Wij Willem-Alexander, bij de gratie Gods, Koning der Nederlanden, Prins van Oranje-Nassau, enz. enz. enz.
Allen, die deze zullen zien of horen lezen, saluut! doen te weten:
Alzo Wij in overweging genomen hebben, dat het noodzakelijk is om de Luchtvaartwet en de Luchtvaartwet BES aan te passen in verband met de uitvoering van Verordening (EG) nr. 300/2008 van het Europees Parlement en de Raad van 11 maart 2008 inzake gemeenschappelijke regels op het gebied van de beveiliging van de burgerluchtvaart en tot intrekking van Verordening (EG) nr. 2320/2002 (PbEU L 97) en de uitvoeringsbepalingen daarvan;
Zo is het, dat Wij, de Raad van State gehoord, en met gemeen overleg der Staten-Generaal, hebben goedgevonden en verstaan, gelijk Wij goedvinden en verstaan bij deze:
De Luchtvaartwet wordt gewijzigd als volgt:
A
In de artikelen 1, onder j, 61a en 73, eerste lid, wordt «Onze Minister van Verkeer en Waterstaat» telkens vervangen door: Onze Minister van Infrastructuur en Milieu.
B
In artikel 17, eerste lid, wordt «luchvaartwedstrijden» vervangen door: luchtvaartwedstrijden.
C
Artikel 37a komt te luiden:
1. Voor de toepassing van deze afdeling en de daarop berustende bepalingen wordt verstaan onder:
Verordening (EG) nr. 300/2008 van het Europees Parlement en de Raad van 11 maart 2008 inzake gemeenschappelijke regels op het gebied van de beveiliging van de burgerluchtvaart en tot intrekking van Verordening (EG) nr. 2320/2002 (Pb EU 2008, L 97/72) en de uitvoeringsbepalingen daarvan;
Verordening (EG) nr. 272/2009 van de Commissie van 2 april 2009 ter aanvulling van de in de bijlage bij Verordening (EG) nr. 300/2008 van het Europees Parlement en de Raad vastgestelde gemeenschappelijke basisnormen voor de beveiliging van de burgerluchtvaart (Pb EU 2009, L 91/7);
Verordening (EU) nr. 1254/2009 van de Commissie van 18 december 2009 tot vaststelling van criteria waaraan lidstaten moeten voldoen om te mogen afwijken van de gemeenschappelijke basisnormen inzake beveiliging van de burgerluchtvaart en om alternatieve beveiligingsmaatregelen te mogen vaststellen (Pb EU 2009, L 338/17);
Uitvoeringsverordening (EU) nr. 2015/1998 van de Commissie van 5 november 2015 tot vaststelling van gedetailleerde maatregelen voor de tenuitvoerlegging van de gemeenschappelijke basisnormen op het gebied van de beveiliging van de burgerluchtvaart (Pb EU 2015, L 299/1).
2. Voor de toepassing van deze afdeling en de daarop berustende bepalingen wordt verstaan onder:
de luchtvervoersonderneming, bedoeld in punt 6.8.8.1 van EU-verordening 2015/1998;
materiaal als bedoeld in artikel 3, punt 23, van EG-verordening 300/2008;
post als bedoeld in artikel 3, punt 22, van EG-verordening 300/2008;
de natuurlijke persoon of rechtspersoon, bedoeld in artikel 3, punt 27, van EG-verordening 300/2008;
de controle, bedoeld in artikel 3, punt 9, van EG-verordening 300/2008;
de inspectie, bedoeld in artikel 3, punt 30, van EG-verordening 300/2008;
het onderzoek, bedoeld in artikel 3, punt 8, van EG-verordening 300/2008;
1°. personen in dienst van een door de exploitant van een luchtvaartterrein met de uitvoering van de beveiliging belaste particuliere beveiligingsorganisatie, waaraan door Onze Minister van Veiligheid en Justitie een vergunning is verleend als bedoeld in artikel 3 van de Wet particuliere beveiligingsorganisaties en recherchebureaus, en
2°. de door Onze Minister van Veiligheid en Justitie aangewezen ambtenaren van politie, ambtenaren van de Koninklijke marechaussee en de ambtenaren van de rijksbelastingdienst, bevoegd inzake douane;
de luchtvaartmaatschappij, bedoeld in artikel 3, punt 5, van EG-verordening 300/2008;
de uitrusting, bedoeld in punt 12 van bijlage I bij EG-verordening 300/2008, met uitzondering van explosievenspeurhonden;
de natuurlijke persoon of rechtspersoon die gemeenschappelijke basisnormen voor de beveiliging van de burgerluchtvaart toepast, met uitzondering van de exploitant van een luchtvaartterrein of de luchtvaartmaatschappij, als bedoeld in artikel 3, punt 6, van EG-verordening 300/2008;
de natuurlijke persoon of rechtspersoon, bedoeld in artikel 3, punt 26, van EG-verordening 300/2008;
de gegevensbank, bedoeld in punt 6.3.1.2 van de bijlage bij EU-verordening 2015/1998;
bagage als bedoeld in artikel 3, punt 19, van EG-verordening 300/2008;
de voorwerpen, bedoeld in artikel 2, punt 1, van EG-verordening 272/2009;
een luchtvervoersonderneming als bedoeld in artikel 3, punt 4, van EG-verordening 300/2008;
een luchtvaartterrein of deel daarvan dat niet uitsluitend voor militaire doeleinden wordt gebruikt, met inbegrip van vliegtuigen, bussen, bagagekarretjes of andere vervoersmiddelen, dan wel wandelgangen of loopbruggen;
een onderneming die zich geheel of gedeeltelijk bezig houdt met het geven van opleidingen op het gebied van de beveiliging van de burgerluchtvaart;
zendingen van correspondentie en andere voorwerpen als bedoeld in artikel 3, punt 24 van EG-verordening 300/2008;
bagage als bedoeld in artikel 3, punt 20, van EG-verordening 300/2008;
1°. een toegangsbewijs, als bedoeld in punt 1.2.2.2 van de bijlage bij EU- verordening 2015/1998, en
2°. een voertuigpas, als bedoeld punt 1.2.1.3 van de bijlage bij EU- verordening 2015/1998;
de controle, bedoeld in artikel 3, punt 10, van EG-verordening 300/2008;
de natuurlijke persoon of rechtspersoon, bedoeld in artikel 3, punt 28, van EG-verordening 300/2008;
de voorwerpen, bedoeld in artikel 3, punt 7, van EG-verordening 300/2008;
de voorwerpen, bedoeld in artikel 2, punt 2, van EG-verordening 272/2009.
goederen als bedoeld in artikel 3, punt 25, van EG-verordening 300/2008.
3. Met betrekking tot militaire luchtvaartterreinen waarvan delen uitsluitend ten behoeve van de burgerluchtvaart worden gebruikt, wordt in afwijking van artikel 1, eerste lid, onder d, voor de toepassing van deze afdeling als exploitant van een luchtvaartterrein aangemerkt, de bij koninklijk besluit aan te wijzen rechtspersoon aan wie het medegebruik ten behoeve van de burgerluchtvaart is verleend.
4. Een koninklijk besluit als bedoeld in het derde lid wordt genomen op voordracht van Onze Minister van Infrastructuur en Milieu in overeenstemming met Onze Ministers van Veiligheid en Justitie en van Defensie.
D
Artikel 37ab komt te luiden:
1. Onze Minister van Veiligheid en Justitie is belast met de beveiliging van de burgerluchtvaart. Hij is de bevoegde autoriteit, bedoeld in artikel 9 van EG-verordening 300/2008.
2. Onze Minister van Veiligheid en Justitie is belast met het in stand houden van het Nationaal programma voor de beveiliging van de burgerluchtvaart, bedoeld in artikel 10 van EG-verordening 300/2008.
3. Exploitanten van luchtvaartterreinen, luchtvaartmaatschappijen en entiteiten zijn gehouden te voldoen aan door Onze Minister van Veiligheid en Justitie of namens deze door de commandant van de Koninklijke marechaussee gegeven aanwijzingen inzake de nakoming van een verplichting die op hen rust ingevolge de artikelen 37ada, 37b, 37f, 37g, 37h, 37hb, 37hd, 37j, 37k, 37l, 37ra, 37rf en 37rg, of ingevolge een verplichting die voortvloeit uit een Europese verordening voor zover deze betrekking heeft op de beveiliging van de burgerluchtvaart.
E
Na artikel 37ab worden drie artikelen ingevoegd, luidende:
1. De exploitant van een luchtvaartterrein houdt een beveiligingsprogramma als bedoeld in artikel 12 van EG-verordening 300/2008 in stand.
2. Het beveiligingsprogramma, bedoeld in het eerste lid, alsmede de wijziging daarvan, behoeft instemming van Onze Minister van Veiligheid en Justitie in overeenstemming met Onze Minister. Het programma wordt op hun verzoek, onder het stellen van een redelijke termijn, aangepast.
3. Met het oog op de afstemming met het crisisplan, bedoeld in artikel 16 van de Wet veiligheidsregio’s, wordt het bestuur van de veiligheidsregio waarin het luchtvaartterrein is gelegen in de gelegenheid gesteld zijn zienswijze te geven over een ontwerp van een programma als bedoeld in het eerste lid of een wijziging van dat programma.
4. De exploitant van een luchtvaartterrein informeert onverwijld en uit eigen beweging Onze Minister van Veiligheid en Justitie en Onze Minister indien het beveiligingsprogramma niet kan worden uitgevoerd. Hij verstrekt desgevraagd Onze Ministers informatie over de beveiliging van het luchtvaartterrein.
5. Indien een onderdeel van het programma niet kan worden uitgevoerd, kan Onze Minister van Veiligheid en Justitie de exploitant van een luchtvaartterrein een aanwijzing geven die ertoe strekt zo veel mogelijk het oorspronkelijk in het programma aangegeven niveau van beveiliging te benaderen.
1. De luchtvaartmaatschappij houdt een beveiligingsprogramma als bedoeld in artikel 13 van EG-verordening 300/2008 in stand.
2. Het beveiligingsprogramma van de luchtvaartmaatschappij waarvan de exploitatievergunning in Nederland is verleend door Onze Minister, alsmede de wijziging daarvan, behoeft instemming van Onze Minister van Veiligheid en Justitie, in overeenstemming met Onze Minister. Het programma wordt op hun verzoek, onder het stellen van een redelijke termijn, aangepast.
3. Op verzoek van Onze Minister van Veiligheid en Justitie legt de luchtvaartmaatschappij waarvan de exploitatievergunning niet in Nederland is verleend door Onze Minister een verklaring over waaruit blijkt dat de bevoegde autoriteit van de staat die de exploitatievergunning heeft verleend, heeft ingestemd met het beveiligingsprogramma. Indien de luchtvaartmaatschappij niet beschikt over een verklaring als hiervoor bedoeld, kan Onze Minister van Veiligheid en Justitie verlangen dat de luchtvaartmaatschappij haar beveiligingsprogramma ter instemming voorlegt aan Onze Minister van Veiligheid en Justitie in overeenstemming met Onze Minister. Het programma wordt op hun verzoek, onder het stellen van een redelijke termijn, aangepast.
4. Onze Minister van Veiligheid en Justitie kan verlangen dat de luchtvaartmaatschappij, niet zijnde een communautaire luchtvaartmaatschappij, die een verklaring als bedoeld in het derde lid heeft overgelegd, haar beveiligingsprogramma ter instemming voorlegt aan Onze Minister van Veiligheid en Justitie in overeenstemming met Onze Minister. Het programma wordt op hun verzoek, onder het stellen van een redelijke termijn, aangepast.
5. De luchtvaartmaatschappij informeert onverwijld en uit eigen beweging Onze Minister van Veiligheid en Justitie en Onze Minister, indien het beveiligingsprogramma niet kan worden uitgevoerd.
6. Indien een onderdeel van het beveiligingsprogramma niet kan worden uitgevoerd, kan Onze Minister van Veiligheid en Justitie de luchtvaartmaatschappij een aanwijzing geven die ertoe strekt zo veel mogelijk het oorspronkelijk in het programma aangegeven niveau van beveiliging te benaderen.
1. De entiteit houdt een beveiligingsprogramma als bedoeld in artikel 14 van EG-verordening 300/2008 in stand.
2. Op verzoek van Onze Minister van Veiligheid en Justitie, wordt het beveiligingsprogramma, bedoeld in het eerste lid, alsmede de wijziging daarvan, aan hem ter instemming voorgelegd. Het programma wordt op zijn verzoek, onder het stellen van een redelijke termijn, aangepast.
3. De entiteit informeert Onze Minister van Veiligheid en Justitie onverwijld en uit eigen beweging indien het programma niet kan worden uitgevoerd.
4. Indien een onderdeel van het programma niet kan worden uitgevoerd, kan Onze Minister van Veiligheid en Justitie de entiteit een aanwijzing geven die ertoe strekt zo veel mogelijk het oorspronkelijk in het programma aangegeven niveau van beveiliging te benaderen.
Bij regeling van Onze Minister van Veiligheid en Justitie kunnen regels worden gesteld over de inhoud van de beveiligingsprogramma’s, genoemd in de artikelen 37aba, 37abb en 37abc. Deze regels kunnen betrekking hebben op:
a. de methoden en procedures die de exploitant van het luchtvaartterrein, de luchtvaartmaatschappij of de entiteit dient te volgen om te voldoen aan EG-verordening 300/2008 en het programma, bedoeld in artikel 37ab, tweede lid, en
b. de wijze waarop de exploitant van het luchtvaartterrein, de luchtvaartmaatschappij of de entiteit toezicht houdt op de naleving van deze methoden en procedures.
F
Artikel 37ac komt te luiden:
1. Bij of krachtens algemene maatregel van bestuur kunnen nadere regels worden gesteld omtrent de uitvoering van de bij deze wet voorgeschreven toegangscontrole, beveiligingsonderzoeken, en andere beveiligingscontroles, alsmede voor de afhandeling van daarbij geconstateerde onregelmatigheden. Toegangscontroles, beveiligingsonderzoeken en andere beveiligingscontroles worden verricht met inachtneming van de door Onze Minister van Veiligheid en Justitie gegeven algemene aanwijzingen.
2. Onze Minister van Veiligheid en Justitie kan naar aanleiding van onvoorziene omstandigheden bijzondere aanwijzingen geven voor de uitvoering van de toegangscontrole, beveiligingsonderzoeken en andere beveiligingscontroles, bedoeld in het eerste lid. In dat geval bepaalt Onze Minister van Veiligheid en Justitie dat de kosten worden vergoed die redelijkerwijs zijn gemaakt om de aanwijzing uit te voeren.
3. Onze Minister van Veiligheid en Justitie kan met inachtneming van artikel 1 van EU-verordening 1254/2009 vrijstelling verlenen van een of meer gemeenschappelijke basisnormen, genoemd in bijlage I bij EG-verordening 300/2008. De vrijstelling kan onder voorwaarden of beperkingen worden verleend.
4. Onze Minister van Veiligheid en Justitie kan met inachtneming van punt 1.0.3 van de bijlage bij EU-verordening 2015/1998 de exploitant van een luchtvaartterrein tijdelijk ontheffing verlenen van een of meer gemeenschappelijke basisnormen, genoemd in bijlage I bij EG-verordening 300/2008. De ontheffing kan onder voorwaarden of beperkingen worden verleend.
5. De vrijstelling of ontheffing, bedoeld in het derde of vierde lid, wordt geschorst of ingetrokken, indien:
a. de aan de vrijstelling of ontheffing verbonden voorwaarden of beperkingen niet in acht worden genomen;
b. de vrijstelling of ontheffing in strijd komt met een Europese verordening voor zover deze betrekking heeft op de beveiliging van de burgerluchtvaart, of;
c. het belang van de beveiliging van de burgerluchtvaart dat vordert.
G
Na artikel 37ac worden twee artikelen ingevoegd, luidende:
1. De ingebruikname van detectieapparatuur ten behoeve van de uitvoering van beveiligingsonderzoek behoeft instemming van Onze Minister van Veiligheid en Justitie.
2. De instemming, bedoeld in het eerste lid, wordt verleend, indien:
a. de detectieapparatuur voldoet aan de vastgelegde specificaties als bedoeld in punt 12 van bijlage I bij EG-verordening 300/2008 en met het oog op het uit te voeren beveiligingsonderzoek redelijkerwijs als passend kan worden beschouwd, en
b. het beoogde gebruik van de detectieapparatuur niet in strijd komt met de regels en aanwijzingen, bedoeld in artikel 37ac, eerste en tweede lid.
3. Bij ministeriële regeling van Onze Minister van Veiligheid en Justitie kunnen nadere regels worden gesteld omtrent de procedure tot instemming.
4. Onze Minister van Veiligheid en Justitie kan de instemming, bedoeld in het tweede lid, schorsen of intrekken, indien:
a. de apparatuur die wordt gebruikt niet langer voldoet aan de vastgelegde specificaties als bedoeld in punt 12 van bijlage I bij EG-verordening 300/2008 of niet langer redelijkerwijs als passend kan worden beschouwd met het oog op het uit te voeren beveiligingsonderzoek, of
b. het gebruik van de detectieapparatuur in strijd komt met de regels of aanwijzingen, bedoeld in artikel 37ac, eerste lid en tweede lid.
1. De ingebruikname van explosievenspeurhonden ten behoeve van de uitvoering van beveiligingsonderzoek behoeft instemming van Onze Minister van Veiligheid en Justitie.
2. De instemming, bedoeld in het eerste lid, wordt verleend, indien:
a. de explosievenspeurhond en zijn begeleider met succes de relevante opleiding op het gebied van de beveiliging van de burgerluchtvaart hebben doorlopen, en
b. vastgesteld is dat de explosievenspeurhond en zijn begeleider voldoen aan de bij of krachtens EU-verordening 2015/1998 vastgestelde prestatievereisten.
3. De instemming geldt voor een bij algemene maatregel van bestuur te bepalen termijn.
4. Bij ministeriële regeling van Onze Minister van Veiligheid en Justitie kunnen nadere regels worden gesteld omtrent de procedure tot instemming.
5. Onze Minister van Veiligheid en Justitie kan de exploitant van een luchtvaartterrein, de luchtvaartmaatschappij of de entiteit een aanwijzing geven inzake de inzet van explosievenspeurhonden, indien deze speurhonden, of de inzet daarvan, redelijkerwijs niet als passend kan worden beschouwd met het oog op het uit te voeren beveiligingsonderzoek.
6. Voor het in behandeling nemen van een aanvraag om instemming met de ingebruikname van explosievenspeurhonden kan Onze Minister van Veiligheid en Justitie een vergoeding van kosten verlangen. De kostenvergoeding is niet hoger dan een bij ministeriële regeling van Onze Minister van Veiligheid en Justitie vast te stellen bedrag.
H
Artikel 37ad wordt gewijzigd als volgt:
1. In het eerste lid wordt «Onze Minister van Justitie» vervangen door: Onze Minister van Veiligheid en Justitie.
2. In het tweede lid wordt «voor bedreiging geschikte voorwerpen» vervangen door: verboden voorwerpen.
3. In het derde lid wordt «Onze Minister van Justitie» vervangen door: Onze Minister van Veiligheid en Justitie.
I
Artikel 37ada wordt gewijzigd als volgt:
1. In het eerste lid wordt «Onze Minister van Justitie» vervangen door: Onze Minister van Veiligheid en Justitie.
2. Na het tweede lid wordt een lid ingevoegd, luidende:
3. Onze Minister kan, in overeenstemming met Onze Minister van Veiligheid en Justitie, ter uitvoering van EG-verordening 300/2008 regels stellen over beveiligingsmaatregelen tijdens de vlucht.
J
Artikel 37ae wordt gewijzigd als volgt:
1. Het eerste lid komt te luiden:
1. Indien de naleving van de bij of krachtens deze afdeling gestelde voorschriften of van een verplichting die voortvloeit uit een Europese verordening voor zover deze betrekking heeft op de beveiliging van de burgerluchtvaart, gevaar dreigt te lopen, doet de betrokken exploitant van een luchtvaartterrein, luchtvaartmaatschappij of entiteit daarvan onverwijld mededeling aan de commandant van de Koninklijke marechaussee.
2. In het tweede lid wordt «Onze Minister van Justitie» vervangen door Onze Minister van Veiligheid en Justitie en wordt «EG-verordening» vervangen door: Europese verordening.
3. In het derde lid wordt «Onze Minister van Justitie» vervangen door «Onze Minister van Veiligheid en Justitie» en wordt «Commandant van de Koninklijke marechaussee» vervangen door: commandant van de Koninklijke marechaussee.
K
Artikel 37af vervalt.
L
Artikel 37ag vervalt.
M
Paragraaf § 2 komt te luiden als volgt:
1. Overeenkomstig punt 1.1 van bijlage I bij EG-verordening 300/2008, verdeelt de exploitant van een luchtvaartterrein het luchtvaartterrein in:
a. een landzijde;
b. een luchtzijde;
c. om beveiligingsredenen beperkt toegankelijke zones;
d. kritieke delen van om beveiligingsredenen beperkt toegankelijke zones.
2. Onze Minister van Veiligheid en Justitie, in overeenstemming met Onze Minister, kan delen van het luchtvaartterrein aanwijzen die in ieder geval tot een van de in het eerste lid bedoelde delen behoren.
3. Overeenkomstig de punten 1.2.1, 1.2.2, 1.2.3, 1.3, 1.4 en 1.5 van bijlage I bij EG-verordening 300/2008, draagt de exploitant van een luchtvaartterrein ervoor zorg:
a. dat personen die toegang hebben tot de in het eerste lid, onder b, c en d bedoelde delen een door hem verstrekt of erkend toegangsbewijs dragen en dit toegangsbewijs op verzoek ter controle voorleggen aan het beveiligingspersoneel;
b. dat voertuigen die toegang hebben tot de in het eerste lid, onder b, c en d bedoelde delen voorzien zijn van een door hem verstrekt toegangsbewijs dat op een duidelijk zichtbare plaats in het voertuig aanwezig is;
c. dat alle personen en voertuigen die zich begeven in de in het eerste lid, onder b, c en d bedoelde delen aan een toegangscontrole worden onderworpen;
d. dat personen anders dan passagiers die zich begeven in de in het eerste lid, onder c, bedoelde deel, alsmede de voorwerpen die zij bij zich dragen, door middel van voortdurende steekproeven aan een beveiligingsonderzoek worden onderworpen;
e. dat alle personen anders dan passagiers die zich begeven in het in het eerste lid, onder d, bedoelde deel, alsmede de voorwerpen die zij bij zich dragen, aan een beveiligingsonderzoek worden onderworpen;
f. dat alle voertuigen die zich begeven in de in het eerste lid, onder c en d, bedoelde delen worden onderworpen aan een voertuigonderzoek;
g. dat het beveiligingspersoneel, bedoeld in artikel 37a, tweede lid, onderdeel h, sub 1, op onvoorspelbare en op risico gebaseerde wijze patrouilles uitvoert op het luchtvaartterrein.
4. Overeenkomstig punt 1.2.4 van bijlage I bij EG-verordening 300/2008, dragen de exploitant van een luchtvaartterrein en de luchtvaartmaatschappij ervoor zorg dat personen anders dan passagiers met succes een achtergrondcontrole hebben doorlopen, alvorens hen een toegangsbewijs wordt verstrekt dat onbegeleid toegang biedt tot de delen van het luchtvaarterrein, bedoeld in het eerste lid, onderdeel c en d.
5. Een ieder die toegang zoekt tot of zich bevindt op de plaatsen, bedoeld in het eerste lid, onder c en d, gedoogt dat vanwege de exploitant van een luchtvaartterrein onderzoek plaatsvindt aan zijn kleding, van voorwerpen die hij bij zich heeft of van het voertuig dat hij gebruikt.
6. De exploitant van een luchtvaartterrein draagt er zorg voor, dat personen die niet voldoen aan het vijfde lid, de verdere toegang tot de in het eerste lid, onder c en d, bedoelde delen van het luchtvaartterrein wordt ontzegd.
1. Overeenkomstig punt 9 van bijlage I bij EG-verordening 300/2008, draagt de exploitant van een luchtvaartterrein ervoor zorg dat luchthavenbenodigdheden die in een deel van het luchtvaartterrein, als bedoeld in artikel 37b, eerste lid, onder c of d, worden binnengebracht, aan een beveiligingsonderzoek door het beveiligingspersoneel of de vereiste beveiligingscontroles zijn onderworpen.
2. Indien bij het beveiligingsonderzoek, bedoeld in het eerste lid, verboden voorwerpen worden aangetroffen, of de uitvoering van het onderzoek in gevaar komt, doet de exploitant van het luchtvaartterrein daarvan onverwijld mededeling aan de commandant van de Koninklijke marechaussee.
1. De exploitant van een luchtvaartterrein richt de luchthaven zodanig in, en treft zodanige voorzieningen dat:
a. een plaats beschikbaar is voor het afzonderen van een luchtvaartuig;
b. het beveiligingspersoneel snel en op eenvoudige wijze de verschillende delen van het luchtvaartterrein kan bereiken en toezicht kan houden op de daar aanwezige personen;
c. redelijkerwijze wordt voorkomen dat onbevoegden de in artikel 37b, eerste lid, onder b, c en d bedoelde delen betreden.
2. De exploitant van het luchtvaartterrein beschikt over:
a. voldoende en passende detectieapparatuur voor de uitvoering van de beveiligingsonderzoeken, genoemd in de artikelen 37b, derde lid, 37c en 37f.
b. een ruimte voor vertrekkende passagiers die zodanig is ingericht dat gecontroleerde passagiers en handbagage zijn afgeschermd en een vermenging met niet gecontroleerde personen en voorwerpen niet mogelijk is;
c. een ruimte voor onderzoek van handbagage, ruimbagage en dieren bestemd voor vervoer in een luchtvaartuig;
d. een afsluitbare en beveiligde ruimte bestemd voor het bewaren van verdachte handbagage en ruimbagage.
3. Onze Minister van Veiligheid en Justitie kan, in overeenstemming met Onze Minister, nadere regels stellen met betrekking tot de voorzieningen die zijn vereist ter beveiliging van de burgerluchtvaart.
1. Overeenkomstig punt 3.1 en 3.2 van bijlage I bij EG-verordening 300/2008, draagt de luchtvaartmaatschappij ervoor zorg dat een door haar geëxploiteerd luchtvaartuig:
a. voor vertrek is onderworpen aan een beveiligingscontrole of een beveiligingsdoorzoeking van vliegtuigen, en
b. is beschermd tegen manipulatie en betreding door onbevoegden.
2. Met inachtneming van EG-verordening 300/2008, kan Onze Minister van Veiligheid en Justitie voor bepaalde vluchten of luchtvaartuigen vrijstelling verlenen van het eerste lid, onder a, indien de dreiging voor deze vluchten of luchtvaartuigen als gevolg van verboden voorwerpen verwaarloosbaar is. Onze Minister van Veiligheid en Justitie geeft in dat geval aanwijzingen over vervangende maatregelen. Artikel 37ac, vijfde lid, is van overeenkomstige toepassing.
N
Het opschrift van § 3 komt te luiden:
O
Artikel 37f komt te luiden:
1. Overeenkomstig punten 4.1.1, 4.2.1, 5.1.1 en 5.2 van bijlage I bij EG-verordening 300/2008, draagt de exploitant van een luchtvaartterrein ervoor zorg dat alle passagiers die aan boord gaan van een luchtvaartuig, alsmede hun handbagage en ruimbagage:
a. door het beveiligingspersoneel aan een beveiligingsonderzoek zijn onderworpen, en
b. beschermd zijn tegen manipulatie door onbevoegden.
2. De exploitant van een luchtvaartterrein kan de personen die anders dan als passagier aan boord kunnen gaan van een luchtvaartuig door het beveiligingspersoneel doen controleren op hun identiteit.
3. Indien bij het beveiligingsonderzoek verboden voorwerpen worden aangetroffen of de uitvoering van het beveiligingsonderzoek in gevaar komt, doet de exploitant van een luchtvaartterrein daarvan onverwijld mededeling aan de commandant van de Koninklijke marechaussee.
P
Artikel 37g komt te luiden:
1. Overeenkomstig punt 5.3 van bijlage I bij EG-verordening 300/2008 draagt de luchtvaartmaatschappij ervoor zorg dat:
a. alle voor vervoer in een door haar geëxploiteerd luchtvaartuig aangeboden ruimbagage wordt geïdentificeerd als zijnde begeleid of onbegeleid, en
b. onbegeleide ruimbagage niet wordt vervoerd, tenzij die bagage van de passagier is gescheiden door factoren waarover de passagier geen controle heeft of de bagage aan passende beveiligingscontroles is onderworpen.
2. Artikel 37f, tweede lid, is van overeenkomstige toepassing.
Q
Artikel 37h wordt gewijzigd als volgt:
1. In het eerste lid wordt «De controle, bedoeld in artikel 37f, eerste lid» vervangen door «Het beveiligingsonderzoek van passagiers en hun handbagage, bedoeld in artikel 37f, eerste lid, onderdeel a» en wordt «Onze Minister van Justitie» telkens vervangen door: Onze Minister van Veiligheid en Justitie.
2. In het tweede lid wordt «De controle, bedoeld in artikel 37f, tweede lid, onderdeel b» vervangen door: Het beveiligingsonderzoek van ruimbagage, bedoeld in artikel 37f, eerste lid, onderdeel a.
3. In het derde lid wordt «De controle, bedoeld in artikel 37f, tweede lid, onderdeel b» vervangen door: «Het beveiligingsonderzoek van personen anders dan passagiers en de voorwerpen die zij bij zich dragen, bedoeld in artikel 37b, derde lid, onderdeel d en e» en wordt «goederen» vervangen door: voorwerpen.
4. Het vierde lid komt te luiden:
4. Het beveiligingsonderzoek, bedoeld in de artikelen 37c, eerste lid, 37k en 37l, eerste lid, omvat in ieder geval een visueel uitwendig beveiligingsonderzoek van de luchthavenbenodigdheden, bedrijfspost, het bedrijfsmateriaal, de vluchtbenodigdheden of hun verpakking.
5. Het vijfde lid komt te luiden:
5. Met inachtneming van EG-verordening 300/2008, kan Onze Minister van Veiligheid en Justitie, in overeenstemming met Onze Minister, ten aanzien van bepaalde categorieën personen, ruimbagage of handbagage vrijstelling verlenen van een beveiligingsonderzoek als bedoeld in het eerste, tweede of derde lid. Daarbij kunnen aanwijzingen voor vervangende maatregelen worden gegeven.
6. In het zesde lid wordt «Onze Minister van Justitie» vervangen door «Onze Minister van Veiligheid en Justitie» en wordt «de controle» vervangen door: het beveiligingsonderzoek.
R
Artikel 37hb wordt gewijzigd als volgt:
1. Onderdeel a komt te luiden:
a. personen die weigeren medewerking te verlenen aan het beveiligingsonderzoek, bedoeld in artikel 37b, derde lid, onder d en e, 37f, eerste lid, onder a en 37g, eerste lid, onder a, verhinderen enig luchtvaartuig te betreden, hen de verdere toegang tot de in artikel 37b, eerste lid, onder c en d, bedoelde delen ontzeggen en hen daaruit zo nodig te verwijderen;
2. Onderdeel b komt te luiden:
b. bij het beveiligingsonderzoek, bedoeld in artikel 37f en 37g, eerste lid, onder a, aangetroffen verboden voorwerpen, niet dan in overeenstemming met door Onze Minister van Veiligheid en Justitie te stellen regels of te geven aanwijzingen, aan boord van een luchtvaartuig brengen, en;
3. In onderdeel c wordt «bagage» vervangen door «handbagage of ruimbagage» en wordt «voor bedreiging geschikte voorwerpen» vervangen door: verboden voorwerpen.
S
In onderdeel a van artikel 37hc wordt «een controle als bedoeld in artikel 37f, eerste lid en tweede lid, onderdeel b» vervangen door: een beveiligingsonderzoek als bedoeld in artikel 37f, eerste lid, onder a.
T
Paragraaf 4 komt te luiden:
1. Overeenkomstig punt 6.1.1 van bijlage I bij EG-verordening 300/2008, draagt de luchtvaartmaatschappij ervoor zorg dat alle vracht en post die in een door haar geëxploiteerd luchtvaartuig wordt geladen aan een beveiligingsonderzoek of de vereiste beveiligingscontroles is onderworpen.
2. Overeenkomstig punt 6.2.1 en 6.2.2 van bijlage I bij EG-verordening 300/2008, draagt de luchtvaartmaatschappij ervoor zorg dat vracht en post die, nadat de vereiste beveiligingscontroles zijn uitgevoerd, niet afdoende is beschermd tegen manipulatie door onbevoegden of tekenen van manipulatie vertoont, aan een beveiligingsonderzoek is onderworpen alvorens in een door haar geëxploiteerd luchtvaartuig te worden geladen.
3. Onverminderd artikel 6.51 van de Wet luchtvaart, worden samengestelde explosieve en brandgevaarlijke apparaten als verboden voorwerpen in vracht- en postzendingen beschouwd.
4. Indien bij het beveiligingsonderzoek, bedoeld in het eerste of tweede lid, verboden voorwerpen worden aangetroffen, of de uitvoering van het beveiligingsonderzoek in gevaar komt, doet de luchtvaartmaatschappij of erkend agent daarvan onverwijld mededeling aan de commandant van de Koninklijke marechaussee.
1. Overeenkomstig punt 7 van bijlage I bij EG-verordening 300/2008, draagt de luchtvaartmaatschappij ervoor zorg dat bedrijfspost en bedrijfsmateriaal die in een door haar geëxploiteerd luchtvaartuig wordt vervoerd aan de vereiste beveiligingscontroles is onderworpen en vervolgens is beschermd tegen manipulatie door onbevoegden tot ze in het luchtvaartuig is geladen.
2. Artikel 37j, vierde lid, is van overeenkomstige toepassing.
1. Overeenkomstig punt 8 van bijlage I bij EG-verordening 300/2008, draagt de luchtvaartmaatschappij ervoor zorg dat vluchtbenodigdheden die in een door haar geëxploiteerd luchtvaartuig worden vervoerd aan de vereiste beveiligingscontroles zijn onderworpen en vervolgens zijn beschermd tegen manipulatie door onbevoegden tot ze in het luchtvaartuig zijn geladen.
2. Artikel 37j, vierde lid, is van overeenkomstige toepassing.
1. Aan de luchtvaartmaatschappij voor vervoer toevertrouwde brieven worden zonder goedvinden van de afzender of van de geadresseerde slechts geopend indien de rechter-commissaris in de rechtbank van het arrondissement waarbinnen de brief is aangetroffen, daartoe, op verzoek van de luchtvaartmaatschappij, bevel heeft gegeven.
2. Het bevel, bedoeld in het eerste lid, wordt slechts gegeven indien het vermoeden bestaat dat zich in de brief verboden voorwerpen bevinden.
1. Met inachtneming van EG-verordening 300/2008, kan Onze Minister van Veiligheid en Justitie, ten aanzien van bepaalde categorieën vracht of post vrijstelling verlenen van het beveiligingsonderzoek, bedoeld in artikel 37j, eerste lid. Onze Minister van Veiligheid en Justitie kan in dat geval aanwijzingen geven over vervangende maatregelen. Artikel 37ac, vijfde lid, is van overeenkomstige toepassing.
2. Met inachtneming van EG-verordening 300/2008, kan Onze Minister van Veiligheid en Justitie in bijzondere gevallen ontheffing verlenen van het beveiligingsonderzoek, bedoeld in artikel 37j, eerste lid. Artikel 37ac, vijfde lid, is van overeenkomstige toepassing.
1. Overeenkomstig EG-verordening 300/2008, kan Onze Minister van Veiligheid en Justitie de volgende erkenningen verlenen of intrekken:
a. een erkenning als erkend agent;
b. een erkenning als bekende afzender;
c. een erkenning als erkend leverancier van vluchtbenodigdheden;
d. een erkenning als EU-luchtvaartbeveiligingsvalidateur;
e. een andere erkenning die op grond van EU-verordening 2015/1998 door de bevoegde autoriteit wordt verleend en ingetrokken.
2. Overeenkomstig EG-verordening 300/2008, kan Onze Minister van Veiligheid en Justitie een luchtvaartmaatschappij een erkenning verlenen als ACC3-luchtvaartmaatschappij.
3. De erkenningen, genoemd in het eerste en tweede lid, gelden voor een bij algemene maatregel van bestuur te bepalen termijn.
4. Onze Minister van Veiligheid en Justitie kan de uitoefening van de in het eerste en tweede lid genoemde bevoegdheden mandateren aan de commandant van de Koninklijke marechaussee.
5. Bij regeling van Onze Minister van Veiligheid en Justitie kunnen nadere regels worden gesteld over de verlening van een erkenning, als bedoeld in het eerste lid.
1. De Minister van Veiligheid en Justitie is verantwoordelijk voor het in overeenstemming met EG-verordening 300/2008 en op behoorlijke en zorgvuldige wijze bijhouden van de EU-gegevensbank betreffende de beveiliging van de toeleveringsketen.
2. De commandant van de Koninklijke marechaussee verricht onder verantwoordelijkheid van Onze Minister van Veiligheid en Justitie de inschrijving in de gegevensbank, bedoeld in het eerste lid, alsmede de wijziging en doorhaling van inschrijvingen. Onze Minister van Veiligheid en Justitie kan daartoe aanwijzingen geven.
3. Bij regeling van Onze Minister van Veiligheid en Justitie kunnen nadere regels worden gesteld over de inschrijving in de gegevensbank, bedoeld in het eerste lid, en over de doorhaling of wijziging van inschrijvingen.
1. In verband met de taakuitoefening, bedoeld in artikel 37o, eerste en tweede lid, kan Onze Minister van Veiligheid en Justitie onderzoek doen naar de betrouwbaarheid van personen werkzaam voor de aanvrager van een erkenning, als bedoeld in artikel 37o, eerste en tweede lid en voor de houder van een erkenning, als bedoeld in artikel 37o, eerste lid. Hij kan daartoe inlichtingen en inzage van zakelijke gegevens en bescheiden vragen alsmede kopieën daarvan maken, alsmede politiegegevens raadplegen overeenkomstig het bepaalde bij of krachtens de Wet politiegegevens.
2. Onze Minister van Veiligheid en Justitie kan de bevoegdheid, bedoeld in het eerste lid, mandateren aan de commandant van de Koninklijke marechaussee.
De erkend agent, de bekende afzender en de vaste afzender passen ten aanzien van de door hen behandelde vracht of post de in hoofdstuk 6.3.2, 6.4.2, 6.6.1 en 6.6.2 van EU-verordening 2015/1998 en in hoofdstuk 6.7 van Uitvoeringsbesluit C(2015) 8005 van de Commissie gespecificeerde beveiligingscontroles toe.
U
Onder vernummering van § 5 tot § 6 wordt na artikel 37q (nieuw) een paragraaf ingevoegd, luidende:
1. Overeenkomstig punt 11.1 van bijlage I bij EG-verordening 300/2008, dragen exploitanten van luchtvaartterreinen, luchtvaartmaatschappijen en entiteiten ervoor zorg dat de volgende personen worden geworven, opgeleid en, in voorkomend geval, gecertificeerd, teneinde te garanderen dat ze geschikt zijn voor hun werkzaamheden en bevoegd zijn om de hen toegewezen taken uit te voeren:
a. personen die beveiligingsonderzoeken, toegangscontroles of andere beveiligingscontroles uitvoeren, of verantwoordelijk zijn voor de uitvoering ervan, en
b. personen die toegang hebben tot identificeerbare luchtvracht, luchtpost, vluchtbenodigdheden, of luchthavenbenodigdheden.
2. Overeenkomstig punt 11.2 van bijlage I bij EG-verordening 300/2008, dragen de exploitant van een luchtvaartterrein en de luchtvaartmaatschappij ervoor zorg dat personen anders dan passagiers, met uitzondering van het beveiligingspersoneel, bedoeld in artikel 37a, tweede lid, onder h, sub 2, een beveiligingsopleiding hebben gevolgd, alvorens hen een toegangsbewijs wordt verstrekt dat onbegeleid toegang biedt tot de delen van het luchtvaarterrein, bedoeld in artikel 37b, eerste lid, onder c en d.
3. De in het eerste en tweede lid bedoelde opleiding op het gebied van de beveiliging van de burgerluchtvaart omvat een basisopleiding en geregelde herhalingsopleiding. De frequentie van deze herhalingsopleiding wordt bij regeling van Onze Minister van Veiligheid en Justitie vastgesteld.
Bij of krachtens algemene maatregel van bestuur kunnen eisen worden gesteld aan de organisatie en het bestuur van opleidingsinstellingen. Deze eisen kunnen in ieder geval betrekking hebben op:
a. de rechtsvorm van de opleidingsinstelling;
b. de bekwaamheid en betrouwbaarheid van het bestuur van de opleidingsinstelling.
1. Het opleidingsprogramma van een opleiding, als bedoeld in artikel 37ra, eerste en tweede lid, alsmede de wijziging daarvan, behoeft instemming van Onze Minister van Veiligheid en Justitie. De instemming wordt verleend, indien het opleidingsprogramma aan bij of krachtens algemene maatregel van bestuur gestelde eisen voldoet. Deze eisen kunnen betrekking hebben op:
a. de inhoud van de opleiding;
b. de duur en inrichting van de opleiding;
c. de bekwaamheid en betrouwbaarheid van de instructeurs;
d. de examens en de rechtsbescherming van de cursisten.
2. De instemming wordt geweigerd, indien de opleidingsinstelling niet voldoet aan de eisen, bedoeld in artikel 37rb.
3. De instemming wordt geschorst of ingetrokken, indien:
a. het opleidingsprogramma niet langer voldoet aan de eisen, bedoeld in het eerste lid;
b. de opleidingsinstelling niet langer voldoet aan de eisen, bedoeld in artikel 37rb.
4. Bij ministeriële regeling van Onze Minister van Veiligheid en Justitie kunnen regels worden gesteld over de procedure tot instemming met het opleidingsprogramma.
1. Beveiligingstaken die op grond van EG-verordening 300/2008 slechts mogen worden uitgevoerd door gecertificeerd personeel, worden uitgevoerd door personen ten aanzien waarvan door Onze Minister van Veiligheid en Justitie is vastgesteld dat zij voldoen aan de eisen van bekwaamheid die noodzakelijk zijn voor de uitvoering van deze taken.
2. De bekwaamheid van een persoon tot het verrichten van de in het eerste lid bedoelde beveiligingstaken wordt, afhankelijk van de aard van de werkzaamheden, na het verstrijken van een termijn van maximaal drie of vijf jaar of een veelvoud daarvan opnieuw beoordeeld.
3. Onze Minister van Veiligheid en Justitie kan de uitoefening van de in het eerste en tweede lid bedoelde bevoegdheden mandateren aan de commandant van de Koninklijke marechaussee.
4. Bij algemene maatregel van bestuur worden regels gesteld omtrent de bekwaamheid die noodzakelijk is voor de uitoefening van de in het eerste lid bedoelde beveiligingstaken en de wijze waarop deze bekwaamheid wordt vastgesteld of opnieuw beoordeeld.
1. Opleidingen die op grond van EG-verordening 300/2008 slechts mogen worden verzorgd door gecertificeerde instructeurs, worden gegeven door personen ten aanzien waarvan door Onze Minister van Veiligheid en Justitie is vastgesteld dat zij beschikken over de bekwaamheid en betrouwbaarheid die noodzakelijk is om de desbetreffende opleiding te kunnen verzorgen.
2. Onze Minister van Veiligheid en Justitie kan de uitoefening van de in het eerste lid bedoelde bevoegdheid mandateren aan de commandant van de Koninklijke marechaussee.
3. Bij algemene maatregel van bestuur worden regels gesteld omtrent de bekwaamheid en betrouwbaarheid die noodzakelijk is voor het geven van de opleidingen, bedoeld in het eerste lid, en de wijze waarop deze bekwaamheid en betrouwbaarheid wordt vastgesteld.
1. Indien op grond van EG-verordening 300/2008 is vereist dat een persoon met succes een achtergrondcontrole heeft ondergaan, dient de betrokkene een verklaring omtrent het gedrag, als bedoeld in artikel 28 van de Wet justitiële en strafvorderlijke gegevens, te kunnen overleggen, tenzij de betrokkene beschikt over een verklaring waaruit blijkt dat diens betrouwbaarheid en geschiktheid reeds is vastgesteld op basis van een achtergrondcontrole anders dan op grond van artikel 28 van de Wet justitiële en strafvorderlijke gegevens die in ieder geval bestaat uit:
a. het vaststellen van de identiteit van de betrokkene aan de hand van een geldig identiteitsbewijs, en
b. een controle van de justitiële documentatie ten aanzien van de betrokkene over tenminste de afgelopen vijf jaar.
2. Indien op grond van EU-verordening 2015/1998 kan worden volstaan met een aan de indienstname voorafgaande controle, kan bij regeling van Onze Minister van Veiligheid en Justitie vrijstelling worden verleend van het vereiste, bedoeld in het eerste lid. De vrijstelling wordt verleend onder de voorwaarde dat de betrokkene voorafgaand aan zijn indienstneming met succes een controle heeft ondergaan die in ieder geval bestaat uit:
a. het vaststellen van de identiteit van de betrokkene aan de hand van een geldig identiteitsbewijs, en
b. de beoordeling van een door de betrokkene overlegde verklaring als bedoeld in punt 11.1.4 van de bijlage bij EU-verordening 2015/1998.
3. Na het verstrijken van een bij algemene maatregel van bestuur te bepalen termijn of een veelvoud daarvan legt de betrokkene opnieuw een verklaring, als bedoeld in het eerste of tweede lid, over.
4. Het eerste tot en met het derde lid zijn niet van toepassing, indien de betrokkene een functie vervult die overeenkomstig artikel 3 van de Wet veiligheidsonderzoeken is aangewezen als vertrouwensfunctie. In dat geval dient ten behoeve van de betrokkene een verklaring als bedoeld in artikel 1, eerste lid, onder b, van de Wet veiligheidsonderzoeken te zijn afgegeven.
5. De exploitant van een luchtvaartterrein, de luchtvaartmaatschappij en de entiteit dragen ervoor zorg dat personen ten aanzien waarvan op grond van EG-verordening 300/2008 een achtergrondcontrole is vereist, voor aanvang van hun werkzaamheden worden onderworpen aan een controle van hun opleiding en loopbaan in de afgelopen vijf jaar, alsmede eventuele onderbrekingen in deze opleiding en loopbaan.
6. Bij of krachtens algemene maatregel van bestuur kunnen, met het oog op de goede uitvoering van EG-verordening 300/2008, nadere regels worden gesteld omtrent:
a. de achtergrondcontrole, bedoeld in het eerste lid;
b. de aan de indienstname voorafgaande controle, bedoeld in het tweede lid;
c. de controle van de opleiding en loopbaan, bedoeld in het vijfde lid.
1. Onze Minister van Veiligheid en Justitie oefent een continue controle uit op bij algemene maatregel van bestuur te bepalen categorieën van personen die ter voldoening aan artikel 37rf, eerste lid, beschikken over een verklaring omtrent het gedrag en houder zijn van een door de exploitant van een luchtvaartterrein verstrekt toegangsbewijs dat onbegeleid toegang biedt tot een deel van een luchtvaartterrein, als bedoeld in artikel 37b, eerste lid, onder c of d.
2. De continue controle, bedoeld in het eerste lid, bestaat uit een doorlopende controle op veranderingen in de justitiële documentatie van de houder van de verklaring omtrent het gedrag, teneinde na te gaan of sinds de afgifte van deze verklaring tegen de houder, gelet op het risico voor de samenleving in verband met het doel waarvoor de afgifte van de verklaring is gevraagd, dusdanige bezwaren zijn gerezen, dat er een gerede kans bestaat dat een hernieuwde aanvraag van een verklaring omtrent het gedrag zou leiden tot weigering van de afgifte daarvan.
3. De exploitant van het luchtvaartterrein registreert het burgerservicenummer, als bedoeld in artikel 1, onder b, van de Wet algemene bepalingen burgerservicenummer, en de voor- en achternaam van de betrokkene. Ten behoeve van de continue controle, bedoeld in het eerste lid, verstrekt de exploitant deze gegevens periodiek aan Onze Minister van Veiligheid en Justitie. Indien betrokkene niet over een burgerservicenummer beschikt, registreert de exploitant van het luchtvaartterrein de voor- en achternaam van de betrokkene en diens geboortedatum.
4. Justitiële gegevens van de betrokkene worden ten behoeve van de continue controle als bedoeld in het eerste lid ambtshalve verstrekt aan Onze Minister van Veiligheid en Justitie. Onze Minister van Veiligheid en Justitie verstrekt de justitiële gegevens, bedoeld in artikel 6, eerste lid, en artikel 7, eerste lid, onder f, van het Besluit justitiële en strafvorderlijke gegevens terzake van de strafbare feiten die van belang zijn voor de beoordeling van een met het oog op het uitoefenen van de werkzaamheden op een luchtvaartterrein aangevraagde verklaring omtrent het gedrag, verder aan de exploitant van het desbetreffende luchtvaartterrein met het oog op toepassing van het vijfde lid.
5. Indien de exploitant van een luchtvaartterrein vermoedt dat de betrokkene niet meer voldoet aan de eisen voor het afgeven van een verklaring omtrent het gedrag, wordt het toegangsbewijs van de betrokkene, als bedoeld in het eerste lid, door hem onmiddellijk geblokkeerd. Indien de betrokkene niet binnen een redelijke termijn een verklaring omtrent het gedrag overlegt, wordt het toegangsbewijs ingenomen.
V
Artikel 37t komt te luiden:
1. Met het toezicht op de naleving van het bepaalde bij of krachtens deze afdeling, dan wel van verplichtingen die voortvloeien uit een Europese verordening voor zover deze betrekking heeft op de beveiliging van de burgerluchtvaart en voor het toezicht daarop geen andere autoriteit is aangewezen, is belast de commandant van de Koninklijke marechaussee. Onze Minister van Veiligheid en Justitie kan daartoe aanwijzingen geven.
2. Onze Minister van Veiligheid en Justitie is belast met het in stand houden van het nationaal kwaliteitscontroleprogramma, bedoeld in artikel 11 van EG-verordening 300/2008.
W
Artikel 37u komt te luiden:
1. Onze Minister van Veiligheid en Justitie kan een last onder bestuursdwang opleggen ter handhaving van het bepaalde bij of krachtens deze afdeling en van EG-verordening 300/2008.
2. Onze Minister van Veiligheid en Justitie kan de uitoefening van de in het eerste lid genoemde bevoegdheid mandateren aan de commandant van de Koninklijke marechaussee.
X
Artikel 37v wordt gewijzigd als volgt:
1. In het eerste lid wordt «artikel 37a, eerste lid, onderdeel b, onder 1°» vervangen door: artikel 37a, tweede lid, onderdeel h, onder 1°.
2. In het vijfde lid wordt «artikel 37a, eerste lid, onderdeel b, onder 2°» vervangen door: artikel 37a, eerste lid, onderdeel h, onder 2°.
Y
In artikel 62a, eerste lid, wordt «artikel 37b, eerste lid, onder b en c, aangewezen luchtvaartterrein» vervangen door: artikel 37b, eerste lid, onder b, c en d, aangewezen deel van een luchtvaartterrein.
Hoofdstuk IV van de Luchtvaartwet BES komt te luiden:
Bij of krachtens algemene maatregel van bestuur, worden, onder vastlegging van de begrenzing van de gedeelten van het luchtruim die zich bevinden boven het territoir van de openbare lichamen dan wel die delen waarbinnen de Minister van Infrastructuur en Milieu de verantwoordelijkheid voor het verzorgen van de luchtverkeersdienstverlening heeft aanvaard, regels gesteld:
a. terzake de luchtverkeerdienstverlening in genoemd gebied, de doeleinden hiervan en de toepassing van deze regels;
b. met betrekking tot de uitvoering van de luchtverkeersdienstverlening;
c. ter bevordering van de veiligheid en de regelmaat van het luchtverkeer.
1. De natuurlijke of rechtspersoon die een luchtvaartuig ter beschikking heeft, dit onder zijn verantwoordelijkheid laat deelnemen aan het luchtverkeer, en daarbij gebruik maakt van luchtverkeersdienstverlening is een vergoeding verschuldigd ter dekking van de kosten van de luchtverkeersdienstverlening.
2. De eigenaar van het luchtvaartuig, bedoeld in het eerste lid, is hoofdelijk aansprakelijk voor de vergoeding tenzij hij op de eerste vordering de natuurlijke persoon of rechtspersoon aanwijst die het luchtvaartuig te zijner beschikking heeft en dit onder zijn verantwoordelijkheid laat deelnemen aan het luchtverkeer.
3. De hoogte van de vergoeding, bedoeld in het eerste lid, wordt vastgesteld door de luchtverkeersdienstverlener onder goedkeuring door de Minister.
4. Bij ministeriële regeling worden regels gesteld ten aanzien van de hoogte, de berekening, de vaststelling, de inning en de bekendmaking van de vergoeding, bedoeld in het eerste lid.
5. Bij ministeriële regeling kan vrijstelling worden verleend van betaling van de vergoeding, bedoeld in het eerste lid.
6. Bij ministeriële regeling kunnen regels gesteld worden omtrent de raadpleging van vertegenwoordigers van luchtruimgebruikers over het vergoedingenbeleid.
1. Voor de toepassing van deze afdeling en de daarop berustende bepalingen wordt verstaan onder:
1°. personen in dienst van een exploitant van een luchtvaartterrein of van een particuliere beveiligingsorganisatie en ambtenaren in de zin van artikel 1, eerste lid van de Ambtenarenwet BES, die zijn belast met beveiligingstaken op een luchtvaartterrein, en
2°. de door Onze Minister van Veiligheid en Justitie aangewezen ambtenaren van politie, ambtenaren van de Koninklijke marechaussee en de ambtenaren van de rijksbelastingdienst, bevoegd inzake douane;
wapens, explosieven of andere gevaarlijke apparaten, voorwerpen of stoffen die kunnen worden gebruikt om een wederrechtelijke daad te begaan die een gevaar vormt voor de veiligheid van de burgerluchtvaart;
goederen toebehorende aan passagiers,
1°. die deze zelf in het luchtvaartuig meenemen als handbagage, of
2°. die deze in verband met hun reis aan de luchtvaartmaatschappij hebben afgegeven teneinde in het ruim van het luchtvaartuig te worden vervoerd als ruimbagage;
goederen, niet zijnde bagage, die voor vervoer door de lucht worden aangeboden, daaronder begrepen postzendingen, als bedoeld in artikel 1, onder e, van de Wet post BES.
een luchtvaartterrein of deel daarvan dat niet uitsluitend voor militaire doeleinden wordt gebruikt, met inbegrip van vliegtuigen, bussen, bagagekarretjes of andere vervoersmiddelen, dan wel wandelgangen of loopbruggen;
de toepassing van middelen om het binnenbrengen van verboden voorwerpen te kunnen voorkomen;
de toepassing van technische en andere middelen die tot doel hebben verboden voorwerpen te identificeren en/of te detecteren;
een inspectie van die delen van de binnenkant van een vliegtuig waartoe passagiers zich toegang kunnen hebben verschaft alsmede een inspectie van het ruim met het doel verboden voorwerpen en wederrechtelijke daden tegen het luchtvaartuig op te sporen;
een inspectie van de binnenkant en van de toegankelijke delen van de buitenkant van het luchtvaartuig met het doel verboden voorwerpen en wederrechtelijke daden tegen het luchtvaartuig op te sporen;
een persoon, organisatie of onderneming anders dan een exploitant van een luchtvaartterrein of luchtvaartmaatschappij, die maatregelen in verband met de beveiliging van de burgerluchtvaart toepast;
een luchtvaartmaatschappij, agent, expediteur of andere entiteit die zorg draagt voor beveiligingscontroles met betrekking tot vracht of post en als zodanig is erkend door Onze Minister van Veiligheid en Justitie;
een afzender die voor eigen rekening vracht of post voor vervoer aanbiedt en wiens procedures in voldoende mate aan geldende beveiligingsregels en -normen beantwoorden om deze vracht of post met om het even welk luchtvaartuig te vervoeren en die als zodanig is goedgekeurd door Onze Minister van Veiligheid en Justitie.
Onze Minister van Veiligheid en Justitie is belast met de beveiliging van de burgerluchtvaart. De exploitant van een luchtvaartterrein, de luchtvaartmaatschappij en entiteiten zijn gehouden te voldoen aan door Onze Minister van Veiligheid en Justitie of namens deze door de commandant van de Koninklijke marechaussee gegeven aanwijzingen inzake de nakoming van een verplichting die op hen rust ingevolge de artikelen 22f, 22i, 22k, 22l, 22m, 22na, 22nc, 22o, 22p, 22q, 22s, 22u of 22va.
1. Bij of krachtens algemene maatregel van bestuur kunnen nadere regels worden gesteld over de uitvoering van de controle, bedoeld in artikel 22k, zevende lid, en in paragraaf 5 en paragraaf 6, alsmede voor de afhandeling van daarbij geconstateerde onregelmatigheden. De controle wordt verricht met inachtneming van de door Onze Minister van Veiligheid en Justitie gegeven algemene aanwijzingen.
2. Onze Minister van Veiligheid en Justitie kan naar aanleiding van onvoorziene omstandigheden of bijzondere dreigingen bijzondere aanwijzingen geven voor de uitvoering van de controle, bedoeld in het eerste lid. In dat geval bepaalt Onze Minister van Veiligheid en Justitie dat de kosten worden vergoed die redelijkerwijs zijn gemaakt om de aanwijzing uit te voeren.
1. Onze Minister van Veiligheid en Justitie kan op grond van omstandigheden of inlichtingen vaststellen, dat er voor een luchtvaartterrein dan wel bepaalde daar aanwezige luchtvaartuigen, een bijzonder gevaar bestaat dat zij het object van geweldpleging, aanslagen of bedreiging zullen vormen. Hij geeft hiervan onverwijld kennis aan de exploitant van dat luchtvaartterrein en, in voorkomend geval, aan de luchtvaartmaatschappij van die luchtvaartuigen.
2. Na toepassing van het eerste lid worden geen goederen aan boord van de betrokken luchtvaartuigen gebracht dan na, zo nodig stuksgewijs, onderzoek op de aanwezigheid van verboden voorwerpen.
3. Onze Minister van Veiligheid en Justitie kan in andere dan de in het eerste lid bedoelde gevallen, luchtvaartuigen aanwijzen waarop het tweede lid van toepassing is.
1. Ter beveiliging van de burgerluchtvaart kan Onze Minister van Veiligheid en Justitie vluchten van een luchtvaartmaatschappij aanwijzen waarop ambtenaren van de Koninklijke marechaussee worden ingezet.
2. De artikelen 14a, 14b, 14c en 14d van het Besluit beveiliging burgerluchtvaart zijn van overeenkomstige toepassing.
1. Indien de naleving van de bij of krachtens deze afdeling gestelde voorschriften gevaar dreigt te lopen, doet de exploitant van een luchtvaartterrein of de betrokken luchtvaartmaatschappij daarvan onverwijld mededeling aan de commandant van de Koninklijke marechaussee.
2. Bij wijze van bestuursdwang kan Onze Minister van Veiligheid en Justitie het opstijgen van een luchtvaartuig verbieden en beletten indien er een redelijk vermoeden bestaat dat wegens het niet naleven van de bij of krachtens deze afdeling gestelde voorschriften, de beveiliging van de burgerluchtvaart in gevaar kan komen.
3. Onze Minister van Veiligheid en Justitie kan de bevoegdheid, bedoeld in het tweede lid, mandateren aan de commandant van de Koninklijke marechaussee.
Bij of krachtens algemene maatregel van bestuur kunnen regels worden gesteld over de inhoud van de opleidingen in het kader van de beveiliging van de burgerluchtvaart en de organisaties die deze opleidingen verzorgen.
1. De exploitant van een luchtvaartterrein draagt ervoor zorg dat het beveiligingspersoneel, bedoeld in artikel 22b, eerste lid, onderdeel a, onder 1, en het personeel dat werkzaam is op de delen van het luchtvaartterrein, bedoeld in artikel 22k, eerste lid, onderdeel b tot en met c, met uitzondering van het beveiligingspersoneel, bedoeld in artikel 22b, eerste lid, onderdeel a, onder 2, een opleiding in het kader van de beveiliging van de burgerluchtvaart heeft gevolgd.
2. De luchtvaartmaatschappij, erkend agent en bekende afzender dragen ervoor zorg dat het personeel dat direct toegang heeft tot of belast is met de beveiliging van luchtvracht, een opleiding in het kader van de beveiliging van de burgerluchtvaart heeft gevolgd.
3. De houder van de concessie, bedoeld in artikel 2 van de Wet post BES, draagt ervoor zorg dat het personeel dat direct toegang heeft tot of belast is met de beveiliging van luchtpost, een opleiding in het kader van de beveiliging van de burgerluchtvaart heeft gevolgd.
4. De entiteit draagt ervoor zorg dat het personeel dat belast is met de uitvoering van beveiligingscontroles, een opleiding in het kader van de beveiliging van de burgerluchtvaart heeft gevolgd.
Onze Minister van Veiligheid en Justitie kan ten aanzien van bepaalde luchthavens vrijstelling verlenen van een of meer van de beveiligingsmaatregelen die bij of krachtens dit hoofdstuk zijn vastgesteld. Indien een vrijstelling is verleend, kan Onze Minister van Veiligheid en Justitie met het oog op een adequate beveiliging aanwijzingen geven over vervangende maatregelen.
1. De exploitant van een luchtvaartterrein verdeelt het luchtvaartterrein in:
a. een landzijde;
b. een luchtzijde;
c. om beveiligingsredenen beperkt toegankelijke zones.
2. Onze Minister van Veiligheid en Justitie, in overeenstemming met Onze Minister, kan delen van het luchtvaartterrein aanwijzen die in ieder geval tot een van de in het eerste lid bedoelde delen behoren.
3. De exploitant van een luchtvaartterrein draagt er zorg voor:
a. dat personen anders dan passagiers die toegang hebben tot een van de in het eerste lid, onder b en c, bedoelde delen, over een door hem verstrekt of erkend toegangsbewijs beschikken, waaruit tevens duidelijk kenbaar is tot welke delen de drager toegang heeft;
b. dat personen anders dan passagiers die zich in een van de in het eerste lid, onder b en c, bedoelde delen bevinden, verplicht zijn het onder a bedoelde toegangsbewijs zichtbaar te dragen en dit te allen tijde op verzoek van een lid van het beveiligingspersoneel ter inzage te geven;
c. dat passagiers die zich in een van de in het eerste lid, onder b en c bedoelde delen bevinden, verplicht zijn een geldig reisbiljet of een daartoe afgegeven persoonsgebonden kaart bij zich te hebben en dit te allen tijde op verzoek van een lid van het beveiligingspersoneel ter inzage te geven;
d. dat voertuigen die worden gebruikt op de delen, bedoeld in het eerste lid, onder b en c, zijn voorzien van een door de exploitant van een luchtvaartterrein afgegeven toegangsbewijs dat duidelijk zichtbaar is aangebracht en waarop duidelijk kenbaar is tot welke delen het voertuig toegang heeft.
4. Onze Minister van Veiligheid en Justitie kan nadere regels stellen met betrekking tot de eisen waar een door de exploitant van een luchtvaartterrein verstrekt of erkend toegangsbewijs moet voldoen.
5. De exploitant van een luchtvaartterrein schermt de in het eerste lid, onder b en c, bedoelde delen van het luchtvaartterrein zodanig onderling van elkaar af dat zij slechts op een beperkt aantal door beveiligingspersoneel of anderszins bewaakte plaatsen toegankelijk zijn na controle van het toegangsbewijs. Delen die voor onderscheiden categorieën personeel toegankelijk zijn worden daarbij als onderscheiden delen aangemerkt.
6. De plaatsen bedoeld in het vijfde lid, dienen duidelijk gemarkeerd te zijn onder aanduiding van de categorieën personen die toegang hebben.
7. Een ieder die toegang zoekt tot of zich bevindt op een van de in het eerste lid, onder b en c, bedoelde delen, gedoogt dat vanwege de exploitant van een luchtvaartterrein onderzoek plaatsvindt aan zijn kleding, van voorwerpen die hij bij zich heeft of van het voertuig dat hij gebruikt.
8. De exploitant van een luchtvaartterrein draagt er zorg voor, dat personen die niet voldoen aan het derde lid, onder b en c, of het zevende lid, de verdere toegang tot de in het eerste lid bedoelde delen van het luchtvaartterrein wordt ontzegd.
1. De exploitant van een luchtvaartterrein treft de nodige voorzieningen om te voorkomen dat personen of bagage aan boord van een luchtvaartuig gaan zonder dat deze zijn onderworpen aan een controle overeenkomstig paragraaf 5.
2. De exploitant van een luchtvaartterrein is verplicht te beschikken over:
a. voldoende en passende detectieapparatuur voor de uitoefening van de controle door het beveiligingspersoneel overeenkomstig paragraaf 5;
b. een ruimte voor vertrekkende passagiers die zodanig is ingericht dat gecontroleerde passagiers en handbagage zijn afgeschermd en een vermenging met niet gecontroleerde personen en voorwerpen niet mogelijk is;
c. een ruimte voor onderzoek van bagage en dieren bestemd voor vervoer;
d. een afsluitbare en beveiligde ruimte bestemd voor het bewaren van verdachte bagage.
3. Onze Minister van Veiligheid en Justitie kan, in overeenstemming met Onze Minister, nadere regels stellen met betrekking tot de voorzieningen die zijn vereist ter beveiliging van de burgerluchtvaart.
4. De ingebruikname van detectieapparatuur ten behoeve van de uitvoering van beveiligingsonderzoeken behoeft instemming van Onze Minister van Veiligheid en Justitie. Bij ministeriële regeling van Onze Minister van Veiligheid en Justitie kunnen nadere regels worden gesteld omtrent de procedure tot instemming en intrekking van de instemming.
De exploitant van een luchtvaartterrein richt het luchtvaartterrein zodanig in, en treft zodanige voorzieningen dat:
a. een plaats beschikbaar is voor het afzonderen van een luchtvaartuig;
b. het beveiligingspersoneel snel en op eenvoudige wijze de verschillende delen van het luchtvaartterrein kan bereiken en toezicht kan houden op daar aanwezige personen;
c. redelijkerwijze voorkomen wordt dat onbevoegden een geparkeerd luchtvaartuig betreden;
d. de verschillende delen van het luchtvaartterrein helder verlicht en afsluitbaar zijn;
e. het beveiligingspersoneel op onvoorspelbare en op risico gebaseerde wijze patrouilles uitvoert op het luchtvaartterrein.
1. De exploitant van een luchtvaartterrein is gehouden een programma op te stellen met betrekking tot de beveiliging van het luchtvaartterrein. Het programma, alsmede de wijziging daarvan, behoeft de instemming van Onze Minister van Veiligheid en Justitie in overeenstemming met Onze Minister. Het programma wordt op hun verzoek, onder het stellen van een redelijke termijn, aangepast.
2. Het programma, bedoeld in het eerste lid, omvat in ieder geval:
a. de plichten, verantwoordelijkheden, maatregelen en procedures die zijn vastgesteld met het oog op de beveiliging van het luchtvaartterrein;
b. de bijzondere procedures en maatregelen voor situaties als bedoeld in artikel 22e, eerste lid;
c. de maatregelen en procedures in geval van dreiging van onwettige daden van geweld, bomalarm, kaping of gewapende aanvallen op het luchtvaartterrein;
d. andere bij algemene maatregel van bestuur te bepalen onderwerpen.
3. De exploitant van een luchtvaartterrein informeert Onze Minister en Onze Minister van Veiligheid en Justitie indien het programma niet kan worden uitgevoerd. Hij verstrekt desgevraagd Onze Ministers informatie over de beveiliging van het luchtvaartterrein.
4. Indien een onderdeel van het programma niet wordt uitgevoerd, kan Onze Minister van Veiligheid en Justitie de exploitant van een luchtvaartterrein een aanwijzing geven die ertoe strekt zo veel mogelijk het oorspronkelijk in het programma aangegeven niveau van beveiliging te benaderen.
1. De luchtvaartmaatschappij treft zodanige voorzieningen ten aanzien van een door haar geëxploiteerd luchtvaartuig dat redelijkerwijze wordt voorkomen dat onbevoegden dit luchtvaartuig betreden.
2. De luchtvaartmaatschappij onderwerpt een door haar geëxploiteerd luchtvaartuig voor vertrek aan een beveiligingsdoorzoeking of beveiligingscontrole van een luchtvaartuig.
3. Onze Minister van Veiligheid en Justitie kan, in overeenstemming met Onze Minister, nadere regels stellen met betrekking tot de voorzieningen die zijn vereist ter beveiliging van de burgerluchtvaart.
1. De luchtvaartmaatschappij is gehouden een programma op te stellen met betrekking tot de beveiliging van haar luchtvaartuigen en deze ter inzage voor te leggen aan Onze Minister van Veiligheid en Justitie en Onze Minister.
2. Het programma van een luchtvaartmaatschappij waarvan de exploitatievergunning in Nederland is afgegeven door Onze Minister, alsmede de wijziging daarvan, behoeft de instemming van Onze Minister van Veiligheid en Justitie in overeenstemming met Onze Minister. Het programma wordt op hun verzoek, onder het stellen van een redelijke termijn, aangepast.
3. Het programma van een luchtvaartmaatschappij waarvan de exploitatievergunning niet in Nederland is afgegeven wordt op verzoek van Onze Minister van Veiligheid en Justitie ter instemming voorgelegd aan Onze Minister van Veiligheid en Justitie in overeenstemming met Onze Minister. Het programma wordt op hun verzoek, onder het stellen van een redelijke termijn, aangepast.
4. Het programma, bedoeld in het eerste lid, omvat onder meer:
a. de plichten, verantwoordelijkheden, maatregelen en procedures die zijn vastgesteld met het oog op de beveiliging van de luchtvaartuigen;
b. de bijzondere procedures en maatregelen voor situaties als bedoeld in artikel 22e, eerste lid;
c. de maatregelen en procedures in geval van dreiging van onwettige daden van geweld, bomalarm, kaping of gewapende aanvallen op het luchtvaartterrein;
d. andere bij algemene maatregel van bestuur te bepalen onderwerpen.
5. De luchtvaartmaatschappij informeert Onze Minister van Veiligheid en Justitie en Onze Minister indien het programma niet kan worden uitgevoerd. Zij verstrekt desgevraagd Onze Ministers informatie over de beveiliging van haar luchtvaartuigen.
6. Indien een onderdeel van het programma niet wordt uitgevoerd, kan Onze Minister van Veiligheid en Justitie de luchtvaartmaatschappij een aanwijzing geven die ertoe strekt zo veel mogelijk het oorspronkelijk in het programma aangegeven niveau van beveiliging te benaderen.
1. De entiteit treft zodanige voorzieningen ten aanzien van de door haar behandelde goederen dat redelijkerwijze wordt voorkomen dat met deze goederen verboden voorwerpen het luchtvaartterrein of een luchtvaartuig worden binnengebracht.
2. Onze Minister van Veiligheid en Justitie kan, in overeenstemming met Onze Minister, nadere regels stellen met betrekking tot de voorzieningen die zijn vereist ter beveiliging van de burgerluchtvaart.
1. De entiteit is gehouden een programma op te stellen met betrekking tot de beveiligingsmaatregelen die zij neemt ten aanzien van de beveiliging van de burgerluchtvaart en deze op verzoek voor te leggen aan Onze Minister van Veiligheid en Justitie.
2. Het programma, alsmede de wijziging daarvan, wordt op verzoek van Onze Minister van Veiligheid en Justitie ter instemming voorgelegd. Het programma wordt op zijn verzoek, onder het stellen van een redelijke termijn, aangepast.
3. Het programma, bedoeld in het eerste lid, omvat onder meer:
a. de plichten, verantwoordelijkheden, maatregelen en procedures die zijn vastgesteld met het oog op de beveiliging van de burgerluchtvaart;
b. andere bij algemene maatregel van bestuur te bepalen onderwerpen.
4. De entiteit informeert Onze Minister van Veiligheid en Justitie indien het programma niet kan worden uitgevoerd of daarin wijzigingen worden aangebracht. Zij verstrekt desgevraagd Onze Minister van Veiligheid en Justitie informatie over de door haar genomen beveiligingsmaatregelen.
5. Indien een onderdeel van het programma niet wordt uitgevoerd, kan Onze Minister van Veiligheid en Justitie de entiteit een aanwijzing geven die ertoe strekt zo veel mogelijk het oorspronkelijk in het programma aangegeven niveau van beveiliging te benaderen.
1. De exploitant van een luchtvaartterrein draagt ervoor zorg dat:
a. alle personen die toegang zoeken tot de in artikel 22k, eerste lid onder b en c bedoelde delen door het beveiligingspersoneel worden gecontroleerd op hun identiteit en op de rechtmatigheid van hun aanwezigheid in deze delen;
b. alle personen die als passagiers aan boord gaan van een luchtvaartuig, alsmede hun bagage, door het beveiligingspersoneel worden gecontroleerd op de aanwezigheid van verboden voorwerpen;
c. alle personen die anders dan als passagier toegang zoeken tot de in artikel 22k eerste lid onder c bedoelde deel, alsmede de goederen die zij bij zich dragen, door het beveiligingspersoneel worden gecontroleerd op de aanwezigheid van verboden voorwerpen;
d. alle voertuigen die toegang zoeken tot het in artikel 22k eerste lid onder c bedoelde deel, door het beveiligingspersoneel worden gecontroleerd op de aanwezigheid van verboden voorwerpen.
2. De exploitant van een luchtvaartterrein draagt ervoor zorg dat goederen die bestemd zijn voor verkoop, verspreiding of gebruik in de om beveiligingsredenen beperkt toegankelijke zones door het beveiligingspersoneel worden gecontroleerd op de aanwezigheid van verboden voorwerpen.
3. Indien bij controle verboden voorwerpen worden aangetroffen of de naleving van het gestelde in dit artikel met betrekking tot de uitvoering van de controle in gevaar komt, doet de exploitant van een luchtvaartterrein daarvan onverwijld mededeling aan de commandant van de Koninklijke marechaussee.
1. De luchtvaartmaatschappij draagt zorg dat geen ruimbagage aan boord is die niet toebehoort aan de aan boord zijnde passagiers. Onze Minister van Veiligheid en Justitie, kan hiervoor vrijstelling verlenen. Daarbij worden voorschriften gegeven als vervangende waarborg met het oog op de beveiliging. In bijzondere gevallen kan Onze Minister van Veiligheid en Justitie ontheffing verlenen.
2. De luchtvaartmaatschappij draagt zorg voor de controle op de aanwezigheid van verboden voorwerpen van alle goederen die aan boord gaan van een luchtvaartuig niet zijnde bagage of vracht.
3. Het bepaalde in artikel 22o, derde lid, is van overeenkomstige toepassing.
1. De controle, bedoeld in artikel 22o, eerste lid, onder b en c, omvat, voor zover het de controle van personen, handbagage en goederen die personen anders dan passagiers bij zich dragen betreft:
a. een onderzoek met behulp van daartoe bestemde detectieapparatuur van passagiers en handbagage of andere technische hulpmiddelen;
b. steekproefsgewijs en indien de detectieapparatuur daartoe aanleiding geeft, een onderzoek van personen aan hun kleding en een nader onderzoek van hun handbagage of goederen;
c. de stelselmatige uitvoering van het onderzoek aan kleding van passagiers en van handbagage in door Onze Minister van Veiligheid en Justitie bij ministeriële regeling te bepalen gevallen;
d. een bevraging van de passagiers met het oog op hun betrouwbaarheid in door Onze Minister van Veiligheid en Justitie bij ministeriële regeling te bepalen gevallen.
2. De controle, bedoeld in artikel 22o, eerste lid, onderdeel b, omvat, voor zover het ruimbagage betreft, in ieder geval:
a. een onderzoek met behulp van daartoe bestemde detectieapparatuur of andere technische hulpmiddelen;
b. een nader onderzoek naar de inhoud van de bagage indien daartoe aanleiding is.
3. De controle, bedoeld in artikel 22o, tweede lid, onderdeel a, omvat:
a. een nader onderzoek van het toegangsbewijs waarover de betrokkene beschikt;
b. een nader onderzoek van de identiteit van de betrokkene.
4. De controle, bedoeld in artikel 22o, tweede lid en artikel 22p, tweede lid, omvat in ieder geval een visuele uitwendige controle van de goederen of hun verpakking.
5. Bij regeling van Onze Minister van Veiligheid en Justitie kan ten aanzien van bepaalde soorten vluchten of luchtvaartuigen, vrijstelling worden verleend van een controle van passagiers, handbagage of ruimbagage als bedoeld in het eerste en tweede lid, of van de controle bedoeld in artikel 22p, tweede lid, wanneer de dreiging voor deze vluchten of luchtvaartuigen als gevolg van verboden voorwerpen, verwaarloosbaar is. Daarbij kunnen nadere voorschriften worden gegeven.
6. Bij regeling van Onze Minister van Veiligheid en Justitie kan om objectieve redenen ten aanzien van bepaalde categorieën personen, bagage, goederen of voertuigen vrijstelling worden verleend van een controle als bedoeld in artikel 22o eerste lid. Daarbij kunnen nadere voorschriften worden gegeven.
7. Onze Minister van Justitie kan in bijzondere gevallen op de gronden, bedoeld in het vijfde en zesde lid, ontheffing verlenen van de controle.
1. Een lid van het beveiligingspersoneel belast met de controle, dat de beschikking krijgt over gegevens waarvan hij het vertrouwelijk karakter kent of redelijkerwijze moet vermoeden, en voor wie niet reeds uit hoofde van ambt of wettelijk voorschrift ter zake van die gegevens een geheimhoudingsplicht geldt, is verplicht tot geheimhouding daarvan, behoudens voor zover enig wettelijk voorschrift hem tot bekendmaking verplicht of uit zijn taak de noodzaak tot bekendmaking voortvloeit.
2. Een gelijke verplichting bestaat voor degene die anders dan bedoeld in het eerste lid ten behoeve van de beveiliging van de burgerluchtvaart een vertrouwensfunctie als bedoeld in artikel 3 van de Wet veiligheidsonderzoeken vervult.
De exploitant van een luchtvaartterrein doet:
a. personen die weigeren zichzelf of hun bagage of goederen die zij bij zich dragen te onderwerpen aan de controle bedoeld in artikel 22o, eerste lid, verhinderen enig luchtvaartuig te betreden, hen de verdere toegang tot de in artikel 22k, eerste lid, bedoelde delen ontzeggen en hen daaruit zo nodig verwijderen;
b. bij de controle van personen aangetroffen verboden voorwerpen, niet dan in overeenstemming met door Onze Minister van Veiligheid en Justitie te stellen regels of te geven aanwijzingen, aan boord van een luchtvaartuig brengen;
c. de maatregelen als bedoeld in onderdeel a, treffen jegens degene bij wie of in wiens bagage verboden voorwerpen worden aangetroffen, indien deze niet overeenkomstig de regels of aanwijzingen als bedoeld in onderdeel b, op verzoek van het beveiligingspersoneel zijn afgegeven.
De personen die aan boord gaan van een luchtvaartuig, zijn verplicht:
a. zich te onderwerpen aan een controle als bedoeld in artikel 22o, eerste lid;
b. medewerking te verlenen aan de handelingen ter uitvoering van de verplichting, bedoeld in artikel 22s, onderdeel a tot en met c.
De bepalingen in deze paragraaf laten onverlet dat de exploitant van een luchtvaartterrein op verzoek van een luchtvaartmaatschappij of een buitenlandse overheid een verdergaande controle kan uitvoeren, indien dit in de vervoersovereenkomst tussen de passagier en de luchtvaartmaatschappij wordt bepaald.
1. De luchtvaartmaatschappij draagt ervoor zorg dat alle vracht en post die aan boord gaat van een door haar geëxploiteerd luchtvaartuig door haar of door een erkend agent is onderworpen aan een beveiligingsonderzoek, of afkomstig is van een bekende afzender en is beschermd tegen manipulatie door onbevoegden.
2. Het beveiligingsonderzoek, bedoeld in het eerste lid, omvat in ieder geval:
a. een onderzoek met behulp van daartoe bestemde detectieapparatuur of andere technische hulpmiddelen;
b. een nader onderzoek naar de inhoud van de vracht of post indien daartoe aanleiding is.
3. Bij regeling van Onze Minister van Veiligheid en Justitie, kan van het bepaalde in het eerste lid vrijstelling worden verleend. Daarbij worden voorschriften gegeven als vervangende waarborg met het oog op de beveiliging. In bijzondere gevallen kan Onze Minister van Veiligheid en Justitie ontheffing verlenen.
4. Het bepaalde in artikel 22o, derde lid, is van overeenkomstige toepassing.
1. Onze Minister van Veiligheid en Justitie kan een entiteit die vracht of post verwerkt erkennen als erkend agent of bekende afzender.
2. Bij of krachtens algemene maatregel van bestuur kunnen nadere regels worden gesteld ten aanzien van de erkenningsprocedure en de eisen waaraan entiteiten dienen te voldoen alvorens zij erkend kunnen worden als erkend agent of bekende afzender.
1. Aan de luchtvaartmaatschappij of erkend agent voor vervoer toevertrouwde postzendingen als bedoeld in artikel 1, onder e, van de Wet post BES worden zonder goedvinden van de afzender of van de geadresseerde slechts geopend indien de rechter-commissaris bij het Gerecht in eerste aanleg van Bonaire, Sint Eustatius en Saba daartoe, op verzoek van de luchtvaartmaatschappij of erkend agent, bevel heeft gegeven.
2. Het bevel, bedoeld in het eerste lid, wordt slechts gegeven indien het vermoeden bestaat dat zich in de postzending verboden voorwerpen bevinden.
Met het toezicht op de naleving van het bepaalde bij of krachtens deze afdeling is belast de commandant van de Koninklijke marechaussee. Onze Minister van Veiligheid en Justitie kan daartoe aanwijzingen geven.
1. Onze Minister van Veiligheid en Justitie is bevoegd tot oplegging van een last onder bestuursdwang ter handhaving van het bepaalde bij of krachtens deze afdeling. Afdeling 5.3.1 en 5.3.2 van de Algemene wet bestuursrecht zijn van overeenkomstige toepassing.
2. Onze Minister van Veiligheid en Justitie kan van de in het eerste lid genoemde bevoegdheid mandaat verlenen aan de commandant van de Koninklijke marechaussee.
1. Een klacht tegen beveiligingspersoneel als bedoeld in artikel 22b, eerste lid, onderdeel a, onder 1°, over een gedraging bij de uitvoering van een taak ingevolge deze afdeling, kan worden ingediend bij de commandant van de Koninklijke marechaussee.
2. De klacht wordt behandeld door Onze Minister van Veiligheid en Justitie. Deze kan hiervoor mandaat verlenen aan de commandant van de Koninklijke marechaussee.
3. Titel 9.1 en 9.2 van de Algemene wet bestuursrecht en de Wet Nationale ombudsman zijn van overeenkomstige toepassing.
4. Voor de toepassing van de Wet Nationale ombudsman en titel 9.2 van de Algemene wet bestuursrecht wordt een gedraging als bedoeld in het eerste lid, aangemerkt als een gedraging van Onze Minister van Veiligheid en Justitie.
5. Indien de klacht zich tevens richt tegen beveiligingspersoneel als bedoeld in artikel 22b, eerste lid, onderdeel a, onder 2°, en betrekking heeft op hetzelfde feitencomplex, wordt deze behandeld volgens de procedure die geldt voor dat beveiligingspersoneel.
In artikel 1, onderdeel 4°, van de Wet op de economische delicten komt de zinsnede met betrekking tot de Luchtvaartwet te luiden: de Luchtvaartwet, de artikelen 37ab, derde lid, 37ae, eerste lid, 37f, derde lid, 37g, tweede lid, of 37r;.
Een door Onze Minister van Veiligheid en Justitie, in overeenstemming met Onze Minister, voor de datum van de inwerkingtreding van deze wet verleende instemming aan het beveiligingsprogramma van een luchthaven, luchtvaartmaatschappij of entiteit, wordt met ingang van de datum van inwerkingtreding van deze wet aangemerkt als een instemming als bedoeld in artikel 37aba, tweede lid, 37abb, eerste, tweede of derde lid, of 37abc, tweede lid, van de Luchtvaartwet.
Een door Onze Minister van Veiligheid en Justitie voor de datum van de inwerkingtreding van de deze wet verleende instemming aan de ingebruikname van detectieapparatuur wordt met ingang van de datum van inwerkingtreding van deze wet aangemerkt als een instemming als bedoeld in artikel 37aca van de Luchtvaartwet.
1. Een door Onze Minister van Veiligheid en Justitie voor de datum van de inwerkingtreding van deze wet verleende erkenning als erkend agent, bekende afzender of erkend leverancier van vluchtbenodigdheden wordt met ingang van de datum van inwerkingtreding van deze wet aangemerkt als een erkenning als bedoeld in artikel 37o, eerste lid, onder a, b of c, van de Luchtvaartwet.
2. Een door Onze Minister van Veiligheid en Justitie voor de datum van de inwerkingtreding van deze wet verleende erkenning als ACC3-luchtvaartmaatschappij wordt met ingang van de datum van inwerkingtreding van de voornoemde wet aangemerkt als een erkenning als bedoeld in artikel 37o, tweede lid, van de Luchtvaartwet.
3. Een door Onze Minister van Veiligheid en Justitie voor de datum van de inwerkingtreding van deze wet verleende erkenning als explosievenspeurhondenteam wordt met ingang van de datum van inwerkingtreding van de voornoemde wet aangemerkt als een instemming als bedoeld in artikel 37acb, van de Luchtvaartwet.
Een door Onze Minister van Veiligheid en Justitie voor de datum van de inwerkingtreding van deze wet verleende goedkeuring aan het opleidingsprogramma van een krachtens EG-verordening 300/2008 vereiste opleiding wordt met ingang van de datum van inwerkingtreding van deze wet aangemerkt als een instemming, als bedoeld in artikel 37rc van de Luchtvaartwet.
Lasten en bevelen dat deze in het Staatsblad zal worden geplaatst en dat alle ministeries, autoriteiten, colleges en ambtenaren die zulks aangaat, aan de nauwkeurige uitvoering de hand zullen houden.
Gegeven
De Minister van Veiligheid en Justitie,
De Staatssecretaris van Infrastructuur en Milieu,