Aan de Voorzitter van de Tweede Kamer der Staten-Generaal
Den Haag, 10 mei 2017
Op 23 december 2016 heeft de vaste commissie van uw Kamer een verzoek ingediend om uw Kamer te informeren inzake de stand van zaken van het wetsvoorstel Wet vereenvoudiging formeel verkeer Belastingdienst (33 714) en het wetsvoorstel wijziging van de Wet op de omzetbelasting 1968 in verband met de aanpak van constructies met betrekking tot (on)roerende zaken alsmede in verband met de aanpassing op enkele onderdelen (30 061).
Hierbij informeer ik u over de stand van zaken betreffende beide wetsvoorstellen. In de kern acht ik beide wetsvoorstellen niet meer nodig omdat deze niet meer passen binnen het beleid van dit kabinet respectievelijk al op andere wijze is voorzien in de voorstellen. Ik licht dit hierna uitgebreider toe. Het is echter aan het volgende kabinet om een finale beslissing te nemen over de intrekking.
Wetsvoorstel 33 714
Heffingssysteem
Dit wetsvoorstel ziet op de invoering van een nieuw heffingssysteem voor de inkomstenbelasting en de schenk- en erfbelasting. Het wetsvoorstel kenmerkt zich door het toekennen van een herzieningsmogelijkheid aan belastingplichtigen ten aanzien van reeds opgelegde aanslagen. Deze herzieningsmogelijkheid vervangt het rechtsmiddel van bezwaar met als doel het heffingssysteem minder formeel en eenvoudiger te maken. Indien de inspecteur niet met het verzoek tot herziening akkoord gaat, is de rechtsbescherming van belastingplichtige alsnog gewaarborgd doordat de inspecteur zijn beslissing vastlegt in een voor bezwaar vatbare beschikking. Het wetsvoorstel voorziet voorts in het verkorten van termijnen voor het opleggen van aanslagen en navorderingsaanslagen omwille van de rechtszekerheid.
Bij het realiseren van een eenvoudiger en minder formeel heffingssysteem zijn zowel belastingplichtigen als Belastingdienst gebaat. Echter, het is niet langer wenselijk om te trachten deze doelstellingen te bereiken in de vorm van de regelgeving zoals vervat in de Wet vereenvoudiging formeel verkeer Belastingdienst. De implementatie van het wetsvoorstel brengt namelijk grote investeringen met zich mee en het gaat gepaard met additionele complexiteit. Bovendien zal, gelet op de omvangrijke aanpassingen die IT technisch benodigd zijn om tot een goede uitvoering van het wetsvoorstel te komen, het implementatietraject jaren in beslag nemen. Al met al is het wetsvoorstel achterhaald. Gelet op het voorgaande acht ik het wetsvoorstel niet meer nodig.
In de 19e Halfjaarsrapportage van de Belastingdienst is aangegeven dat verdergaande automatisering inmiddels mogelijkheden biedt het proces van aanvullingen op de aangifte te stroomlijnen met behoud van rechtsbescherming. Op deze wijze kan de Belastingdienst naar verwachting een belangrijke doelstelling van het in te trekken wetsvoorstel toch realiseren.
Wetsvoorstel 30 061
Btw-constructies
Dit wetsvoorstel regelt in de eerste plaats de aanpak van bepaalde btw-constructies met (on)roerende zaken door niet-belastingplichtige publiekrechtelijke lichamen en vrijgestelde ondernemers.
De behandeling van het wetsvoorstel is in de fase van het nader verslag op dit wetsvoorstel in gemeen overleg aangehouden. De aanleiding daarvoor was de ontwikkeling van de Europese jurisprudentie in de zaak Halifax over de toepasbaarheid van het leerstuk van misbruik van recht in de omzetbelasting en de vraag in hoeverre het door het Hof van Justitie van de Europese Unie geformuleerde beginsel in de Nederlandse praktijk handen en voeten zou krijgen. Daarvoor zou eerst een richtinggevend oordeel door de Hoge Raad moeten worden gegeven.
Inmiddels heeft het leerstuk misbruik van recht zijn plek in de Nederlandse jurisprudentie gekregen en wordt het leerstuk ook toegepast in de praktijk. Hiermee heeft de Belastingdienst een middel in handen gekregen om misbruiksituaties zoals beschreven in de toelichting op het wetsvoorstel te kunnen bestrijden. Bovendien biedt het leerstuk ook een gerichter middel tegen btw-constructies dan de nu meer generiek werkende wetgeving zoals vormgegeven in het wetsvoorstel.
Dit betekent niet dat hiermee ook alle ongewenste situaties succesvol zijn bestreden of bestreden kunnen worden. Zo maakt een aantal gemeenten gebruik van voor mij onwenselijke structuren waarbij de Hoge Raad niet altijd misbruik van recht aanwezig acht. Op dit moment loopt nog een procedure voor de Hoge Raad waarbij de gemeente een zogenaamde scholenconstructie heeft toegepast. De uitkomst kan voor mij aanleiding zijn nadere hierop gerichte wettelijke maatregelen te overwegen, waaronder ook niet-fiscale mogelijkheden kunnen worden verkend om dergelijke structuren te voorkomen. Daarbij speelt mee dat dergelijke onwenselijke structuren een verspilling aan overheidsgelden en – wat betreft de bestrijding van de constructie – menskracht betekent waar deze beter kunnen worden ingezet dan in de onderlinge strijd tussen overheidsorganen.
Hierbij merk ik op dat de bijzondere kenmerken van de uitoefening van overheidstaken naar mijn mening een extra hoog integriteitniveau vereisen van de overheid. Daarbinnen past op geen enkele wijze dat (semi) publieke instellingen zich bedienen van constructies die in wezen bedoeld zijn om de btw-heffing te omzeilen.
Ik zal hoe dan ook alert blijven op het zich voordoen van btw-constructies en daarbij focussen op gerichte maatregelen ter voorkoming van dergelijk gedrag.
Herzieningsregeling kostbare diensten
Bij de schriftelijke behandeling van het onderhavige wetsvoorstel is toegezegd om de herzieningsregeling in de ministeriële regeling Uitvoeringsbeschikking Omzetbelasting 1968 uit te breiden voor zogenoemde kostbare diensten. Dit zijn diensten die over langere tijd worden gebruikt en plegen te worden geactiveerd op de balans. Vanuit een evenwichtige heffing van btw is de introductie van een btw-herziening op kostbare diensten die (ook bedrijfseconomisch) de kenmerken hebben van een investeringsgoed wenselijk zodat deze diensten op gelijke wijze worden behandeld als investeringsgoederen waarvoor al een dergelijke algehele herzieningsregeling geldt. De Europese BTW-Richtlijn staat het beschouwen van kostbare diensten als investeringsgoed ook expliciet toe.
Onafhankelijk van het wetsvoorstel zie ik in de toezegging nog steeds grond voor een dergelijke uitbreiding van de herzieningsregeling. Het ontbreken van een herzieningsregeling voor kostbare diensten nodigt namelijk uit tot fiscale planning die nadelig is voor de schatkist en die niet te bestrijden is via het leerstuk misbruik van recht. Door de uitbreiding van de herzieningsregeling met kostbare diensten werkt de regeling niet alleen maar één kant op, maar vindt naargelang het daadwerkelijk vrijgestelde of belaste gebruik van de dienst een correctie op de eerder in aftrek gebrachte btw op de aankoop plaats gedurende het herzieningstijdvak van 5 of 10 jaar. Ik streef ernaar in de loop van dit jaar een concept voor een dergelijke herzieningsregeling voor internetconsultatie vrij te geven.
Overige voorstellen
Het wetsvoorstel bevat ook enkele andere voorstellen die geen betrekking hebben op de bestrijding van (on)roerend goed constructies. Gelet op het tijdsverloop zijn deze voorstellen al meegenomen in andere inmiddels in werking getreden wetten of in een (nader te heroverwegen) beleidsbesluit, en daarmee achterhaald. Gelet op het voorgaande acht ik het wetsvoorstel niet meer nodig.
De Staatssecretaris van Financiën, E.D. Wiebes