Vastgesteld 14 april 2017
De vaste commissie voor Financiën heeft een aantal vragen en opmerkingen voorgelegd aan de Staatssecretaris van Financiën over de brief van 20 september 2016 over fiscale moties en toezeggingen Tweede Kamer (Kamerstuk 34 550 IX, nr. 5).
De vragen en opmerkingen zijn op 3 november 2016 aan de Staatssecretaris van Financiën voorgelegd. Bij brief van 14 april 2017 zijn de vragen beantwoord.
De fungerend voorzitter van de commissie, Duisenberg
De adjunct-griffier van de commissie, Van Zuilen
Vragen en opmerkingen van de leden van de fractie van de VVD
De leden van de VVD-fractie hebben met belangstelling kennisgenomen van de brief over fiscale moties en toezeggingen.
De leden van de VVD-fractie zijn blij dat de Staatssecretaris de suggestie van de VVD heeft opgepakt om gemeenten een bijdrage te laten leveren aan de voorlichting aan migranten met betrekking tot de motorrijtuigenbelastingplicht (MRB-plicht). De leden zijn benieuwd naar het advies van de Nederlandse Vereniging voor Burgerzaken (NVVB) of en op welke wijze het mogelijk en wenselijk is om gemeenten een folder te laten verstrekken over de MRB-plicht aan personen die zich komen inschrijven in de Basis Registratie Personen. Wanneer kan dit advies gereed zijn? Wanneer kan de Tweede Kamer hierover worden geïnformeerd?
De leden van de VVD-fractie lezen dat er een raamwerk is om de implementatie van de Base Erosion & Profit Shifting (BEPS) uitkomsten te monitoren. Het is goed dat dit wordt gemonitord. Maar de VVD is toch vooral geïnteresseerd in de uitkomsten van de monitoring en dus of andere landen ook daadwerkelijk de BEPS-uitkomsten gaan implementeren. Hoe kan de Tweede Kamer daarover in de toekomst regelmatig worden geïnformeerd?
De leden van de VVD-fractie vinden het goed dat regelmatig wordt gekeken naar de effectiviteit van maatregelen voor de innovatie-instrumenten, inclusief de fiscale instrumenten. Daaruit is gebleken dat de innovatiebox een doeltreffend en doelmatig instrument is. Ook de legitimiteit, de economische rationale en de doeltreffendheid van de beleidsmix op het terrein van innovatiebevordering zijn op orde. Over het contractonderzoek in relatie tot de innovatiebox hebben deze leden nog een aantal vragen. Voor het stimuleren van de opdrachtnemer en contractonderzoek in het innovatieproces, bestaan volgens de Staatssecretaris in de beleidsmix reeds andere, bij die fase passende instrumenten. Om welke instrumenten gaat het dan? En in hoeverre worden deze instrumenten ook daadwerkelijk gebruikt door de opdrachtnemers die contractonderzoek doen?
Het richtlijn anti-belastingontwijking (ATAD) pakket kan voor wat betreft de renteaftrekbeperking een opbrengst van ongeveer 0,7 miljard euro structureel hebben, zo lezen de leden van de VVD-fractie. Eerder is de motie Neppérus c.s. aangenomen waarin het kabinet concreet wordt verzocht om de budgettaire opbrengst van de maatregelen zo gericht en verantwoord mogelijk terug te sluizen naar het bedrijfsleven en daarbij maximaal in te zetten op het bevorderen van de werkgelegenheid en behoud van een goed fiscaal vestigingsklimaat. Daarnaast heeft het kabinet aangegeven dat ze een concurrerend vennootschapsbelastingtarief (Vpb-tarief) wil, en op dat punt stappen moet zetten voor een lager Vpb-tarief. Ter dekking kan gekeken worden naar de opbrengsten van grondslagverbredingen. Hoe gaat het kabinet die 0,7 miljard euro inzetten voor een lager Vpb-tarief? Wanneer kan dit worden geëffectueerd?
De leden van de VVD-fractie vinden het een goed initiatief van de staatsecretaris om een evaluatie uit te voeren naar de besparingen op de administratieve lasten van de per 1 januari 2013 ingevoerde Wet uniformering loonbegrip (Wul). Waarom wordt Actal niet betrokken bij deze evaluatie? Waarom richt de evaluatie zich alleen op de besparingen op de administratieve lasten en niet breder?
De leden van de VVD-fractie zien dat voor de definitieve rendementen op box 3 voor 2017 nu ook al een dalende trend is. Toch zien deze leden de per 1 januari 2017 ingevoerde systematiek nadrukkelijk als een tijdelijke tussenstap voor een korte periode, omdat deze leden snel over willen stappen naar een systeem van werkelijk rendement.
Vragen en opmerkingen van de leden van de fractie van de PvdA
De leden van de PvdA-fractie hebben met interesse kennisgenomen van de mededeling over de voortgang met betrekking tot het ontwikkelen van een zwarte lijst van belastingparadijzen, naar aanleiding van de motie Groot. Wat is de inzet van de Staatssecretaris wat betreft de criteria om als land op de zwarte lijst te belanden? Wat betreft de PvdA dienen drie criteria in ieder geval opgenomen te worden die ieder afzonderlijk kwalificeren, namelijk een erg laag vpb-tarief, het niet voldoen aan OESO-standaarden en het feitelijk niet meewerken aan informatieverzoeken. Deelt de Staatssecretaris de mening dat deze criteria in ieder geval gehanteerd moet worden? Is er al zicht op hoe het sanctiemechanisme eruit gaat zien? Wat is de inzet van de Staatssecretaris op dit punt? Wordt een Europabrede bronbelasting overwogen? Wat zou de Staatssecretaris hiervan vinden?
De leden van de PvdA-fractie hebben voorts kennis genomen van de uiteenzettingen over de innovatiebox. Zij constateren dat de belangrijkste reden om een innovatiebox te hebben is dat andere landen ook innovatieboxen hebben, en dat een land zich uit de markt prijst als het er geen heeft. Dit is een behoorlijk cynische gedachtegang, omdat het dan beter was geweest als geen enkel land ooit een innovatiebox had ingesteld. Deelt de Staatssecretaris deze gedachte? Indien dit daadwerkelijk een belangrijke motivatie is om de innovatiebox te handhaven, is het dan niet zaak om de innovatiebox zo gemiddeld mogelijk te maken? Het Nederlandse tarief van 5% is een van de laagste in Europa, zou verhoging van dat tarief dan niet voor de hand liggen?
De leden van de PvdA-fractie hebben met grote interesse kennis genomen van de antwoorden inzake de keuzemogelijkheid voor het vormen van een fiscale eenheid. Graag zouden zij nog bespiegeling zien over de motieven van het al dan niet voegen van een maatschappij. Wat de leden van de PvdA-fractie betreft zou de concernstructuur geen verschil moeten veroorzaken in de te betalen vpb. Deelt de Staatssecretaris deze mening en onderkent hij dat een keuzemogelijkheid voor fiscale eenheid wel verschillen zou kunnen veroorzaken? De leden van de PvdA-fractie danken de Staatssecretaris voor zijn voornemen om de mogelijkheden in de Invorderingswet te verruimen, zodat er meer mogelijkheden komen om belastingschulden in concernverband te innen. Om voornoemde reden, namelijk dat de concernstructuur niet van invloed zou moeten zijn op de te betalen belasting, achten zij deze wijzigingen wenselijk. Zij kijken dan ook uit naar de voorstellen van de Staatssecretaris. Wanneer kan de Kamer deze tegemoet zien, en is het nog mogelijk om hier deze kabinetsperiode besluiten over te nemen?
Vragen en opmerkingen van de leden van de fractie van de SP
De leden van de SP-fractie hebben met belangstelling kennisgenomen van de uitvoering van fiscale moties en toezeggingen. Bij deze leden leven nog enkele vragen.
Internationaal fiscaal beleid
De leden van de SP-fractie vragen de Staatssecretaris uiteen te zetten welk standpunt hij aanneemt ten aanzien van de EU-lijst van belastingparadijzen en de sancties die daarbij horen. Kan de Staatssecretaris aangeven welke sancties hij passend acht richting de landen die op de Europese zwarte lijst terechtkomen? Wil de Staatssecretaris het vooronderzoek van de Europese Commissie dat op 15 september 2016 is gepresenteerd naar de Kamer sturen?
BEPS-implementatie in andere landen
Het aantal landen dat de multilaterale competent authority agreement (MCAA) voor country-by-country reporting tussen belastingdiensten heeft ondertekend bedraagt 44, zo hebben de leden van de SP-fractie gelezen. Zij vragen of de Staatssecretaris verwacht dat dit aantal nog (fors) zal oplopen. Zo nee, welke reden is daarvoor aan te wijzen? Wanneer is begonnen met de ondertekening van de MCAA voor country-by-country reporting?
Bijdrage innovatiebox aan vestigingsklimaat
De leden van de SP-fractie merken op dat in het door de Staatssecretaris genoemde Rathenau-rapport wordt gepleit voor een onderscheid tussen Research en Development (R&D) om een goede inschatting te kunnen maken over hoe zorgwekkend de trend is dat multinationale ondernemingen in Nederland steeds meer R&D gaan doen in het buitenland. Zij vragen de Staatssecretaris of hij het met dit pleidooi eens is. Is de Staatssecretaris bereid dit onderscheid te gaan maken?
Wat zegt het feit dat uitgaande R&D-investeringen sneller groeien dan inkomende R&D-investeringen over de werking van de innovatiebox? Zou dit kunnen worden getackeld door het budget dat nu aan de innovatiebox wordt besteed anders te besteden?
Vragen en opmerkingen van de leden van de fractie van het CDA
De leden van de CDA-fractie hebben kennisgenomen van de brief van de Staatssecretaris van Financiën met zijn reactie op de fiscale moties en toezeggingen aan de Tweede Kamer. Deze leden hebben nog enkele vragen over deze brief.
Technische assistentie Griekenland
De leden van de CDA-fractie vernemen graag op welke wijze de mensen op de La Garde lijst zijn aangepakt. Wat is hierop de voortgang?
Modelovereenkomsten DBA
Waarom is de modelovereenkomst met PostNL niet op de website van de Belastingdienst opgenomen, maar op de website van PostNL, zo vragen de leden van de CDA-fractie.
MRB
De leden van de CDA-fractie hebben begrepen dat nummerborden met twee letters, drie cijfers en nog een letter al sinds 2013 niet door de camera’s boven de weg herkend kunnen worden. Klopt het dat er sindsdien niets aan dit probleem gedaan is? Wanneer komt er apparatuur die ook deze nieuwe nummerborden kan herkennen? Kan de Staatssecretaris aangeven op welke wijze met camera’s gecontroleerd kan worden of een bestuurder de MRB betaald heeft, als een deel van de nummerborden niet gelezen kan worden?
Implementatie Wet tegemoetkomingen loondomein
De leden van de CDA-fractie zouden graag door de Staatssecretaris van Financiën en de Minister van SZW geïnformeerd worden over de risico’s van deze wet.
Verder heeft deze wet tot doel om mensen in dienst te nemen. Hoe zullen werkgevers geïnformeerd worden over deze mogelijkheid of wordt er in zijn geheel geen gedragseffect beoogd, zo vragen de leden van de CDA-fractie.
Beleidsafweging bij de mix van innovatie-instrumenten
De leden van de CDA-fractie constateren dat de samenvoeging van de Wet Bevordering Speur en Ontwikkelingswerk (WBSO) en de Research & Development Aftrek (RDA) geleid heeft tot een beperkte daling in het aandeel van WBSO dat naar het MKB gaat van 67% naar 65,4%. Kan de Staatssecretaris dit bevestigen?
Budgettaire opbrengst van EU-maatregelen tegen belastingontwijking
De leden van de CDA-fractie zijn wat verbaasd dat de opbrengst van andere ATAD-maatregelen beperkt is. Zij vernemen graag hoe groot de geschatte belastingontwijking en -ontduiking is en hoeveel van die ontwijking nu aangepakt wordt.
Evaluatie Wet uniformering loonbegrip
De leden van de CDA-fractie zijn verbaasd over de beperkte vraagstelling bij de evaluatie van de Wul. Zij zouden ook graag weten of werknemers de loonstrook beter begrijpen en of de koopkrachtknelpunten zijn opgelost. Deze leden verzoeken de Staatssecretaris een aangepaste onderzoeksvraag aan de Kamer voor te leggen voordat de aanbesteding plaatsvindt.
Btw en gedecentraliseerde zorg
De leden van de CDA-fractie zijn de Staatssecretaris zeer erkentelijk dat hij in de eindejaarsregelgeving zal verduidelijken dat geen btw verschuldigd is bij gedecentraliseerde zorg. Het gaat dan om Wet maatschappelijke ondersteuning (Wmo) diensten met een eigen bijdrage van 100%, winstbeogende wijkverpleging, winstbeogende jeugdhulp en enkele situaties van het uitlenen van personeel in de Wmo/Jeugdwet.
Kan de Staatssecretaris aangeven of het inlenen van personeel van een welzijnsorganisatie door een gemeente voor wijkteams ook onder de btw-vrijstelling gebracht gaat worden? Klopt het dat gemeenten btw kunnen besparen door een opdracht te verlenen aan de welzijnsorganisatie in plaats van het wijkteam te bemensen met ingeleend personeel van een welzijnsorganisatie?
Definitieve rendementen
De leden van de CDA-fractie merken op dat het fictieve rendement voor sparen, dat door de Staatssecretaris is vastgesteld op 1,63%, een veelvoud is van wat belastingplichtigen op een gewone spaarrekening hebben gekregen. Kan de Staatssecretaris de formule geven met de parameters waarop dit percentage is gebaseerd? Kan de Staatssecretaris dezelfde vraag beantwoorden voor het fictieve rendement op beleggen? De leden van de CDA-fractie vragen de Staatssecretaris tevens een prognose te geven voor de fictieve rendementen die in 2018 en 2019 zullen gaan gelden, oftewel wat zijn de geprognotiseerde spaarrendementen voor 2016 en 2017?
De leden van de CDA-fractie wijzen de Staatssecretaris erop dat het veel logischer zou zijn om niet het huidige rendement met 1/15 in te wegen, maar gewoon het gemiddelde rendement over de afgelopen 15 jaar te nemen. Want anders telt een rendement voor de eeuwigheid mee. Kan de Staatssecretaris hierop reageren?
Ook vernemen zij graag of er een meetkundig dan wel rekenkundig gemiddelde genomen wordt en waarom die keuze gemaakt is.
De leden van de CDA-fractie vragen de Staatssecretaris ten behoeve van de duidelijkheid voor belastingplichtigen of hij de jaarlijkse bijstelling van de box-3-gegevens in een aparte brief op wil nemen.
Vragen en opmerkingen van de leden van de fractie van D66
Internationaal fiscaal beleid
De leden van de D66-fractie constateren dat de regering zich inzet voor een zwarte lijst van belastingparadijzen in EU-verband met daarbij behorende criteria en sanctiemechanismen. De leden vinden het jammer dat de termijn, zoals gesteld in de motie van de leden Merkies en Van Weyenberg niet gehaald wordt en er pas eind 2017 met een uiteindelijke EU-lijst van non-coöperatieve jurisdicties wordt gekomen. Maar de leden zien de noodzaak wel in van gedegen onderzoek bij het opstellen van de zwarte lijst.
De leden vragen de Staatssecretaris welke criteria gehanteerd worden om vast te stellen welke jurisdicties non-coöperatief zijn? En welke criteria bepalen welke landen in de komende maanden grondiger moeten worden onderzocht? Hoe wordt dit onderzoek uitgevoerd?
De leden vragen de Staatssecretaris ook wat de inzet is van Nederland voor sanctiemechanismen die moeten gaan gelden voor non-coöperatieve jurisdicties op de zwarte lijst? Kan de Staatssecretaris toelichten welke opties er zijn en welke de voorkeur heeft/hebben van de Nederlandse regering? Tot slot vragen de leden of de Staatssecretaris het tijdspad naar invoering van de zwarte lijst, inclusief bijbehorende sanctiemechanismen kan toelichten?
Technische assistentie Griekenland
De leden van de D66-fractie lezen met interesse dat er technische assistentie wordt geboden aan Griekenland voor programma’s voor antiwitwassen, anticorruptie en tegen belastingontduiking. De Staatssecretaris geeft aan dat deze technische assistentie in samenwerking gaat met andere lidstaten. Welke lidstaten zijn nog meer betrokken bij deze programma’s?
Daarnaast zijn de leden benieuwd naar de resultaten van de programma’s. Kan de Staatssecretaris hier een toelichting op geven? Wordt er daadwerkelijk meer belasting opgehaald in Griekenland? Hebben deze programma’s effect op de tax gap van Griekenland? Zo ja, hoeveel effect? En zo nee, hoe kan dit worden verklaard?
Modelovereenkomsten DBA
De leden van de D66-fractie lezen dat de gepubliceerde modelovereenkomsten zijn aangepast en in sommige gevallen voorzien van een nieuwe toelichting. Deze leden hebben wel vragen over de openbaarmaking van individuele overeenkomsten. In de memorie van toelichting bij de Wet deregulering beoordeling arbeidsrelaties (DBA) stond hierover het volgende: «De Belastingdienst zal beoordeelde overeenkomsten (voor zover mogelijk) openbaar maken, zodat deze door andere opdrachtgevers en opdrachtnemers kunnen worden gebruikt.» Bij de behandeling van de wet is dit onderstreept door de Staatssecretaris, met de woorden: «Ja, de bedoeling is dat het openbaar wordt. Zonder tegenbericht zullen we het op de site zetten. (...) We zullen hier straks een heel grote stapel openbare overeenkomsten hebben en een klein pakketje met niet openbare.» In antwoorden op schriftelijke vragen van het lid Omtzigt werd echter geantwoord: «In overleg met marktpartijen en belangenorganisaties is er voor gekozen om het aantal gepubliceerde individuele overeenkomsten overzichtelijk en daarmee beperkt te houden voor de gebruikers.» Dit is weer rechtgezet in het plenaire debat van 29 september jongstleden, waar de Staatssecretaris hierover ook zijn verbazing uitsprak: «De marsorder van de directie van de Belastingdienst bij dit team is om ervoor te zorgen dat iedereen gevraagd wordt of openbaarheid op bezwaren stuit en om de betreffende overeenkomst te publiceren indien dat niet het geval is. Ik vind dit een heel belangrijk punt.» De leden van de D66-fractie gaan er nu vanuit dat alle goedgekeurde modelovereenkomsten worden gepubliceerd, tenzij dit op bezwaren stuit bij degene die de modelovereenkomst heeft voorgelegd. Daarom verbaast het deze leden dat er op 3 november 2016 nog steeds slechts 10 individuele modelovereenkomsten zijn gepubliceerd op de website van de Belastingdienst. Kan de Staatssecretaris toelichten wanneer de rest openbaar wordt?
De leden van de D66-fractie krijgen verder signalen uit de praktijk, dat de Belastingdienst bij voorgelegde modelovereenkomsten uit sectoren waar reeds een sectorale modelovereenkomst voor bestaat, niet wil beoordelen, of bij de beoordeling ook kijkt naar hetgeen in de sectorale modelovereenkomst staat. De leden van de D66-fractie vragen of dit inderdaad de praktijk is en waarom de Belastingdienst deze praktijk hanteert. Deelt de Staatssecretaris het oordeel dat de modelovereenkomsten louter aan de wet en jurisprudentie getoetst moeten worden en niet meer aan andere modelovereenkomsten?
De leden van de D66-fractie vragen wat de stand van zaken is omtrent het meldpunt DBA. Hoeveel meldingen zijn hier binnengekomen, wat is de aard van de meldingen en welke veranderingen heeft de Belastingdienst aangebracht naar aanleiding van de meldingen?
Excessieve beloningen
De leden van de D66-fractie vragen waarom er gekozen is voor een drempelwaarde van 538 000 euro in 2016? In de Wet beloningsbeleid financiële ondernemingen wordt vastgesteld dat een beloning maximaal 20% mag zijn van de vaste beloning. Geldt binnen deze wet geen drempelwaarde? Waarom is hier wel/niet voor gekozen?
De leden constateren dat de regeling rondom de pseudo eindheffing relatief veel bezwaarschriften en beroepsprocedures tot gevolg heeft. Kan de Staatssecretaris toelichten in hoeveel procent van de gevallen een bezwaar of beroepsprocedure leidt tot een lagere heffing? Aangezien bezwaar- en beroepsprocedures veel kosten en administratieve lasten met zich meebrengen voor beide partijen, vragen de leden of de regeling niet verhelderd kan worden of dat de voorlichting rondom de regeling kan worden verbeterd om zo bezwaar- en beroepsprocedures te voorkomen? Hoe ziet de Staatssecretaris dit?
De leden constateren dat de aangifte voor de pseudo-eindheffing afwijkt van de reguliere systematiek. Waarom is hiervoor gekozen en kan er niet voor gekozen worden om dit in het reguliere proces op te nemen om de administratieve lasten voor werkgevers en de Belastingdienst te verlagen?
De voetbalsector heeft zelf aangegeven onevenredig last te hebben van deze pseudo-eindheffing. Wat is de mening van de Staatssecretaris hierover?
De leden van de D66-fractie delen de lijn om carried interest-beloningen transparanter te maken. De brief van de Staatssecretaris lijkt te suggereren dat deze maatregel in praktijk lastig uit te voeren is omdat er na de invoering nog enkele technische vraagstukken blijven bestaan. Kan de Staatssecretaris deze technische vraagstukken nogmaals toelichten en toelichten of deze maatregel, ondanks deze vraagstukken wel goed uitvoerbaar is?
Daarnaast spreekt de Staatssecretaris van een ingewikkeld proces omdat lucratieve belangen niet centraal maar verspreid over het land worden behandeld. Is het een mogelijkheid om deze lucratieve belangen wel op één centraal punt te behandelen zodat de specifiek benodigde kennis op één plek is geconcentreerd? Zo nee, waarom is niet mogelijk? Zo ja, gaat de Staatssecretaris dit ook mogelijk maken?
BEPS-implementatie andere landen
De leden van de D66-fractie constateren met interesse dat de tekst van het multilateraal instrument waarmee in één keer in zoveel mogelijk bestaande belastingverdragen de BEPS-uitkomsten zoals een antimisbruikbepaling worden opgenomen, dit jaar moet worden afgerond. De leden constateren dat deelnemende landen ook de keuze hebben om maar een deel van het instrument te tekenen. De leden vragen de Staatssecretaris of dit gaat om alle delen uit het instrument? Of zijn er onderdelen uit het instrument waar alle landen zich wel aan moeten houden? Zo ja, om welke onderdelen gaat dit? Hoe verhoudt deze vrijheid voor landen om te kiezen welke onderdelen zij wel of niet overnemen uit het instrument tot het feit dat landen zich hebben gecommitteerd aan de BEPS-richtlijn? Op welke wijze worden de BEPS-actiepunten verwerkt in het instrument? En worden alle BEPS-acties en uitkomsten verwerkt in het instrument? Zo nee, welke acties en uitkomsten niet? Wordt het multilateraal instrument breder opgezet dan de actiepunten uit BEPS? Zo ja, welke onderdelen worden toegevoegd?
De leden van de D66-fractie constateren dat inmiddels 44 landen zich hebben gecommiteerd aan de MCAA voor country-to-country reporting. De leden vragen de Staatssecretaris of er inderdaad gegevens uitgewisseld worden tussen deze 44 landen of dat dit in praktijk nog niet goed op gang komt? Kan de Staatssecretaris dit verder toelichten?
Innovatiebox
De D66-leden lezen dat de innovatiebox doeltreffend en doelmatig wordt bevonden. Aan de andere kant lezen de leden ook dat de innovatiebox niet het meest krachtige instrument is om R&D te stimuleren. Een Speur- en Ontwikkelwerk (S&O) aftrekregeling zou effectiever zijn. Waarom heeft de Staatssecretaris er niet voor gekozen om de innovatiebox gedeeltelijk in te perken en deze middelen voor de S&O regeling beschikbaar te maken?
De innovatiebox geeft een belastingvoordeel op winsten die door innovatie worden gemaakt. Om gebruik te maken van de innovatiebox moet een juridisch ticket, zoals een patent aanwezig zijn. De Staatssecretaris schetst dat de waarde van patenten erg kan verschillen. Wat bedoelt de Staatssecretaris hier met waarde? Gaat dit alleen om monetaire waarde? Verder constateren de leden dat de innovativiteit van een patent sterk kan verschillen en dat de innovatie ook niet plaats hoeft te vinden op de plek waar het patent is geregistreerd. De Staatssecretaris noemt de substance-eisen van de Nederlandse innovatiebox al aanzienlijk. Maar zouden deze niet uitgebreid moeten worden met de vraag of de innovatie daadwerkelijk in Nederland heeft plaatsgevonden? Waarom wel/niet?
De leden constateren dat het aandeel MKB maar 17% van de innovatiebox is. Hoe komt het dat het MKB maar beperkt gebruik maakt van de innovatiebox? Kan de Staatssecretaris toelichten of er in de beleidsmix rondom innovatie bewust voor gekozen is om met de innovatiebox op grotere bedrijven te richten en met de S&O regeling meer op het MKB? Kan de Staatssecretaris een uitsplitsing maken naar categorie bedrijven (bijv. MKB, groot zakelijk, corporate), welk aandeel van de innovatiebox per categorie wordt gebruikt?
De leden van de D66-fractie constateren dat er in Europees verband gesproken wordt over een gelijke grondslag voor belastingheffing (de Common Corporate Tax base (CCTB)). met andere patent/innovatieboxen in Europa? En hoe verhoudt zich de huidige Nederlandse innovatiebox tot de in de CCTB voorgeschreven eisen aan een innovatiebox?
Btw en gedecentraliseerde zorg
De leden van de D66-fractie zijn positief dat de onduidelijkheid rondom de Btw-vrijstellingen in (decentrale) zorg worden weggenomen. De leden constateren dat ook in de Zorgverzekeringswet (Zvw) soms problemen bestaan rondom de Btw-vrijstelling. Bijvoorbeeld rondom voetzorg waarbij podotherapeuten wel vrijgesteld worden van Btw maar pedicures, die via onderlinge dienstverlening ook een onderdeel van de basiszorg leveren, soms wel btw-plichtig gehouden worden. Daarom vragen de leden of het klopt dat alle diensten die onder de jeugdwet, de Wet maatschappelijke ondersteuning (Wmo), de Zorgverzekeringswet (Zvw) en de Wet langdurige zorg (Wlz) vrijgesteld zijn van Btw? Zo nee, wat zijn de uitzonderingsgevallen en kan de Staatssecretaris per uitzondering toelichten wat de reden voor uitzondering is? Kan de Staatssecretaris toelichten hoe vrijstelling van Btw in de (decentrale) zorgsector wordt gecommuniceerd zodat de onduidelijk hieromtrent wordt weggenomen?
Internationaal fiscaal beleid (2)
De leden van de D66-fractie zien dat de regering belangrijke stappen heeft ondernomen als voorzitter van de Europese Raad. Onder Nederlands voorzitterschap is namelijk de ATAD aangenomen. Nu lezen de leden dat de Staatssecretaris pas in de tweede helft van 2017 komt met een concept wetsvoorstel voor de implementatie van de richtlijn in 2019. Kan de Staatssecretaris het tijdpad schetsen en daarbij toelichten waarom een snellere implementatie niet mogelijk is? En hoe voorkomt de Staatssecretaris dat het wetsvoorstel vertraging oploopt en zo de implementatiedatum van 1 januari 2019 niet haalt?
Daarnaast vragen de leden de Staatssecretaris toe te lichten wat de planning is van andere landen voor het implementeren van de richtlijn? Hoe wordt deze planning geborgd?
Ik heb met belangstelling kennisgenomen van de vragen en opmerkingen van de leden van de fracties van de VVD, de PvdA, de SP, het CDA en D66. Hieronder beantwoord ik de gestelde vragen. Ik houd bij de beantwoording van de vragen zo veel mogelijk de volgorde van de vragen en opmerkingen aan zoals die aan mij zijn voorgelegd, met dien verstande dat gelijkluidende of in elkaars verlengde liggende vragen tezamen zijn beantwoord. Voor zover de vraag in een andere paragraaf is beantwoord, is op de oorspronkelijke plaats van de vraag in het verslag een verwijzing opgenomen naar het onderdeel waar die vraag is beantwoord.
Motorrijtuigenbelasting
De leden van de fractie van de VVD vragen naar het door mij aan de Nederlandse Vereniging voor Burgerzaken (NVVB) gevraagde advies over de vraag of en op welke wijze het mogelijk en wenselijk is om gemeenten een folder over de motorrijtuigenbelastingplicht (MRB-plicht) te laten verstrekken aan personen die zich komen inschrijven in de Basisregistratie personen (BRP). Verder vragen deze leden wanneer uw Kamer daarover wordt geïnformeerd. Ik heb de adviesaanvraag begin januari van dit jaar naar de NVVB gestuurd en de NVVB gevraagd mij zo spoedig mogelijk van een advies te voorzien. Ik heb de NVVB gevraagd te reageren op het in de brief van 20 september 2016 geopperde idee om gemeenten de folder van de Belastingdienst reeds bij de inschrijving in de BRP mee te laten geven aan immigranten die zich komen inschrijven. Daarnaast heb ik de NVVB gevraagd ook anderszins na te denken over hoe de rol van gemeenten bij de voorlichting aan deze groep kan worden uitgebreid. Ik zal het advies van de NVVB, voorzien van een korte reactie, zo spoedig mogelijk na ontvangst aan uw Kamer sturen.
BEPS-implementatie in andere landen
De leden van de fractie van de VVD vragen of andere landen ook daadwerkelijk de Base Erosion and Profit Shifting (BEPS)-uitkomsten gaan implementeren en hoe uw Kamer daarover in de toekomst kan worden geïnformeerd. De Organisatie voor Economische Samenwerking en Ontwikkeling (OESO) monitort de implementatie van de BEPS-uitkomsten. Vier van de vijftien BEPS-uitkomsten zijn «minimumstandaarden»: maatregelen tegen verdragsmisbruik, afspraken over uitwisseling van informatie over rulings, country-by-country reporting en verbetering van geschilbeslechting. De implementatie van deze minimumstandaarden zal door de OESO als eerste worden beoordeeld. Over die reviews zal ik uw Kamer te zijner tijd informeren. Voor wat betreft de overige BEPS-uitkomsten dient een onderscheid te worden gemaakt tussen de verschillende soorten. Een eerste deel van de BEPS-uitkomsten bestaat uit aanbevelingen om nationale regels aan te passen. Deze aanbevelingen zijn verwerkt in de Anti Tax Avoidance Directive (ATAD, antibelastingontwijkingsrichtlijn) die in 2016 is aangenomen en die de leden van de Europese Unie (EU) voor 2019 dienen te implementeren. Uw Kamer is hierover uitgebreid geïnformeerd.1 Ik heb geen zicht op de mate waarin landen die geen lidstaat van de EU zijn deze maatregelen implementeren. Daarnaast zijn er BEPS-uitkomsten die moeten leiden tot aanpassingen van belastingverdragen om misbruik daarvan te voorkomen. Om de implementatie hiervan op een snelle en efficiënte wijze te realiseren is in het kader van het BEPS-project een multilateraal instrument opgesteld, waarover uw Kamer is geïnformeerd.2 Een ander deel van de BEPS-uitkomsten ziet specifiek op verrekenprijzen. Doordat deze worden verwerkt in de OESO «Transfer Pricing Guidelines» zullen de meeste landen deze uitkomsten gebruiken bij de toepassing van hun bilaterale belastingverdragen. Een vierde categorie BEPS-uitkomsten bestaat uit afspraken om schadelijke belastingconcurrentie tegen te gaan. In dat kader zijn eisen gesteld aan patentboxen en aan de uitwisseling van informatie over rulings. De OESO en de EU kennen ieder hun eigen instrumenten om na te gaan of aangesloten landen zich aan die afspraken houden. Indien daar aanleiding toe bestaat zal ik uw Kamer over hun conclusies informeren. Een afzonderlijke categorie zijn de BEPS-uitkomsten over de verrekenprijsdocumentatie en country-by-country-reporting. Daarover zijn afspraken gemaakt die in nationale regels geïmplementeerd moeten worden en die Nederland al per 1 januari 2016 heeft ingevoerd. De OESO gaat bijhouden of landen zich aan deze afspraken hebben gehouden en ik zal uw Kamer op de hoogte houden van de uitkomsten hiervan. Ten slotte is met betrekking tot de BEPS-uitkomsten die zijn gericht op verbetering van geschilbeslechting in 2016 een Europese richtlijn voorgesteld door de Europese Commissie (de Commissie) die in 2017 door de lidstaten zal worden besproken. In OESO-verband zijn er afzonderlijke werkgroepen ingesteld om aanbevelingen uit te werken. Ook hier wordt de peer review gebruikt om de implementatie te monitoren.
Innovatiebox
Ik heb met belangstelling kennisgenomen van de vragen en opmerkingen van de fracties van de VVD, de PvdA, de SP en D66 over de innovatiebox waarop ik in deze paragraaf zal ingaan.
De leden van de fractie van de VVD vragen welke instrumenten er in de beleidsmix bestaan voor het stimuleren van de opdrachtnemer die contractonderzoek verricht in het innovatieproces en in hoeverre deze instrumenten door opdrachtnemers die contractonderzoek doen gebruikt worden. Bedrijven die in opdracht werken kunnen, net als andere bedrijven, voor bepaalde typen speur- en ontwikkelingswerk (S&O) een S&O-aanvraag indienen en bij toewijzing hiervan in aanmerking komen voor de S&O-afdrachtvermindering (ook wel WBSO genoemd) dan wel de S&O-aftrek. Naast deze fiscale stimuleringsmaatregel kunnen bedrijven in aanmerking komen voor niet-fiscale stimuleringsfaciliteiten zoals SEED capital, innovatiekrediet, vroegefasefinanciering, Eurostars, MIT-regeling en JTI/Eurekaclusters, voor zover de S&O plaatsvindt voor rekening en risico van de aanvrager van voornoemde faciliteiten. In welke mate deze niet-fiscale instrumenten door opdrachtnemers worden gebruikt is mij niet bekend.
De leden van de fractie van de PvdA constateren dat een reden om een innovatiebox te hebben is dat andere landen ook een innovatiebox hebben. De leden van de fractie van de PvdA vragen of de gedachte wordt gedeeld dat het beter was geweest als geen enkel land ooit een innovatiebox had ingesteld. Tevens vragen deze leden of het niet zaak is de innovatiebox zo gemiddeld mogelijk te maken. De innovatiebox is een instrument om innovatie te stimuleren en het vestigingsklimaat van Nederland aantrekkelijk te maken en te houden. Uit de evaluatie van de innovatiebox van 2010 tot 2012 (evaluatie) blijkt dat de innovatiebox daarin ook doeltreffend is.3Het is, zoals de onderzoekers in het onderzoek stellen, aannemelijk dat de innovatiebox leidt tot meer innovatieve producten en diensten, bijdraagt aan de kwaliteit van bestaande innovatienetwerken en innovatiesystemen en een hogere productiviteit. Tegelijkertijd is van belang dat, zoals ook de leden van de fractie van de PvdA constateren, ook andere Europese landen een met de innovatiebox vergelijkbaar instrument kennen. Om zorgen over schadelijke belastingconcurrentie weg te nemen ten aanzien van preferentiële regimes voor immateriële activa heeft de Gedragscodegroep van de EU afspraken gemaakt over die preferentiële regimes voor immateriële activa. Deze afspraken zijn verder uitgewerkt in het BEPS-project van de OESO. Om de innovatiebox in lijn te brengen met de in het BEPS-project vervatte afspraken is de innovatiebox aangepast bij het Belastingplan 2017. Naast Nederland hebben ook alle andere OESO-landen met een preferentieel regime voor immateriële activa zich gecommitteerd aan de OESO-afspraken. In grote lijnen zal de wetgeving van EU-lidstaten en OESO-landen met een preferentieel regime voor immateriële activa dus hetzelfde zijn.
De leden van de fractie van de PvdA vragen verder of een verhoging van het tarief van de innovatiebox niet voor de hand ligt. Vóór de implementatie van de in OESO-verband gemaakte afspraken kende de Nederlandse innovatiebox al (internationaal gezien bovengemiddelde) substance-criteria die als gevolg van de aanpassingen naar aanleiding van die afspraken en de aanbevelingen uit de evaluatie verder zijn versterkt. Vanwege deze aanscherpingen in de innovatiebox acht het kabinet het niet noodzakelijk om het effectieve tarief te verhogen, temeer omdat dit een meer verstorende aanpassing is dan aanscherping van de substance-eisen. De innovatiebox verlaagt namelijk de effectieve gemiddelde belastingdruk en is zodoende een belangrijk instrument voor het vestigingsklimaat. Door de aanscherping van de substance-eisen – en niet het tarief – wordt zeker gesteld dat ondernemingen die zich bedienen van kunstmatige structuren geen baat hebben bij de innovatiebox, terwijl reële innovatieve activiteiten, die in belangrijke mate in Nederland worden verricht, effectief worden bevorderd en Nederland een aantrekkelijk vestigingsklimaat behoudt voor deze activiteiten.
De leden van de fractie van de SP merken op dat in het Rathenau-rapport wordt gepleit voor een onderscheid tussen Research en Development (R&D) om een goede inschatting te kunnen maken van de trend dat multinationale ondernemingen in Nederland steeds meer R&D gaan doen in het buitenland.4 Deze leden vragen of ik het met dit pleidooi eens ben en of ik bereid ben het onderscheid te maken. In het door de leden van de fractie van de SP aangehaalde Rathenau-rapport wordt geconstateerd dat er een trend gaande is waarbij multinationale ondernemingen in Nederland steeds meer R&D financieren in het buitenland. Dit baseert het Rathenau Instituut op cijfers van het Centraal Bureau voor de Statistiek (CBS). Om te bepalen in hoeverre dit zorgwekkend is, zou volgens het Rathenau Instituut een onderscheid tussen de componenten onderzoek en ontwikkeling moeten worden gemaakt. Enerzijds zou een verplaatsing van de component onderzoek naar het buitenland volgens het Rathenau-rapport kunnen betekenen dat de Nederlandse kennisinfrastructuur minder aantrekkelijk wordt, wat een ongewenste ontwikkeling zou zijn. Anderzijds kan een verplaatsing van ontwikkelingsactiviteiten betekenen dat Nederlandse multinationale ondernemingen succesvol presteren in het buitenland en juist daarom de grens overgaan, wat per saldo goed is voor Nederland. Dat is echter praktisch niet goed inzichtelijk te maken, doordat binnen de statistische gegevens over de internationale R&D-stromen geen onderscheid wordt gemaakt tussen deze twee componenten. Er dient op dit punt daarom te worden teruggevallen op kwalitatieve informatie die onder andere met enquêtes en interviews onder bedrijven beschikbaar komt. Ik wijs in dit kader ook op de brief van de Minister van Economische Zaken van 26 oktober 2015, waarbij reeds wordt ingegaan op de bevindingen en aanbevelingen van het Rathenau Instituut.5 De leden van de fractie van de SP merken op dat uitgaande R&D-investeringen sneller groeien dan inkomende R&D-investeringen en vragen wat dit zegt over de werking van de innovatiebox. Tot slot vragen deze leden of het voorgaande zou kunnen worden ondervangen door het budget dat nu aan de innovatiebox wordt besteed anders te besteden. Hoe de internationaliseringstendens uitwerkt op de R&D-activiteit in Nederland is niet adequaat uit de door het Rathenau Instituut gehanteerde cijfers over R&D-financieringsstromen af te leiden.6 De omvang van de uitgaande en de inkomende R&D-investeringen zegt daarbij ook niets over de werking van de innovatiebox. In de evaluatie is dit daarom ook niet meegenomen als parameter om de effectiviteit van de innovatiebox te meten. Uit de evaluatie blijkt overigens wel dat de innovatiebox de omvang van R&D-activiteiten en innovatie van bedrijven in Nederland vergroot en daarmee bijdraagt aan de doelstelling van het kabinet om R&D in Nederland te bevorderen. Dit heb ik ook benoemd tijdens het wetgevingsoverleg van het Belastingplan 2017.7 Op basis van de evaluatie is er volgens het kabinet geen reden de innovatiebox verdergaand aan te passen dan met het Belastingplan 2017 is gebeurd. Ook is er op basis van de evaluatie volgens het kabinet geen aanleiding het budget van de innovatiebox anders aan te wenden.
De leden van de fractie van D66 vragen naar aanleiding van de constatering dat de innovatiebox niet het meest krachtige middel is om R&D te stimuleren waarom er niet voor is gekozen de innovatiebox gedeeltelijk in te perken en die middelen voor de S&O-afdrachtvermindering beschikbaar te maken. In de evaluatie is de doeltreffendheid en doelmatigheid van de innovatiebox onderzocht. Het doel van dit instrument is tweeledig. Enerzijds beoogt de innovatiebox het vestigingsklimaat van Nederland voor innovatieve bedrijven te verbeteren, anderzijds om onderzoeks- en ontwikkelingswerk in Nederland te bevorderen. Met het oog op deze tweeledige doelstelling is de innovatiebox doeltreffend en doelmatig. Dit kabinet acht het feit dat de innovatiebox wellicht niet het meest krachtige middel is om R&D en innovatie te stimuleren acceptabel met het oog op deze tweeledige doelstelling van de innovatiebox en acht het derhalve niet wenselijk om (een deel van) die middelen voor de S&O-afdrachtvermindering te gebruiken. Bovendien komen de voordelen uit de innovatiebox in een latere fase in de innovatiecyclus op dan de voordelen van de S&O-afdrachtvermindering. Op deze wijze werken de verschillende instrumenten aansluitend op elkaar.
De leden van de fractie van D66 vragen wat wordt bedoeld met de waarde van patenten en vragen of dit alleen gaat om de monetaire waarde. In mijn brief van 20 september 2016 is opgenomen dat in het rapport A Study on R&D Tax Incentives van de Commissie een aantal studies is aangehaald waarin wordt geconcludeerd dat waardevolle patenten gevoeliger zijn voor het vennootschapsbelastingtarief dan minder waardevolle patenten.8 Het onderzoek waaraan deze stellingname is ontleend, heeft de volgende waarde-indicatoren voor patenten gehanteerd om de latente kwaliteit van een patent te meten: het aantal patentcitaten, de omvang van de familie van het patent en het aantal wetenschapsgebieden/technologische klassen dat het patent beslaat.9 De omvang van de familie van het patent is het aantal jurisdicties waar het patent door het bedrijf is aangevraagd als proxy voor het verwachte opbrengstpotentieel van een patent. De twee andere indicatoren dienen als proxy voor innovativiteit en technische kwaliteit. Door het gebruik van deze waarde-indicatoren wordt dus niet alleen de monetaire waarde van een patent gemeten.
De leden van de fractie van D66 vragen of de substance-eisen niet uitgebreid moeten worden met de vraag of innovatie daadwerkelijk in Nederland heeft plaatsgevonden en waarom dat wel of niet zou moeten. De innovatiebox is slechts van toepassing indien de belastingplichtige het immateriële activum zelf heeft voortgebracht. Een (vanuit het buitenland) aangekocht immaterieel activum kwalificeert dus niet. Daarnaast wordt door de introductie van de nexusbenadering per 1 januari jl. de binding met Nederlandse activiteiten verder versterkt.10 Tevens dient de belastingplichtige voor toepassing van de innovatiebox in het bezit te zijn van een S&O-verklaring. Hiervoor dienen de S&O-activiteiten in Nederland of een ander EU-land plaats te vinden. Hierbij geldt de randvoorwaarde dat, ook wanneer de S&O-activiteiten geheel of gedeeltelijk in een ander EU-land plaatsvinden, de belastingplichtige in Nederland als S&O-inhoudingsplichtige is aangemerkt. Verdere aanscherping van deze randvoorwaarde en dus inperking van toekenning van de S&O-verklaring kan strijdigheid met het EU-recht opleveren, met name met de vrijheid van vestiging en het vrije verkeer van diensten.11 Het kabinet is op basis van bovenstaande van mening dat de substance-eisen niet verder hoeven te worden uitgebreid.
De leden van de fractie van D66 constateren dat het aandeel van het midden- en kleinbedrijf (mkb) in de innovatiebox 17% is en vragen hoe het komt dat het mkb maar beperkt gebruikmaakt van de innovatiebox. Tevens vragen deze leden of er in de beleidsmix rondom innovatie bewust voor is gekozen om met de innovatiebox op grotere bedrijven te richten en met de S&O-afdrachtvermindering meer op het mkb. Tot slot vragen deze leden om een uitsplitsing naar categorie bedrijven en welk aandeel van de innovatiebox per categorie wordt gebruikt. In de evaluatie is een uitsplitsing naar categorie bedrijven opgenomen. Het betreft een uitsplitsing naar grootteklassen van de gebruikers van de innovatiebox. Op basis van het aantal fulltime-equivalenten (fte) is het innovatieboxvoordeel van de gebruikers aan een bepaalde grootteklasse toegerekend. Voor deze verdeling is gebruikgemaakt van de aangiften (2012) en is inzichtelijk gemaakt wat het aandeel van elke grootteklasse is in het innovatieboxvoordeel. In onderstaande tabel staat de uitsplitsing weergegeven.
Grootte (aantal fte) |
Aantal bedrijven |
Aandeel innovatieboxvoordeel 2012 (mln. euro) |
Aandeel innovatieboxvoordeel 2012 in % |
---|---|---|---|
0–5 |
307 |
5,53 |
1% |
6–25 |
514 |
21,92 |
3% |
26–100 |
494 |
40,27 |
6% |
101–250 |
208 |
48,78 |
7% |
251–1.000 |
131 |
70,78 |
10% |
>1.000 |
64 |
500,71 |
73% |
Totaal |
1.718 |
687,99 |
100% |
Uit de genoemde evaluatie is gebleken dat op basis van cijfers uit 2012 in totaal 88% van de gebruikers mkb-ondernemingen waren. Numeriek zijn dat 1523 mkb-ondernemingen die dat jaar gebruikmaakten van de innovatiebox, tegenover 195 grotere ondernemingen (ondernemingen met > 250 fte’s). Uit de bovenstaande tabel volgt inderdaad dat het merendeel van de voordelen van de innovatiebox neerslaat bij laatstgenoemde groep ondernemingen, namelijk 83%. Zoals hiervoor uiteengezet, is het doel van de innovatiebox tweeledig. Enerzijds is het een instrument met als doel het vestigingsklimaat van Nederland voor innovatieve bedrijven te verbeteren. Anderzijds is de innovatiebox een instrument met als doel onderzoeks- en ontwikkelingswerk in Nederland te bevorderen. Dat het innovatieboxvoordeel in verhouding meer terechtkomt bij grotere ondernemingen die in verhouding grotere innovatiewinsten hebben dan mkb-ondernemingen, is daarmee niet onlogisch. Echter, de exacte oorzaak waardoor mkb-ondernemingen naar verhouding minder in staat zijn innovatiewinsten te genereren die in aanmerking komen voor de innovatiebox is niet bekend. Dat mkb-ondernemingen een kleiner aandeel in het budgettaire beslag hebben impliceert echter niet dat mkb-ondernemingen onvoldoende toegang hebben tot de innovatiebox. Uit de enquête bij de evaluatie blijkt dat mkb-ondernemingen gemiddeld genomen de totale administratieve lasten als lager beoordelen dan het grootbedrijf. Ook blijken mkb-ondernemingen in de praktijk weer meer gebruik te maken van de S&O-afdrachtvermindering dan grotere ondernemingen. Op basis van prognosecijfers voor 2016 slaat 65,4% van het voordeel uit de S&O-afdrachtvermindering neer bij mkb-ondernemingen. Beide fiscale instrumenten bij elkaar genomen is het aandeel dat ten goede komt aan het mkb groter dan het deel van de R&D-uitgaven van het mkb in Nederland. Verder zijn er andere instrumenten die zich richten op het versterken van de innovatiekracht bij mkb-ondernemingen. In dit verband kunnen worden genoemd de S&O-aftrek, Seed Capital, innovatiekrediet, vroegefasefinanciering, Eurostars, MIT-regeling en JTI/Eurekaclusters.12
De leden van de fractie van D66 vragen welke eisen worden gesteld aan patent- of innovatieboxen in Europa als gevolg van het voorstel van de Commissie voor een richtlijn van de Europese Raad (de Raad) betreffende een gemeenschappelijke heffingsgrondslag voor de vennootschapsbelasting (de Common Corporate Tax base (CCTB)). Deze leden vragen tevens welke eisen wijzigen, hoe deze eisen zich verhouden tot de huidige innovatiebox en welke landen hun innovatiebox moeten wijzigingen als de CCTB zou worden ingevoerd. Het CCTB-voorstel heeft een grondslagharmoniserende doelstelling en kent geen met de Nederlandse innovatiebox vergelijkbare regeling. De huidige innovatiebox is vormgegeven als een grondslagmaatregel en zal dus niet passen in het nu voorliggende CCTB-voorstel. Dit geldt ook voor patent- en innovatieboxen van andere EU-landen die vormgegeven zijn als grondslagmaatregel. Hierbij wordt opgemerkt dat het CCTB-voorstel alleen voorziet in een verplichte toepassing voor belastingplichtigen met een totale geconsolideerde groepsopbrengst van ten minste € 750 miljoen. Belastingplichtigen met een lagere groepsopbrengst die niet vrijwillig kiezen voor toepassing van de CCTB kunnen dus ook na invoering van de CCTB de huidige innovatiebox (blijven) toepassen.
Budgettaire opbrengst van de EU-maatregelen tegen belastingontwijking
De leden van de fractie van de VVD vragen hoe het kabinet de budgettaire opbrengst van de antibelastingontwijkingsrichtlijn gaat inzetten. Deze leden willen de opbrengst inzetten voor een lager vennootschapsbelastingtarief (Vpb-tarief). Verder willen deze leden weten wanneer dit kan worden geëffectueerd. In de kabinetsbrief over het fiscale vestigingsklimaat heeft het kabinet een fiscale strategie voor de komende jaren uiteengezet: én het krachtig voortzetten van de proactieve aanpak van internationale belastingontwijking én het verlagen van het Vpb-tarief tot een concurrerend niveau.13 In deze brief is aangegeven dat voor de dekking van een tariefsverlaging gekeken kan worden naar de opbrengsten van grondslagverbredingen en -harmoniseringen. Ook is aangegeven dat in het rapport van de Studiegroep Duurzame Groei dekkingsmaatregelen zijn gepresenteerd waarmee allerlei politieke keuzes mogelijk zijn om het (top)tarief te verlagen.14 Voorts is gewezen op de mogelijkheid dat een deel van eventuele toekomstige lastenverlichting kan worden ingezet. Besluitvorming over de gewenste tariefsverlaging evenals over de budgettaire dekking daarvan zal echter moeten plaatsvinden in het bredere kader van onderhandelingen over een regeerakkoord. Het kabinet is voornemens om in de tweede helft van 2017 een conceptwetsvoorstel dat dient tot implementatie van ATAD voor consultatie aan te bieden. Daarna wordt in de eerste helft van 2018 een wetsvoorstel aangeboden aan uw Kamer, zodat de maatregelen uit dit wetsvoorstel – mits beide Kamers der Staten-Generaal daarmee kunnen instemmen – in werking kunnen treden op 1 januari 2019.
Evaluatie Wet uniformering loonbegrip
De leden van de fractie van de VVD geven aan het een goed initiatief te vinden om de reductie van de administratieve lasten van de in 2013 ingevoerde Wet uniformering loonbegrip (Wet ULB) te evalueren. In dat kader vragen deze leden naar de betrokkenheid van Actal bij deze evaluatie. Met het secretariaat van Actal is overleg gepleegd over de offerteaanvraag. Ook bij het vervolg van de evaluatie zal Actal betrokken worden. Deze betrokkenheid ziet op de begeleiding van het onderzoek dat door Panteia, het onderzoeksbureau waaraan de onderzoeksopdracht inmiddels is gegund, zal worden uitgevoerd. Daarnaast zal het onderzoeksrapport, dat volgens de huidige planning uiterlijk eind mei 2017 wordt opgeleverd, ter advisering aan Actal worden voorgelegd.
De leden van de fractie van de VVD vragen waarom de evaluatie zich alleen richt op de besparingen op de administratieve lasten en waarom de evaluatie niet breder is. De leden van de fractie van het CDA vragen of werknemers de loonstrook beter begrijpen en of de koopkrachtknelpunten zijn opgelost. Kort na de inwerkingtreding van de Wet ULB heeft een evaluatie plaatsgevonden van de inkomenseffecten, de loonkosteneffecten en de effecten op de vereenvoudiging, zoals op de loonstrookjes.15 Tijdens de bespreking van deze evaluatie met uw Kamer bleek de communicatie over de gevolgen voor de loonstrookjes en de koopkrachteffecten naar burgers onvoldoende duidelijk. In dat kader wordt, naar aanleiding van de motie Groot, jaarlijks door de Minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid (SZW) een brief aan uw Kamer gestuurd specifiek over de loonstrookjes en de koopkrachteffecten.16 Ik verwijs voor het meest recente overzicht daarvan naar de brief van 22 december 2016 waarin een overzicht wordt gegeven van de loonstrookjes en de koopkrachteffecten voor 2017 op basis van de Decemberraming van het Centraal Planbureau (CPB).17 In aanvulling op de evaluatie van de administratieve lasten wordt in het komende onderzoek aan werkgevers gevraagd of de invoering van de Wet ULB merkbaar heeft geleid tot minder vragen van werknemers over hun loonstrookje. Een nader aangepaste onderzoeksvraag, waar de leden van de fractie van het CDA tevens naar vragen, acht ik daarom niet nodig.
Internationaal fiscaal beleid
De leden van de fractie van de PvdA vragen naar mijn inzet voor de criteria om als land op de zwarte lijst te belanden. Verder vragen deze leden of ik de mening deel dat er in ieder geval drie afzonderlijke criteria gehanteerd moeten worden: een erg laag vpb-tarief, het niet voldoen aan OESO-standaarden en het feitelijk niet meewerken aan informatieverzoeken. De afgelopen jaren is het fiscale landschap snel veranderd. Binnen de OESO en ook binnen de EU zijn stappen gezet om grondslagvermindering en winstverschuiving aan te pakken. Het is belangrijk om een waterbedeffect te voorkomen waarbij fiscale structuren zich verplaatsen naar niet-coöperatieve jurisdicties. Om die reden is een zwarte lijst een belangrijk middel om een wereldwijde minimumstandaard af te kunnen dwingen. Aan de andere kant moet worden voorkomen dat de zwarte lijst een politiek middel wordt waar jurisdicties niet meer vanaf kunnen komen. Het is daarom belangrijk dat gebruik wordt gemaakt van objectieve criteria die een gelijk speelveld in de toepassing garanderen voor alle jurisdicties. Verder moeten jurisdicties ook gemakkelijk en snel van de lijst kunnen worden gehaald als zij op basis van de criteria niet langer als non-coöperatieve jurisdictie worden aangemerkt. De hierboven genoemde criteria bestrijken een breed spectrum aan onderwerpen die fiscaal ingegeven structuren in de hand kunnen werken. De door de leden van de fractie van de PvdA voorgestelde criteria maken hier grotendeels deel van uit.
De leden van de fractie van de PvdA vragen of er zicht is op hoe het sanctiemechanisme eruit gaat zien. De leden van de fractie van de SP stellen een gelijksoortige vraag. Mocht al zicht zijn op de vormgeving dan wel op de voorliggende opties, dan vragen de leden van de fractie van de PvdA wat mijn inzet op dit punt zal zijn. Ook de leden van de fractie van de SP vragen hiernaar. Verder vragen de leden van de fractie van de SP of ik kan aangeven welke sancties passend worden geacht voor de landen die op de Europese zwarte lijst terechtkomen. De discussie over het sanctiemechanisme – hierna de defensieve maatregelen – zal plaatsvinden op het moment dat de verschillende criteria zijn uitgewerkt en het nadere onderzoek ten aanzien van de risicojurisdicties is afgerond. Op dit moment is nog geen concreet voorstel voor de defensieve maatregelen in beeld. Het gebruik van een zwarte lijst impliceert defensieve maatregelen, waarbij de maatregelen zich niet behoeven te beperken tot de fiscaliteit. Hierbij kan bijvoorbeeld worden gedacht aan een koppeling van de zwarte lijst aan het recent gepubliceerde publieke country-by-country-reporting-voorstel. Wat betreft fiscale defensieve maatregelen is het belangrijk dat de sanctie in zekere mate proportioneel is aan de mate van overtreding door de jurisdictie. Daarnaast zal rekening gehouden moeten worden met de capaciteit van de jurisdictie. Zo kan het voor ontwikkelingslanden lastig zijn om de Common Reporting Standard op te zetten omdat een automatisch gegevensuitwisselingsnetwerk administratief en op het gebied van ICT een hoge mate van expertise vereist. Een zware sanctie is dan niet op zijn plaats.
De leden van de fractie van de PvdA vragen zich af of bij wijze van sanctiemechanisme een Europese bronbelasting wordt overwogen en wat mijn mening hierover is. Een Europese bronbelasting impliceert de toepassing van eenzelfde bronheffing in de gehele EU richting een non-coöperatieve jurisdictie. Een dergelijke bronheffing betekent dat de winst niet wordt belast waar de waarde wordt gecreëerd. Nederland kent onder meer om die reden geen bronheffingen op rente en royalty’s. Een bronheffing is een grof instrument dat een belastingheffing verzekert, maar er niet voor zorgt dat de belastingheffing plaatsvindt in het land waar bijvoorbeeld de onderliggende werkmaatschappij is gevestigd. Het is verder de vraag hoe een Europese bronbelasting zich verhoudt tot de bilaterale belastingverdragen die lidstaten gesloten hebben met non-coöperatieve jurisdicties, meer specifiek de belastingverdragen waarbij afgesproken is om geen bronbelasting over en weer te heffen. Het is daarbij de vraag of gemaakte afspraken in belastingverdragen door een politieke afspraak tussen lidstaten opzij gezet kunnen worden. Gezien het bovenstaande is een Europese bronbelasting niet opportuun.
De keuzemogelijkheid voor een fiscale eenheid vennootschapsbelastingplicht
De leden van de fractie van de PvdA geven aan dat naar hun mening de concernstructuur geen verschil moet kunnen veroorzaken in de verschuldigde vennootschapsbelasting. Deze leden vragen of ik deze opvatting deel en of ik onderken dat een keuzemogelijkheid voor een fiscale eenheid in de vennootschapsbelasting wel verschillen zou kunnen veroorzaken. Het fiscale-eenheidsregime maakt het mogelijk om een concern voor de heffing van vennootschapsbelasting als één belastingplichtige te behandelen en tegelijkertijd het concern – om niet-fiscale redenen – zo te organiseren dat de verschillende organisatieonderdelen in afzonderlijke vennootschappen zijn ondergebracht. Er zijn meerdere redenen denkbaar waarom een dergelijke structuur wenselijk kan zijn. Commercieel kan het wenselijk zijn om verschillende divisies van een concern in afzonderlijke concerntakken onder te brengen waardoor deze zelfstandig naar buiten kunnen treden. Vanuit financieel oogpunt kan een dergelijke structuur wenselijk zijn, omdat in voorkomende gevallen herstructureringen of overdrachten van bedrijfsonderdelen door gebruikmaking van verschillende juridische entiteiten eenvoudiger kunnen worden gerealiseerd. Voorts kan het om juridische redenen wenselijk zijn dat risico’s ten aanzien van aansprakelijkheid of faillissement worden gespreid over meerdere juridische entiteiten. De fiscale eenheid sluit aan bij deze economische werkelijkheid waarin de vennootschappen weliswaar één concern vormen, maar – om niet-fiscale redenen – niet in één vennootschap zijn georganiseerd. Deze flexibiliteit met betrekking tot het inrichten van de concernstructuur is van groot belang voor het Nederlandse bedrijfsleven en met name ook het mkb. Naar mijn mening zou het voor de verschuldigde vennootschapsbelasting dus in beginsel geen verschil moeten maken of een concern is georganiseerd in één vennootschap, dan wel binnen fiscale eenheid is verdeeld over verschillende vennootschappen. Het fiscale-eenheidsregime beoogt die neutraliteit juist na te streven. Indien een belastingplichtige ervoor kiest een of meer concernvennootschappen niet te voegen, zou er – als gevolg van die keuze – een verschil kunnen optreden ten opzichte van de situatie dat het hele concern zou zijn georganiseerd in één vennootschap. Een belastingplichtige zou hiervoor kunnen kiezen indien het niet opnemen van de betreffende concernvennootschap in de fiscale eenheid naar verwachting een lagere vennootschapsbelastinglast tot gevolg heeft. Dit is echter vooraf niet met volledige zekerheid in te schatten aangezien de resultaten mede afhankelijk zijn van onzekere gebeurtenissen in de toekomst. Daarnaast kent het niet voegen van een concernvennootschap ook nadelen, zoals bijvoorbeeld het niet onderling kunnen verrekenen van resultaten. Het voorgaande laat onverlet dat een verplichte voeging van alle Nederlandse concernvennootschappen in een fiscale eenheid vanuit uitvoeringsoogpunt zeer bewerkelijk is.18 Het vergt immers een continue toetsing door de Belastingdienst van ieder concern dat door middel van twee of meer vennootschappen in Nederland actief is.
Op dit moment zijn op grond van artikel 39 van de Invorderingswet 1990 alle in een fiscale eenheid voor de vennootschapsbelasting gevoegde vennootschappen hoofdelijk aansprakelijk voor de door de fiscale eenheid verschuldigde vennootschapsbelasting. Deze hoofdelijke aansprakelijkheid vervalt niet na ontvoeging. In mijn brief van 20 september 2016 heb ik een brief aangekondigd waarin ik inga op de mogelijkheden, alsmede op nut en noodzaak, van uitbreiding van de bestaande aansprakelijkheidsbepalingen.19 Naar aanleiding hiervan vragen de leden van de fractie van de PvdA wanneer zij deze brief tegemoet kunnen zien en of hierover in deze kabinetsperiode nog besluiten kunnen worden genomen. Mijn brief over de aanpak van belastingontduiking naar aanleiding van de berichtgevingen over de Panama papers heb ik op 17 januari 2017 aan uw Kamer verzonden. In deze brief kondig ik onder meer een nieuwe aansprakelijkheid voor belastingschulden aan in situaties waarin de belastingschuldige zijn vermogen heeft geschonken of uitgedeeld aan derden. Deze aansprakelijkheid kan ook een oplossing bieden in situaties waarin binnen een concern, al dan niet binnen fiscale eenheid, uitdelingen worden gedaan waardoor de ontvanger van de Belastingdienst de belastingschuld niet (volledig) kan innen. Ik ben voornemens een wetsvoorstel met deze nieuwe aansprakelijkheidsbepaling in 2017 in consultatie te brengen.
Internationaal fiscaal beleid
De leden van de fractie van de SP vragen of ik het vooronderzoek van de Commissie naar een zwarte lijst dat op 15 september 2016 is gepresenteerd naar uw Kamer wil sturen. Het vooronderzoek van de Commissie is op de website van de Commissie gepubliceerd.20 Volledigheidshalve dient te worden opgemerkt dat de zwarte lijst een politieke overeenkomst is die gesloten wordt door de lidstaten. De Commissie staat de lidstaten bij in de opzet van een zwarte lijst, maar heeft geen eigen bevoegdheid om de lijst samen te stellen. Het vooronderzoek moet dan ook worden gezien als een voorstel. Het is aan de lidstaten om uiteindelijk de criteria voor de zwarte lijst vast te stellen. Daarom noem ik tevens de website waar de Raadsconclusies over dit onderwerp waarmee de lidstaten hebben ingestemd zijn opgenomen.21
De leden van de fractie van de SP vragen of ik verwacht dat het aantal landen dat de multilaterale bevoegde-autoriteitenovereenkomst (Multilateral Compentent Authority Agreement) voor country-by-country reporting (MCAA CbC) zal ondertekenen nog (fors) zal oplopen. Sinds mijn brief van 20 september 2016 is het aantal landen dat de MCAA CbC heeft ondertekend toegenomen van 44 landen naar 57 landen per 26 januari 2017.22 Over exacte cijfers over het aantal ondertekenaars vandaag beschik ik niet. Wel verwacht ik dat het aantal landen dat de MCAA CbC ondertekent nog oploopt. Immers, meer dan honderd landen hebben zich aangesloten bij het Inclusive Framework en zich daarmee gecommitteerd om in ieder geval de vier minimumstandaarden voortvloeiend uit het BEPS-project te implementeren, waaronder country-by-country reporting (actiepunt 13 van het BEPS-project). Voor de bij country-by-country reporting behorende uitwisseling van de landenrapporten moeten deze meer dan honderd landen onderling overeenkomsten sluiten. Een aantal zal dat op bilaterale basis doen, maar ik verwacht dat het merendeel van de landen zoveel mogelijk de MCAA CbC zal gebruiken.
De leden van de fractie van de SP vragen verder wanneer begonnen is met de ondertekening van de MCAA CbC. Voor de ondertekening van de MCAA CbC organiseert de OESO ondertekeningsplechtigheden (signing ceremonies). De eerste ondertekeningsplechtigheid heeft plaatsgevonden op 27 januari 2016. Nederland heeft toen met dertig andere landen de MCAA CbC ondertekend. De tweede ondertekeningsplechtigheid vond plaats op 12 mei 2016 en de derde op 21 oktober 2016. Overigens staat niets landen eraan in de weg om buiten deze plechtigheden de MCAA CbC te ondertekenen.
Internationaal fiscaal beleid
De leden van de fractie van het CDA vragen naar de voortgang van de aanpak van de mensen die op de zogenoemde Lagarde-lijst voorkomen. De informatie op genoemde lijst is indertijd door Frankrijk aan Griekenland verstrekt, uiteraard voor zover het gaat om Griekse rekeninghouders en belastingplichtigen. Andere landen – waaronder Nederland – hebben eveneens een deel van deze lijst gehad, die relevant zou kunnen zijn voor de belastingheffing in deze landen. Terugmelding over de daarmee behaalde resultaten zou voor het Griekse deel door Griekenland aan Frankrijk moeten worden gedaan. De Belastingdienst heeft hierover geen informatie ontvangen.
Modelovereenkomsten DBA
De leden van de fractie van het CDA vragen waarom de modelovereenkomst met PostNL niet op de website van de Belastingdienst maar op de website van PostNL is opgenomen. De modelovereenkomst van PostNL kan niet zodanig geanonimiseerd worden dat de belastingplichtige anoniem blijft. Tegen die achtergrond is het belang van openbaarmaking door PostNL zelf bij hen onder de aandacht gebracht.
Motorrijtuigenbelasting
De leden van de fractie van het CDA hebben begrepen dat nummerborden met twee letters, drie cijfers en nog een letter al sinds 2013 niet door de camera’s boven de weg herkend kunnen worden en vragen of het klopt dat er sindsdien niets aan dit probleem gedaan is. Daarnaast vragen de leden van de fractie van het CDA wanneer er apparatuur komt die deze nieuwe nummerborden kan herkennen. Het is onjuist dat de nummerborden met twee letters, drie cijfers en nog een letter sinds 2013 niet door de camera’s boven de weg herkend kunnen worden. Deze camera’s herkennen deze nummerborden wel. De Belastingdienst gebruikt zelf vier zogenoemde Automatic NumberPlate Recognition (ANPR)-voertuigen die uitgerust zijn met ANPR-camera’s. Voor deze camera’s geldt dat de nieuwe nummerborden in het MRB-proces uitvallen. De Belastingdienst werkt op dat punt aan een oplossing.
De leden van de fractie van het CDA vragen of aangegeven kan worden op welke wijze met camera’s gecontroleerd kan worden of een bestuurder de MRB betaald heeft, als een deel van de nummerborden niet gelezen kan worden. De verschuldigdheid van de MRB wordt vastgesteld aan de hand van de kentekenregistratie, niet aan de hand van camerabeelden. In het MRB-proces worden de camerabeelden alleen gebruikt voor de controle op het weggebruik van geschorste voertuigen en voertuigen uit een handelsvoorraad. Zoals hiervoor beschreven herkennen de camera’s boven de weg de nieuwe kentekenreeksen wel. De uitval op de nieuwe kentekenreeksen bij de vier ANPR-camera’s betreft een zeer klein deel van het totale aantal beelden.
In dit verband merk ik op dat de Hoge Raad op 24 februari 2017 in een drietal zaken heeft geoordeeld dat de Belastingdienst voor de controle van rittenregistraties in het kader van privégebruik van een auto van de zaak geen gebruik mag maken van met ANPR-camera’s vastgelegde beelden. Voor het gebruik van deze beelden bestaat namelijk geen toereikende wettelijke grondslag. Op dit moment wordt bestudeerd of de arresten aanleiding zijn voor wetswijziging en wat daarbij de mogelijkheden zijn. Tevens wordt de reikwijdte van de arresten bestudeerd voor het gebruik van camerabeelden voor de MRB. Vooralsnog is daarom het gebruik van camerabeelden ook voor de MRB stopgezet.
Implementatie Wet tegemoetkomingen loondomein
De leden van de fractie van het CDA vragen naar de risico’s van de Wet tegemoetkomingen loondomein (Wtl). De implementatie van deze wet is in volle gang. In de uitvoeringstoetsen zijn reeds de risico’s in beeld gebracht, in het bijzonder voor wat betreft de gegevensverstrekking door de uitzendbranche en de verstrekking van doelgroepverklaringen door de gemeente. Zodra zich andere risico’s voordoen, zal dit worden ingebracht in het Ketenmanagementberaad, een overleg waarin alle betrokken partijen bij de Wtl op hoogbestuurlijk niveau vertegenwoordigd zijn. Het Ketenmanagementberaad komt maandelijks bij elkaar om de stand en ontwikkelingen rond de Wtl te bespreken en eventuele knelpunten weg te nemen. Daarnaast zal de Minister van SZW binnenkort aan het Bureau ICT toetsing een zogenoemd BIT-advies vragen in verband met de borging van het ICT-traject. Zoals toegezegd wordt uw Kamer op de hoogte gehouden over de voortgang en eventuele risico’s van het implementatietraject.23 Voor de zomer van 2017 zal de Minister van SZW uw Kamer hierover informeren.
De leden van de fractie van het CDA vragen hoe werkgevers worden geïnformeerd over (het doel van) de Wtl. De vier bij de Wtl betrokken organisaties hebben een gezamenlijk communicatieplan opgesteld om werkgevers te informeren over de financiële prikkels om personen met een inkomen aan de onderkant van de arbeidsmarkt in dienst te nemen en te houden (het lage-inkomensvoordeel (LIV)) of personen met afstand tot de arbeidsmarkt in dienst te nemen of te houden (de loonkostenvoordelen). Het UWV en de Belastingdienst zullen via de gebruikelijke kanalen werkgevers informeren over de beleidsinstrumenten, bijvoorbeeld via uwv.nl en belastingdienst.nl. Daarnaast is er aandacht geweest voor het LIV in de in december 2016 verschenen Nieuwsbrief Loonheffingen 2017. Via deze brief worden alle werkgevers in Nederland jaarlijks geïnformeerd over de veranderingen voor het nieuwe jaar. Ook is er aandacht besteed aan het LIV in de zogenaamde intermediairdagen voor professionals in het veld, zoals accountants en fiscale adviseurs. Bovendien is er een passage over het LIV opgenomen in het binnenkort te verschijnen Handboek Loonheffingen 2017. Tot slot is er informatie over de nieuwe regeling opgenomen op rijksoverheid.nl en ondernemersplein.nl. Nadere informatie volgt via deze kanalen indien zich nieuwe ontwikkelingen over de Wtl voordoen.
Beleidsafwegingen bij de mix van innovatie-instrumenten
De leden van de fractie van het CDA constateren dat de samenvoeging van de Wet bevordering speur- en ontwikkelingswerk (WBSO) en de Research & Development Aftrek (RDA) heeft geleid tot een beperkte daling in het aandeel van WBSO dat naar het mkb gaat van 67% naar 65,4% en vragen of ik deze constatering kan bevestigen. Deze constatering is, op basis van de laatste prognose, juist. De budgetverdeling mkb – grootbedrijf ontwikkelt zich, zoals de Minister van Economische Zaken uw Kamer met Prinsjesdag gemeld heeft, conform verwachting.24 Voorafgaand aan de integratie was immers doorgerekend dat na integratie 65,9% van het WBSO-budget ten goede zou komen aan het mkb.25Het percentage van 65,4% is nog niet definitief, omdat op Prinsjesdag 2016 nog niet alle WBSO voor 2016 was aangevraagd en beoordeeld. Daarnaast is de uiteindelijke verdeling van het budget afhankelijk van de werkelijk gerealiseerde R&D door bedrijven. Om uw Kamer op de hoogte te houden heb ik tijdens het wetgevingsoverleg over het Belastingplan 2017 op 7 november 2016, mede namens de Minister van Economische Zaken, toegezegd dat een nieuwe prognose over de budgetverdeling in het eerste kwartaal van 2017 zal volgen. Deze prognose zal gebaseerd zijn op alle WBSO-toekenningen voor het jaar 2016. De Minister van Economische Zaken informeert uw Kamer met Prinsjesdag 2017 over de definitieve cijfers van 2016.
Budgettaire opbrengst van de EU-maatregelen tegen belastingontwijking
De leden van de fractie van het CDA vragen hoe groot de geschatte belastingontwijking en belastingontduiking zijn en hoeveel van die ontwijking aangepakt wordt. Er zijn geen harde gegevens bekend over het bedrag dat als belastingontwijking en belastingontduiking gekwalificeerd kan worden. Wel is er beperkt zicht op de te verwachten opbrengst van de maatregelen zoals genoemd in de antibelastingontwijkingsrichtlijn. Op voorhand kan worden gesteld dat de «earnings stripping» maatregel de grootste budgettaire impact zal hebben. Deze maatregel levert naar verwachting een structurele budgettaire opbrengst op van circa € 700 miljoen, zoals ook uit het rapport van de Studiegroep Duurzame Groei naar voren komt.26 Voor de overige maatregelen uit de antibelastingontwijkingsrichtlijn (exitheffing, algemene antimisbruikmaatregel, regels betreffende gecontroleerde buitenlandse vennootschappen (cfc's) en maatregelen tegen hybride mismatches) is nog geen schatting van de opbrengst te geven omdat de bij de wettelijke uitwerking te maken keuzes nog nagenoeg niet zijn ingevuld of omdat duidelijk is dat de Nederlandse vennootschapsbelasting al in vergelijkbare regelingen voorziet. Naar verwachting kan na de internetconsultatie meer duidelijkheid worden gegeven over de opbrengst van de verschillende maatregelen. Het voorgaande laat onverlet dat de budgettaire opbrengst van de «earnings stripping» maatregel naar verwachting omvangrijker zal zijn dan de budgettaire opbrengst van de andere maatregelen uit de antibelastingontwijkingsrichtlijn tezamen. Dit is mede het gevolg van de omstandigheid dat, in tegenstelling tot een «earnings stripping» maatregel, de Nederlandse vennootschapsbelasting al een exitheffing en een algemene antimisbruikregel in het leerstuk fraus legis bevat. Verder is in artikel 13a van de Wet op de vennootschapsbelasting 1969 (Wet Vpb 1969) een bepaling opgenomen die in wezen te vergelijken is met een cfc-bepaling. Tot slot heeft de maatregel om hybride mismatches te bestrijden naar verwachting slechts beperkte gevolgen voor Nederland, omdat recent de Moeder-dochterrichtlijn is geïmplementeerd in de Nederlandse wetgeving om mismatches als gevolg van hybride financiële instrumenten onder die richtlijn tegen te gaan. Indien en voor zover de antibelastingontwijkingsrichtlijn tot wetsaanpassing leidt voor deze maatregelen, is de budgettaire opbrengst naar verwachting beperkt.
Btw en gedecentraliseerde zorg
De leden van de fractie van het CDA vragen of het inlenen van personeel van een welzijnsorganisatie door een gemeente voor wijkteams ook onder de voor de omzetbelasting (btw) geldende vrijstelling gebracht kan worden. Voorts vragen deze leden of het klopt dat gemeenten btw kunnen besparen door een opdracht te verlenen aan welzijnsorganisaties in plaats van het wijkteam te bemensen met ingeleend personeel van een welzijnsorganisatie. Voor de beantwoording van deze vragen verwijs ik naar de informatiekaart «Btw gerelateerd aan de Wmo 2015 en de Jeugdwet» van maart 2015, die in samenwerking met het Ministerie van Volksgezondheid, Welzijn en Sport (VWS) is vormgegeven.27 In deze informatiekaart wordt ingegaan op het onderscheid tussen het uitlenen van personeel en de aanneming van werk. Dit zijn voor de btw twee verschillende situaties met ieder eigen rechtsgevolgen. Als een welzijnsorganisatie in onderaanneming aan de Wet maatschappelijke ondersteuning (Wmo)-gerelateerde diensten (Wmo-diensten) of jeugdhulp verricht, is dit in beginsel vrijgesteld van btw. In de informatiekaart wordt toegelicht wanneer sprake is van aanneming van werk. Het uitlenen van personeel is in beginsel een btw-belaste prestatie. Indien er sprake is van het uitlenen van personeel tegen vergoeding aan een ondernemer die Wmo-diensten of jeugdhulp verricht, kan onder strikte voorwaarden het uitlenen van personeel btw-vrijgesteld plaatsvinden. De voorwaarden waaronder deze vrijstelling kan worden toegepast worden opgesomd in de informatiekaart.
Definitieve rendementen box 3
De leden van de fractie van het CDA vragen naar de formule van de parameters waarop het forfaitaire rendement voor sparen is gebaseerd. Het forfaitaire rendement voor sparen is van toepassing op het saldo van de bank- en spaartegoeden en de schulden. Voor spaarrente op de bank- en de spaartegoeden wordt het vijfjaarsvoortschrijdend gemiddelde gebruikt van de spaarrente, zoals gepubliceerd door De Nederlandsche Bank (DNB) (zie de hierna opgenomen tabel met de op twee cijfers achter de komma afgeronde cijfers).
Gewogen gemiddelde rentepercentages |
2011 |
2012 |
2013 |
2014 |
2015 |
|
---|---|---|---|---|---|---|
Deposito's |
||||||
2.2.0.1.0 |
Opzegtermijn <= 3 maanden |
2,20 |
2,20 |
1,60 |
1,29 |
0,99 |
Bron DNB
De leden van de fractie van het CDA vragen eveneens naar de formule van de parameters waarop het rendement voor beleggen is gebaseerd. Het forfaitaire rendement voor beleggen is een weging van het forfaitaire rendement voor onroerende zaken (53%), aandelen (33%) en obligaties (14%). De algemene formule van alle drie de vermogenstitels is dat jaarlijks het nieuwe langetermijnrendement wordt vastgesteld op het meetkundige gemiddelde van het langetermijnrendement zoals dat geldt voor het voorafgaande kalenderjaar (voor het eerste jaar, 2017, is dit het langetermijnrendement uit het Belastingplan 2016), waarbij dit langetermijnrendement veertienmaal wordt ingewogen, en het rendement van het jaar dat twee jaar voorafgaat aan het kalenderjaar, waarbij dit rendement eenmaal wordt ingewogen. Het jaar dat twee jaar voorafgaat aan het kalenderjaar is het recentste jaar waarvan de gegevens beschikbaar zijn. In formulevorm luidt de berekening als volgt:
waarbij wordt verstaan onder:
rltt: het langetermijnrendement op de betreffende vermogenstitel voor het betreffende kalenderjaar (t);
rltt–1: het langetermijnrendement op de betreffende vermogenstitel voor het kalenderjaar voorafgaand aan het betreffende kalenderjaar (t–1);
rt–2: het rendement op de betreffende vermogenstitel voor het kalenderjaar dat twee jaar voorafgaat aan het betreffende kalenderjaar (t–2).
Het rendement op onroerende zaken over het jaar t–2 wordt gesteld op de procentuele verandering van het CBS-prijsindexcijfer voor Bestaande Koopwoningen (2010 = 100) in het betreffende jaar. Daartoe wordt de mutatie genomen van deze index in het jaar t–2 in procenten ten opzichte van de index in het jaar t–3. Het rendement op aandelen over het jaar t–2 wordt gesteld op de procentuele verandering van de beleggingsindex voor Europa (bruto in lokale valuta), zoals gepubliceerd door Morgan Stanley Capital International, in het betreffende kalenderjaar. Daartoe wordt de mutatie opgenomen van deze index aan het einde van het jaar t–2 in procenten ten opzichte van de index aan het einde van het jaar t–3. Het rendement op obligaties wordt gesteld op het jaarcijfer van het jaar t–2 voor de kapitaalmarktrentevoet van de jongste Nederlandse tienjarige staatsobligatie, zoals gepubliceerd door DNB.
De leden van de fractie van het CDA vragen een prognose voor de forfaitaire rendementen die in 2018 en 2019 zullen gaan gelden en vragen in dat kader wat de geprognosticeerde spaarrendementen voor 2016 en 2017 zijn. De realisaties voor 2016 die relevant zijn voor de rendementen van 2018 zijn al bekend. De spaarrente is uitgekomen op 0,56%, het aandelenrendement voor 2016 op 7,90%, het rendement op obligaties op 0,29% en de huizenprijsontwikkeling op 5,08%. Het forfaitaire rendement voor 2018 komt dan voor sparen uit op 1,30% en voor beleggen op 5,38%. Voor 2019 zijn de rendementen van 2017 van belang. Voor een prognose kan gebruik worden gemaakt van ramingen van het CPB voor de huizenprijsontwikkeling en de kapitaalmarktrente. Voor het aandelenrendement kan als prognose het langetermijnrendement van 8,25% uit het Belastingplan 2016 worden gehanteerd. Het forfaitaire rendement voor 2019 komt dan voor sparen uit op 0,89% en voor beleggen op 5,33%. De prognoses zijn in de hierna opgenomen tabellen samengevat.
Spaarrente |
Obligaties |
Aandelen |
Onroerend goed |
|
---|---|---|---|---|
2015 |
0,99% |
0,69% |
5,45% |
2,79% |
2016 |
0,56% |
0,29% |
7,90% |
5,08% |
2017 |
0,16% |
0,16% |
8,25% |
3,60% |
Rendementsklasse |
||
---|---|---|
klasse 1 |
Klasse 2 |
|
2017 |
1,63% |
5,39% |
2018 |
1,30% |
5,38% |
2019 raming |
0,89% |
5,33% |
De leden van de fractie van het CDA vragen of het niet logischer zou zijn om het gemiddelde rendement over de afgelopen vijftien jaar te nemen. De huidige methode komt ongeveer overeen met een dergelijke systematiek, maar houdt er ook rekening mee dat de beleggingsindex kortstondig zeer hoge pieken kan laten zien, gevolgd door sterke correcties, zoals in het verleden ook is gebeurd. Voor de bepaling van het langetermijnrendement werken dergelijke pieken en dalen in het begin- en eindjaar van de periode zeer verstorend als van een exacte lengte van vijftien jaar zou worden uitgegaan. Dit kan tot zeer volatiele uitkomsten leiden, die bovendien geheel kunnen zijn veroorzaakt door uitsluitend een incidentele gebeurtenis vijftien jaar geleden. Los van een keuze voor de lengte van een bepaalde periode kan niet met exactheid worden aangegeven hoeveel jaar in ogenschouw moet worden genomen om het langetermijnrendement te bepalen. Voor de bepaling van het langetermijnrendement in het Belastingplan 2016 zijn 77 combinaties van start- en eindjaar genomen met als startjaar een willekeurig jaar in de periode 1984–1994 en als eindjaar een willekeurig jaar in de periode 2008–2014. Door de keuzes van deze range voor het beginjaar en het eindjaar worden de resultaten niet beïnvloed door de pieken en dalen in de periode 1994–2008. De resultaten variëren van een rendement tussen 6% en 10%, met als gemiddelde een langetermijnrendement van 8,25%.
De leden van de fractie van het CDA vragen of er een meetkundig dan wel rekenkundig gemiddelde wordt genomen en waarom die keuze is gemaakt. Er is een meetkundig gemiddelde gebruikt. Daardoor wordt bereikt dat op een juiste wijze de beginstand met de eindstand wordt vergeleken. Een voorbeeld kan dit verduidelijken. Als de beursindex eerst daalt van 100 naar 50 is dit een daling van 50%. Als de index het jaar daarop weer terugkeert naar 100 komt dit overeen met een stijging van 100%. Het rekenkundig gemiddelde over de twee jaar zou (–50%+100%)/2=–25% betekenen. Volgens het meetkundig gemiddelde is de uitkomst de wortel uit (1–0,5)*(1+1)=1, ofwel de beurs is gemiddeld over deze twee jaar niet gestegen of gedaald.
De leden van de fractie van het CDA vragen ten behoeve van de duidelijkheid voor belastingplichtigen of de jaarlijkse bijstelling van de box 3-gegevens in een afzonderlijke brief kan worden opgenomen. De jaarlijkse bijstelling voor het volgende belastingjaar kan al vrij vroeg in het jaar daaraan voorafgaand worden vastgesteld. De uitkomst voor het komende jaar is in tabel 4 opgenomen. Ik ben voornemens uw Kamer voortaan in het voorjaar bij gelegenheid te informeren over de jaarlijkse bijstelling.
Internationaal fiscaal beleid
De leden van de fractie van D66 vragen naar de criteria die gehanteerd worden om vast te stellen welke jurisdicties non-coöperatief zijn. Tijdens de Ecofin Raad van 8 november 2016 zijn verschillende criteria vastgesteld waar een jurisdictie aan moet voldoen. Als een jurisdictie aan een van de criteria niet voldoet dan is de jurisdictie non-coöperatief. Zo dient een jurisdictie fiscaal transparant te zijn, wat betekent dat de jurisdictie dient te voldoen aan de wereldwijde standaard op het gebied van fiscale-informatie-uitwisseling op verzoek en aan de automatische uitwisseling van financiële gegevens (Common Reporting Standard van de OESO). Ten tweede mag de jurisdictie geen schadelijke preferentiële fiscale regimes ondersteunen en ten derde dienen de jurisdicties te voldoen aan de minimumstandaarden die de OESO in het BEPS-project heeft vastgesteld. Hierbij moet worden gedacht aan de automatische uitwisseling van informatie over rulings, het uitvoeren van country-by-country reporting, het opnemen van de laatste antimisbruikbepalingen in bilaterale belastingverdragen en nationale wetgeving en het verbeteren van onderling overleg tussen verdragslanden met het oog op het wegnemen van dubbele belasting. Ten slotte geldt het criterium dat een jurisdictie geen offshorestructuren mag faciliteren. Een belangrijke indicator van dit criterium is de toets of een jurisdictie geen vennootschapsbelasting kent, of een vennootschapsbelasting toepast met een nultarief of nagenoeg een nultarief (hierna: nultarief). Tijdens de Ecofin Raad van 8 november 2016 is geen overeenstemming bereikt of het nultarief als criterium gebruikt kon worden om vast te stellen of de jurisdictie non-coöperatief is. Het betreft een gevoelig onderwerp omdat landen (zowel binnen als buiten de EU) soeverein zijn in het vaststellen van belastingtarieven, ook als dat een nultarief betreft. Overigens hoeft het hebben van een nultarief niet per definitie schadelijk te zijn zo lang de winst wordt belast waar de waarde wordt gecreëerd. Ook de OESO erkent dit uitgangspunt door in het BEPS-rapport geen aanbeveling te doen over een minimumbelastingtarief. Daarom is door de lidstaten, als compromis, besloten dat het nultarief als indicator moet worden gehanteerd bij het specifieke criterium dat beziet of jurisdicties offshorestructuren faciliteren. Momenteel wordt de invulling van dit criterium nader uitgewerkt. Naar verwachting zal hier op korte termijn meer duidelijkheid over zijn.
De leden van de fractie van D66 willen weten welke criteria bepalen welke landen in de komende maanden grondiger moeten worden onderzocht. Verder vragen deze leden hoe dit onderzoek wordt uitgevoerd. De Commissie heeft op basis van een eerste inschatting per criterium een lijst van de zogenoemde risicojurisdicties opgesteld, die vermoedelijk niet voldoen aan de gestelde criteria. Deze jurisdicties zullen de komende tijd nader worden onderzocht door de lidstaten en de Commissie. Omdat het onderzoek uiteenlopende criteria en een grote groep risicojurisdicties beslaat, zal het een uitdaging zijn om alle beoordelingen voor september 2017 te hebben afgerond. Bij deze beoordelingen wordt voortgebouwd op het werk van diverse internationale gremia die jurisdicties beoordelen op het gebied van informatie-uitwisseling (Global Forum on Tax Transparency and exchange of information) en schadelijke belastingconcurrentie (Forum on harmful tax practices van de OESO). Om praktische redenen is ervoor gekozen om de beoordelingen van deze gremia mee te nemen in het onderzoek. Verder zullen er verschillende werkgroepen van nationale experts en experts van de Commissie worden ingesteld om de risicojurisdicties, per criterium, nader te onderzoeken. Naar verwachting zal op het gebied van de criteria over mogelijk schadelijke preferentiële regimes en het faciliteren van offshorestructuren overigens nader onderzoek verricht moeten worden.
De leden van de fractie van D66 vragen of het tijdpad van de invoering van de zwarte lijst inclusief bijbehorende sanctiemechanismen kan worden toegelicht. Uitgangspunt is dat eind 2017 een zwarte lijst bekend wordt gemaakt door de Europese Raad. Tijdens de Ecofin Raad van 8 november 2016 zijn verschillende criteria vastgesteld waar een jurisdictie aan moet voldoen om te kwalificeren als non-coöperatief. In het begin van het jaar 2017 zullen de zogenoemde risicojurisdicties, waarvan wordt vermoed dat deze aan de gestelde criteria voldoen, worden uitgenodigd een dialoog op te starten. Deze dialoog heeft als doel het vaststellen of een jurisdictie daadwerkelijk wel of niet voldoet aan de gestelde criteria. Verder zullen lidstaten, ondersteund door de Commissie, een grondig onderzoek instellen naar de vermoedelijke tekortkomingen van de risicojurisdicties. Eind september 2017 dient het onderzoek te zijn afgerond. De uitkomst van dit onderzoek wordt eind 2017 openbaar gemaakt. Een ander belangrijk onderdeel van het zwartelijstproces zijn de defensieve maatregelen die kunnen worden toegepast op het moment dat blijkt dat jurisdicties voldoen aan de daarvoor geldende criteria. Parallel aan het onderzoek van de lidstaten zal hierover medio 2017 worden gesproken.
De leden van de fractie van D66 vragen naar het tijdpad voor het wetsvoorstel dat dient tot implementatie van de Europese richtlijn tegen de aanpak van belastingontwijking, de ATAD.28 Deze leden vragen tevens, zo begrijp ik de vraag van deze leden, of een snellere aanbieding van het implementatiewetsvoorstel mogelijk is en hoe wordt voorkomen dat de implementatiedatum van 1 januari 2019 niet wordt gehaald. Gelet op de complexiteit van de te treffen maatregelen en de vereiste zorgvuldigheid is het kabinet voornemens om in de tweede helft van 2017 een conceptwetsvoorstel voor consultatie aan te bieden.29 Na afweging van de resultaten van de consultatie is de verwachting dat in de eerste helft van 2018 een wetsvoorstel zal worden aangeboden aan uw Kamer, zodat de maatregelen uit dit wetsvoorstel – mits beide Kamers der Staten-Generaal daarmee kunnen instemmen – in werking kunnen treden op 1 januari 2019. Het kabinet acht daarmee inwerkingtreding per 1 januari 2019 haalbaar.
Voorts vragen deze leden naar de planning van andere landen voor de implementatie van ATAD en de borging van deze planning. De planning van andere lidstaten voor de implementatie van ATAD is bij het kabinet niet bekend. Alle lidstaten dienen in beginsel uiterlijk op 31 december 2018 de bepalingen van de richtlijn in de nationale wet te hebben geïmplementeerd, zodat deze op 1 januari 2019 in alle lidstaten tegelijk in werking kunnen treden. Lidstaten kunnen ervoor kiezen om enkele bepalingen van de richtlijn op een later moment te implementeren. Zo mag een lidstaat de implementatie van de renteaftrekbeperking uit de richtlijn uitstellen tot uiterlijk 1 januari 2024, maar alleen als de lidstaat in zijn nationale wet reeds specifieke regels heeft opgenomen ter voorkoming van risico’s op grondslaguitholling en winstverschuivingen die even doeltreffend zijn als de renteaftrekbeperking uit de richtlijn. Lidstaten dienen de Commissie te informeren over de implementatie in de nationale wet. Indien een lidstaat een richtlijn niet tijdig implementeert kan de Commissie de desbetreffende lidstaat eerst informeel verzoeken de richtlijn alsnog te implementeren, voorafgaand aan een formele procedure. De Commissie kan een formele inbreukprocedure starten tegen een lidstaat als de Commissie van mening is dat een lidstaat zijn verplichtingen niet is nagekomen. Dit kan resulteren in een veroordeling door het Hof van Justitie van de EU en leiden tot oplegging van boetes en dwangsommen. Er zijn op dit moment geen aanwijzingen dat andere lidstaten de verplichtingen die volgen uit ATAD niet (tijdig) nakomen.
Technische assistentie Griekenland
De leden van de fractie van D66 lezen met interesse dat er technische assistentie wordt geboden aan Griekenland voor programma’s voor antiwitwassen, voor anticorruptie en tegen belastingontduiking. Deze leden vragen welke lidstaten nog meer betrokken zijn bij deze programma’s en wat de resultaten van deze programma’s zijn. De leden van de fractie van D66 vragen verder of er daadwerkelijk meer belasting wordt opgehaald in Griekenland. Deze leden vragen ten slotte of deze programma’s effect hebben op de tax gap van Griekenland en zo ja, hoe groot dat effect is. Indien nee, dan vragen deze leden naar een verklaring.
Het eerste Griekse programma is gestart in mei 2010. Sinds 2010 is de Griekse economie gekrompen met 18%. Als gevolg hiervan zijn ook de belastinginkomsten teruggelopen. De terugval in inkomsten, een daling van 14%, bleek echter minder sterk dan de economische krimp, mede dankzij aanvullend beleid van de Griekse autoriteiten. Dit Griekse beleid bevatte onder meer een hervorming van de inkomstenbelasting, het verhogen van heffingen en het verhogen van de btw. De Commissie heeft een inschatting gemaakt van het zogenoemde belastinginningpercentage en de daadwerkelijke belastinginkomsten als percentage van de verwachte belastinginkomsten. Uit deze inschatting blijkt dat het Griekse belastinginningpercentage sinds 2010 is teruggelopen van 91% tot 83% in 2014. In 2015 is het Griekse belastinginningpercentage stabiel gebleven op 83%.
Uit cijfers van de Commissie blijkt dat de Griekse autoriteiten er de laatste jaren steeds beter in slagen om achterstallige belastingschulden op te halen. In 2012 werd door de Griekse autoriteiten nog € 2,5 miljard aan achterstallige belastingschulden geïnd, in de jaren daarna steeg dit bedrag geleidelijk naar € 3,8 miljard in 2015. Er zijn geen cijfers beschikbaar voor de totale tax gap van Griekenland. Om de tax gap te kunnen berekenen is onder meer een exacte inschatting van de omvang van de informele economie nodig. Een goede inschatting is volgens de Commissie echter niet voorhanden. In mijn brief van 20 september 2016 wordt ingegaan op de resultaten van de programma’s antiwitwassen en anticorruptie tot nu toe. In aanvulling daarop kan nog het volgende worden gemeld. Naast de Nederlandse bijdrage hebben experts uit Duitsland, België en Guernsey ook een bijdrage geleverd aan het antiwitwasproject. Verder heeft de Wereldbank momenteel een belangrijke rol bij het opstarten van de National Risk Assessment. Het trainingsprogramma dat een onderdeel is van het anticorruptieproject wordt primair uitgevoerd door experts uit Finland. De OESO is ten slotte contractpartner voor de uitvoering van de anticorruptiestrategie. Zoals aangegeven in de eerder genoemde brief is Nederland ook betrokken geweest bij het opzetten van een dwanginvorderingsinstrument. Het is echter niet mogelijk om te kwantificeren wat dit project exact heeft bijgedragen aan de inning van belastingschulden. In het kader van het antiwitwasprogramma is er een indirect register van bankrekeningen ontwikkeld dat binnen 48 uur informatie geeft over banksaldi en banktransacties. Er zijn geen aanvullende gegevens beschikbaar die een indicatie kunnen geven van de bijdrage van het antiwitwasproject. Ook voor de projecten op het gebied van anticorruptie en belastingontduiking is niet te kwantificeren wat de individuele bijdrage aan de ontwikkeling in belastinginkomsten is geweest.
Modelovereenkomsten DBA
De leden van de fractie van D66 vragen, onder verwijzing naar mijn toezegging op 29 september 2016, wanneer de individuele modelovereenkomsten zullen worden gepubliceerd. Tijdens het debat van 29 september 2016 over de toetsing van zzp-contracten door de Belastingdienst heb ik toegezegd dat ik zoveel mogelijk transparantie wil toepassen. Ik hecht daaraan. Die transparantie is echter niet gediend met openbaarmaking van alle, zeer vele contracten. Eerder hebben marktpartijen en belangenorganisaties er daarom op aangedrongen het aantal te publiceren (individuele) modelovereenkomsten beperkt en daarmee overzichtelijk te houden voor de gebruikers. Om deze redenen zal ik naast de reeds gepubliceerde modelovereenkomsten en beoordeelde sectorovereenkomsten vooral die geanonimiseerde individuele modelovereenkomsten publiceren die een duidelijke toegevoegde waarde hebben. Hier wordt aan gewerkt.
De leden van de fractie van D66 geven aan signalen uit de praktijk te krijgen dat de Belastingdienst bij voorgelegde modelovereenkomsten uit sectoren waar reeds een sectorale modelovereenkomst voor bestaat, niet wil beoordelen, of bij de beoordeling ook kijkt naar hetgeen in de sectorale modelovereenkomst staat. De leden van de fractie van D66 vragen of dit inderdaad de praktijk is en waarom de Belastingdienst deze praktijk hanteert. De leden van de fractie van D66 vragen verder of ik het oordeel deel dat modelovereenkomsten louter aan de wet en jurisprudentie getoetst moeten worden en niet aan andere modelovereenkomsten. De Belastingdienst toetst elke te beoordelen overeenkomst slechts aan wet- en regelgeving en jurisprudentie. Daarbij kan het efficiënt zijn om overeenkomsten uit een bepaalde sector sneller af te handelen door die overeenkomsten mede te toetsen met gebruikmaking van de kennis die is opgedaan bij eerder getoetste sectorale modelovereenkomsten. Binnen een sector worden vaak vergelijkbare voorwaarden gehanteerd en om die reden kan de beoordeling van een volgende op die sector betrekking hebbende modelovereenkomst sneller en efficiënter plaatsvinden. Het voorgaande neemt niet weg dat uiteindelijk overeenkomsten uitsluitend worden getoetst aan wet- en regelgeving en jurisprudentie.
De leden van de fractie van D66 vragen wat de stand van zaken is omtrent het meldpunt DBA. Deze leden vragen hoeveel meldingen zijn binnengekomen, wat de aard van de meldingen is en welke veranderingen de Belastingdienst heeft aangebracht naar aanleiding van de meldingen. Bij mijn tweede voortgangsrapportage van 18 november 2016 is in bijlage 2 een overzicht opgenomen met daarin het aantal meldingen en de analyse van de aard van de meldingen.30 In de voortgangsrapportage zelf heb ik aangegeven welke maatregelen ik heb getroffen mede naar aanleiding van deze meldingen.
Excessieve beloningen
De leden van de fractie van D66 hebben enige vragen over de evaluatie van de wet van 11 december 2008 tot wijziging van enige belastingwetten (Belastingheffing excessieve beloningsbestanddelen). Voor de beantwoording van deze vragen verwijs ik naar de beantwoording van de schriftelijke vragen die uw Kamer op 24 november 2016 over de evaluatie heeft gesteld, die uw Kamer binnenkort ontvangt.
BEPS-implementatie in andere landen
De leden van de fractie van D66 hebben enige vragen gesteld over het multilaterale instrument (MLI) om belastingverdragen aan te passen. In reactie op de vraag welke (BEPS-)acties en uitkomsten worden verwerkt in deze MLI merk ik het volgende op. De MLI is bedoeld als een middel om de BEPS-maatregelen die betrekking hebben op belastingverdragen op een efficiënte wijze door te laten werken in deze belastingverdragen. Het gaat hierbij om maatregelen uit de BEPS-acties 6 (verdragsmisbruik), 7 (vaste inrichtingen) en 14 (geschilbeslechting).31 Een deel van deze maatregelen vormt een «minimumstandaard». Het betreffen maatregelen waarvan binnen het BEPS-project is vastgesteld dat deze minimaal nodig zijn om verdragsgerelateerde belastingontwijking effectief te bestrijden, zonder dat dit tot dubbele belasting leidt. De overige maatregelen kunnen bij dit doel helpen en zijn optioneel. In reactie op de vragen van de leden van de fractie van D66 in hoeverre landen vrij zijn om onderdelen van de MLI niet te accepteren, merk ik op dat deelnemende landen zich zullen moeten committeren aan de verdragsgerelateerde maatregelen die een «minimumstandaard» vormen. Dit betreft concreet (i) het opnemen in de preambule van belastingverdragen dat deze bedoeld zijn om dubbele belasting te voorkomen zonder hiermee mogelijkheden te creëren van dubbele niet-belasting door ontgaan van belasting of door belastingontwijking (ii) het introduceren van een algemene antimisbruikmaatregel, of een combinatie van antimisbruikmaatregelen tegen verdragsmisbruik, en (iii) maatregelen om de procedures voor geschilbeslechting over de toepassing en interpretatie van belastingverdragen te verbeteren onder meer door de toegang daartoe te vergemakkelijken. De verdragsgerelateerde maatregelen die geen «minimumstandaard» vormen zijn ook opgenomen in de MLI, maar binnen de MLI bestaat de flexibiliteit om deze maatregelen niet te implementeren in de bestaande verdragen die onder de MLI worden gebracht. De systematiek van de MLI is dus in overeenstemming met de BEPS-uitkomsten waar landen zich aan hebben gecommitteerd.32
De leden van de fractie van D66 vragen of inderdaad tussen de 44 landen die zich hebben gecommitteerd al country-by-country gegevens (landenrapporten) uitgewisseld worden. Country-by-country reporting voorziet in de uitwisseling van landenrapporten. Het eerste landenrapport moet bij de Belastingdienst worden aangeleverd over het fiscale boekjaar dat aanvangt op of na 1 januari 2016. Voor dit aanleveren heeft de rapporterende groepsentiteit twaalf maanden de tijd, te rekenen vanaf de dag na het einde van het verslagjaar. Dit betekent dat de meeste landenrapporten voor het eerst eind 2017 bij de Belastingdienst worden aangeleverd. Om deze landenrapporten vervolgens automatisch te verstrekken aan de betrokken buitenlandse belastingdiensten heeft de Belastingdienst de eerste maal een termijn van zes maanden (in volgende jaren: drie maanden). De eerste uitwisseling zal dus naar verwachting pas medio 2018 een feit zijn.
Btw en gedecentraliseerde zorg
De leden van de fractie van D66 vragen of alle diensten die onder de Jeugdwet, de Wmo, de Zorgverzekeringswet (Zvw) en de Wet langdurige zorg (Wlz) vallen vrijgesteld zijn van btw. Indien dit niet het geval is willen deze leden weten of er uitzonderingsgevallen zijn en wat de reden voor deze uitzonderingen is. Voorts vragen de leden van de fractie van D66 of toegelicht kan worden hoe gecommuniceerd wordt over de btw-vrijstelling in de decentrale zorgsector, zodat onduidelijkheid wordt weggenomen. Niet alle diensten die worden verricht op basis van de Jeugdwet, Wmo, Zvw of Wlz vallen (automatisch) onder een btw-vrijstelling. Van geval tot geval zal moeten worden beoordeeld of wordt voldaan aan de voorwaarden voor toepassing van een btw-vrijstelling. Voor wat betreft de Wmo worden in het Uitvoeringsbesluit omzetbelasting 1968 bepaalde diensten expliciet uitgesloten van de toepassing van de btw-vrijstelling. De reden hiervoor is dat een btw-vrijstelling voor deze diensten zou kunnen leiden tot concurrentieverstoringen. Een ander voorbeeld is de coördinatie van jeugdzorg. Dit betreft een afzonderlijke prestatie die weliswaar plaatsvindt in het kader van jeugdzorg, maar enkel ziet op het afstemmen van meerdere disciplines zorg die door meerdere zorgverleners wordt verricht. Deze dienst betreft geen (directe) zorg aan de jeugdige, waardoor hierop geen btw-vrijstelling van toepassing is. Om onduidelijkheid weg te nemen over de toepassing van de btw-vrijstelling in de (decentrale) zorgsector is nauw samengewerkt met alle betrokken partijen. Voorafgaand aan de decentralisatie van de zorg heeft in 2013 en 2014 uitgebreid en constructief overleg plaatsgevonden met de Belastingdienst, brancheorganisaties (Actiz, Vereniging Nederlandse Gemeenten, VNO-NCW, GGZ-Nederland, Branchebelang Thuiszorg Nederland) en het Ministerie van VWS. Dat heeft in november 2014 geresulteerd in een brief aan Actiz en VNG waarin de toen levende vragen werden beantwoord. Vervolgens is in maart 2015 samen met het Ministerie van VWS de informatiekaart «Btw gerelateerd aan de Wmo 2015 en de Jeugdwet» gemaakt. Deze informatiekaart bevat een uitgebreide toelichting op relevante aspecten van de btw-vrijstelling voor gedecentraliseerde zorg. Daarnaast heb ik – zoals vermeld in de brief van 20 september 2016 – geïnventariseerd of er na de decentralisatie per 1 januari 2015 en de invoering van de nieuwe btw-bepalingen, toch nog onduidelijkheden waren met betrekking tot de btw in de gedecentraliseerde zorg. In dat kader heeft wederom constructief overleg plaatsgevonden met de Belastingdienst, de eerder genoemde brancheorganisaties en het Ministerie van VWS. Dit overleg heeft geleid tot de aanpassingen en verduidelijkingen in de regelgeving die zijn genoemd in de brief van 20 september 2016. Ook kan informatie over de toepassing van de btw-vrijstellingen worden gevonden op de website van de Belastingdienst en voor meer specifieke vragen kan een belastingplichtige uiteraard altijd contact opnemen met de bevoegde inspecteur.