn onderworpen, is het eerste lid van overeenkomstige toepassing voor zover de opbrengsten worden ontvangen uit portfolio-investeringen. Onder portfolio-investeringen worden verstaan de investeringen die vallen onder de vrijheid van kapitaalverkeer, bedoeld in artikel 63 van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie, en die geen directe investering vormen in de zin van artikel 64 van dat verdrag.
3. Het eerste lid is van overeenkomstige toepassing indien de opbrengstgerechtigde:
a. een in Nederland gevestigd lichaam is dat aan de vennootschapsbelasting is onderworpen voor zover de opbrengsten bij hem ingevolge de artikelen 8e, 8f en 8g van de Wet op de vennootschapsbelasting 1969 niet tot de winst behoren;
b. een lichaam is dat is gevestigd in een staat als bedoeld in het eerste lid, onderdeel b, of het tweede lid, voor zover de opbrengsten aldaar niet in een belastingheffing naar de winst worden betrokken en deze, ware het lichaam in Nederland gevestigd geweest, ingevolge de artikelen 8e, 8f en 8g van de Wet op de vennootschapsbelasting 1969 niet tot de winst zouden behoren.
4. Het eerste, tweede en derde lid vinden geen toepassing ingeval de opbrengstgerechtigde:
a. een beleggingsinstelling als bedoeld in artikel 6a van de Wet op de vennootschapsbelasting 1969 is; of
b. een niet in Nederland gevestigd lichaam is dat een vergelijkbare functie vervult als een beleggingsinstelling als bedoeld in de artikelen 6a of 28 van de Wet op de vennootschapsbelasting 1969.
5. Het eerste, tweede en derde lid zijn niet van toepassing ten aanzien van opbrengsten met betrekking waartoe de opbrengstgerechtigde niet de uiteindelijk gerechtigde is.
6. Het eerste, tweede en derde lid zijn alleen van toepassing indien:
a. door de inspecteur bij beschikking (kwalificatiebeschikking) is vastgesteld dat de opbrengstgerechtigde voldoet aan de in het eerste, tweede of derde lid gestelde voorwaarden en dat het vierde lid geen toepassing vindt; en
b. de inhoudingsplichtige ten tijde van het ter beschikking stellen van de opbrengst in zijn administratie beschikt over een afschrift van de kwalificatiebeschikking.
7. De inspecteur stelt op verzoek van de opbrengstgerechtigde bij voor bezwaar vatbare beschikking vast of de opbrengstgerechtigde voldoet aan de in het eerste, tweede of derde lid gestelde voorwaarden en of het vierde lid geen toepassing vindt. Een kwalificatiebeschikking waarbij wordt vastgesteld dat de opbrengstgerechtigde voldoet aan de voorwaarden, bedoeld in de eerste volzin, geldt voor een periode van ten hoogste vier jaar. De kwalificatiebeschikking wordt door de inspecteur bij voor bezwaar vatbare beschikking ingetrokken indien de opbrengstgerechtigde niet meer aan de in het eerste, tweede of derde lid gestelde voorwaarden voldoet. Indien de opbrengstgerechtigde op enig moment weet of redelijkerwijs moet vermoeden, dat hij niet meer aan de in het eerste, tweede of derde lid gestelde voorwaarden voldoet of dat het vierde lid van toepassing wordt, is hij gehouden daarvan voor het eerstvolgende tijdstip waarop de opbrengsten ter beschikking worden gesteld aan vorenbedoelde inspecteur mededeling te doen.
8. Bij de aangifte verstrekt de inhoudingsplichtige aan de inspecteur een overzicht van de opbrengsten ten aanzien waarvan inhouding van de belasting achterwege is gebleven, bedoeld in het eerste, tweede of derde lid, met de naam en identificatiegegevens van de opbrengstgerechtigde. Bij ministeriële regeling kunnen regels worden gesteld ten aanzien van het te verstrekken overzicht.
C
In artikel 11a, tweede lid, tweede volzin, wordt «op grond van artikel 10» vervangen door: op grond van de artikelen 4a of 10.
In de Wet op de omzetbelasting 1968 komt artikel 29 te luiden:
1. In geval van annulering, verbreking, ontbinding of gehele of gedeeltelijke niet-betaling, of in geval van prijsvermindering nadat de goederenlevering of dienst is verricht, wordt de maatstaf van heffing dienovereenkomstig verlaagd en ontstaat voor de ondernemer in zoverre recht op teruggaaf van de door hem voldane belasting.
2. Het recht op teruggaaf ontstaat op het tijdstip waarop de annulering, verbreking, ontbinding, gehele of gedeeltelijke niet-betaling of de prijsvermindering komen vast te staan, met dien verstande dat in geval van gehele of gedeeltelijke niet-betaling van de in rekening gebrachte vergoeding het recht op teruggaaf geacht wordt te zijn ontstaan uiterlijk één jaar na het tijdstip waarop de vergoeding opeisbaar is geworden.
3. In afwijking van het eerste lid ontstaat bij annulering, verbreking of ontbinding van de overeenkomst tot goederenlevering of dienstverrichting en bij prijsvermindering nadat de goederenlevering of dienst is verricht geen recht op teruggaaf voor de ondernemer voor zover aan de afnemer of diens rechtverkrijgende terugbetaling wordt verricht door een ander dan de ondernemer.
4. Het bedrag van de teruggaaf wordt in mindering gebracht in de aangifte voor het tijdvak waarin het recht op teruggaaf is ontstaan.
5. Voor zover de vergoeding in de gevallen, bedoeld in het tweede lid, alsnog geheel of gedeeltelijk wordt ontvangen nadat het recht op teruggaaf is ontstaan, wordt de ondernemer de belasting ter zake van de alsnog ontvangen vergoeding verschuldigd op het tijdstip waarop die vergoeding wordt ontvangen. Artikel 14, eerste lid, is van overeenkomstige toepassing.
6. Ingeval een ondernemer zijn vordering ter zake van de levering van goederen of diensten geheel of gedeeltelijk overdraagt aan een andere ondernemer, treedt deze andere ondernemer met betrekking tot die vordering of het overgedragen gedeelte daarvan voor de toepassing van het eerste, tweede, en derde lid op het tijdstip van die overdracht in de plaats van de ondernemer die de vordering overdraagt. Wanneer de andere ondernemer ter zake van de overgenomen vordering een recht op teruggaaf verkrijgt, wordt de teruggaaf in afwijking van het vierde lid op verzoek verleend. Het vijfde lid is van overeenkomstige toepassing.
7. De ondernemer die ingevolge artikel 15 belasting in aftrek heeft gebracht ter zake van aan hem verrichte leveringen van goederen en diensten, wordt het afgetrokken bedrag naar evenredigheid als belasting verschuldigd op het tijdstip waarop komt vast te staan dat hij de vergoeding waarop dat bedrag betrekking heeft, niet of niet geheel zal betalen dan wel geheel of gedeeltelijk heeft terugontvangen. De belasting wordt in ieder geval verschuldigd één jaar na het opeisbaar worden van de vergoeding voor zover deze op dat tijdstip nog niet is betaald. Artikel 14, eerste lid, is van overeenkomstige toepassing.
8. Ingeval de ondernemer, bedoeld in het zevende lid, nadat hij de belasting, bedoeld in dat lid, heeft voldaan alsnog de vergoeding geheel of gedeeltelijk betaalt, ontstaat voor hem op dat tijdstip opnieuw recht op aftrek van de ter zake alsnog voldane belasting als ware het belasting bedoeld in artikel 15, eerste lid, onderdeel a. Artikel 15 is van overeenkomstige toepassing, waarbij voor de toepassing van artikel 15, vierde lid, eerste volzin, de aftrek plaatsvindt overeenkomstig de bestemming van de goederen en diensten op het tijdstip waarop de belasting ter zake van de levering daarvan in rekening is gebracht. Een eventuele herziening van de aftrek ter zake van de belastingtijdvakken tussen het tijdstip waarop het recht op aftrek aanvankelijk en het tijdstip waarop dat opnieuw ontstond, geschiedt in het tijdvak waarin het recht op aftrek opnieuw ontstaat. De toepassing van de tweede en derde volzin geschiedt overeenkomstig de in de desbetreffende tijdvakken geldende wettelijke bepalingen.
9. Bij algemene maatregel van bestuur kunnen regels worden gesteld waarin het eerste tot en met het vijfde, zevende en achtste lid niet van toepassing worden verklaard op bedragen die niet zijn ontvangen onderscheidenlijk betaald ten gevolge van een korting voor contante betaling.
10. Het verzoek om teruggaaf, bedoeld in het zesde lid, wordt, in afwijking van artikel 31, eerste en tweede lid, ter zake van elke vordering afzonderlijk ingediend bij de inspecteur. Bij ministeriële regeling worden nadere regels gesteld over de vorm en de inhoud van het verzoek en de wijze waarop het verzoek wordt ingediend. Artikel 31, achtste en negende lid, zijn van overeenkomstige toepassing.
Met betrekking tot vergoedingen die opeisbaar zijn geworden vóór 1 januari 2017 maar die op dat tijdstip niet of gedeeltelijk niet zijn ontvangen en ter zake waarvan vóór die datum nog geen recht op teruggaaf vanwege oninbaarheid van de vordering bestond ingevolge de vóór 1 januari 2017 geldende wetgeving, wordt de termijn van één jaar, bedoeld in artikel 29, tweede lid, van de Wet op de omzetbelasting 1968, geacht te zijn aangevangen met ingang van 1 januari 2017.
De Wet op de accijns wordt als volgt gewijzigd:
A
Aan artikel 5, derde lid, wordt, onder vervanging van de punt aan het slot van onderdeel d door een puntkomma, een onderdeel toegevoegd, luidende:
e. het handmatig vervaardigen van een sigaret in de persoonlijke sfeer, voor zover die sigaret wordt aangewend voor eigen gebruik, daaronder begrepen het door middel van een eenvoudige, niet-industriële handeling in een huls van sigarettenpapier schuiven of met sigarettenpapier omhullen van rooktabak.
B
In artikel 27a vervalt: 71b, tweede lid, 71c, tweede lid,.
C
Artikel 35, eerste tot en met derde lid, komt te luiden:
1. De accijns bedraagt voor:
a. sigaren: een ad-valoremaccijns van 5% van de kleinhandelsprijs;
b. sigaretten: een ad-valoremaccijns van 5% van de kleinhandelsprijs alsmede een specifieke accijns van € 166,46 per 1000 stuks, met dien verstande dat het minimumbedrag aan accijns in totaal ten minste € 181,59 bedraagt;
c. rooktabak: een specifieke accijns van € 99,25 per kilogram.
2. Onder de kleinhandelsprijs wordt verstaan de prijs, met inbegrip van alle belastingen en de kosten van de verpakking, waarvoor het desbetreffende product wordt verkocht aan anderen dan wederverkopers.
3. Voor de berekening van de accijns voor tabaksproducten die worden verbruikt binnen een accijnsgoederenplaats voor tabaksproducten wordt de kleinhandelsprijs gesteld op die van gelijke of soortgelijke producten die worden verbruikt buiten de accijnsgoederenplaats.
D
Artikel 36 komt te luiden:
1. Uiterlijk op 1 maart van elk jaar wordt voor sigaretten en rooktabak de gewogen gemiddelde kleinhandelsprijs bepaald op basis van alle tot verbruik uitgeslagen sigaretten respectievelijk rooktabak in het voorgaande kalenderjaar. De gewogen gemiddelde kleinhandelsprijs wordt gepubliceerd op de website van de rijksoverheid.
2. De gewogen gemiddelde kleinhandelsprijs is gelijk aan de op basis van de kleinhandelsprijs berekende totale waarde van alle tot verbruik uitgeslagen sigaretten respectievelijk rooktabak, gedeeld door de totale hoeveelheid tot verbruik uitgeslagen sigaretten respectievelijk rooktabak.
3. De specifieke accijns voor sigaretten mag niet hoger zijn dan 76,5% van de totale belastingdruk die resulteert uit de samenstelling van de specifieke accijns, de ad-valoremaccijns en de omzetbelasting die worden geheven over de gewogen gemiddelde kleinhandelsprijs.
4. Wanneer na een verhoging van de accijns van sigaretten de gewogen gemiddelde kleinhandelsprijs van sigaretten wijzigt en hierdoor de specifieke accijns, uitgedrukt als een percentage van de totale belastingdruk, meer dan 76,5% van de totale belastingdruk bedraagt, wordt de specifieke accijns aangepast uiterlijk op 1 januari van het tweede jaar volgende op dat waarin de wijziging zich heeft voorgedaan.
5. Aanpassing van de accijns van sigaretten als gevolg van de wijzigingen van de gewogen gemiddelde kleinhandelsprijs en de totale belastingdruk, bedoeld in het vierde lid, kan geschieden bij ministeriële regeling.
6. Een wijziging van de accijns van tabaksproducten treedt niet eerder in werking dan met ingang van de eerste dag van de vierde kalendermaand na afloop van de kalendermaand van publicatie.
E
Artikel 67 vervalt.
F
Artikel 70, eerste lid, onderdeel d, vervalt, onder vervanging van de puntkomma aan het slot van onderdeel c door een punt.
G
De artikelen 71b en 71c vervallen.
H
Artikel 95a, eerste en tweede lid, komt te luiden:
1. Ingeval van verhoging van de accijns van sigaretten of rooktabak is het met ingang van de eerste dag van de tweede kalendermaand volgend op de kalendermaand van inwerkingtreding van die verhoging niet toegestaan sigaretten of rooktabak aan wederverkopers te verkopen, te koop aan te bieden of af te leveren indien de verpakking is voorzien van de vóór de ingangsdatum van de verhoging bij de uitslag tot verbruik voor het desbetreffende tabaksproduct geldende accijnszegel.
2. Het eerste lid is niet van toepassing op pijptabak, zijnde rooktabak als bedoeld in artikel 32, bestemd om te worden gerookt met een pijp.
De Wet belastingen op milieugrondslag wordt als volgt gewijzigd:
A
Artikel 89, tweede en derde lid, vervalt, onder vernummering van het vierde lid tot tweede lid.
B
In artikel 91, eerste lid, wordt «89, derde en vierde lid» vervangen door: 89, tweede lid.
C
Artikel 92 wordt als volgt gewijzigd:
1. Het eerste lid komt te luiden:
1. Bij de toepassing van artikel 89 wordt voor de belasting op leidingwater, de afvalstoffenbelasting en de energiebelasting een vermindering op de verschuldigde belasting toegepast, voor zover komt vast te staan dat een door de belastingplichtige ter zake te ontvangen bedrag niet is en niet zal worden ontvangen.
2. Na het eerste lid worden, onder vernummering van het tweede lid tot zesde lid, vier leden ingevoegd, luidende:
2. De aanspraak op de vermindering van belasting ontstaat op het tijdstip waarop komt vast te staan dat het bedrag, bedoeld in het eerste lid, niet is en niet zal worden ontvangen, met dien verstande dat deze aanspraak uiterlijk ontstaat één jaar na het tijdstip waarop het geheel of gedeeltelijk niet ontvangen bedrag opeisbaar is geworden.
3. Voor zover een bedrag ter zake waarvan de aanspraak op de vermindering van belasting is ontstaan, alsnog geheel of gedeeltelijk wordt ontvangen, wordt de belasting opnieuw verschuldigd op het tijdstip van ontvangst. Artikel 89 is van toepassing.
4. Ingeval de belastingplichtige zijn vordering ter zake van een bedrag als bedoeld in het eerste lid geheel of gedeeltelijk overdraagt aan een andere ondernemer als bedoeld in artikel 7 van de Wet op de omzetbelasting 1968, treedt deze andere ondernemer met betrekking tot die vordering of het overgedragen gedeelte daarvan voor de toepassing van dit artikel op het tijdstip van die overdracht in de plaats van de belastingplichtige.
5. Bij algemene maatregel van bestuur kunnen aan de vermindering, bedoeld in het eerste lid, voorwaarden en beperkingen worden gesteld.
Met betrekking tot bedragen die opeisbaar zijn geworden vóór 1 januari 2017 maar die op dat tijdstip niet of gedeeltelijk niet zijn ontvangen en ter zake waarvan vóór die datum nog geen recht op teruggaaf vanwege oninbaarheid van de vordering bestond ingevolge de vóór 1 januari 2017 geldende wetgeving, wordt de termijn van één jaar, bedoeld in artikel 92, tweede lid, van de Wet belastingen op milieugrondslag, geacht te zijn aangevangen met ingang van 1 januari 2017.
In de Algemene wet inzake rijksbelastingen wordt in artikel 67ca, eerste lid, onderdeel d, «artikel 9, eerste lid» vervangen door: de artikelen 4a, zevende en achtste lid, en 9, eerste lid.
De Algemene wet inkomensafhankelijke regelingen wordt als volgt gewijzigd:
A
Artikel 11 wordt als volgt gewijzigd:
1. In het eerste lid wordt «waarvan de uitvoering» vervangen door: waarbij de toekenning en terugvordering van de tegemoetkoming.
2. In het tweede lid wordt «het toekennen, uitbetalen en terugvorderen» vervangen door: het toekennen en terugvorderen.
B
Artikel 12, eerste lid, komt te luiden:
1. Voor de toepassing van dit hoofdstuk blijft titel 4.2 van de Algemene wet bestuursrecht buiten toepassing.
C
Artikel 22 komt te luiden:
Uitbetaling van een voorschot of een tegemoetkoming en invordering van een terug te vorderen bedrag geschiedt door de ontvanger met overeenkomstige toepassing, behoudens de in deze wet opgenomen uitzonderingen, van de bij of krachtens de Invorderingswet 1990 gestelde regels met betrekking tot de uitbetaling en de invordering van een belastingaanslag inkomstenbelasting, waaronder de regels met betrekking tot de preferentie.
D
Artikel 23 komt te luiden:
1. Een voorschot dat wordt verleend vóór de aanvang van het berekeningsjaar waarop het voorschot betrekking heeft, wordt uitbetaald in 12 termijnen, waarbij de uitbetaling van de eerste termijn plaatsvindt in de maand december voorafgaand aan het berekeningsjaar en elke volgende termijn telkens een maand later.
2. Indien de belanghebbende voor een deel van het berekeningsjaar aanspraak heeft op een tegemoetkoming wordt een voorschot, in afwijking van het eerste lid, in zoveel termijnen uitbetaald als het aantal kalendermaanden waarin de aanspraak bestaat, met dien verstande dat de uitbetaling van de eerste termijn niet eerder plaatsvindt dan in de maand voorafgaand aan de maand waarin de aanspraak ontstaat.
3. Indien een beschikking waarbij over het berekeningsjaar voor het eerst een voorschot wordt verleend een dagtekening heeft die ligt na de maand waarin de aanspraak is ontstaan en voor zover het voorschot betrekking heeft op de in het berekeningsjaar reeds verstreken kalendermaanden waarin de aanspraak bestond met inbegrip van de maand van dagtekening van de beschikking, wordt een voorschot in één bedrag uitbetaald in de maand van dagtekening en wordt het daarna nog resterende deel van het voorschot uitbetaald overeenkomstig artikel 9, zesde lid, van de Invorderingswet 1990.
4. Ingeval bij de uitbetaling van een voorschot een situatie van interregionaal of internationaal recht van toepassing is, kan de uitbetaling van dat voorschot op een ander moment plaatsvinden dan op het moment dat voortvloeit uit deze wet.
E
Artikel 24 wordt als volgt gewijzigd:
1. In het opschrift wordt «Uitbetaling» vervangen door: Verrekening voorschot met.
2. Het eerste lid vervalt onder vernummering van het tweede en derde lid tot eerste en tweede lid.
3. In het tweede lid (nieuw) wordt «tweede lid» vervangen door: eerste lid.
F
De artikelen 24a, 25 en 26 vervallen.
G
Artikel 28 komt te luiden:
H
De artikelen 29, 30, 31, 31a en 32 vervallen.
I
Artikel 33 wordt als volgt gewijzigd:
1. In het eerste lid wordt «de in de artikelen 27 en 29 bedoelde rente alsmede de kosten van aanmaning» vervangen door: de rente, bedoeld in artikel 27, alsmede de invorderingsrente, de kosten van aanmaning.
2. Het derde, vierde en vijfde lid vervallen, onder vernummering van het zesde lid tot derde lid.
3. In het derde lid (nieuw) vervalt «, of van de derde, bedoeld in het derde lid». Voorts wordt «deze partner of derde» vervangen door: deze partner.
J
Artikel 34 vervalt.
K
Artikel 38, zesde lid, vervalt.
De Invorderingswet 1990 wordt als volgt gewijzigd:
A
In artikel 7a, eerste lid, wordt «en voor de in artikel 25 van de Algemene wet inkomensafhankelijke regelingen bedoelde uitbetaling van de hem toekomende voorschotten en tegemoetkomingen» vervangen door: en voor de uitbetaling van de hem toekomende voorschotten en tegemoetkomingen, bedoeld in hoofdstuk 2 van de Algemene wet inkomensafhankelijke regelingen.
B
Artikel 9, elfde lid, komt te luiden:
11. In afwijking van het eerste lid kan de ontvanger bij voor bezwaar vatbare beschikking afzien van de uitbetaling van een belastingaanslag die een uit te betalen bedrag behelst:
a. zolang gerede twijfel bestaat over de juistheid van het adresgegeven van de belastingschuldige of zolang dit gegeven ontbreekt;
b. indien er op het moment dat er na het tijdstip waarop de belastingschuld is ontstaan vijf jaren zijn verstreken:
1°. gerede twijfel bestaat over de juistheid van het adresgegeven van de belastingschuldige; of
2°. het adresgegeven van de belastingschuldige ontbreekt;
c. in geval van een voorlopige aanslag: indien redelijkerwijs kan worden vermoed dat de belastingaanslag ten onrechte of tot een te hoog bedrag is vastgesteld.
Op het bezwaar, beroep, hoger beroep en beroep in cassatie inzake de beschikking, bedoeld in de eerste volzin, is hoofdstuk V van de Algemene wet inzake rijksbelastingen van overeenkomstige toepassing.
C
Artikel 25 wordt als volgt gewijzigd:
1. Het eerste en tweede lid komen te luiden:
1. De ontvanger kan onder door hem te stellen voorwaarden aan een belastingschuldige voor een bepaalde tijd bij voor bezwaar vatbare beschikking uitstel van betaling verlenen. Gedurende het uitstel vangt de dwanginvordering niet aan, dan wel wordt deze geschorst. Het uitstel kan tussentijds bij voor bezwaar vatbare beschikking worden beëindigd.
2. Op het bezwaar, beroep, hoger beroep en beroep in cassatie inzake de beschikking, bedoeld in het eerste lid, is hoofdstuk V van de Algemene wet inzake rijksbelastingen van overeenkomstige toepassing.
2. Er wordt een lid toegevoegd, luidende:
22. Bij ministeriële regeling worden regels gesteld met betrekking tot het verlenen van uitstel van betaling.
D
In artikel 26 wordt na het vijfde lid een lid ingevoegd, luidende:
6. De ontvanger beslist op een verzoek om kwijtschelding van belasting, bedoeld in het eerste lid, bij voor bezwaar vatbare beschikking. Op het bezwaar, beroep, hoger beroep en beroep in cassatie inzake die beschikking is hoofdstuk V van de Algemene wet inzake rijksbelastingen van overeenkomstige toepassing.
E
Artikel 48a wordt als volgt gewijzigd:
1. Voor de tekst wordt de aanduiding «1.» geplaatst.
2. Er wordt een lid toegevoegd, luidende:
2. De aansprakelijkheid van de derde, bedoeld in het eerste lid, geldt tevens indien deze derde niet in Nederland woont.
In de Wet op de huurtoeslag komt artikel 1a, tweede lid, te luiden:
2. Het toekennen en terugvorderen van een huurtoeslag is opgedragen aan de Belastingdienst/Toeslagen.
In de Wet kinderopvang en kwaliteitseisen peuterspeelzalen komt artikel 1.3, eerste lid, te luiden:
1. Het toekennen en terugvorderen van een kinderopvangtoeslag is opgedragen aan de Belastingdienst/Toeslagen.
In de Wet op de zorgtoeslag wordt artikel 5 als volgt gewijzigd:
1. Het eerste lid komt te luiden:
1. Het toekennen en terugvorderen van een zorgtoeslag is opgedragen aan de Belastingdienst/Toeslagen.
2. In het tweede lid wordt «artikel 25, eerste lid, van de Algemene wet inkomensafhankelijke regelingen» vervangen door «de Algemene wet inkomensafhankelijke regelingen» en wordt «Belastingdienst/Toeslagen» vervangen door: ontvanger.
In de Wet op het kindgebonden budget komt artikel 5, eerste lid, te luiden:
1. Het toekennen en terugvorderen van een kindgebonden budget is opgedragen aan de Belastingdienst/Toeslagen.
In de Zorgverzekeringswet wordt in artikel 18f, zesde lid, «artikel 25, eerste lid, van de Algemene wet inkomensafhankelijke regelingen» vervangen door: de Algemene wet inkomensafhankelijke regelingen.
In afwijking van artikel 22 van de Algemene wet inkomensafhankelijke regelingen is artikel 21 van de Invorderingswet 1990 uitsluitend van overeenkomstige toepassing met betrekking tot terugvorderingsbeschikkingen met een dagtekening die is gelegen op of na de datum waarop artikel XII, onderdeel C, in werking is getreden.
1. Onder toepassing van artikel 12 van de Wet raadgevend referendum treedt deze wet in werking met ingang van 1 januari 2017.
2. In afwijking van het eerste lid treden de artikelen V, XI, XII, XIII, XIV, XV, XVI, XVII, XVIII en XIX in werking op een bij koninklijk besluit te bepalen tijdstip, dat voor de verschillende artikelen of onderdelen daarvan verschillend kan worden vastgesteld. In dat besluit wordt zo nodig toepassing gegeven aan artikel 12 van de Wet raadgevend referendum.
Lasten en bevelen dat deze in het Staatsblad zal worden geplaatst en dat alle ministeries, autoriteiten, colleges en ambtenaren die zulks aangaat, aan de nauwkeurige uitvoering de hand zullen houden.
Gegeven
De Staatssecretaris van Financiën,