Vastgesteld 21 juni 2016
De vaste commissie voor Onderwijs, Cultuur en Wetenschap, belast met het voorbereidend onderzoek van dit voorstel van wet, heeft de eer verslag uit te brengen in de vorm van een lijst van vragen met de daarop gegeven antwoorden.
De vragen zijn op 9 juni 2016 voorgelegd aan de Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap. Bij brief van 17 juni 2016 zijn ze door de Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap beantwoord.
Met de vaststelling van het verslag acht de commissie de openbare behandeling van het wetsvoorstel voldoende voorbereid.
De voorzitter van de commissie, Wolbert
Adjunct-griffier van de commissie, Bosnjakovic
1
Kunt u aangeven wat u heeft gedaan met de waarschuwing in 2015 van de rapporteurs voor een kaasschaaf over alle artikelen?
De lumpsum- en subsidietaakstelling in de eerste suppletoire begroting heeft alleen betrekking op het jaar 2016. Deze taakstelling wordt ingezet ter dekking van problematiek in 2016 (zie ook de antwoorden op vraag 6 en 7). Op Prinsjesdag wordt u geïnformeerd over het meerjarige budgettaire beeld en hoe dan reeds bestaande en nieuwe problematiek wordt opgelost.
2
Kunt u aangeven welke bedragen er voor het Ministerie van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap gemoeid zijn met het voor buitenlandse studenten mogelijk maken om een deel of hun gehele opleiding te volgen aan een Nederlandse hogeschool of universiteit? Kunt u dit uitsplitsen naar verschillende instrumenten, zoals het Holland Scholarship?
Binnen het Holland Scholarship zijn er vanaf het collegejaar 2015/2016 jaarlijks 768 beurzen beschikbaar voor Nederlandse studenten om een deel van hun studie, die ze aan een Nederlandse hogeschool of universiteit volgen, in het buitenland te volgen. Daarnaast zijn er ook 768 beurzen beschikbaar voor internationale studenten die een volledige studie in Nederland willen volgen. In totaal gaat het om € 5 miljoen per jaar, waarvan € 3,8 miljoen beschikbaar is voor inkomende diplomamobiliteit van niet-EER studenten. Het Ministerie van OCW betaalt de helft en de instellingen matchen vanuit de lumpsum de andere helft. Er zijn geen andere financiële instrumenten gericht op het aantrekken van internationale studenten.
Daarnaast geldt in principe dat niet-EER studenten niet bekostigd worden en instellingscollegegeld betalen. EER-studenten die aan de bekostigingsvoorwaarden voldoen, worden bekostigd en betalen wettelijk collegegeld. Binnen het bekostigingsmodel wordt geen onderscheid gemaakt naar herkomst van de EER-student.
3
Kunt u toelichten om hoeveel extra internationale studenten het gaat in het wetenschappelijk onderwijs, waar deze toename zich voordoet (universiteit, opleiding en land van herkomst) en op welke instrumenten deze toename betrekking heeft?
In mijn brief van februari 2016 meld ik dat in het wo, in tegenstelling tot het hbo, het aantal studenten licht is gestegen. En dat deze stijging voornamelijk is veroorzaakt door een verdere groei van buitenlandse studenten in de voltijd master. Met name Duitse en Chinese studenten maken de keuze om in Nederland te komen studeren. Italianen, Grieken en Britten completeren de top 5. In alle sectoren is een groei van het aantal internationale studenten te zien. De top 3 in sectoren met internationale studenten bestaat uit Economie, Gedrag & Maatschappij en Techniek. De top 3 van universiteiten op basis van aantal internationale studenten bestaat uit Universiteit Maastricht, Erasmus Universiteit en Rijksuniversiteit Groningen. De groei laat de aantrekkelijkheid en kwaliteit van het universitaire onderwijs zien en is mede te danken aan het ruime Engelstalige aanbod. De EP-Nuffic brengt jaarlijks de mobility statistics uit. Op deze site staan grafieken en tabellen voor incoming degree en credit mobility en zijn er gegevens over onder andere de top 10 ho-instellingen met buitenlandse studenten.
De groei is niet één op één te relateren aan ingezette instrumenten, zoals het Holland Scholarship.
4
Wat zijn de kosten van een extra aanvullende bekostiging voor scholing van vluchtelingenkinderen in het primair onderwijs in het tweede jaar, die gelijk is aan de regeling in het eerste jaar, van 1 september tot 31 december 2016?
In de brief met nadere informatie over asielzoekerskinderen in het onderwijs waarin u geïnformeerd bent over de kosten van onderwijs aan asielzoekers staat een inschatting van de verwachte kosten van extra aanvullende bekostiging voor scholing van vluchtelingen in het primair onderwijs in het tweede jaar. Deze kosten bedragen circa € 24 miljoen.
5
Wat zijn de verminderde uitgaven aan de regeling achterstandsmiddelen indien alle vluchtelingenkinderen ook voor het tweede jaar automatisch onder extra aanvullende bekostiging vallen, en dus geen bijdrage uit de achterstandsmiddelen meer zouden behoeven?
Er is geen sprake van een vermindering van de uitgaven op de achterstandsmiddelen. Het maatwerk gaat uit van een totaalbedrag van € 9.000 per leerling. Daarbij wordt rekening houden met de reguliere bekostiging (inclusief gewichtenregeling) waar een leerling recht op heeft. De raming van de totale kosten van € 24 miljoen betreft de meerkosten van het maatwerk, dus de kosten bovenop die al voor reguliere bekostiging en achterstandsmiddelen gemaakt zouden zijn.
6
Kunt u uitleggen wat de aard, oorzaak en omvang van de totale uitvoeringsproblematiek 2016 is? Is dit volledig toe te schrijven aan de ruilvoetproblematiek of zijn er ook andere oorzaken?
De uitvoeringsproblematiek in 2016 is niet toe te schrijven aan de ruilvoetproblematiek. In onderstaand overzicht staat de problematiek op de OCW-begroting toegelicht voor het jaar 2016. Vanaf 2017 is er ook rijksbrede problematiek, waaronder een ruilvoettegenvaller. Ook OCW moet een bijdrage leveren om deze problematiek op te lossen. Ik informeer uw Kamer op Prinsjesdag over de Begroting 2017.
Leerling- en studentenontwikkeling |
€ 69,9 miljoen |
De leerling- en studentenaantallen worden jaarlijks geactualiseerd. |
Raming studiefinanciering |
€ 0,1 miljoen |
De raming van de studiefinanciering wordt jaarlijks geactualiseerd. |
Bijdrage aan begroting V&J |
€ 8,2 miljoen |
Zie ook kamerstuk 34 300 VI, nr. 23. |
Bijdrage aan mede-overheden in het kader van het Bestuursakkoord Asielinstroom |
€ 17,3 miljoen |
Zie ook Najaarsnota 2015. |
Programma Vernieuwing Studiefinanciering (PVS) |
€ 14,2 miljoen |
Door de langere doorlooptijd van het programma zijn er aanpassingskosten van € 14,2 miljoen. |
Instroom asielzoekers |
€ 62 miljoen |
De verhoogde instroom van asielzoekers heeft effect op de aanvullende bekostigingsregelingen in het primair en voortgezet onderwijs. |
Uitwerkingsakkoord Verhoogde Asielinstroom |
€ 11 miljoen |
De kosten van het Uitwerkingsakkoord die door OCW worden betaald. |
Totaal |
€ 182,7 miljoen |
7
Hoe verhoudt de aangekondigde lumpsum- en subsidietaakstelling in de eerste suppletoire begroting Onderwijs Cultuur en Wetenschap 2016 zich tot uw uitspraak tijdens het wetgevingsoverleg over het Begrotingsonderzoek OCW 2016 van 14 oktober 2015 dat de begroting voor 2016 sluitend is1?
In de eerste suppletoire begroting wordt de begroting voor het uitvoeringsjaar geactualiseerd. Voor OCW gebeurt dit jaarlijks in ieder geval voor de leerling- en studentenaantallen. Dit jaar is er ook andere problematiek die onder meer met een lumpsum- en subsidietaakstelling wordt gedekt. (zie het antwoord op vraag 6). Deze problematiek was tijdens het wetgevingsoverleg over het Begrotingsonderzoek OCW 2016 van 14 oktober 2015 nog niet bekend.
8
Is het bedrag dat beschikbaar wordt gesteld voor het Humanistisch vormend en godsdienstonderwijs ook voor de komende jaren toereikend om de docenten die met dit onderwijs worden belast, salarissen te laten uitbetalen op een vergelijkbaar niveau met het overige onderwijzend personeel in het primair onderwijs? Zo nee, hoeveel zou erbij moeten om deze salarissen op een vergelijkbaar niveau te handhaven?
Het bedrag dat beschikbaar wordt gesteld voor het Humanistisch vormend en godsdienstonderwijs bedraagt na indexering voor 2016 € 10,1 miljoen. Voor 2016 is dit bedrag toereikend om de salarissen op het gewenste niveau uit te laten betalen. Het besluit tot indexeren wordt jaarlijks bij de subsidieaanvraag genomen.
9
In hoeverre bestaan er juridische of financiële belemmeringen dat een school voor voortgezet speciaal onderwijs een vmbo2-afdeling in stand houdt waar techniek onderdeel van is, maar vanwege een te kleine schaalgrootte om eigen praktijklokalen te realiseren, gebruik maakt van praktijklokalen van een nabijgelegen school voor voortgezet onderwijs?
Er is geen sprake van juridische of financiële belemmeringen. Een vso-school kan inderdaad vmbo aanbieden. Daarbij kunnen ze de praktijklokalen van een nabijgelegen vmbo-school gebruiken.
Ook kan een vso-school een deel van het onderwijsprogramma door middel van symbiose laten uitvoeren op een reguliere vmbo-school. Volgens de inspectierichtlijn mag dit maximaal 60 procent van het aantal uren per week (pas toe of leg uit). Bij symbiose moeten de betrokken scholen een symbiose-overeenkomst opstellen. In artikel 12 van het Onderwijskundig besluit WEC wordt een aantal voorwaarden gesteld aan de overeenkomst.
10
Hoe staat het met het geregelde toezicht dat vanuit het Ministerie van Sociale Zaken en Werkgelegenheid wordt uitgeoefend op praktijklokalen voor het vmbo en met herinspecties die moeten plaatsvinden waar het mis blijkt te zijn? Hoe vaak beperkt dit toezicht zich tot een reactief of zelfs een inactief arbobeleid? Zijn docenten zich altijd bewust van hun verantwoordelijkheden ten aanzien van de veiligheid? Hoe vaak komt het voor dat de arbeidsinspectie machines om mee te werken goedkeurt, die niet deugen?
De Inspectie Sociale Zaken en Werkgelegenheid (SZW) hield de afgelopen jaren (her)inspecties naar de veiligheid van praktijklokalen in het voortgezet onderwijs (vo) en middelbaar beroepsonderwijs (mbo). De Inspectie lette vooral op de veilige inrichting van de werkplek en de machineveiligheid in de praktijklokalen. De scholen lijken op de goede weg te zijn bij het verbeteren van de veiligheid. In 2013 inspecteerde de Inspectie SZW op 107 locaties de praktijklokalen in het vo en mbo. Toen bleek 36 procent in orde en 64 procent niet in orde. Eind 2014 heeft de Inspectie SZW 52 van de achterblijvende locaties opnieuw geïnspecteerd. Op dat moment waren 45 locaties (87 procent) in orde. Op 7 locaties (13 procent) werden opnieuw overtredingen geconstateerd. Scholen die bij de vervolginspectie desondanks niet naleven krijgen een maatwerkaanpak met mogelijke inzet van zeer zware handhavingsinstrumenten (zoals de preventieve stillegging). Ook in 2015 zijn deze scholen geïnspecteerd. Ik verwacht dat de Inspectie SZW binnenkort met de actuele gegevens komt. Sinds 2013 wordt daarnaast de naleving van de arbozorgverplichting door de Inspectie SZW geïnspecteerd. Waar de Inspectie SZW een overtreding op Arbozorg aspecten constateerde, leidde dat tot toetsing van de risico-inventarisatie en -evaluatie op het betreffende risico. Ik zie dat docenten zich in steeds grotere mate bewust zijn van hun verantwoordelijkheden ten aanzien van de veiligheid. Voor het vo richt Voion zich op onder andere het thema veiligheid. Voion ondersteunt werkgevers en werknemers bij het realiseren van veilig, gezond werk in een vitale school. Dit doet zij door kennis te ontsluiten, instrumenten beschikbaar te stellen en praktijkvoorbeelden te verzamelen en te delen. We zien dat er inmiddels verschillende veiligheidsmappen ontwikkeld zijn in samenwerking met platforms, zoals platform Bouwen Wonen en Interieur (BWI) en Consortium Beroepsonderwijs. Hierbij worden docenten ook gewezen op hun verantwoordelijkheden ten aanzien van de veiligheid, de wettelijke eisen en de Arbocatalogus-VO.
11
Waar en wanneer is met de Kamer gecommuniceerd dat de redding van het ROC Leiden bekostigd zou worden door een kasschuif?
Zie het antwoord op vraag 13.
12
Waar en wanneer is met de Kamer gecommuniceerd dat de dekking voor de redding van het ROC Leiden ten koste zou gaan van het investeringsbudget van de kwaliteitsafspraken?
Zie het antwoord op vraag 13.
13
Waarom gaat de redding van het ROC Leiden ten koste van de kwaliteitsafspraken in het mbo in plaats van het macrobudget?
Op suggestie van en na overleg met de MBO Raad is besloten om de korting op het macrobudget te laten plaatsvinden in de jaren 2016 t/m 2018 en niet enkel in 2016 en 2017 zoals eerder is gemeld aan de Kamer. De mbo-instellingen hebben dan de tijd om deze verlaging van het beschikbare budget in hun begrotingen aan te passen. Om dit te kunnen realiseren is een kasschuif van € 10 miljoen binnen het macrobudget van 2018 naar 2016 noodzakelijk.
De bijdrage van maximaal € 40 miljoen is opgebouwd uit de volgende onderdelen:
1. € 18 miljoen voor liquiditeitssteun;
2. € 14 miljoen voor de overbrugging van oude en nieuwe huisvestingssituatie;
3. € 8 miljoen bijdrage voor een kwaliteitsimpuls.
Eerder is aan de Kamer gemeld dat het gehele bedrag van € 40 miljoen gedekt zou worden uit het macrobudget. Op suggestie van en na overleg met de MBO Raad is besloten om de bijdrage van € 8 miljoen voor de kwaliteitsimpuls te dekken door een verlaging van het investeringsbudget in 2017 met € 8 miljoen. De € 8 miljoen heeft op deze manier een directe link met kwaliteitsverbetering. Deze € 8 miljoen wordt overgeheveld naar het macrobudget. Het macrobudget van de mbo-instellingen wordt met € 32 miljoen, i.p.v. € 40 miljoen, verlaagd en verdeeld over de jaren 2016 t/m 2018. Door de € 8 miljoen uit het investeringsbudget te halen wordt het macrobudget voor de gehele sector ook minder belast.
14
Welk signaal stuurt u naar de mbo3-sector door de dekking van het ROC Leiden te zoeken in het budget dat bedoeld is voor de kwaliteitsafspraken?
De aangepaste fasering en de alternatieve dekking is gedaan op suggestie van de mbo-scholen. De € 8 miljoen heeft als doel om een impuls te geven aan de kwaliteit van het onderwijs van ROC Leiden. Door deze middelen niet uit het macrobudget te halen maar uit het investeringsbudget hebben deze middelen een directe link met de kwaliteitsimpuls. Dit is een reden waarom de MBO Raad het voorstel gedaan hebben om de dekking van de € 40 miljoen gedeeltelijk aan te passen. Daarmee ontstond ook draagvlak in de sector om de last van ROC Leiden te dragen.
15
Vindt u de verlaging van het budget voor de kwaliteitsafspraken niet tegenstrijdig met uw lijn om het belang van de kwaliteitsafspraken in het licht van het stimuleren van kleinschalig en herkenbaar onderwijs te verstevigen?
Conform de motie van de leden Jadnanansing en Lucas (Kamerstukken II 2015/2016, 31 524 nr. 277) kan ik aangeven dat ik wat betreft de menselijke maat met JOB en de MBO Raad onderzoek of de studenttevredenheidsonderzoek (JOB-monitor) en het medewerkerstevredenheidsonderzoek (MTO) in 2016 moeten worden aangepast om beter zicht te krijgen op de mate waarin instellingen de menselijke maat in het mbo vormgegeven. De resultaten van de eerstvolgende JOB-monitor en het MTO zullen beschikbaar komen in 2018. Als op basis van deze twee onderzoeken blijkt dat instellingen onvoldoende werk maken van de menselijke maat zal ik met de instellingen komen tot kwaliteitsafspraken voor de menselijke maat
16
Hoe verhoudt de verlaging van het budget voor de kwaliteitsafspraken in het mbo zich met de afspraak in het regeerakkoord om vast te houden aan bekostiging naar kwaliteit?
Zie het antwoord op vraag 14.
17
Waarom is er gekozen voor een korting op de regeling praktijkleren, terwijl de beroepsbegeleidende leerweg daalt en werkgevers klagen over teruggang in middelen ten aanzien van de Wet vermindering afdracht?
In de afgelopen twee jaar is de regeling praktijkleren niet volledig uitgeput. De onderuitputting op de regeling praktijkleren was circa € 9 miljoen in 2014 en € 16 miljoen in 2015. Deze onderuitputting wordt nu gedeeltelijk vanaf 2016 voor € 10 miljoen structureel ingezet ter dekking van de definitieve invulling van de ramingsbijstelling subsidies. Bij het mbo-compartiment was er geen sprake van onderuitputting. De korting betreft feitelijk derhalve niet het mbo.
18
Kunt u aangeven waarom er een kasschuif is voor Leven Lang Leren?
De middelen worden gebruikt voor de experimenten vraagfinanciering en pilots flexibilisering. Omdat het lang onduidelijk was hoe het experiment en de pilot eruit zouden komen te zien en welke partijen zouden deelnemen, was het niet goed mogelijk de beschikbare middelen in de juiste kasjaren neer te zetten. Pas begin 2016 kwam er meer duidelijkheid: de regelingen waren in het najaar 2015 gereed, instellingen hebben 15 oktober 2015 hun aanvragen ingediend en 14 januari 2016 zijn de besluiten over deelname aan de experimenten vraagfinanciering en de pilots flexibilisering genomen. Zie ook de brief van 22 januari 2016. Op basis hiervan is nu ingeschat wat de financiële consequenties zijn en zijn de benodigde middelen zo goed als mogelijk in de juiste jaren gezet. Voor de pilots flexibilisering liggen de verplichtingen en benodigde middelen per jaar nu vast. Voor het experiment blijft het uiteraard nog steeds onzeker, omdat we immers niet vooraf weten hoeveel studenten er precies gaan studeren.
19
Waarvoor worden de middelen van de kasschuif voor Leven Lang Leren precies gebruikt?
Zie het antwoord op vraag 18.
20
Waarom was het budget voor Leven Lang Leren niet in overeenstemming met de beoogde uitgaven?
Zie het antwoord op vraag 18.
21
Hoeveel middelen zijn er beschikbaar voor het leraarontwikkelfonds in de komende jaren?
Voor het schooljaar 2015–2016 is op basis van de motie Ypma/Straus voor 2015 een bedrag van € 5 miljoen ingezet, afkomstig uit de middelen die horen bij het Nationaal Onderwijs Akkoord. Deze middelen zijn incidenteel en gedekt vanuit NOA-middelen. Voor de meerjarige uitvoering van de regeling zijn de volgende middelen gereserveerd: voor het jaar 2017 € 5 miljoen en voor de jaren 2018 en 2019 € 3 miljoen per jaar.
22
Hoeveel mensen stromen jaarlijks gediplomeerd uit bij respectievelijk de pabo's4, alo's5, tweedegraads lerarenopleidingen en universitaire lerarenopleidingen?
Diplomajaar |
|||||
---|---|---|---|---|---|
Soort onderwijsopleiding |
2010 |
2011 |
2012 |
2013 |
2014 |
leraar basisonderwijs (PABO) (inclusief academische PABO) |
5.087 |
5.009 |
4.551 |
4.214 |
4.113 |
academie lichamelijke opvoeding (ALO) |
835 |
696 |
665 |
665 |
746 |
hbo 2e graads lerarenopleidingen |
4.071 |
4.574 |
3.739 |
3.887 |
3.810 |
wo 1e graads lerarenopleidingen (ULO) |
841 |
1052 |
927 |
982 |
952 |
Bron: 1 cijfer HO 2015
Diplomajaar loopt van 1 oktober jaar T t/m 30 september jaar T+1
23
Hoeveel mensen volgen jaarlijks respectievelijk een pabo-opleiding, alo-opleiding, tweedegraads lerarenopleiding of universitaire lerarenopleiding tijdens of na afronding van een andere studie in het hoger onderwijs.
Inschrijvingsjaar |
||||||
---|---|---|---|---|---|---|
Hoofdsoort onderwijsopleiding |
2011 |
2012 |
2013 |
2014 |
2015 |
|
leraar basisonderwijs (PABO) (inclusief academische PABO |
Totaal aantal studenten |
26.809 |
24.877 |
24.445 |
23.934 |
21.203 |
waarvan gelijktijdig in een niet-onderwijsopleiding |
118 |
100 |
124 |
114 |
111 |
|
waarvan eerder een diploma in een niet-onderwijsopleiding |
1.831 |
1.621 |
1.572 |
1.608 |
1.641 |
|
waarvan gelijktijdig in een niet-onderwijsopleiding én eerder een diploma in een niet-onderwijsopleiding |
24 |
17 |
29 |
27 |
39 |
|
academie lichamelijke opvoeding (ALO) |
Totaal aantal studenten |
4.521 |
4.434 |
4.405 |
4.413 |
4.302 |
waarvan gelijktijdig in een niet-onderwijsopleiding |
72 |
101 |
47 |
52 |
22 |
|
waarvan eerder een diploma in een niet-onderwijsopleiding |
52 |
38 |
29 |
22 |
23 |
|
waarvan gelijktijdig in een niet-onderwijsopleiding én eerder een diploma in een niet-onderwijsopleiding |
0 |
0 |
0 |
0 |
0 |
|
hbo 2e graads lerarenopleidingen |
Totaal aantal studenten |
26.064 |
24.988 |
26.413 |
26.860 |
27.101 |
waarvan gelijktijdig in een niet-onderwijsopleiding |
920 |
849 |
947 |
968 |
1.047 |
|
waarvan eerder een diploma in een niet-onderwijsopleiding |
3.361 |
3.266 |
3.433 |
3.636 |
3.829 |
|
waarvan gelijktijdig in een niet-onderwijsopleiding én eerder een diploma in een niet-onderwijsopleiding |
149 |
110 |
127 |
150 |
139 |
|
wo 1e graads lerarenopleidingen (ULO) |
Totaal aantal studenten |
1.814 |
1.765 |
1.936 |
1.942 |
1.895 |
waarvan gelijktijdig in een niet-onderwijsopleiding |
19 |
12 |
11 |
12 |
8 |
|
waarvan eerder een diploma in een niet-onderwijsopleiding |
1.476 |
1.481 |
1.609 |
1.588 |
1.559 |
|
waarvan gelijktijdig in een niet-onderwijsopleiding én eerder een diploma in een niet-onderwijsopleiding |
163 |
128 |
159 |
183 |
178 |
Bron: 1 cijfer HO 2015
Peildatum: 1 oktober
24
Kunt u uiteenzetten hoe de betaling van de huwelijksportretten van Rembrandt is afgehandeld?
Op 29 september en 6 oktober 2015 hebben de Tweede en Eerste Kamer ingestemd met het voornemen tot de aankoop van de huwelijksportretten van Maerten Soolmans en Oopjen Coppit. Vervolgens hebben verschillende gesprekken tussen de Nederlandse en Franse overheid en verkoper plaatsgevonden. Dit heeft onder meer geresulteerd in de ondertekening van de koopovereenkomst tussen Nederland en verkoper in januari 2016 waarna tot betaling kon worden overgegaan.
25
Klopt de toelichting in de Voorjaarsnota 2016 dat 80 miljoen euro voor de aankoop in januari 2016 via artikel 14 Cultuur voldaan is vanuit de eindejaarsmarge van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap?
Ja.
26
Is de 30 miljoen euro, die in 2015 is onttrokken aan het museale aankoopfonds voor de aankoop, in de eindejaarsmarge opgenomen, of is dit bedrag nog beschikbaar voor andere aankopen?
De € 30 miljoen die in 2015 is onttrokken aan het museale aankoopfonds is in de eindejaarsmarge opgenomen en in 2016 gebruikt voor de aankoop. Dit bedrag is niet meer beschikbaar voor andere aankopen.
27
Waar is zichtbaar op welke wijze het Ministerie van Financiën haar aandeel in de aankoop, te weten de toegezegde 50 miljoen euro uit verwachte hogere dividendontvangsten van staatsdeelnemingen, heeft voldaan?
Bij nota van wijziging op de begroting van het Ministerie van Financiën (Tweede Kamer 2015–2016, 34 300 IX, nr. 5) is de verhoging van de dividendontvangsten van staatsdeelnemingen aan de Tweede Kamer voorgelegd. Het juiste kasritme is geregeld bij incidentele suppletoire begroting 2015 van het Ministerie van Financiën (Tweede Kamer 2015–2016, 34 286 nr. 1). Bij incidentele suppletoire begroting 2015 van het Ministerie van OCW (Tweede Kamer 2015–2016, 34 285 nr. 2) is de € 50 miljoen aan het cultuurartikel toegevoegd.
28
In hoeverre is het Ministerie van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap gekrompen in personeel en in budget sinds de Tweede Kamer in 2005 de motie van de leden Kraneveldt en Roefs6 heeft aangenomen?
In personeel is het departement (inclusief onderwijs- en erfgoedinspectie, de Rijksdienst voor het Cultureel Erfgoed en adviesraden maar exclusief DUO en het NA) gekrompen met 230 fte in de periode 2005–2015 (van 2.207 naar 1.978 fte). Het apparaatsbudget van het departement is in diezelfde periode in absolute bedragen gedaald met € 26 miljoen (van € 276 naar € 250 miljoen).
Een vergelijking over deze periode gaat voorbij aan ontwikkelingen binnen het departement en op de begroting. Zo is er in die periode voor ruim € 30 miljoen aan loon- en prijsbijstelling toegevoegd aan het apparaatsbudget. Daarnaast is er per saldo voor bijna € 18 miljoen aan taken bij gekomen bij het departement, vooral bij de Inspectie van het Onderwijs. Wanneer hiervoor gecorrigeerd zou worden dan resulteert dat in een daling van respectievelijk 400 fte’s en € 75 miljoen.