Aan de Voorzitter van de Tweede Kamer der Staten-Generaal
Den Haag, 29 november 2016
In het Wetgevingsoverleg OCW-begroting onderdeel Cultuur van 21 november jl. heb ik uw Kamer een brief toegezegd over
– de moties-Van Veen met Kamerstuk 34 550 VIII, nrs. 63 en 64 over bestemmingsfonds OCW;
– de motie-Dik-Faber/Pechtold met Kamerstuk 34 550 VIII, nr. 74 over het betrekken van omwonenden bij de herbestemming van een monument.
In deze brief zal ik achtereenvolgens op deze onderwerpen ingaan.
Bestemmingsfonds OCW
De motie-Van Veen met Kamerstuk 34 550 VIII, nr. 63 strekt ertoe de middelen die de musea gedurende de periode 2013–2016 hebben gedoteerd aan het bestemmingsfonds OCW, bij de vaststelling over die periode terug te vorderen. De motie noemt de volgende bestedingsdoeleinden voor de af te romen reserves:
– het verevenen van historische schulden van musea bij het bestemmingsfonds OCW;
– het aldus resterende bedrag inzetten ten behoeve van de museale sector, onder advisering door de Raad voor Cultuur.
Met betrekking tot dit laatste worden met de motie een drietal concrete aanwendingen voorgesteld:
– een bijdrage aan het Mondriaan Fonds ten behoeve van het aankoopfonds;
– het buiten de BIS-criteria ondersteunen van twee musea in de regio;
– het verhogen van het toegekende bedrag aan musea met een lagere BIS-bijdrage dan 1 miljoen euro.
Het bestemmingsfonds OCW maakt onderdeel uit van het vermogen van de instellingen die een vierjaarlijkse instellingssubsidie ontvangen op grond van de Wet op het specifiek cultuurbeleid. Op grond van de subsidievoorschriften dienen daarbij door hen de richtlijnen van de Raad voor de Jaarverslaggeving te worden gevolgd (RJ 640.306–318). Het vermogen dient volgens deze richtlijn onderscheiden te worden in een algemene reserve, bestemmingsreserves en bestemmingsfondsen. De instellingen hebben de verplichting om gedurende de vierjarige subsidieperiode na elk boekjaar eventuele exploitatieoverschotten naar rato te reserveren in een bestemmingsfonds OCW. Hiervoor wordt de verhouding tussen de subsidie en de totale baten als maat aangehouden. Het bestemmingsfonds OCW is nodig om fluctuatie in de uitgaven binnen een subsidieperiode op te kunnen opvangen.
In het wetgevingsoverleg heb ik bij de motie een aantal kanttekeningen geplaatst. In de eerste plaats staat op dit moment nog niet vast dat met het bestemmingsfonds OCW van de musea ultimo 2016 een totaalbedrag gemoeid zal zijn van € 8 miljoen, zoals de motie veronderstelt. De musea hebben namelijk nog de mogelijkheid om, met inachtneming van de voorschriften, middelen in hun bestemmingsfonds OCW aan te wenden ten behoeve van de exploitatie 2016. Medio 2017 zal, op basis van de jaarverantwoordingsstukken van de musea over 2016, duidelijk zijn wat het daadwerkelijke saldo bestemmingsfonds OCW is dat ultimo 2016 resteert.
Daarnaast vind ik het belangrijk dat eventuele terugvordering van opgebouwde reserves niet ten koste gaat van het weerstandsvermogen van de musea. Het is zaak dat musea – juist ook tegen de achtergrond van de recente stelselwijziging die is doorgevoerd met de Erfgoedwet – in staat blijven om met een gezonde bedrijfsvoering de periode 2017–2020 in te gaan. Er moet dus ruimte blijven om van geval tot geval een zorgvuldige afweging te maken wat een redelijke afroming van het bestemmingsfonds OCW is. Ook heb ik in het wetgevingsoverleg aangegeven dat van de drie concrete bestedingsdoelen die in de motie staan vermeld, een bijdrage ten behoeve van het aankoopfonds wat mij betreft het meest in de rede ligt. Afroming van het bestemmingsfonds OCW levert geen structureel budget op, zodat het ook geen structurele bijdrage kan leveren aan de in de motie bedoelde individuele musea. De optie van een bijdrage aan het aankoopfonds biedt de beste kansen om incidentele middelen ook echt ten goede te laten komen aan de museale sector als geheel.
Met inachtneming van het bovenstaande, laat ik het oordeel over de motie-Van Veen met Kamerstuk 34 550 VIII, nr. 63 aan de Kamer.
De motie-Van Veen met Kamerstuk 34 550 VIII, nr. 64, die door de indiener ervan tijdens het debat is ingetrokken, riep op om de uitgangspunten voor de afdracht aan het bestemmingsfonds OCW te wijzigen en daarbij rekening te houden met het vermogen dat instellingen nodig hebben om één jaar lang de salarissen van het personeel uit te betalen en met de overweging om giften en erfenissen geen deel te laten uitmaken van de berekening van de bijdrage aan het bestemmingsfonds OCW. Daarnaast riep de motie op om tot een evenwichtiger afdrachtmodel te komen en om de nieuwe systematiek voor te leggen aan de Kamer en deze gedurende de BIS-periode 2017–2020 te implementeren.
Het beleid en de voorschriften omtrent het vormen van reserves hebben zich vanaf 1994 geleidelijk ontwikkeld tot de huidige systematiek, waarbij – vanaf 2005 – ook heel nadrukkelijk is aangesloten bij de richtlijnen van de Raad voor de Jaarverslaggeving voor organisaties zonder winststreven. Voorkomen moet worden dat de voorschriften voor de culturele instellingen plotseling uit de pas gaan lopen met stichtingen in andere sectoren, door vlak voor de start van de nieuwe periode wijzigingen door te voeren. De huidige regels zijn algemeen bekend bij en geaccepteerd door de culturele instellingen en hun accountants. Ik vind het daarom belangrijk om eventuele aanpassingen in de systematiek zorgvuldig voor te bereiden en daarbij ook voldoende tijd in te ruimen om deze, wanneer daar aanleiding voor bestaat, bijvoorbeeld te bespreken met de NBA, de Koninklijke Nederlandse Beroepsorganisatie van Accountants. Als het gaat om substantiële wijzigingen kunnen die bovendien het best meegenomen worden in de voorbereidingen op het nieuwe stelsel na 2020.
Betrekken omwonenden bij de herbestemming van een monument
Ik laat het oordeel aan uw Kamer over de motie-Dik-Faber/Pechtold met Kamerstuk 34 550 VIII, nr. 74. Met de nieuwe tekst van de motie wordt rekening gehouden met de positie van de eigenaar en tegelijkertijd ruimte gegeven aan de omwonenden en omgeving om mee te denken over de herbestemming van een monument.
De Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap, M. Bussemaker