Wij Willem-Alexander, bij de gratie Gods, Koning der Nederlanden, Prins van Oranje-Nassau, enz. enz. enz.
Allen, die deze zullen zien of horen lezen, saluut! doen te weten:
Alzo Wij in overweging genomen hebben dat het wenselijk is doelstellingen voor Nederland te formuleren voor het terugdringen van de Nederlandse emissies van broeikasgassen en een wettelijk kader te scheppen voor het ontwikkelen van beleid hiervoor ter invulling van de eigenstandige verantwoordelijkheid die Nederland heeft om de mondiale stijging van temperatuur en de verandering van het klimaat te beperken, en dat het wenselijk is de bindende verplichtingen die Nederland met de op 12 december 2015 te Parijs tot stand gekomen Overeenkomst van Parijs is aangegaan in te vullen;
Zo is het, dat Wij, de Afdeling advisering van de Raad van State gehoord, en met gemeen overleg der Staten-Generaal, hebben goedgevonden en verstaan, gelijk Wij goedvinden en verstaan bij deze:
In deze wet wordt verstaan onder:
aandeel hernieuwbare energie, berekend in overeenstemming met de artikelen 5 tot en met 11 van de Richtlijn hernieuwbare energie, in het brutoeindverbruik van energie;
gassen genoemd in bijlage I van de monitoringsmechanisme-verordening;
energie uit hernieuwbare bronnen, als bedoeld in artikel 2, onderdeel a, van de Richtlijn hernieuwbare energie;
totaal aan emissies van broeikasgassen dat binnen Nederland mag worden uitgestoten in een te bepalen periode;
Richtlijn 2009/28/EG van het Europees Parlement en de Raad van 23 april 2009 ter bevordering van het gebruik van energie uit hernieuwbare bronnen en houdende wijziging en intrekking van Richtlijn 2001/77/EG en Richtlijn 2003/30/EG (PbEU 2009, L 140)
verordening (EU) nr. 525/2013 van het Europees Parlement en de Raad van 21 mei 2013 betreffende een bewakings- en rapportagesysteem voor de uitstoot van broeikasgassen en een rapportagemechanisme voor overige informatie op nationaal niveau en op het niveau van de unie met betrekking tot klimaatverandering, en tot intrekking van Beschikking nr. 280/2004/EG (PbEU 2013, L 165);
Onze Minister van Infrastructuur en Milieu;
vastgestelde indeling van bronnen voor de emissies van broeikasgassen overeenkomstig artikel 4, eerste lid, onderdeel a, van het op 9 mei 1992 te New York tot stand gekomen Raamverdrag van de Verenigde Naties inzake klimaatverandering (Trb. 1992, 189).
1. Deze wet stelt doelen voor het klimaatbeleid van de regering en biedt een kader voor de ontwikkeling van beleid gericht op het onomkeerbaar en stapsgewijs terugdringen van de emissies van broeikasgassen in Nederland teneinde wereldwijde opwarming van de aarde en de verandering van het klimaat te beperken.
2. Voor de toepassing van deze wet geldt als de emissies van broeikasgassen de emissies binnen Nederland van broeikasgassen als bedoeld in artikel 2, onderdeel b, van de monitoringsmechanisme-verordening.
1. De emissies van broeikasgassen zijn per 31 december 2030 ten minste 55% minder ten opzichte van de emissies in 1990.
2. De emissies van broeikasgassen zijn per 31 december 2050 ten minste 95% minder ten opzichte van de emissies in 1990.
3. Het aandeel hernieuwbare energie is per 31 december 2050 100%.
1. Het klimaatplan bevat de hoofdzaken van het door de regering te voeren klimaatbeleid gericht op het realiseren van de doelenstellingen, bedoeld in artikel 3, voor de eerstvolgende vijf jaren en geeft richting aan het klimaatbeleid voor de daarop volgende tien jaren.
2. Het klimaatplan bevat tevens:
a. een beschrijving en kwantificering van de emissies van broeikasgassen per sector uitgestoten in de vijf jaren voorafgaand aan de vaststelling van het klimaatplan;
b. een prognose over de te verwachten emissies van broeikasgassen voor de eerstvolgende vijf jaren en de daarop volgende tien jaren;
c. een beschouwing over de meest recente wetenschappelijke inzichten omtrent het beperken van klimaatverandering;
d. een beschouwing van de ontwikkeling in de technologische mogelijkheden om de emissies van broeikasgassen te beperken;
e. een beschouwing van de wereldwijde en Europese ontwikkelingen op het gebied van de beperking van klimaatverandering voor zover deze relevant zijn voor het Nederlandse beleid, en
f. een beschouwing van de gevolgen die het te voeren klimaatbeleid van de regering heeft op de werkgelegenheid inclusief scholing en opleiding van werknemers, de ontwikkeling van de economie, het tot stand komen van een eerlijke transitie.
1. Onverminderd artikel 4 bevat het klimaatplan:
a. het nationaal emissiebudget voor de eerstvolgende vijf jaren;
b. een indicatie van het nationaal emissiebudget voor de daarop volgende tien jaren;
c. doelstellingen voor het aandeel hernieuwbare energie voor de eerstvolgende vijf jaren en de maatregelen die worden getroffen om de doelstelling, bedoeld in artikel 3, derde lid, te behalen en een indicatie van de doelstelling voor de daarop volgende tien jaren, en
d. doelstellingen voor de hoeveelheid energiebesparing voor de eerstvolgende vijf jaren en een indicatie van de doelstelling voor de daarop volgende tien jaren.
2. Het nationaal emissiebudget wordt voorzien van een toelichting die ten minste bevat:
a. een beschouwing op welke wijze het nationale emissiebudget bijdraagt aan het realiseren van de doelen, genoemd in artikel 3, eerste en tweede lid;
b. een indicatieve verdeling van het nationaal emissiebudget over de verschillende sectoren, en
c. de maatregelen die naar verwachting noodzakelijk zijn om het nationaal emissiebudget niet te overschrijden en de gevolgen van deze maatregelen voor de economie en de werkgelegenheid, de mate van kosteneffectiviteit van de maatregelen en de wijze waarop rekening is gehouden met het toekomstig reductiepotentieel.
3. De doelstellingen, bedoeld in het eerste lid, onderdeel c en d, worden voorzien van een toelichting die ten minste bevat:
a. een beschouwing op welke wijze de doelstelling voor hernieuwbare energie bijdraagt aan het realiseren van de doelen, genoemd in artikel 3, en
b. een overzicht van de maatregelen die naar verwachting noodzakelijk zijn om de doelstellingen te realiseren en een indicatie van de gevolgen van deze maatregelen voor de economie, de werkgelegenheid en het tot stand komen van een eerlijke transitie bevat.
1. Onze Minister stelt in overeenstemming met het gevoelen van de ministerraad en nadat het is overgelegd aan beide kamers der Staten-Generaal, het klimaatplan vast.
2. Op de voorbereiding van het klimaatplan is afdeling 3.4 van de Algemene wet bestuursrecht van toepassing. Zienswijzen kunnen naar voren worden gebracht door een ieder.
3. Het klimaatplan wordt vastgesteld met inachtneming van het advies van de Klimaatcommissie, bedoeld in artikel 13, tweede lid, onderdeel a, met dien verstande dat van het advies inzake het nationaal emissiebudget enkel gemotiveerd kan worden afgeweken.
4. Onze Minister kan, in overeenstemming met het gevoelen van de ministerraad en gehoord beide kamers der Staten-Generaal, het klimaatplan ambtshalve wijzigen indien dit naar zijn oordeel noodzakelijk is om de doelstellingen, genoemd in artikel 3, te realiseren. Het eerste, tweede, en derde lid zijn van overeenkomstige toepassing.
5. Het klimaatplan wordt ten minste eenmaal in de vijf jaren en voor de eerste maal uiterlijk in 2019 vastgesteld.
1. De klimaatbegroting bevat de uitwerking van het door de regering te voeren klimaatbeleid per kalenderjaar en bestaat uit het nationale klimaatoverzicht en de departementale klimaatbegrotingen van Onze Ministers wie het aangaat.
2. Het nationale klimaatoverzicht bevat ten minste de volgende gegevens:
a. het overzicht van de totale verwachte emissies van broeikasgassen op basis van departementale klimaatbegrotingen;
b. een beschouwing over het aandeel hernieuwbare energie in relatie tot de doelstelling voor hernieuwbare energie zoals opgenomen in het klimaatplan, en
c. een beschouwing over de hoeveelheid energiebesparing in relatie tot de doelstelling voor energiebesparing zoals opgenomen in het klimaatplan.
3. De departementale klimaatbegrotingen bevatten ten minste:
a. het emissiebudget per sector;
b. de verwachte emissies voor de betreffende sector op basis van vastgesteld beleid;
c. de verwachte emissies voor de betreffende sector op basis van voorgenomen beleid;
d. een overzicht van de voorgenomen maatregelen die erop gericht zijn het emissiebudget voor de betreffende sector niet te overschrijden, en
e. de mate waarin en de wijze waarop het emissiebudget per sector bijdraagt aan het bereiken van het nationaal emissiebudget, bedoeld in artikel 5, eerste lid, onderdeel a.
1. Onze Minister stelt, in overeenstemming met het gevoelen van de ministerraad en nadat het is overgelegd aan beide kamers der Staten-Generaal, de klimaatbegroting vast.
2. Het ontwerp voor de klimaatbegroting wordt op de derde dinsdag van september toegezonden aan beide kamers der Staten-Generaal, dan wel op de datum waarop de voorstellen van wet voor de begrotingen als bedoeld in de Comptabiliteitswet 2001 aan beide kamers der Staten-Generaal worden toegezonden.
3. De klimaatbegroting wordt niet eerder vastgesteld dan nadat de Klimaatcommissie hierover advies heeft uitgebracht.
1. Het klimaatjaarverslag bevat de verantwoording over het gevoerde klimaatbeleid in het voorafgaande kalenderjaar.
2. Het klimaatjaarverslag bestaat uit het nationale klimaatverslag en de departementale klimaatjaarverslagen van Onze Ministers wie het aangaat.
3. Het nationale klimaatverslag bevat in ieder geval voor het voorafgaande kalenderjaar:
a. de emissies van broeikasgassen;
b. het aandeel hernieuwbare energie, en
c. de hoeveelheid energiebesparing.
4. De departementale klimaatjaarverslagen van Onze Ministers wie het aangaat bevatten ten minste ten aanzien van het voorafgaande kalenderjaar:
a. het emissiebudget per sector zoals dit is opgenomen in de klimaatbegroting;
b. de emissies van broeikasgassen per sector, en
c. de ontwikkelingen en maatregelen die invloed hebben gehad op de emissies van broeikasgassen.
1. Het klimaatjaarverslag wordt door Onze Minister in overeenstemming met het gevoelen van de ministerraad, vastgesteld.
2. Het klimaatjaarverslag wordt op de derde woensdag van mei van het jaar volgend op het verslagjaar toegezonden aan beide kamers der Staten-Generaal, dan wel op de datum waarop de jaarverslagen als bedoeld in de Comptabiliteitswet 2001 aan de Staten-Generaal worden toegezonden.
1. Ten behoeve van de uitvoering van deze wet en het behalen van de doelstellingen, bedoeld in artikel 3, voert Onze Minister overleg met bestuursorganen van provincies, waterschappen, gemeenten en overige relevante partijen.
2. In het overleg worden in ieder geval de voortgang van de uitvoering van het vigerende klimaatplan en voorstellen voor maatregelen voor het in voorbereiding zijnde klimaatplan besproken.
3. Onze Minister bevordert door middel van het overleg het sluiten van overeenkomsten met partijen, gericht op het bereiken van de doelstellingen, genoemd in artikel 3.
1. Er is een Klimaatcommissie.
2. De Klimaatcommissie bestaat uit een voorzitter en vier leden.
3. De Klimaatcommissie vervult zijn taken in onafhankelijkheid.
1. De Klimaatcommissie heeft tot taak Onze Minister te adviseren over de uitvoering van deze wet en het behalen van de doelstellingen, bedoeld in artikel 3.
2. De Klimaatcommissie brengt in ieder geval advies uit over:
a. het klimaatplan en het nationaal emissiebudget, en
b. de klimaatbegroting en de wijze waarop het daarin opgenomen emissiebudget past binnen de doelen, opgenomen in het vigerende klimaatplan.
3. Onverminderd het eerste lid kan de Klimaatcommissie op verzoek van Onze Minister wie het aangaat adviseren over maatregelen die genomen worden ter uitvoering van het klimaatplan, de klimaatbegroting of die in de betekenende mate een effect hebben op het bereiken van de doelstellingen van deze wet, waaronder voorstellen van wet en ontwerpen van algemene maatregelen van bestuur. De Klimaatcommissie zendt een afschrift van het advies aan Onze Minister.
4. Onverminderd het eerste lid kan de Klimaatcommissie op verzoek van gedeputeerde staten van een provincie of het college van burgemeester en wethouders van een gemeente advies uitbrengen over maatregelen die een bijdrage leveren aan het bereiken van de doelstellingen, genoemd in artikel 3. De Klimaatcommissie zendt een afschrift van het advies aan Onze Minister.
5. De Klimaatcommissie maakt bij de uitoefening van zijn taken in ieder geval gebruik van het wetenschappelijk rapport van het Planbureau voor de Leefomgeving, bedoeld in de artikelen 14 en 15.
Het Planbureau voor de Leefomgeving brengt eenmaal in de vijf jaar aan Onze Minister een wetenschappelijk rapport uit, waarin de verwachte ontwikkeling van het klimaat en van de broeikasgasemissies in Nederland worden beschreven over een periode van ten minste de eerstvolgende vijftien jaar. Het rapport wordt uitgebracht ten minste zes maanden en ten hoogste twaalf maanden voordat Onze Minister het eerstvolgende klimaatplan vaststelt.
1. Het Planbureau voor de Leefomgeving brengt jaarlijks uiterlijk op 1 april aan Onze Minister een wetenschappelijk rapport uit, waarin het effect van de uitvoering van de getroffen maatregelen, bedoeld in artikel 7, derde lid, onderdeel d, wordt beschreven. Daarbij wordt in ieder geval aangegeven in hoeverre die maatregelen hebben bijgedragen aan de verwezenlijking van de doelstellingen, bedoeld in artikel 3, en de mate waarin de emissiebudgetten en de doelstellingen voor hernieuwbare energie en energiebesparing worden gerealiseerd.
2. Onze Minister zendt het wetenschappelijk rapport, bedoeld in het eerste lid, uiterlijk gelijktijdig met het klimaatjaarverslag toe aan beide kamers van de Staten-Generaal.
Lasten en bevelen dat deze in het Staatsblad zal worden geplaatst en dat alle ministeries, autoriteiten, colleges en ambtenaren die zulks aangaat, aan de nauwkeurige uitvoering de hand zullen houden.
Gegeven
De Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties,
De Staatssecretaris van Infrastructuur en Milieu,