Kamerstuk 34475-XV-6

Lijst van vragen en antwoorden over het Jaarverslag Ministerie van Sociale Zaken en Werkgelegenheid 2015

Dossier: Jaarverslag en slotwet Ministerie van Sociale Zaken en Werkgelegenheid 2015

Gepubliceerd: 8 juni 2016
Indiener(s): Brigitte van der Burg (VVD)
Onderwerpen: begroting financiƫn
Bron: https://zoek.officielebekendmakingen.nl/kst-34475-XV-6.html
ID: 34475-XV-6

Nr. 6 LIJST VAN VRAGEN EN ANTWOORDEN

Vastgesteld 8 juni 2016

De vaste commissie voor Sociale Zaken en Werkgelegenheid heeft een aantal vragen voorgelegd aan de Minister en de Staatssecretaris van Sociale Zaken en Werkgelegenheid over de brief van 18 mei 2016 inzake het jaarverslag Ministerie van Sociale Zaken en Werkgelegenheid 2015 (Kamerstuk 34 475 XV, nr. 1).

De Minister en de Staatssecretaris hebben deze vragen beantwoord bij brief van 7 juni 2016. Vragen en antwoorden zijn hierna afgedrukt.

De voorzitter van de commissie, Van der Burg

Adjunct-griffier van de commissie, Esmeijer

Vraag 1

Kunt u aangeven welke concrete beleidsacties er zijn gevoerd in 2015 op het versterken van het beleid rondom een leven lang leren?

Antwoord 1

In de «Voortgangsrapportage Leven Lang Leren 2015»1 heeft de Minister samen met de Minister van OCW gerapporteerd over de voortgang op de drie actielijnen om leven lang leren te bevorderen: (a) ruimte voor onderwijsinstellingen om maatwerk te leveren, (b) vergroten van de mogelijkheden om kennis en vaardigheden die elders zijn opgedaan te verzilveren en (c) maatregelen op het terrein van duurzame inzetbaarheid waaronder het levenlanglerenkrediet, de sectorplannen en de aanpak «Werkend leren». Over de voortgang van de sectorplannen heeft de Minister voorts de Tweede Kamer in 2015 twee maal geïnformeerd2.

Als onderdeel van het programma Duurzame inzetbaarheid is de aanpak «Werkend leren» ontwikkeld. Via de ESF-regeling Duurzame inzetbaarheid worden sectoren en bedrijven hierbij actief ondersteund. In het kader van de ESF-regeling voor bedrijven en instellingen is tussen najaar 2014 en medio 2015 aan 2064 bedrijven en instellingen een subsidie toegekend. Uit de tussenevaluatie van de regeling blijkt dat 90% van de deelnemers door de subsidiemaatregelen hebben genomen op het gebied van duurzame inzetbaarheid die anders niet of in mindere mate plaats zouden hebben gevonden. Over de aanvragen voor het tweede aanvraagtijdvak in 2015 wordt u later dit jaar geïnformeerd in de volgende rapportage Duurzame Inzetbaarheid. Verder is een specifiek programma om duurzame inzetbaarheid in het MKB te versterken. De Tweede Kamer is vorig jaar ook afzonderlijk geïnformeerd over het programma Duurzame Inzetbaarheid3.

Met de brief «Doorstart naar nieuw werk»4 heeft de Minister de Tweede Kamer eind vorig jaar geïnformeerd over de inzet van de vrijgekomen sectorplanmiddelen. Deze middelen komen ten goede aan soepele van-werk-naar-werk transities en leven lang leren. Naast het versterken van de samenwerking in de arbeidsmarktregio en inzet van mobiliteitscentra bij acuut ontslag en meer persoonlijke dienstverlening worden ook investeringen aangekondigd in scholingsvouchers gericht op kansrijke beroepen en de mogelijkheid om ook buiten de sectorplannen gebruik te maken van de Brug-WW.

Vraag 2

Wat is de hoogte van de totale bruto loonkosten in Nederland in de afgelopen 10 jaar? Hoe hoog zijn de netto loonkosten (afgelopen 10 jaar)? Hoe hoog zijn de sociale premies (in de afgelopen 10 jaar)?

Antwoord 2

In onderstaande tabel worden de loonkosten voor werkgevers en de sociale premies ten laste van werkgevers voor de periode 2004–2014 vermeld.

Loonkosten werknemers in miljoenen euro's

Jaar

Sociale premies t.l.v. werkgevers

Loonkosten werkgevers

2004

55.965

257.809

2005

56.145

262.617

2006

55.869

272.099

2007

59.606

288.809

2008

65.195

305.149

2009

66.063

308.592

2011

66.325

315.462

2012

69.632

320.389

2013

69.976

322.443

2014

74.573

327.847

Vraag 3

Wat is de hoogte van de totale pensioenpremies die elk jaar betaald worden?

Antwoord 3

Volgens voorlopige cijfers van het CBS (Statline, geraadpleegd 30-5-2016) is er in 2014 circa € 34,7 miljard aan pensioenpremies betaald in het kader van verplichte pensioenverzekeringen voor werknemers (tweede pijler). Daarnaast is er circa € 1,16 miljard betaald aan premies voor lijfrentes (derde pijler).

Vraag 4

Kan de regering een overzicht geven van de hoogte van het minimumloon in Nederland in vergelijking met andere landen?

Antwoord 4

Zoals aangegeven in de brief over de Herziening Wet minimumloon en minimum vakantiebijslag5 is een veelgebruikte maatstaf om de hoogte van het minimumloon inzichtelijk te maken de zogenaamde Kaitz-index. Daarbij wordt het minimumloon afgezet tegen de hoogte van het mediane loon in een land. Dit geeft inzicht in de relatieve hoogte van het minimumloon. Onderstaande figuur toont de relatieve hoogte van het wettelijk minimumloon van verschillende OESO-landen. Nederland behoort tot de middenmoot, terwijl het minimumloon in bijvoorbeeld Frankrijk relatief hoger ligt. In de Verenigde Staten is het minimumloon beduidend lager als aandeel van het mediane loon.

Figuur: De relatieve hoogte van het wettelijk minimumloon in verschillende landen

Figuur: De relatieve hoogte van het wettelijk minimumloon in verschillende landen

Bovenstaande figuur geeft het wettelijk minimumloon als aandeel van het mediane inkomen van een voltijdswerkende aan. Dit is de zogenaamde Kaitz-index. De data hebben betrekking op 2014. Bron: OECD Employment and Labour Market Statistics, geraadpleegd op 31 mei 2016.

Vraag 5

Kan de regering een overzicht geven van de hoogte van het bijstandsniveau (sociaal minimum) in Nederland in vergelijking met andere landen?

Antwoord 5

Onderstaande tabel geeft een overzicht van het minimuminkomen waarop huishoudens in OESO- en EU-landen aanspraak kunnen maken, op basis van het Tax/Benefit-model van de OESO6. Dit minimum is uitgedrukt als percentage van het mediane netto besteedbare huishoudinkomen en is aldus gecorrigeerd voor verschillen in inkomensniveau tussen landen en huishoudtypen. Het betreft een inkomensbegrip dat breder is dan alleen de bijstandsuitkering. Huurtoeslag (en vergelijkbare regelingen) alsmede kindregelingen zijn in de cijfers verwerkt; zorgtoeslag, gemeentelijke regelingen en voorzieningen in natura niet. De vergelijkbaarheid tussen landen wordt beperkt door complexe verschillen in het socialezekerheidsstelsel, die niet goed in een cijfer zijn uit te drukken. De cijfers hebben betrekking op het meest recente beschikbare jaar, 2014.

Het minimuminkomen als percentage van het mediane netto besteedbare huishoudinkomen

Alleenstaande

 

Paar

 

Alleenstaande ouder, 2 kinderen

 

Paar, 2 kinderen

Nederland

66

 

Ierland

70

 

Japan

74

 

Ierland

64

Ierland

65

 

Denemarken

63

 

Denemarken

59

 

Denemarken

63

Japan

64

 

Nederland

60

 

Verenigd Koninkrijk

59

 

Verenigd Koninkrijk

57

Denemarken

62

 

IJsland

59

 

Ierland

57

 

Duitsland

54

Verenigd Koninkrijk

55

 

Finland

50

 

Nederland

54

 

IJsland

52

IJsland

54

 

Luxemburg

49

 

Duitsland

54

 

Nederland

50

Zweden

53

 

Duitsland

49

 

Oostenrijk

49

 

Oostenrijk

50

Finland

52

 

Verenigd Koninkrijk

48

 

Finland

48

 

Japan

50

Malta

48

 

Zwitserland

46

 

Israel

47

 

Luxemburg

49

Tsjechië

47

 

Zweden

46

 

België

47

 

Finland

48

Luxemburg

47

 

Tsjechië

44

 

IJsland

46

 

Australië

44

Zwitserland

46

 

Noorwegen

42

 

Australië

46

 

Polen

43

Duitsland

46

 

Nieuw Zeeland

42

 

Luxemburg

45

 

Zweden

42

Oostenrijk

44

 

Oostenrijk

41

 

Korea

44

 

Letland

42

België

41

 

Australië

41

 

Slovenië

43

 

Noorwegen

42

Noorwegen

40

 

Japan

40

 

Nieuw Zeeland

43

 

Korea

42

Frankrijk

40

 

België

38

 

Zwitserland

43

 

Slovenië

42

Nieuw Zeeland

38

 

OESO mediaan

38

 

OESO mediaan

43

 

OESO mediaan

42

OESO mediaan

38

 

Malta

38

 

Zweden

41

 

Tsjechië

42

Australië

35

 

Frankrijk

38

 

Noorwegen

41

 

Litouwen

41

Estland

32

 

Israel

37

 

Letland

41

 

EU mediaan

41

EU mediaan

32

 

EU mediaan

34

 

Litouwen

40

 

Zwitserland

40

Letland

30

 

Letland

34

 

Frankrijk

39

 

Nieuw Zeeland

40

Slovenië

30

 

Korea

32

 

EU mediaan

39

 

Frankrijk

39

Spanje

29

 

Slovenië

31

 

Tsjechië

39

 

België

38

Polen

29

 

Estland

31

 

Malta

39

 

Israel

36

Kroatië

28

 

Polen

31

 

Canada

38

 

Canada

36

Slowakije

27

 

Litouwen

30

 

Polen

38

 

Malta

36

Israel

27

 

Slowakije

28

 

Estland

35

 

Estland

35

Korea

27

 

Spanje

27

 

Kroatië

29

 

Kroatië

33

Litouwen

23

 

Canada

26

 

Slowakije

29

 

Portugal

29

Portugal

23

 

Portugal

25

 

Portugal

28

 

Slowakije

29

Canada

22

 

Kroatië

24

 

Hongarije

28

 

Hongarije

24

Hongarije

21

 

Roemenië

19

 

Bulgarije

28

 

Roemenië

23

Roemenië

15

 

Hongarije

16

 

Spanje

26

 

Spanje

23

Bulgarije

13

 

Bulgarije

14

 

Roemenië

22

 

Verenigde Staten

23

Verenigde Staten

7

 

Verenigde Staten

9

 

Verenigde Staten

21

 

Bulgarije

20

Chili

5

 

Chili

7

 

Chili

17

 

Chili

17

Griekenland

0

 

Griekenland

0

 

Griekenland

16

 

Griekenland

8

Italië

0

 

Italië

0

 

Italië

0

 

Italië

0

Turkije

0

 

Turkije

0

 

Turkije

0

 

Turkije

0

Bron: OESO, Benefits and Wages: Statistics, geraadpleegd op 31-05-2016.

Vraag 6

Hoeveel geld wordt er uitgegeven aan re-integratie in totaal?

Antwoord 6

De uitgaven aan re-integratie (programmamiddelen) bestaan uit verschillende budgetten. Enerzijds is er vanaf 2015 een gebundeld participatiebudget beschikbaar bij gemeenten, dat deel uitmaakt van de integratie-uitkering sociaal domein. In dit gebundeld budget zijn middelen ten behoeve van de huidige populatie in de sociale werkvoorziening (voorheen macrobudget Wsw) en middelen waarmee gemeenten hun klantpopulatie kunnen re-integreren naar en ondersteunen tijdens werk, samengevoegd. In totaal is hiervoor in 2015 € 2,9 miljard aan budget beschikbaar gesteld. Het is aan de gemeenten zelf om te bepalen hoe ze deze middelen inzetten.

Anderzijds is er een budget bij het UWV beschikbaar ten behoeve van o.a. re-integratietrajecten met als doel om personen met een arbeidsongeschiktheidsuitkering (waaronder de Wajong) te begeleiden op weg naar werk. Ook worden met dit budget werkvoorzieningen (zoals jobcoaching, vervoersvoorzieningen en werkplekaanpassingen) gefinancierd om deze personen aan het werk te houden. In totaal heeft het UWV in 2015 € 182 miljoen uitgegeven aan re-integratie.

Vraag 7

Kan de regering een overzicht geven van het aantal mensen (in procenten) dat WML verdient, 1x modaal verdient, 2x modaal verdient, 3x modaal verdient en meer dan 3x modaal?

Antwoord 7

De tabel hieronder geeft de procentuele verdeling weer van het aantal werkzame personen van 23 jaar of ouder naar inkomensklassen op basis van uurloon (gerekend is met fulltime = 38 uur per week).

 

Tot 105% WML

105% WML tot modaal

Modaal tot 2x modaal

2x modaal tot 3x modaal

Meer dan 3x modaal

Percentage van totaal aantal werkzame personen

6%

42%

44%

6%

2%

Bron: SZW berekeningen 2015.

Vraag 8

Kan de regering aangeven welke type huishoudens het meest voorkomen en hoe hoog de inkomens is van deze huishoudens (bijv. in een frequentietabel)?

Antwoord 8

In onderstaande tabel zijn de huishoudens weergegeven zoals die ingedeeld worden door het CBS. Per huishoudtype is het aantal aangeven als ook het percentage van het totaal aantal huishoudens, alsmede het gemiddeld brutoinkomen.

Huishoudens naar diverse kenmerken, 2014.

Samenstelling huishouden

Particuliere huishoudens (x 1.000)

Particuliere huishoudens (% van totaal)

Brutoinkomen (in € 1.000)

Totaal particulier huishouden

7,548

100%

58,5

       

Totaal eenpersoonshuishouden

2,769

37%

31,6

Alleenstaande man

1,307

17%

35,5

Alleenstaande man, tot 65 jaar

1,052

14%

36,7

Alleenstaande man, 65 jaar of ouder

255

3%

30,3

Alleenstaande vrouw

1,462

19%

28,2

Alleenstaande vrouw, tot 65 jaar

812

11%

30,6

Alleenstaande vrouw, 65 jaar of ouder

651

9%

25,2

       

Totaal paar

4,120

55%

77,7

Paar, zonder kinderen

2,146

28%

65,2

Paar, zonder kinderen, kostwinner < 65

1,234

16%

78,6

Paar, zonder kinderen, kostwinner >= 65

912

12%

47,2

Paar, beide partners 65 jaar of ouder

741

10%

45,4

Paar, één partner 65 jaar of ouder

242

3%

59,7

Overig huishouden met lid >= 65

164

2%

73,8

       

Totaal meerpersoonshuishouden

4,778

63%

74,1

Paar, alleen kinderen < 18

1,304

17%

87,3

Paar, minstens één kind >= 18

670

9%

98,9

Overig meerpersoonshuishouden

134

2%

80,0

       

Totaal eenoudergezin

525

7%

44,5

Eenoudergezin, alleen kinderen < 18

282

4%

36,3

Eenoudergezin, minstens één kind >= 18

242

3%

54,0

Vraag 9

Kan de regering aangeven hoeveel mensen in de 1e belastingschijf zitten, hoeveel in de 2e, hoeveel in de 3e en hoeveel mensen in de 4e schijf?

Antwoord 9

In de hierna volgende tabel wordt een overzicht gegeven van belastingplichtigen met een belastbaar inkomen in box 1, verdeeld naar de inkomensklassen die horen bij de tariefschijven in box 1. De cijfers geven dus weer voor hoeveel belastingplichtigen de betreffende schijf de hoogste schijf is. De cijfers gelden voor 2016. Het totaal aantal belastingplichtigen dat belasting betaalt in box 1 bedraagt circa 13,4 miljoen.

Verdeling belastingplichtigen met een belastbaar inkomen in box 1 naar tariefschijven

Schijf

Aantal personen (in miljoenen)

1e schijf (€ 0 t/m € 19.922)

6,0

2e schijf (€ 19.923 t/m € 33.7151 /€ 34.0272)

3,6

3e schijf (€ 33.716/€ 34.028 t/m € 66.421)

3,1

4e schijf (€ 66.422 en hoger)

0,7

Bron: Ministerie van Financiën.

X Noot
1

Grens 2e schijf geboren op/na 1-1-1946

X Noot
2

Grens 2e schijf geboren voor 1-1-1946

Vraag 10

Wat is de gemiddelde WW-duur?

Antwoord 10

Uit de kwantitatieve informatie bij het UWV-jaarverslag 2015 blijkt dat de gemiddelde WW-duur in 2015 34 weken bedraagt.

Vraag 11

Hoe verhoudt zich het percentage ziekteverzuim met andere landen?

Antwoord 11

De meest recente tussen landen vergelijkbare verzuimcijfers komen uit een grootschalige internationale enquête van het Europese agentschap Eurofound uit 2010. Toen gaf 49% van de Nederlandse werkenden (werknemers en zelfstandigen) aan in de afgelopen 12 maanden wel eens te hebben verzuimd. Dat was iets boven het toenmalige EU27-gemiddelde, vergelijkbaar met België en een stuk lager dan Duitsland. Berekend op diezelfde Eurofound-data lag het Nederlandse verzuim als percentage van het aantal te werken dagen, toen op 3,8%, eveneens iets boven het EU-gemiddelde.

Volgens het CBS kwam het Nederlandse verzuimpercentage van werknemers in 2010 iets hoger uit, namelijk op 4,2%. Vergeleken met dat jaar is het verzuimpercentage in 2015 gedaald naar 3,9%. Dit najaar komt Eurofound met nieuwe cijfers naar buiten. Deze cijfers zullen ook in de Arbobalans 2016 worden opgenomen.

Vraag 12

Kan de regering aangeven hoe lang men gemiddeld in de ZW zit?

Antwoord 12

De gemiddelde ZW-duur bedraagt ongeveer 4,9 maanden, ofwel 21 weken. Dit betreft alle vangnetgroepen (exclusief eigenrisicodragers) en is gebaseerd op de beëindigde ZW-uitkeringen in 2015. Hieronder vindt u een uitsplitsing per vangnetgroep.

 

Gem. ZW-duur (weken)

Uitzendkrachten

8

Einde dienstverband

33

Zieke WW

43

Overig, w.o. no-risk en ziekte i.v.m. zwangerschap

12

Totaal

21

Bron UWV,

Vraag 13

Wat is de inactieven/actieven ratio in Nederland? Hoe verhoudt zich deze tot andere Europese landen?

Antwoord 13

De ratio inactieven/actieven (I/A ratio) in Nederland volgens de definitie van het CBS/CPB wordt in de onderstaande tabel weergegeven.

 

I/A ratio (%)

2013

69,0

2014

70,8

2015

71,2

2016

70,8

Bron CPB, MEV 2016.

Het CBS berekent de I/A ratio door het aantal inactieven (in uitkeringsjaren) te delen door de actieven (in arbeidsjaren), daarmee is de I/A ratio is een indicator voor het draagvlak van de sociale verzekering. Het vergelijken van de I/A ratio, volgens de definitie van het CBS, met andere Europese landen is ingewikkeld door verschillen in sociale stelsels. Om de internationale vergelijking te kunnen maken bestaat een alternatieve indicator voor het draagvlak van het sociale stelsel: de old-age dependency ratio, de ratio van het aantal personen ouder dan 65 jaar (inactieven) en het aantal personen tussen de 15 en 65 jaar (actieven). Onderstaande tabel geeft de old-age dependency ratio van verschillende Europese landen.

Old-age dependency ratio, 2015

EU28

28,8%

   

Servië

27,5%

Nederland

27,2%

   

Malta

27,6%

Italië

33,7%

   

Zwitserland

26,4%

Griekenland

32,4%

   

Hongarije

26,5%

Duitsland

32,0%

   

Tsjechië

26,6%

Zweden

31,1%

   

Slovenië

26,6%

Portugal

31,1%

   

Roemenië

25,2%

Finland

31,3%

   

Noorwegen

24,5%

Bulgarije

30,2%

   

Liechtenstein

23,2%

Letland

29,5%

   

Polen

22,2%

Frankrijk

29,2%

   

Luxemburg

20,5%

Denemarken

28,8%

   

Cyprus

21,2%

Estland

28,7%

   

IJsland

20,5%

Kroatië

28,3%

   

Montenegro

20,2%

Litouwen

28,1%

   

Ierland

20,0%

België

27,8%

   

Slowakije

19,7%

Spanje

27,9%

   

Macedonië

18,0%

Oostenrijk

27,5%

   

Albanië

18,1%

Verenigd Koninkrijk

27,5%

   

Turkije

11,8%

Bron: Eurostat, geraadpleegd 31-05-2016.

Vraag 14

Wat is de hoogte van het gemiddeld pensioen?

Antwoord 14

Volgens informatie van DNB bedroeg het gemiddelde aanvullende ouderdomspensioen in 2014 € 9.500 bruto per jaar (€ 792 per maand). In inkomenssferen wordt echter vaker gekeken naar het modale aanvullende ouderdomspensioen. Dit bedroeg in 2014 € 12.900 per jaar (€ 1.075 per maand).

Vraag 15

Wat is het bedrag dat in de tweede pijler wordt gespaard voor pensioen?

Antwoord 15

Volgens de voorlopige cijfers van het CBS (bron Statline, geraadpleegd 30-5-2016) is er in 2014 circa € 34,7 miljard aan pensioenpremies betaald in het kader van verplichte pensioenverzekeringen voor werknemers (tweede pijler).

Vraag 16

Wat is het bedrag dat in de derde pijler wordt gespaard voor pensioen?

Antwoord 16

Het CBS rapporteert dat er in 2014 voor € 1,16 miljard aan premies is betaald voor lijfrentes (derde pijler).

Bron Statline, geraadpleegd 30-5-2016.

Vraag 17

Wat is hoogte van de werkloosheid in de afgelopen 10 jaar per maand (in tabelvorm)?

Antwoord 17

De voor seizoensinvloeden gecorrigeerde werkloosheid in Nederland volgens de definitie van het CBS wordt in de onderstaande tabel weergegeven.

Seizoensgecorrigeerde werkloosheid per maand in duizendtallen, 2006–2016
 

2006

2007

2008

2009

2010

2011

2012

2013

2014

2015

2016

januari

459

382

331

326

444

430

486

589

691

645

574

februari

455

380

314

334

443

425

482

601

699

633

581

maart

444

364

312

342

440

413

487

619

692

626

574

april

432

356

318

361

432

411

502

625

684

625

572

mei

430

355

320

367

434

414

501

632

672

617

 

juni

413

349

319

374

434

409

502

648

656

611

 

juli

411

358

315

391

438

425

518

666

648

603

 

augustus

402

349

310

398

437

427

517

670

637

604

 

september

398

347

316

408

433

442

530

675

630

609

 

oktober

397

343

314

412

429

458

539

680

632

616

 

november

396

339

315

423

431

474

554

677

635

596

 

december

388

334

321

434

433

473

572

687

643

588

 

Bron: CBS Statline, geraadpleegd op 30-05-2016.

Vraag 18

Wat is de gemiddelde grootte van een huishouden?

Antwoord 18

Volgens het CBS was de gemiddelde huishoudensgrootte in 2015 2,18 personen.

(in 1950 was de gemiddelde huishoudensgrootte 3,93 personen; 10 jaar geleden was het 2,27).

Bron CBS, Statline, geraadpleegd 31-05-2016.

Vraag 19

Hoeveel werknemers zijn er? Hoe ontwikkelde dit zich in de afgelopen 10 jaar?

Antwoord 19

Het aantal werknemers, zelfstandigen, ontstane vacatures en de netto participatiegraad zijn weergegeven in onderstaande tabel. De tabel beantwoordt daarmee vraag 19 tot en met 24.

Werkenden naar positie in de werkkring, vacatures en netto arbeidsparticipatie, 2006–2016
 

2006

2007

2008

2009

2010

2011

2012

2013

2014

2015

Aantal werknemers (x1.000)

6.847

7.020

7.164

7.134

7.035

7.031

7.057

6.947

6.860

6.909

Aantal zelfstandigen (x1.000)

1.091

1.149

1.194

1.226

1.242

1.249

1.273

1.319

1.354

1.384

Ontstane vacatures (x1.000)

         

766

658

622

711

824

Netto arbeidsparticipatie totaal (%)

65

66,6

67,9

67,6

66,7

66,5

66,4

65,4

64,9

65,4

Netto arbeidsparticipatie mannen (%)

72,2

73,6

74,6

73,8

72,3

71,7

71,5

70,2

70,1

70,4

Netto arbeidsparticipatie vrouwen (%)

57,7

59,6

61,2

61,4

61

61,3

61,3

60,6

59,6

60,3

Bron: CBS Statline, geraadpleegd op 30-05-2016.

Vraag 20

Hoeveel zelfstandigen zijn er? Hoe ontwikkelde dit zich in de afgelopen 10 jaar?

Antwoord 20

Zie het antwoord op vraag 19.

Vraag 21

Wat is de hoogte in de afgelopen 10 jaar van de netto arbeidsparticipatie?

Antwoord 21

Zie het antwoord op vraag 19.

Vraag 22

Wat is de hoogte in de afgelopen 10 jaar van de netto arbeidsparticipatie van mannen?

Antwoord 22

Zie het antwoord op vraag 19.

Vraag 23

Wat is de hoogte in de afgelopen 10 jaar van de netto arbeidsparticipatie van vrouwen?

Antwoord 23

Zie het antwoord op vraag 19.

Vraag 24

Wat is de ontwikkeling van het aantal vacatures in de afgelopen 5 jaar?

Antwoord 24

Zie het antwoord op vraag 19.

Vraag 25

Hoeveel mensen ontvangen een bijstandsuitkering? Wat was de ontwikkeling de afgelopen 5 jaar?

Antwoord 25

Volgens gegevens van het CBS hadden eind 2015 497.000 personen een bijstandsuitkering: 450.000 personen tot AOW-leeftijd en 47.500 personen ouder dan de AOW-leeftijd. Het aantal personen met een bijstandsuitkering is de afgelopen 5 jaar toegenomen (zie onderstaande tabel).

Periode

Personen met een bijstandsuitkering

 

Totaal aantal personen

Tot AOW-leeftijd

Vanaf AOW-leeftijd

2011 (december)

415.550

367.370

48.010

2012 (december)

427.760

380.630

47.100

2013 (december)

460.080

413.030

46.970

2014 (december)

481.220

433.730

47.470

2015 (december)

496.600

448.680

47.850

De cijfers over 2015 zijn voorlopige cijfers. Dit is het aantal personen met een bijstandsuitkering i.t.t. het jaarverslag waarin het aantal huishoudens met een bijstandsuitkering wordt genoemd.

Vraag 26

Hoeveel mensen ontvangen een arbeidsongeschiktheidstuitkering? Wat was de ontwikkeling de afgelopen 5 jaar? Hoe is dit verdeeld in WAO, WIA, Wajong, zelfstandigen die arbeidsongeschiktheid zijn?

Antwoord 26

In onderstaande tabel staan de aantallen lopende uitkeringen WAO, WIA, Wajong en WAZ in de afgelopen 5 jaar (x1.000, ultimo; waarbij cijfers van 2015 nog niet definitief zijn). Uitvoeringsinformatie over de aantallen zelfstandigen die arbeidsongeschikt zijn en privaat verzekerd zijn is niet bekend.

 

2011

2012

2013

2014

2015

WAO

444

406

373

343

315

WIA

138

162

186

209

230

Wajong

216

227

239

251

249

WAZ

26

23

20

17

15

Bron: UWV Jaarverslagen

Vraag 27

Hoeveel mensen ontvangen een ww-uitkering? Wat was de ontwikkeling de afgelopen 5 jaar?

Antwoord 27

In onderstaande tabel wordt het aantal lopende WW-uitkeringen (x 1.000) en het aantal nieuwe en beëindigde uitkeringen in de afgelopen 5 jaar vermeld.

 

2011

2012

2013

2014

2015

Aantal lopende WW-uitkeringen (ultimo)

270

340

438

441

446

Aantal nieuwe WW-uitkeringen

414

502

613

605

584

Aantal beëindigde WW-uitkeringen

408

432

516

602

579

Bron: kwantitatieve informatie bij UWV jaarverslagen

Het hoger aantal lopende WW-uitkeringen in 2015 wordt voor een belangrijk deel veroorzaakt door de nieuwe WW-systematiek op basis van inkomensverrekening7. Dit komt enerzijds doordat mensen die gaan werken een aanvulling uit de WW kunnen behouden en anderzijds doordat het recht op uitkering pas wordt beëindigd in de uitkeringsadministratie nadat gebleken is dat de opgegeven inkomsten overeenkomen met de inkomstenopgave van de werkgever in de polisadministratie.

Vraag 28

Hoeveel mensen ontvangen een AOW-uitkering? Wat was de ontwikkeling de afgelopen 5 jaar?

Antwoord 28

Onderstaande tabel geeft het gemiddeld aantal personen weer met een AOW-uitkering over de periode 2011 tot en met 2015.

Volume AOW 2011 – 2015
 

2011

2012

2013

2014

2015

Volume AOW (x 1.000 personen, jaargemiddelde)

2.953

3.081

3.172

3.259

3.329

Bron: Jaarverslagen SZW en SVB 2011 tot en met 2015

Vraag 29

Wat is een modaal inkomen in Nederland? Wat was de ontwikkeling de afgelopen 5 jaar?

Antwoord 29

Het bruto modale inkomen is het meest voorkomende inkomen. Het wordt berekend als 79% van het gemiddelde inkomen per arbeidsjaar, waarbij de 79% bepaald is met een historische cijferreeks. In 2016 is het bruto modaal inkomen € 36.500. Vijf jaar geleden was dat nog € 33.000.

Bruto modale inkomens

Jaar

Bruto modaal inkomen

2011

€ 33.000

2012

€ 33.000

2013

€ 34.500

2014

€ 34.500

2015

€ 35.500

2016

€ 36.500

Bron: CPB: CEP 2016

Vraag 30

Wat is een modaal inkomen in Nederland netto? Wat was de ontwikkeling de afgelopen 5 jaar?

Antwoord 30

Zie het antwoord op vraag 29.

Vraag 31

Welke maatregelen en overig beleid hebben invloed op de koopkracht en bijbehorende koopkrachtcijfers? Kan de regering een volledig overzicht geven van alle maatregelen (toeslagen, belastingmaatregelen etc.) die invloed hebben op de koopkracht en jaarlijkse koopkrachtplaatjes? Kan de regering ook per maatregel aangeven hoe groot deze invloed is en deze uitsplitsen naar de verschillende voorbeeldhuishoudens?

Antwoord 31

In de begroting van SZW staat in bijlage 3 «Koopkracht en specifieke inkomenseffecten» een overzicht van de maatregelen die effect hebben op de koopkracht. Daarbij wordt aangegeven of het om een positief of negatief inkomenseffect gaat en per maatregel wordt een indicatie van het inkomenseffect gegeven. In de Begroting 2015 in bijlage 3 onder kopje B.3.6 «Beschrijving maatregelen inkomensbeeld» staat de beschrijving van de maatregelen die effect hebben op de koopkracht 2015.

Vraag 32

Kan de regering inzichtelijk maken welk type banen/contractvormen in 2015 zijn toegenomen door in tabelvorm onderscheid te maken tussen het aantal vaste banen, tijdelijke contracten en uitzendbanen en de stijging ten opzichte van het jaar 2013 en 2014 inzichtelijk te maken?

Antwoord 32

Het CBS deelt de werkzame beroepsbevolking in naar de positie in de hoofdbaan. Wanneer een persoon meer dan één baan heeft, dan wordt uitgegaan van de baan waaraan de meeste tijd wordt besteed. Een werknemer met een vaste arbeidsrelatie heeft een arbeidsovereenkomst voor onbepaalde tijd en een vast aantal uren per week. Daarnaast registreert het CBS verschillende groepen flexibele arbeidskrachten: werknemers met een tijdelijk contract, oproep en – invalkrachten en uitzendkrachten. Onderstaande tabel toont de ontwikkeling van de werkzame beroepsbevolking naar deze type contractvormen voor de periode 2013–2015.

Werkzame beroepsbevolking naar positie in de werkkring, 2013–2015
 

2013

2014

2015

Werknemer met vaste arbeidsrelatie

5.309

5.172

5.143

Werknemer tijdelijk, uitzicht op vast

233

230

262

Werknemer tijdelijk >= 1 jaar

191

198

187

Werknemer tijdelijk < 1 jaar

169

167

175

Oproep/-invalkracht

513

531

551

Uitzendkracht

205

231

248

Werknemer vast, geen vaste uren

128

125

129

Werknemer tijdelijk, geen vaste uren

200

206

215

Bron: CBS Statline, geraadpleegd op 30-05-2016.

Vraag 33

Kan de regering toelichten waarom in het jaarverslag een andere doelstelling ten aanzien van de sectorplannen wordt gehanteerd dan de doelstelling zoals destijds vastgelegd in het sociaal akkoord, waarbij onderscheid werd gemaakt tussen het aanpakken van de effecten van de recessie en het verbeteren van de werking van de arbeidsmarkt op langere termijn? Wanneer informeert de regering de Kamer over de lessen die voor de werking van de arbeidsmarkt op langere termijn getrokken kunnen worden uit de sectorplannen?

Antwoord 33

Vertrekpunt van het kabinet en sociale partners in het sociaal akkoord was dat de sectorplannen in sectoren en regio’s ingezet kunnen worden voor maatregelen die helpen op korte termijn de crisis te bestrijden en tevens voor structurele versterking van de werking van de arbeidsmarkt op langere termijn. In 2013 en 2014 zijn de plannen door de sectoren breed ingezet op zeven thema’s: 1 Arbeidsinstroom en begeleiding jongeren, 2 Behoud oudere vakkrachten, 3 Arbeidsinstroom van mensen met een afstand tot de arbeidsmarkt, 4 Mobiliteit en duurzame inzetbaarheid, 5 Scholing, 6 Van-werk-naar-werk van met ontslag bedreigden (sectoraal en intersectoraal) en 7 Goed werkgeverschap en goed werknemerschap. In 2015 is met de derde en laatste tranche sectorplannen de focus gelegd op transities van werk of werkloosheid naar werk.

Zoals de Minister heeft vermeld in zijn brief van 7 september 20158 als reactie op de motie Heerma en Van Weyenberg over onderzoeken van de effectiviteit van de sectorplannen, zal op drie momenten een (tussen)evaluatie plaatsvinden. Komende jaren worden in tussenevaluaties de maatregelen geëvalueerd die dan al afgerond zijn en bij de eindevaluatie in 2019 worden alle maatregelen geëvalueerd. Hierbij staan vier hoofdvragen centraal:

  • Hoe zijn de gesubsidieerde sectorplannen uitgevoerd binnen de looptijd van de subsidie?

  • Hebben de sectorplannen bijgedragen aan het overbruggen van de crisis en het verbeteren van de werking van de arbeidsmarkt?

  • Wat is het effect van de tijdelijke cofinanciering op de betrokkenheid en inspanningen van de sociale partners voor een betere werking van de arbeidsmarkt?

  • Wat is de invloed van de vorm van de subsidie geweest op het bereiken van de doelen?

Vraag 34

Kan de regering aangeven wanneer de Kamer een volledig overzicht ontvangt van de stand van zaken van alle afspraken uit het sociaal akkoord, zowel van de kant van de werkgevers, de vakbonden als de overheid?

Antwoord 34

De Minister heeft op 24 november 2015 een brief9 naar de Tweede Kamer gestuurd over de afronding van het Sociaal Akkoord. Bij deze brief zat een door de Stichting van de Arbeid opgesteld overzicht van de stand van zaken van alle afspraken uit het Sociaal Akkoord.

Vraag 35

Hoe verhoudt het mindere aantal inspecties en onderzoeken zich tot de geconstateerde doorgaande neergaande druk op de beloning en arbeidsomstandigheden van werkenden? In hoeverre is hiermee de pakkans en de feitelijke inspectiedruk af- of toegenomen?

Antwoord 35

In het algemeen geldt dat de druk op de beloning en de arbeidsomstandigheden afneemt bij een economische opleving. De Inspectie SZW ziet in de risicosectoren waar zij haar werk doet, die positieve gevolgen (nog) niet.

De Inspectie SZW wijdt de doorgaande neergaande druk aan een aantal kenmerkende ontwikkelingen binnen risicosectoren. Het gaat dan bijvoorbeeld om de blijvende concurrentiedruk in de sector, te weinig of afnemend normbesef binnen bedrijven en een breed aanbod aan arbeidskrachten. De Inspectie SZW blijft alert op deze risico’s. Zij doet dit door in te zetten op een brede interventiemix om een maximaal effect te bereiken.

Per programma en risico bekijkt zij met welke interventie het meeste effect bereikt wordt. Interventies zijn bijvoorbeeld: samenwerking met brancheorganisaties met het oog op preventie en naleving, nalevingcommunicatie, digitale of fysieke inspecties/onderzoeken al dan niet op de werkplekken, fenomeenonderzoek en de inzet van strafrecht. Door het inzetten van deze brede interventiemix wil de Inspectie SZW een zo groot mogelijk effect bereiken.

Vraag 36

In hoeverre is er voldoende capaciteit en expertise bij de inspectie voor de geconstateerde toename van nieuwe vormen van schijnconstructies?

Antwoord 36

Eind 2013 is een speciaal team opgericht bij de Inspectie SZW dat zich richt op de aanpak van schijnconstructies en de ondersteuning van cao-partijen bij cao-nalevingsonderzoeken. De middelen daarvoor lopen door tot eind 2018. Tijdens de behandeling van de Wet aanpak schijnconstructies in de Tweede Kamer10 heeft de Minister aangegeven dat de resultaten van het speciale team van de Inspectie SZW, en dus van de extra capaciteit, in de loop van 2017 geëvalueerd kunnen worden. Zie ook het antwoord op vraag 83.

Vraag 37

Er wordt gesteld dat de samenwerking in de arbeidsmarktregio gericht op de realisering van de banenafspraak een duidelijke impuls heeft gekregen. Wat wordt er bedoeld met een «duidelijke impuls»?

Antwoord 37

In het sociaal akkoord is de afspraak gemaakt dat gemeenten samen met sociale partners regionale Werkbedrijven oprichten, met als doel mensen uit de doelgroep te plaatsen in de extra banen uit het sociaal akkoord die de werkgevers hebben afgesproken. Het sociaal akkoord versterkt op deze wijze de al ingeslagen richting om de dienstverlening aan werkgevers en werkzoekenden vorm te geven in 35 arbeidsmarktregio’s.

Uit het ervaringsonderzoek onder gemeenten, uitgevoerd in de eerste helft van 2015, blijkt dat 95% van de ondervraagde gemeenten bij de implementatie van de Participatiewet de keuze gemaakt hebben voor samenwerking in de arbeidsmarktregio. In alle 35 arbeidsmarktregio’s zijn afspraken gemaakt over het regionale Werkbedrijf. In deze regionale werkbedrijven maken (vertegenwoordigers van) werkgevers en werknemers, gemeenten en UWV op regionaal niveau afspraken over regionaal arbeidsmarktbeleid, de werkgeversdienstverlening, instrumenten en uitvoering van de banenafspraak. Ongeveer de helft van de samenwerkingsverbanden werkt voor een bredere doelgroep dan mensen die vallen onder de banenafspraak. Bij twee derde van de gemeenten vindt in de subregio’s concrete afstemming plaats over de werkgeversbenadering en de inzet van instrumenten.

Daarnaast heeft tot 1 juli 2015 83% van de gemeenten samenwerking met het onderwijs gezocht om de nieuwe doelgroep van de Participatiewet, jongeren met een arbeidsbeperking in beeld te krijgen. Deze gesprekken zijn gericht op het realiseren van een sluitende overstap van school naar werk. Voor het kennen en herkennen van de doelgroep maken gemeenten ook gebruik van de kennis van onder andere de sw-bedrijven en UWV.

Vraag 38

Wat zijn de redenen van gemeenten met de erg afwachtende houding met de inrichting van beschut werk?

Antwoord 38

Op verzoek van de Staatssecretaris van SZW heeft de Inspectie SZW in de zomer van 2015 een inventariserend onderzoek uitgevoerd naar de stand van zaken van de invulling van beschut werkplekken die gemeenten in 2015 creëren. Uit dit onderzoek komt naar voren dat gemeenten verschillende redenen aangeven om (nog) geen beschut werkplekken in te richten. De redenen zijn voor een deel financieel van aard: gemeenten geven aan dat de kosten per plek hoog zijn en vinden de daarvoor bestemde middelen te laag. Daarnaast achten zij het financieel risico te groot, mede omdat zij onvoldoende zicht hebben op de financiële en rechtspositionele consequenties op de langere termijn. Daarbij geven zij ook aan dat er relatief veel middelen naar een kleine groep mensen gaan. Ten slotte geven sommige gemeenten aan dat beschut werk de cliënt het perspectief op doorgroei naar regulier betaald werk (in het kader van de banenafspraak) ontneemt. Uit de voorlichtingsbijeenkomsten die de Programmaraad in maart van dit jaar voor gemeenten heeft georganiseerd, bleek ook dat de ontwikkeling en implementatie van het beleid rondom beschut werk tijd kost, waaraan een aantal gemeenten in 2015 niet is toegekomen (ook gegeven andere prioriteiten van gemeenten). De Inspectie verricht in het voorjaar van 2016 opnieuw onderzoek naar de overwegingen. De Tweede Kamer wordt hierover voor het zomerreces geïnformeerd.

Vraag 39

Waar houdt de beleidsvrijheid op van gemeentes ten aanzien van het aanbieden en inrichting van beschut werk?

Antwoord 39

Gemeenten hebben beleidsvrijheid bij de invulling en vormgeving van beschut werk. Zij bepalen bijvoorbeeld hoe en waar beschut werk wordt georganiseerd. De gemeenteraad legt het beleid voor beschut werk vast in een verordening. In die verordening wordt in ieder geval vastgesteld op welke wijze zij de voorselectie vormgeeft om te bepalen wie er voor een advies beschut werk aan UWV wordt voorgedragen, welke voorzieningen zij aanbiedt om beschut werk mogelijk te maken en op welke wijze zij de omvang van beschut werk vaststelt. Dit is vastgelegd in artikel 10b van de Participatiewet. De gemeente bepaalt zelf hoeveel beschut werkplekken zij aanbiedt.

Vraag 40

Kunnen gemeentes worden gesanctioneerd wanneer ze geen beschut werk aanbieden?

Antwoord 40

Afgezien van de verplicht door de gemeenteraad vast te stellen verordening met betrekking tot de wijze waarop de gemeente de voorselectie voor beschut werk vormgeeft, welke voorzieningen zij aanbiedt om beschut werk mogelijk te maken en op welke wijze de omvang van beschut werk wordt vastgesteld, is het aanbieden van beschut werk zelf een aan de gemeente toekomende bevoegdheid en geen verplichting. Een interbestuurlijke interventie kan dan ook niet aan de gemeente worden opgelegd. De Staatssecretaris van SZW vindt het echter van groot belang dat gemeenten beschut werk aanbieden. Voor sommige mensen is dit de enige manier om loonvormende arbeid te verrichten. Het niet aanbieden hiervan doet afbreuk aan het geven van maatwerk.

Ook de Werkkamer vindt het van groot belang dat er voor de mensen die het nodig hebben beschut werk beschikbaar komt en blijft. Het aantal aanvragen aan UWV voor een advies beschut werk neemt weliswaar toe, maar blijft nog steeds sterk achter bij de verwachtingen. De Inspectie SZW onderzoekt op dit moment opnieuw hoe gemeenten omgaan met het ontwikkelen van nieuwe beschut werkplekken. De Staatssecretaris van SZW biedt uw Kamer dit onderzoek voor het zomerreces 2016 aan. Als uit het onderzoek van de Inspectie SZW blijkt dat gemeenten ondanks de stimuleringsmaatregelen die gefinancierd worden met de in het jaarverslag genoemde cumulatief € 100 miljoen nog altijd onvoldoende werk blijven maken van het aanbieden van beschut werk, wil de Staatssecretaris van SZW op dat moment voorstellen doen om in de Participatiewet te verankeren dat gemeenten beschut werkplekken beschikbaar moeten stellen.

Vraag 41

Hoeveel mensen hebben ondanks de uitbetaling van de alleenstaande ouderkop onvoldoende inkomen en leven onder de armoedegrens?

Antwoord 41

Een laag inkomen komt volgens het CBS (Bron: Armoede en sociale uitsluiting 2015) het meest voor bij eenoudergezinnen met uitsluitend minderjarige kinderen. Van deze gezinnen had 34% een inkomen onder de lage inkomensgrens. Omdat de inkomensstatistiek altijd een jaar achterloopt, zijn nog geen gegevens bekend voor het jaar 2015, waarin de alleenstaande ouderkop werd ingevoerd.

Vraag 42

Hoeveel mensen zijn arm volgens de Europese definitie van armoede?

Antwoord 42

De Europese definitie van armoede wijkt af van de definitie van het CBS (lage inkomensgrens). De Europese armoedegrens ligt op 60% van het mediaan besteedbaar inkomen. Gemiddeld ligt deze in 2014 € 150 hoger dan de definitie van het CBS. Circa 12% van de huishoudens heeft volgens deze definitie in 2014 een risico op armoede. In deze huishoudens wonen 1,9 miljoen mensen. Overigens is Nederland in Europees perspectief – op Tsjechië na – het land met de kleinste kans op armoede of sociale uitsluiting.

Bron: Eurostat: «At-risk-of-poverty rate by poverty threshold, age and sex», geraadpleegd op 30 mei 2016

Vraag 43

Hoeveel meer geld dan de 100 miljoen voor aanpak van armoede en schulden is er nodig om armoede volledig uit te bannen en ervoor te zorgen dat iedereen voldoende inkomen heeft om van te leven en mee te kunnen doen in de samenleving?

Antwoord 43

Deze vraag is niet eenduidig te beantwoorden. Armoede is immers geen scherp af te bakenen begrip dat door middel van één kerncijfer gemeten kan worden. Er zijn meerdere invalshoeken en definities om inzicht te krijgen in de verschillende aspecten van armoedeproblematiek. De vraag of iemand in armoede leeft en mee kan doen in de samenleving, is afhankelijk van meerdere factoren (netto-inkomen, eventuele schuldenproblematiek, etc.). Daarom ligt de verantwoordelijkheid voor het armoede- en schuldenbeleid primair bij gemeenten. Zij kunnen via een integrale aanpak maatwerk leveren en kunnen bovendien hun aanpak afstemmen op de lokale en individuele situatie.

Vraag 44

Hoeveel aanvullend budget is er vanuit gemeenten voor armoede en schulden? Is het budget voor armoedebestrijding en schulden ook uitgegeven aan dat doel?

Antwoord 44

Het kabinet heeft extra middelen beschikbaar gesteld voor het tegengaan en voorkomen van armoede- en schuldenproblematiek. Het grootste deel van deze middelen (vanaf 2015 jaarlijks € 90 miljoen) is beschikbaar voor gemeenten. Deze middelen zijn toegevoegd aan het gemeentefonds. Het is derhalve aan gemeenten om te bepalen hoe zij deze middelen inzetten en of zij aanvullend budget voor het tegengaan van armoede- en schuldenproblematiek beschikbaar stellen. Overigens blijkt uit onderzoek dat gemeenten de extra middelen die zij van het kabinet ontvangen inzetten voor het doel waarvoor ze bestemd zijn11.

Vraag 45

Zijn er al resultaten te zien van de stimulering preventie en vroegsignalering van armoede en schulden?

Antwoord 45

Preventie en vroegsignalering hebben meer dan ooit de aandacht van gemeenten en (keten)partijen. De Inspectie SZW heeft in oktober 2015 een verkennende studie gepubliceerd over vroegsignalering van problematische schulden door gemeenten. Onderzocht is welke methoden gemeenten gebruiken om vroegtijdig huishoudens met (dreigende) problematische schulden in beeld te krijgen en hoeveel gemeenten de verschillende methoden toepassen.

Vrijwel alle gemeenten geven aan dat zij vroegsignalering in de praktijk uitvoeren. Vrijwel altijd is volgens de gemeenten vroegsignalering ook één van de onderwerpen in het beleidsplan schuldhulpverlening. Ruim de helft van de gemeenten geeft aan dat vroegsignalering in de beleidsdocumenten ook expliciet is uitgewerkt.

Uit ander onderzoek12 blijkt ook dat veel gemeenten nog zoekende zijn in hoe zij vroegsignalering moeten vormgeven en hoe zij dat in het bredere sociale domein moeten integreren.

Vraag 46

Hoeveel gemeenten maken gebruik van de Leidraad Vroegsignalering en de Preventiebundel?

Antwoord 46

De leidraad is voor iedereen beschikbaar o.a. via www.effectieveschuldhulp.nl en via de site van de NVVK. Het is aan de gemeenten of zij daarvan gebruik willen maken bij de vormgeving van beleid op het gebied van preventie en vroegsignalering. Er is geen centraal zicht op de mate waarin beide publicaties daadwerkelijk worden gebruikt.

Vraag 47

Is de website voor werkgevers om hen te stimuleren gezond financieel gedrag bij hun werknemers te bevorderen en via die weg schulden en financiële problemen te voorkomen al in de lucht? Zo nee, wanneer wordt dit verwacht? Zo ja, hoe vaak wordt deze geraadpleegd?

Antwoord 47

Wijzer in Geldzaken ontwikkelt momenteel deze website. Lancering wordt verwacht in de loop van 2017.

Vraag 48

Hoeveel mensen zijn in de financiële problemen gekomen als gevolg van de verhoging van de AOW-leeftijd en wat zijn de maatschappelijke kosten hiervan?

Antwoord 48

Hoeveel mensen in de financiële problemen zijn gekomen als gevolg van de verhoging van de AOW-leeftijd is onbekend. Bij de verhoging van de AOW-leeftijd is het kabinet zich ervan bewust geweest dat de verhoging van de AOW-leeftijd tijdelijke overbruggingsproblemen kan veroorzaken voor mensen die weinig voorbereidingstijd en weinig mogelijkheden hebben om het verlies aan AOW te compenseren. Om de overgang naar een hogere AOW-leeftijd te versoepelen is een aantal maatregelen genomen. Op de eerste plaats is van belang dat de verhoging geleidelijk is ingevoerd en in de eerste drie jaar is beperkt tot één maand per jaar. Ook is van belang dat wettelijke uitkeringen in beginsel doorlopen tot aan de AOW-leeftijd. Daarnaast dient opgemerkt te worden dat in 2013 de Tijdelijke regeling overbruggingsuitkering AOW is ingevoerd. Deze uitkering beoogt voor mensen die op of voor 1 januari 2013 al deelnemen aan een VUT- en prepensioenregeling of een vergelijkbare regeling en zich niet hebben kunnen voorbereiden op de voor hen geldende verhoging van de AOW-leeftijd, onder voorwaarden compensatie te bieden voor inkomensverlies tussen het einde van de VUT- of prepensioenregeling en de verhoogde AOW-leeftijd. Per 1 januari 2016 is de overbruggingsregeling ook opengesteld voor mensen die tussen 1 januari 2013 en 1 juli 2015 met VUT- of prepensioen zijn gegaan, voor wat betreft de versnelling van de verhoging van de AOW-leeftijd. Voorts is het van belang dat het in veel aanvullende pensioenregelingen mogelijk is om het aanvullend pensioen naar voren te halen. Tot slot kan in situaties van onvoldoende middelen om in het bestaan te voorzien tot de AOW-leeftijd door mensen die aan de voorwaarden voldoen een beroep worden gedaan op de (bijzondere) bijstand.

Vraag 49

Hoeveel heeft de verhoging van de AOW-leeftijd opgeleverd?

Antwoord 49

Door de verhoging van de AOW-leeftijd zijn de uitkeringslasten van de AOW – ten opzichte van situatie zonder leeftijdsverhoging – afgenomen, net als die van de inkomensondersteuning AOW (cq. MKOB tot en met 2014) en de aanvullende inkomensvoorziening ouderen (aio) op grond van de Participatiewet aan personen die de AOW-leeftijd hebben bereikt. De besparing op de deze regelingen werd bij het wetsvoorstel voor de stapsgewijze verhoging van de AOW-leeftijd geraamd op in totaal € 500 miljoen in 2015. De exacte uitgaven aan AOW indien de AOW-leeftijd niet zou zijn verhoogd zijn niet voorhanden.

Een gedeelte van deze besparing lekt weg door een stijging van de uitkeringslasten aan de overige sociale zekerheidsregelingen. Bij het wetsvoorstel voor de stapsgewijze verhoging van de AOW-leeftijd zijn deze weglekeffecten geraamd op € 215 miljoen in 2015. Deze weglekeffecten zijn exclusief de uitgaven aan de Overbruggingsregeling AOW die pas later – bij het Regeerakkoord van het huidige kabinet – werd geïntroduceerd.

Vraag 50

Hoeveel mensen van 65 jaar en ouder tot aan AOW-leeftijd jaar maken gebruik van een bijstandsuitkering en hoeveel geld is hiermee gemoeid?

Vraag 51

Hoeveel mensen van 65 jaar en ouder tot aan AOW-leeftijd jaar maken gebruik van een WAO-uitkering en hoeveel geld is hiermee gemoeid?

Vraag 52

Hoeveel mensen van 65 jaar en ouder tot aan AOW-leeftijd jaar maken gebruik van een WIA uitkering en hoeveel geld is hiermee gemoeid?

Vraag 53

Hoeveel mensen van 65 jaar en ouder tot aan AOW-leeftijd jaar maken gebruik van een BBZ uitkering en hoeveel geld is hiermee gemoeid?

Vraag 54

Hoeveel mensen van 65 jaar en ouder tot aan AOW-leeftijd jaar maken gebruik van een IOW uitkering en hoeveel geld is hiermee gemoeid?

Vraag 55

Hoeveel mensen van 65 jaar en ouder tot aan AOW-leeftijd jaar maken gebruik van een IOAW uitkering en hoeveel geld is hiermee gemoeid?

Vraag 56

Hoeveel mensen van 65 jaar en ouder tot aan AOW-leeftijd jaar maken gebruik van een IOAZ uitkering en hoeveel geld is hiermee gemoeid?

Vraag 57

Hoeveel mensen van 65 jaar en ouder tot aan AOW-leeftijd jaar maken gebruik van een WW uitkering en hoeveel geld is hiermee gemoeid?

Vraag 58

Hoeveel mensen van 65 jaar en ouder tot aan AOW leeftijd jaar maken gebruik van een WAJONG uitkering en hoeveel geld is hiermee gemoeid?

Vraag 59

Hoeveel mensen van 65 jaar en ouder tot aan AOW-leeftijd jaar maken gebruik van een WAZ uitkering en hoeveel geld is hiermee gemoeid?

Vraag 60

Hoeveel mensen van 65 jaar en ouder tot aan AOW-leeftijd jaar maken gebruik van een Ziektewet uitkering en hoeveel geld is hiermee gemoeid?

Vraag 61

Hoeveel mensen van 65 jaar en ouder tot aan AOW-leeftijd jaar maken gebruik van huurtoeslag en hoeveel geld is hiermee gemoeid?

Vraag 62

Hoeveel mensen van 65 jaar en ouder tot aan AOW-leeftijd jaar maken gebruik van zorgtoeslag en hoeveel geld is hiermee gemoeid?

Vraag 63

Hoeveel mensen van 65 jaar en ouder tot aan AOW-leeftijd jaar maken gebruik van andere regelingen dan hiervoor genoemd en hoeveel geld is hiermee gemoeid?

Antwoord vraag 50 t/m vraag 63

Onderstaande tabel geeft de aantallen tussen 65 jaar en de AOW-leeftijd die gebruik maken van de verschillende regelingen. Realisatiecijfers voor uitkeringslasten aan de verschillende regelingen voor de betreffende leeftijdscategorie zijn op dit detailniveau niet voorhanden. Zoals vermeld in het antwoord op vraag 49 zijn de totale weglekeffecten geraamd op € 215 miljoen in 2015.

Voor de huur- en zorgtoeslag is niet gerekend met weglek. Zowel voor als na de AOW-leeftijd kan recht bestaan op huur- en zorgtoeslag. Het is afhankelijk van de individuele situatie (bijvoorbeeld hoe men reageert op de verhoging van de AOW-leeftijd wat betreft langer doorwerken) of er meer of minder recht op toeslag bestaat.

Regeling

Volume

Bron

Bijstand (ultimo 2015, aantal huishoudens1)

1.695

CBS, Bijstanduitkeringenstatistiek

WAO (ultimo 2015, lopende uitkeringen)

6.097

UWV kwantitatieve informatie 2015

WIA (ultimo 2015, lopende uitkeringen)

1.992

UWV kwantitatieve informatie 2015

BBZ (ultimo 2015, aantal huishoudens1)

30

CBS, Bijstanduitkeringenstatistiek

IOW (ultimo 2015, lopende uitkeringen)

998

UWV kwantitatieve informatie 2015

IOAW (ultimo 2015, aantal huishoudens1)

500

CBS, Bijstanduitkeringenstatistiek

IOAZ (ultimo 2015, aantal huishoudens1)

80

CBS, Bijstanduitkeringenstatistiek

WW (ultimo 2015, lopende uitkeringen)

2.727

UWV kwantitatieve informatie 2015

Wajong (ultimo 2015, lopende uitkeringen)

438

UWV kwantitatieve informatie 2015

WAZ (ultimo 2015, lopende uitkeringen)

466

UWV

ZW (2015, gemiddeld lopend per dag)

5

UWV kwantitatieve informatie 2015

Anw (ultimo 2015, lopende uitkeringen)

991

SVB

OBR (instroom 2015)

2.400

Jaarverslag SZW

TW (ultimo 2015, lopende uitkeringen)

937

UWV

X Noot
1

Betreft de leeftijd van de aanvrager.

Vraag 64

Welke aanpassing in de Ultimate Forward Rate (UFR) en de rekenrente is nodig om de pensioenen te kunnen indexeren?

Antwoord 64

Uit de rapportage van DNB13 over het eerste kwartaal van 2016 blijkt dat veel pensioenfondsen er momenteel niet goed voor staan. Tegelijkertijd is het beeld divers, afhankelijk van de specifieke omstandigheden van het fonds. Op basis van het financieel toetsingskader mogen pensioenfondsen (gedeeltelijk) indexeren vanaf een dekkingsgraad van 110%. Veel pensioenfondsen zitten daar nu echter onder. De kans op indexatie in de toekomst hangt af van hoe het herstel van pensioenfondsen zich de komende tijd zal ontwikkelen.

De rente speelt daarbij een belangrijke rol. Als vuistregel geldt dat een stijging van de rekenrente met 1%-punt een stijging van de dekkingsgraad van 15%-punt oplevert. Dit is echter afhankelijk van de specifieke omstandigheden van een pensioenfonds, zo heeft de ontwikkeling van rentes met een lange looptijd meer invloed op pensioenfondsen met een relatief jong deelnemersbestand en is de rente meer van invloed bij pensioenfondsen die het renterisico in hun beleggingsbeleid minder hebben afgedekt.

Met de rekenrente wordt berekend hoeveel vermogen pensioenfondsen nu moeten aanhouden om in de toekomst voldoende te kunnen uitkeren. De rekenrente is dus een middel om te bepalen hoeveel iets wat in de toekomst moet worden uitgekeerd, nu waard is. De rekenrente die wordt gehanteerd hangt af van de aard van de verplichtingen. Bij de uitkeringsovereenkomst moeten de verplichtingen worden gewaardeerd aan de hand van de risicovrije rente. De reden hiervoor is het karakter van deze pensioenregelingen, op grond waarvan werknemers nominale aanspraken opbouwen met een hoge mate van zekerheid. Voor de rente met looptijden langer dan 20 jaar kent de marktinformatie tekortkomingen en kan deze meer volatiel zijn door een beperkte liquiditeit. Daarom wordt de rekenrente voor looptijden langer dan 20 jaar gebaseerd op een zogenaamde UFR-methode. Deze methode is gebaseerd op het advies van de onafhankelijke Commissie UFR. Dit om de rente waar pensioenfondsen mee rekenen zo realistisch mogelijk vorm te geven.

Het is dus niet aan de orde om de UFR en de rekenrente aan te passen om indexatie mogelijk te maken.

Vraag 65

Welke aanpassingen zijn nodig om korten van pensioenen te voorkomen?

Antwoord 65

Indien fondsen niet voldoen aan de vereisten omtrent het eigen vermogen, dan moeten zij een herstelplan indienen. In dit herstelplan moeten fondsen aantonen dat ze op basis van de verwachte bronnen van herstel binnen elf jaar op het vereist eigen vermogen kunnen komen14. Indien fondsen volgens het herstelplan niet binnen elf jaar op het vereist eigen vermogen kunnen komen, dan moeten zij als ultimum remedium een korting doorvoeren. Het herstelvermogen van een fonds in een herstelplan is onder meer afhankelijk van het risicoprofiel van het fonds, het premiebeleid en van de verwachte rente op dat moment. Uit de DNB-rapportage die recent naar uw Kamer is verstuurd15 blijkt dat het beeld divers is, de financiële positie verschilt sterk van fonds tot fonds. Dit komt ook terug in de mogelijkheden die er zijn voor sociale partners en pensioenfondsen om met de situatie om te gaan. Een van de manieren waarop kortingen mogelijk voorkomen kunnen worden is het verhogen van de pensioenpremie. De effectiviteit van het premie-instrument is echter minder geworden door de vergrijzing, waardoor het verhogen van de premie een beperkt effect op de dekkingsgraad heeft.

Van belang hierbij is op te merken dat het aan het fonds zelf is om de afwegingen hierin te maken, waarbij er sprake dient te zijn van een evenwichtige belangenafweging over deelnemers en pensioengerechtigden.

Vraag 66

Hoe komt het dat ons pensioenstelsel een grotere afhankelijkheid van de ontwikkelingen op de financiële markten is gaan kennen?

Antwoord 66

Het kapitaalgedekte pensioen in de tweede pijler is altijd afhankelijk geweest van de ontwikkelingen op de financiële markten. Doordat de omvang van de tweede pijler de laatste decennia fors is toegenomen door de vergrijzing en doordat er steeds meer tweeverdieners zijn, is de verhouding tussen het omslagstelsel (AOW) en kapitaalstelsel (aanvullende pensioenen) verschoven. Hierdoor wordt het pensioenstelsel steeds afhankelijker van de ontwikkelingen op de financiële markten.

Wat hierbij ook meespeelt is dat fondsen de afgelopen decennia meer risico zijn gaan nemen in het beleggingsbeleid. Hierdoor is de financiële positie van fondsen gevoeliger geworden voor ontwikkelingen op de financiële markten. Doordat er door de vergrijzing minder premiebetalers zijn, wordt het lastiger om tegenvallers, zoals lage beleggingsrendementen, op te vangen met een verhoging van de pensioenpremies. Daarbij komt dat werkgevers minder vaak bereid zijn het risico te dragen van oplopende pensioenlasten en een bijstorting in het pensioenfonds te doen, indien de financiële positie van het pensioenfonds onder druk staat. Het kabinet heeft recent het financieel toetsingskader aangepast. Daarbij was een belangrijke aanpassing dat de stabiliteit werd vergroot door het sturen op dagkoersen te verminderen. Dat maakt dat pensioenfondsen nu minder abrupt hoeven te korten.

Vraag 67

Kan de regering nader toelichten hoe de lage rente zich verhoudt met het consultatiedocument van EIOPA waarin gesteld wordt dat de Nederlandse UFR «mogelijk onvoldoende stabiel» is en hoe dit verhoudt met de discussie om te kiezen tussen rente die gebaseerd is op de actuele marktinformatie en historische gegevens?

Antwoord 67

In de brief aan de Eerste Kamer waar uw Kamer een afschrift van heeft ontvangen wordt nader ingegaan op de verschillen in UFR-methodes voor pensioenfondsen en verzekeraars. Daarin wordt aangegeven dat de beslissing voor de UFR-methode niet los gezien kan worden van de andere spelregels die gelden voor verzekeraars voor het berekenen van de technische voorzieningen. Daarnaast zijn DNB en de Commissie UFR kritisch over de hoogte van de UFR die EIOPA hanteert voor verzekeraars. DNB geeft in een recent uitgebracht DNB-Bulletin16 aan dat verzekeraars in hun beleid rekening moeten houden met het verschil tussen de UFR en de marktrente en dat zij zich zullen inzetten voor een UFR-methode voor verzekeraars die realistischer is, in lijn met de Nederlandse UFR-methode. Daarnaast wijst de Commissie UFR er onder andere op dat EIOPA zich baseert op historische periodes waarin de rentes uitzonderlijk hoog waren. Specifiek geeft de Commissie UFR ten aanzien van de volatiliteit aan met de keuze voor een middelingperiode van 10 jaar enerzijds stabiliteit te bereiken, terwijl het anderzijds rekening houdt met onderliggende veranderingen in de economie. Een te korte middelingperiode zou volgens de Commissie inleveren aan stabiliteit; een te lange middelingperiode geeft te weinig aandacht aan actuele ontwikkelingen17. Het kabinet acht de argumenten van de Commissie UFR om af te wijken van de methode die door EIOPA wordt gehanteerd nog altijd actueel.

Vraag 68

Waarom is het huidige Financieel Toetsingskader (FTK) niet toereikend om de problemen in ons pensioenstelsel op te lossen? Wat zou er verbeterd moeten worden binnen het FTK?

Antwoord 68

Bij de aanpassing van het financieel toetsingskader per 1 januari 2015 zijn een aantal knelpunten ten aanzien van de huidige uitkeringsovereenkomst aangepast. Zo hoeven fondsen door de introductie van de beleidsdekkingsgraad niet direct te reageren op schommelingen op financiële markten. Ook mogen pensioenfondsen in hun herstelplannen schokken uitsmeren over tien jaar, waardoor eventuele kortingen minder abrupt zullen zijn. Onder het oude ftk hadden 4 van de 5 grootste fondsen, waarbij bijna de helft van de deelnemers in een aanvullende pensioenregeling in Nederland is aangesloten, op grond van hun dekkingsgraadontwikkeling in de loop van 2014 een kortetermijnherstelplan moeten indienen. Op grond van de wettelijke hersteltermijn van 3 jaar uit het oude ftk, zouden de bovengenoemde 4 grote fondsen bij het uitblijven van herstel rekening hebben moeten houden met kortingen tot 15% in de loop van 2017. DNB heeft in de recente rapportage over de stand van de financiële positie van pensioenfondsen laten zien dat onder het huidige financiële omstandigheden een deel van de fondsen mogelijk een korting moet doorvoeren van gemiddeld 0,5%.

Bij de invoering van het nieuwe ftk is aangegeven dat dit een noodzakelijke tussenstap is en dat verder nadenken over de aard van de pensioenovereenkomst en de toekomst van het pensioenstelsel onvermijdelijk is. De herziening van het ftk biedt namelijk geen oplossing voor het onderliggende fundamentele probleem, dat de huidige uitkeringsovereenkomst meer zekerheid suggereert dan kan worden waargemaakt. Omdat de risico’s impliciet en intransparant worden gedeeld tussen gepensioneerden, werkenden en toekomstige deelnemers, ontstaan draagvlakrisico’s voor het stelsel zodra er grote tegenvallers moeten worden geïncasseerd. Tevens sluit het huidige stelsel onvoldoende aan bij de veranderende arbeidsmarkt, die steeds dynamischer wordt.

Dit is mede de aanleiding dat de SER bezig is met het uitwerken van alternatieve vormen van pensioenovereenkomsten. Een nieuwe pensioenovereenkomst schept andere mogelijkheden om met de afweging tussen premie, risico en ambitie om te gaan. Dat betekent bijvoorbeeld dat wordt gekeken hoe de rentegevoeligheid van het huidige contract kan worden verminderd. Daar staat echter wel tegenover dat de onzekerheid toeneemt.

Vraag 69

Kan de regering een geactualiseerde versie tot en met 2015 geven van tabel 3 (Koopkrachtontwikkeling en effect inkomensbeleid) uit het Interdepartementale Beleidsonderzoek (IBO) Inkomens- en vermogenspositie en subsidiëring 65+»ers?

Antwoord 69

In onderstaande tabel is de statische koopkrachtontwikkeling t/m 2016 geactualiseerd. Over de effecten van het gevoerde inkomensbeleid na 2012 zijn geen berekeningen beschikbaar.

Cumulatieve koopkrachtontwikkeling

2002–2012

2013 – 2016

Tweeverdiener met kinderen, 1,5x modaal

– 0,3

7,1

Tweeverdiener, 2x model

– 2,1

6,6

Alleenstaande, minimumloon

1,4

10,9

Alleenstaande, modaal

– 2,0

6,2

Alleenstaande, 2x modaal

– 3,7

3,2

Alleenverdiener met kinderen, modaal

– 2,7

-0,6

Alleenverdiener met kinderen, 2x modaal

– 1,7

1,8

Minimumuitkeringsgerechtigden, paar met kinderen

3,1

1,7

Minimumuitkeringsgerechtigden, alleenstaande ouder

6,0

0,6

AOW alleenstaande

5,3

4,4

AOW + 10.000 aanvullend pensioen, alleenstaande

0,3

– 2,7

AOW paar

2,5

2,5

AOW + 10.000 aanvullend pensioen, paar

4,6

– 3,7

Vraag 70

Hoeveel nieuwe banen hebben de sectorplannen in 2015 opgeleverd?

Antwoord 70

Sectorplannen zijn geen banenplannen. Nieuwe banen moeten ontstaan door het aantrekken van de economie. Dit wordt door het kabinet via andere wegen gestimuleerd. De sectorplannen helpen onnodige werkloosheid te voorkomen en de kansen die de aantrekkende economie biedt optimaal te benutten. Ze dragen daarmee bij aan het voorkomen van werkloosheid en het verbeteren van het functioneren van de arbeidmarkt.

Vraag 71

Hoe borgt de regering dat bij een overgang naar een nieuwe financieringssystematiek voor kinderopvang er voldoende ontwikkelcapaciteit is voor de ICT infrastructuur? Dit in het licht van het door de Rekenkamer genoemde lopende Groot ICT project bij DUO?

Antwoord 71

Bij een overgang naar een nieuwe financieringssystematiek dient de beschikbare ontwikkelcapaciteit bij DUO voor de realisatie van de overgang naar de nieuwe financieringssystematiek aanwezig te zijn. DUO hanteert de lijn onderlinge uitwisseling van ontwikkelcapaciteit tussen beide projecten te vermijden.

In het beoogde nieuwe stelsel zal voor kinderopvang voor een belangrijk deel een afzonderlijke ICT-infrastructuur gerealiseerd worden. Er zal dan geen gebruik gemaakt worden van ICT-bouwblokken die in beheer zijn van het genoemde bij DUO lopende Groot ICT-project. De onderlinge afhankelijkheid tussen beide projecten zal daardoor beperkt zijn tot situaties waarin voor ICT-bouwblokken die bij andere IV-ketens binnen DUO in beheer zijn tegelijkertijd verzoeken voor aanpassing worden ingediend. De omvang van de benodigde wijzigingen van deze bouwblokken voor de nieuwe financieringssystematiek zal naar verwachting beperkt zijn.

Vraag 72

Welke financiële gevolgen heeft het verhogen van het minimumloon naar 13 euro per uur voor de rijksbegroting?

Vraag 73

Welke uitkeringen zijn aan het minimumloon gekoppeld? Welke gevolgen heeft een verhoging van het Wettelijk Minimumloon (WML) naar 13,00 voor deze uitkeringen?

Vraag 74

Welke toeslagen en andere regelingen worden beïnvloed door het verhogen van het minimumloon naar 13 euro en welke financiële consequenties heeft dit wanneer de toeslagen zouden meegroeien?

Vraag 75

Hoeveel nemen de belastinginkomsten toe als gevolg van het verhogen van het minimumloon naar 13 euro?

Vraag 76

Hoe groot is de economische groei als gevolg van het verhogen van het minimumloon naar 13 euro per uur? Hoeveel banen levert deze groei op?

Vraag 78

Welke financiële gevolgen heeft het verhogen van het minimumloon met een euro?

Vraag 79

Wat zijn de gevolgen van het verhogen van het minimumloon met een euro voor de uitkeringen die aan het minimumloon zijn gekoppeld?

Vraag 80

Welke toeslagen en andere regelingen worden beïnvloed door het verhogen van het minimumloon met 1 euro en welke financiële consequenties heeft dit wanneer de toeslagen zouden meegroeien?

Vraag 81

Hoeveel nemen de belastinginkomsten toe als gevolg van het verhogen van het minimumloon met 1 euro?

Vraag 82

Hoe groot is de economische groei als gevolg van het verhogen van het minimumloon met 1 euro per uur? Hoeveel banen levert deze groei op?

Antwoord vraag 72 t/m76 en vraag 78 t/m 82

Het effect van een verhoging van het WML hangt af van de wijze waarop de maatregel ingevuld wordt. Het CPB heeft in Kansrijk Arbeidsmarktbeleid deel 2, p. 59 becijferd dat voor een verhoging van het WML met 5% het ex-ante negatief budgettair effect oploopt tot structureel € 2,5 mld. Voor een verhoging zoals gesteld in bovenstaande vragen geldt dus een groter negatief budgettair effect (een verhoging naar € 13,00 per uur is bij een 40-urige werkweek een verhoging van 47% en een verhoging van € 1 is bij een 40-urige werkweek een verhoging van 11%).

De toename in uitgaven op de SZW-begroting bestaat uit:

  • Netto-gekoppelde uitkeringen. Wanneer het sociaal minimum meestijgt met het wettelijk minimumloon, worden de uitkeringen die direct wettelijk gekoppeld zijn aan het WML verhoogd. De uitgaven aan deze netto-gekoppelde uitkeringen stijgen structureel met circa € 2 mld. Het betreft hier de bijstand, AOW en Anw. Invoering van verhoging WML met behoud van koppeling is (vanwege alle stappen in de benodigde wetgeving) mogelijk ca. 2,5 jaar nadat hier een besluit over is genomen.

  • Brutogekoppelde uitkeringen en toeslagen. Naast de netto-gekoppelde regelingen zullen ook de uitkeringen die geïndexeerd worden met de stijging van het bruto wettelijk minimumloon en de overige loongerelateerde uitkeringen stijgen; in dit geval met ongeveer € 0,5 mld. structureel. Het betreft hier voornamelijk de WW, arbeidsongeschiktheid, de Wajong en het kindgebonden budget.

Bij de berekening van het verhogen van het wettelijk minimumloon worden alleen ex ante effecten meegenomen, en dus geen gedragseffecten of inverdieneffecten. Belastinginkomsten worden hier dus ook niet in meegenomen. Het CPB geeft in Kansrijk Arbeidsmarktbeleid deel 2 aan dat de stijging van het minimumloon met 5% (met behoud van koppeling en doorwerking) leidt tot een werkgelegenheidsverlies van 0,5%. De gemiddelde productiviteit zal toenemen vanwege een samenstellingseffect (minder laagproductieve werkenden). Door de stijging van de lonen aan de onderkant neemt de inkomensongelijkheid ex ante af (ex post is dit onduidelijk omdat sommige werkenden hun baan verliezen; hun inkomen daalt). De armoede daalt waarschijnlijk door de hogere uitkeringen en de hogere lonen aan de onderkant. Het aantal zzp’ers zou kunnen stijgen. Als alleen het WML omhoog gaat en de uitkeringen niet meestijgen (ontkoppeling), dan zijn de kosten volgens het CPB (Kansrijk Arbeidsmarktbeleid deel 2, p. 60) bijna 0 en is het werkgelegenheidseffect – 0,3%. Het negatieve effect op de werkgelegenheid wordt enigszins beperkt bij ontkoppeling doordat het verschil tussen inkomen uit een uitkering en inkomen uit een baan groter wordt. Verder is een toename van het aantal zzp’ers mogelijk. Het CPB stelt in Kansrijk Arbeidsmarktbeleid deel 2, p. 56 ook dat het effect van het minimumloon op de werkgelegenheid niet lineair is op te schalen en niet symmetrisch is. Grote verhogingen van het minimumloon hebben een meer dan proportioneel groter effect dan kleinere verhogingen.

Vraag 77

Kan een overzicht worden gegeven van de sectoren/beroepen waarvoor relatief vaak een beroep wordt gedaan op het arbeidsmigratiebeleid, door aan geven voor welke sectoren/beroepen de meeste aanvragen gehonoreerd zijn in 2015, maar ook te schetsen voor welke sectoren/beroepen wel veel aanvragen zijn gedaan, die niet gehonoreerd konden worden? Kan worden aangegeven in welke sectoren/beroepen de grootste tekorten zitten waardoor werkgevers moeten werven in het buitenland?

Antwoord 77

Het UWV houdt bij hoeveel aanvragen voor een tewerkstellingsvergunning in totaal zijn verleend en geweigerd, en hoeveel positieve en negatieve adviezen in het kader van een GVVA in totaal zijn afgegeven. Tevens houdt het UWV bij hoeveel tewerkstellingsvergunningen zijn verleend per sector/functie en hoeveel positieve adviezen zijn afgegeven per sector/functie. Er wordt niet bijgehouden hoeveel aanvragen er zijn geweigerd per sector/functie en hoeveel negatieve adviezen zijn afgegeven per sector/functie. De tabellen hieronder geven een overzicht van de beschikbare informatie bij het UWV.

Wat betreft de krapte op de arbeidsmarkt, die concentreert zich vooral rondom techniek, ICT en een aantal specifieke niches18. Zo is er op middelbaar niveau krapte in uitvoerende technische beroepen, en op hoger en wetenschappelijk niveau zijn er naast veel technische beroepen, ook signalen van krapte bij bepaalde ICT-functies (programmeurs), het onderwijs (exacte vakken en talen) en specifieke financiële beroepen (registeraccountants). De krapte rondom techniek en ICT-functies is ook terug te zien in het aantal verleende tewerkstellingsvergunningen en positieve arbeidsmarktadviezen voor functies in de techniek en informatica.

Totaal aantal aanvragen twv en arbeidsmarktadviezen GVVA

Totaal verleend/positief advies

Totaal geweigerd/negatief advies

6.952

909

Overzicht top 10 sectoren verleende aanvragen twv en positief advies GVVA

Sector

Aantal verleend/positief advies

1.Zakelijke dienstverlening

2.059

2. Horeca

1.759

3. Culturele instellingen

197

4. Cultuur, sport en recreatie

196

5. Overheid, onderwijs en wetenschappen

194

6. Gezondheidszorg en maatschappelijke belangen

190

7. Specialistische zakelijke dienstverlening

172

8. Overige land- en lucht personenvervoer

152

9. Delfstoffen, industrie

144

10. Detailhandel en ambachten

82

Tabel overzicht top 10 functies verleende aanvragen twv en positief advies GVVA

Functie

Aantal verleend/positief advies

1. Voedsel bereiden

1.516

2.Adviseren: technisch/technologisch

1.059

3. Informatica

965

4. Onderzoeken / analyseren

603

5. Geestelijk bedienaar

308

6. Serveren

295

7. Personeelswerk verrichten

262

8. Adviseren: organisatorisch

151

9. Productiewerk verrichten

147

10. Leidinggeven

136

Vraag 83

Kan nader worden aangegeven hoeveel gevallen van schijnconstructies en schijnzelfstandigheid er in 2015 zijn opgespoord en beboet en hoe zich dit verhoudt tot voorgaande jaren?

Antwoord 83

De Inspectie heeft in 2015 165 onderzoeken verricht naar schijnconstructies. Hiervan waren 53 onderzoeken gericht op diverse schijnconstructies en 112 op gefingeerde dienstverbanden. Dit laatste is een bijzondere constructie die vaak gebruikt wordt als opstap naar migratiefraude, overtreding van arbeidswetgeving, fiscale fraude en strafbare feiten. Onderzoeken naar gefingeerde dienstverbanden leiden niet tot een boeterapport maar tot een rapport van bevindingen voor de melder c.q. verzoeker.

Bij schijnconstructies wordt soms gebruik gemaakt van lange en ingewikkelde werkgeversketens: bij de 53 onderzoeken naar schijnconstructies waren 175 verschillende werkgevers betrokken. 31% van deze onderzoeken is afgerond met een boeterapport voor overtreding van de Wav, de WML, de ATW of de Waadi. In totaal zijn er 81 overtredingen van één of meer van genoemde wetten geconstateerd.

In 2014, het opstartjaar van genoemd team in antwoord 36, zijn 55 onderzoeken naar schijnconstructies en gefingeerde dienstverbanden verricht. Bij 11 van de 24 onderzochte schijnconstructies is een overtreding geconstateerd van de Wav, de WML, de Waadi of de ATW en zijn boeterapporten opgemaakt. De overige 31 onderzoeken waren gericht op de aanpak van gefingeerde dienstverbanden.

In de jaren 2013 tot en met 2015 is het volgende aantal schijnzelfstandigen aangetroffen:

Jaar

Aantal aangetroffen schijnzelfstandigen van buiten de EER

Aantal aangetroffen schijnzelfstandigen van binnen de EER

2015

40

48

2014

30

88

2013

43

309

Schijnzelfstandigheid speelt bij arbeidskrachten uit Europese lidstaten waarvoor beperkingen op het vrij verkeer van werknemers van toepassing zijn. Deze arbeidskrachten mogen wel als zelfstandige werken, maar niet zonder meer als werknemer; in dat laatste geval moet de werkgever over een tewerkstellingsvergunning (twv) beschikken. Tot 1 januari 2014 was deze situatie van toepassing op Bulgaarse en Roemeense arbeidskrachten. Sindsdien niet meer, en vanaf die datum hoeven Bulgaren en Roemenen dus geen twv meer aan te vragen. Dit verklaart de daling in het aantal aangetroffen schijnzelfstandigen.

Vraag 84

Hoeveel ouderen hebben er gebruik gemaakt van de mobiliteitsbonus?

Antwoord 84

Omdat de premiekorting niet alleen bestaat uit een stimulans om 56-plussers aan te nemen maar zich ook richt op arbeidsgehandicapten, kunnen deze doelgroepen op dit moment niet eenvoudig uit elkaar gehaald worden. In 2015 heeft het UWV circa 32.500 doelgroepverklaringen afgegeven ten behoeve van de mobiliteitsbonus oudere werknemers. De uitgifte van de doelgroepverklaring hoeft niet perse te betekenen dat iedere werkgever ook de mobiliteitsbonus aanvraagt. Het aantal verstrekte doelgroepverklaringen geeft dus een indicatief beeld van het gebruik van de mobiliteitsbonus voor oudere werknemers. De Minister van SZW is reeds in overleg met de Belastingdienst om te bezien of en hoe de kosten van het gebruik van de mobiliteitbonus voor oudere werknemers en het aantal deelnemers beter in beeld gebracht kunnen worden.

Vraag 85

Hoe is de scherpe daling van het aantal inspecties door de Inspectie SZW in 2015 te verklaren? Welke gevolgen heeft dit voor veilige en gezonde arbeidsomstandigheden?

Antwoord 85

Op grond van een inspectiebrede risicoanalyse en omgevingsanalyse bepaalt de Inspectie SZW haar programmering. Het betreft zowel sectorale (bv horeca/metaal) als thematische programma’s (PSA, gevaarlijke stoffen). Binnen een programma worden de belangrijkste risico’s om aan te pakken geïdentificeerd en wordt bezien welke interventiemix nodig is om risico’s te verkleinen. Om vervolgens te bepalen waar geïnspecteerd moet worden, vindt datagestuurde subjectselectie plaats.

De Inspectie SZW zet een brede interventiemix in om veilig en gezonde arbeidsomstandigheden te bevorderen. Naast actieve inspecties, gaat de Inspectie bijvoorbeeld in gesprek met de direct betrokken partijen in de betreffende bedrijfs- en overheidssectoren waar risico’s kunnen optreden. Het effect op arbeidsomstandigheden of het voorkomen van arbeidsmarktfraude wordt bepaald door de mix.

Naast actieve inspecties voert de Inspectie SZW ook reactieve zaken (ongevalsonderzoeken) uit. Het reactieve werk neemt toe, getuige het jaarverslag Inspectie SZW 2015 en de onderzoeken kosten meer tijd. Daarbij speelt de juridisering van het proces een rol. De Inspectie SZW signaleert dat werkgevers vaker bezwaar aantekenen of in beroep gaan. Het kost de Inspectie SZW meer tijd om de aangetroffen situatie zorgvuldig vast te leggen en de bewijsvoering juridisch sluitend te krijgen.

Vraag 86

Hoe is de scherpe daling van het aantal aangetroffen overtredingen te verklaren?

Antwoord 86

Dit komt door het effect van de meerjarige aanpak. Zoals in het jaarverslag 2015 van de Inspectie SZW aangegeven, is de nalevering bij de meerjarige aanpakken met tientallen procenten verbeterd. Die verbetering wordt geconstateerd door herinspecties. Herinspecties volgen op een initiële overtreding. Bij herinspecties is de naleving beduidend hoger en het aantal overtredingen dus navenant lager.

Omdat het gepresenteerde handhavingspercentage het percentage over zowel initiële inspecties als herinspecties betreft, is sprake van een daling.

Vraag 87

Hoe is de daling van het aantal inspecties rond de Wet allocatie arbeidskrachten door intermediairs (Waadi), het WML en de Wet arbeid vreemdelingen (WAV) te verklaren?

Antwoord 87

Op grond van een inspectiebrede risicoanalyse en omgevingsanalyse bepaalt de Inspectie haar programmering. Het betreft zowel sectorale (bv horeca/metaal) als thematische programma’s (PSA, gevaarlijke stoffen). Binnen een programma worden de belangrijkste risico’s om aan te pakken geïdentificeerd en wordt bezien welke interventiemix nodig is om risico’s te verkleinen.

De Inspectie SZW zet een brede interventiemix in en richt zich vooral op notoire overtreders en misstanden. In haar jaarplannen en jaarverslagen heeft de Inspectie SZW de afgelopen jaren al de trend gesignaleerd dat zaaktijden oplopen. Zij heeft hiervoor enkele oorzaken geïdentificeerd. Onderzoeken worden grootschaliger en arbeidsintensiever, hebben vaker internationale aspecten en duren daardoor langer. Werkgevers gebruiken geraffineerde methodes om het niet naleven van de arbeidswetgeving te verbloemen. Het doorgronden van deze methoden vereist gedegen onderzoek. Als gevolg van ontwikkelingen in de jurisprudentie nemen de eisen die gesteld worden aan de onderbouwing van geconstateerde overtredingen toe. Dit heeft zijn weerslag op het aantal inspecties.

Vraag 88

Kan worden aangegeven hoeveel meer jongeren een baan hadden kunnen vinden als de realisatie van de uitgaven aan premiekorting jongeren op schema zou hebben gelegen door een versoepeling van de voorwaarden rond contract, uren en doelgroep en kan worden toegelicht of en op welke wijze tijdig is bijgestuurd op deze criteria toen ze «relatief streng» bleken en onderuitputting zichtbaar werd?

Antwoord 88

Het is niet mogelijk aan te geven hoeveel meer jongeren een baan hadden kunnen vinden, als zij gebruik hadden kunnen maken van deze regeling, als de voorwaarden vanaf het begin soepeler zouden zijn geweest. In de raming van de premiekorting jongeren is uitgegaan van 28.000 premiekortingen in 2014 en 2015. Dit aantal is niet gehaald. In de eerste acht maanden van 2015 heeft het UWV 2.925 doelgroepverklaringen toegekend. Vergelijkbare gegevens over de gemeentelijke doelgroep zijn niet bekend. Een deel van de verklaring voor onderbenutting zit inderdaad in de «relatief strenge» voorwaarden. Bij het vormgeven van de premiekorting voor jongeren zijn deze voorwaarden opgesteld om ervoor te zorgen dat de middelen terecht komen bij de groep die dit extra duwtje in de rug het hardst nodig heeft. Het ging bijvoorbeeld om voorwaarden voor het contract dat jongeren kregen, het aantal uren dat jongeren per week moesten werken en het gegeven dat alleen uitkeringsgerechtigde jongeren gebruik mochten maken van deze regeling. Met ingang van 1 juli 2015 zijn, mede op verzoek van de heer Van Weyenberg van de fractie van D66, de voorwaarden versoepeld door de urengrens te verlagen van 32 uur naar 24 uur.

Vraag 89

Hoe groot is de duurzame uitstroom in relatie tot de mobiliteitsbonus van oudere uitkeringsgerechtigden en arbeidsgehandicapten?

Antwoord 89

Er zijn geen exacte cijfers hierover beschikbaar (zie het antwoord op vraag 84). Omdat de premiekorting niet alleen bestaat uit een stimulans om 56-plussers aan te nemen maar zich ook richt op arbeidsgehandicapten, kunnen deze doelgroepen op dit moment niet eenvoudig uit elkaar gehaald worden. Daarom is het ook niet mogelijk om de (duurzame) uitstroom naar werk te bepalen. Uit onderzoek van SEO19 blijkt dat de mobiliteitsbonus tot 13% extra banen leidt in de groep uitkeringsgerechtigden ouder dan 50 jaar. Ook volgens het CPB is tijdelijke ondersteuning van werkgevers met een subsidie een van de meer effectieve vormen van actief arbeidsmarktbeleid. In het algemeen is er een klein effect op de korte termijn, maar een groter effect op de middellange en lange termijn (CPB, 2016). Een mobiliteitsbonus kan dus net een extra duwtje in de rug geven om het voor een werkgever aantrekkelijk te maken om een oudere uitkeringsgerechtigde in dienst te nemen.

Vraag 90

Wat bedraagt het percentage van de bedrijven die vallen onder het Besluit risico's zware ongevallen die geïnspecteerd zijn door de Inspectie SZW in 2015?

Antwoord 90

In 2015 waren er 403 BRZO-bedrijven waarop de Inspectie SZW toezicht hield. Daarvan heeft de Inspectie SZW er 278 (69%) geïnspecteerd in 2015. Het betreft hier zowel aangekondigde, als onaangekondigde inspecties.

Het aantal uitgevoerde ongevalsonderzoeken, de beoordelingen van de veiligheidsrapporten en de behandeling van kennisgevingen zijn hierbij overigens buiten beschouwing gelaten.

Het toezicht vindt plaats op grond van de Europese Seveso II-verplichtingen, zoals deze in artikel 24 van het Besluit risico’s zware ongevallen (BRZO) 1999 zijn neergelegd. Een veiligheidsrapport (VR)-plichtig bedrijf (hoogdrempel bedrijf) heeft op grond van artikel 10 van het BRZO 1999 een andere, uitgebreidere informatie- en aantoonplicht dan een Preventiebeleid (PBZO)-plichtig bedrijf (laagdrempel bedrijf).

Al naar gelang de risico’s van het betreffende bedrijf en het oordeel van de wijze waarop deze risico’s door het bedrijf worden beheerst, wordt jaarlijks vastgesteld welke bedrijven worden geïnspecteerd. Dit varieert van een intensieve, minimaal jaarlijkse inspectie tot een inspectie per twee of drie jaren.

Voor ieder BRZO-bedrijf geldt een vijfjaren(inspectie)cyclus. Doel van de cyclische benadering is om periodiek aandacht te besteden aan het PBZO en alle elementen van het veiligheidsbeheersingssysteem.

Vraag 91

Welk % van de bedrijven worden bezocht door de inspectie in de risicosectoren voor overtreding Wav, WML of Waadi?

Antwoord 91

Circa 3,5%. Het betreft namelijk 5.348 controles op een totaal van circa 154.000 werkgevers, met twee of meer werknemers. Het gaat om de risicosectoren Land- en Tuinbouw, Bouw, Detailhandel, Transport, Horeca, Uitzendbranche en Schoonmaak.

Vraag 92

Het aantal inspecties Wav, WML of Waadi is gedaald, het percentage overtredingen is toegenomen? Wat is de schatting van het aantal misgelopen malafide werkgevers?

Antwoord 92

Hiervoor zijn geen schattingen beschikbaar. In algemene zin geldt dat de inspectie SZW de inspectiewerkzaamheden risicogericht inzet. Dat betekent concreet dat daar wordt geïnspecteerd, waar de grootste risico’s zich voordoen. Een louter cijfermatige extrapolatie is dus niet mogelijk.

Vraag 93

In 2014 zijn er 27 cao-nalevingsonderzoeken gestart. Op pagina 29 van het jaarverslag inspectie SZW staat dat er «in 2015 27 van dergelijke onderzoeken zijn afgerond». Zijn dat dezelfde 27 onderzoeken die in 2014 zijn gestart? Hoeveel CAO-nalevingsonderzoeken zijn er in 2015 gestart? Hoeveel verzoeken van sociale partners zijn er daartoe geweest in 2015?

Antwoord 93

Op grond van artikel 10 van de Wet avv kunnen cao-partijen de Inspectie SZW verzoeken om een aanvullend onderzoek te doen naar de naleving hiervan. De sociale partners kunnen de bevindingen uit de rapporten van de inspectie gebruiken in een civiele procedure bij de rechtbank. De 27 onderzoeken die in 2014 zijn gestart, zijn niet per definitie dezelfde 27 onderzoeken die in 2015 zijn afgerond. Een groot deel van de 27 in 2015 afgeronde cao-nalevingsonderzoeken is gebaseerd op een verzoek uit 2014, een kleiner deel heeft betrekking op een verzoek uit 2015. Het aantal cao-nalevingsonderzoeken dat in 2015 is gestart bedraagt, toevallig, eveneens 27. Tot nu toe heeft de Inspectie SZW elk cao-verzoek van de sociale partners opgepakt en onderzocht.

Vraag 94

Kunnen actuele cijfers worden gegeven over de werkloosheid onder jongeren?

Antwoord 94

In april 2016 waren 159.000 jongeren (15–25 jaar) werkloos, gelijk aan 11,2% van de jongeren die tot de beroepsbevolking behoort. Het werkloosheidspercentage onder mannen lag op 12% en onder vrouwen op 10,4%. UWV telde in april 2016 bijna 21.000 lopende WW uitkeringen voor jongeren tot 25 jaar, bijna 7% daling ten opzichte van een maand daarvoor (bron CBS, Statline, geraadpleegd 31-05-2016).

Vraag 95

Kan de regering aangeven welke doelstellingen uit de agenda Aanpak Jeugdwerkloosheid 2015–2016 afgelopen jaar behaald zijn?

Antwoord 95

In de agenda Aanpak Jeugdwerkloosheid 2015 – 2016 zijn de ambities voor 2 jaar Aanpak Jeugdwerkloosheid opgenomen. Hierbij is ingezet op de volgende speerpunten: Matchen op Werk, City Deal, Loopbaanleren en afspraken met werkgevers. Voor matchen op werk hebben regio's de ambitie geformuleerd om in twee jaar 23.000 jongeren vanuit een uitkering aan de slag te krijgen. In april 2016 zijn aanvullende bestuurlijke afspraken gemaakt over jongeren zonder startkwalificatie. Regio's worden ondersteund bij de uitvoering middels o.a. intervisiebijeenkomsten door het land, leercirkels, een monitor, een website en Twitter. In de City Deal zijn in 5 steden in samenwerking met een brede coalitie van gemeenten, onderwijsinstellingen (VMBO, MBO en HO), SBB, de MBO Raad en werkgevers afspraken gemaakt en maatregelen uitgewerkt om te komen tot vernieuwende oplossingen om de hoge jeugdwerkloosheid onder migrantenjongeren tegen te gaan. De pilots gaan van start in september 2016 voor de duur van één schooljaar. Voor Loopbaanleren is gewerkt aan het opstellen van een sectoroverstijgende brief, met als doel om loopbaanleren een steviger plek te geven in het onderwijs. Deze zal voor de zomer aan de Tweede Kamer worden verzonden. Bij de afspraken met werkgevers is vooral ingezet op matchen op werk. Hierbij is de samenwerking gezocht met UWV en de 35 arbeidsmarktregio's.

Vraag 96

Hoeveel mensen in de bijstand hebben een dubbel paspoort en welke nationaliteit betreft dit?

Antwoord 96

Deze gegevens zijn niet beschikbaar. Sinds 6 januari 2014 registreert de overheid bij mensen met een Nederlands paspoort geen tweede nationaliteit meer.

Vraag 97

Hoeveel mensen zonder Nederlands paspoort ontvangen bijstand en welke nationaliteiten hebben deze mensen?

Antwoord 97

Ultimo december 2015 ontvingen 70.180 mensen zonder Nederlands paspoort een bijstandsuitkering. In onderstaande tabel staan de meest voorkomende nationaliteiten.

   

Jonger dan AOW-leeftijd

AOW-leeftijd en ouder

Totaal

 

Nationaliteit

62.540

7.640

70.180

1

Syrisch

7.500

170

7.680

2

Turks

6.090

1.500

7.590

3

Marokkaans

5.810

1.510

7.320

4

Eritrees

3.740

20

3.750

5

Staatloos

1.980

50

2.030

6

Pools

1.480

110

1.590

7

Iraaks

1.350

180

1.520

8

Duits

1.060

230

1.290

9

Iraans

800

100

900

10

Brits

630

180

810

11

Italiaans

530

200

730

12

Chinees

500

220

710

13

Somalisch

670

30

700

14

Portugees

580

110

690

15

Bulgaars

630

40

670

16

Spaans

570

100

670

17

Afghaans

560

80

640

18

Belgisch

430

80

510

19

Surinaams

400

20

410

20

Ghanees

380

20

400

         
 

Zonder/onbekend

18.980

1.600

20.590

 

Overig

7.870

1.090

8.980

Bron: CBS, Bijstandsuitkeringenstatistiek.

Vraag 98

Hoeveel mensen die tussen 2013 en 2015 een baan in het kader van de banenafspraak hebben gekregen, hebben een vaste baan? Hoeveel van deze mensen hebben een contract van meer dan 20 uur per week? Hoeveel van deze mensen zijn inmiddels weer werkloos?

Antwoord 98

Deze gegevens zijn niet bekend. Voor de tussenmeting van de banenafspraak gaat het om een macrovergelijking tussen het aantal verloonde uren tijdens de nulmeting en het aantal verloonde uren op peildatum 1 januari 2015. In deze meting wordt niet geregistreerd op welk type contract iemand werkzaam is. Bij de monitoring van de banenafspraak wordt gewerkt met zogenoemde «puntmetingen». Daarbij wordt aan het eind van elk jaar gekeken hoeveel verloonde uren – en dus banen – er op dat moment zijn voor mensen uit de doelgroep. Cijfers over wie erbij zijn gekomen en wie niet meer werken, vergen een ander soort en een veel uitgebreidere meetmethode. Dit zou betekenen dat men dan op individueel niveau alle mensen uit de doelgroep moet monitoren.

Vraag 99

Kan het begrip «ernstige tekortkomingen» in de gemeentelijke uitvoering nader worden toegelicht?

Antwoord 99

Het begrip «ernstige tekortkoming» wordt nog steeds gebruikt, zoals dit is toegelicht in de Nota naar aanleiding van het Verslag bij de invoering van de Wet werk en bijstand20, te weten: een tekortkoming in de rechtmatige uitvoering van de wet die naar het oordeel van de Minister van SZW vanwege aard, intensiteit of duur een wettelijk verankerd fundament van de wet te zeer schaadt.

Uit deze omschrijving volgt dat een beleidsmatige weging door de Minister van SZW aan de orde is. Mede omdat deze beleidsmatige weging tijdgebonden kan zijn, werd het bij de totstandkoming van de Wet werk en bijstand niet zinvol geacht om tot een opsomming te komen van alle denkbare situaties die gekwalificeerd kunnen worden als «ernstige tekortkoming»21.

Vraag 100

Kan worden aangegeven hoe de samenwerking in de verschillende arbeidsmarktregio’s vorm heeft gekregen?

Antwoord 100

De Wet SUWI regelt dat gemeenten, sociale partners en UWV voor de regionale arbeidsmarkt op bestuurlijk niveau samenwerken in een regionaal Werkbedrijf. De 35 arbeidsmarktregio’s hebben deze regionale Werkbedrijven inmiddels gevormd. Partijen maken in het Werkbedrijf samenwerkingsafspraken over de matching en bemiddeling van mensen voor de baanafspraak en oplossingen voor de regionale arbeidsmarkt.

Dit is een uitwerking van de afspraken uit het sociaal akkoord.

De fase waarin de regionale samenwerking en de Werkbedrijven verkeren verschilt per regio. Een aantal regio’s heeft vergaande samenwerkingsafspraken en bijvoorbeeld een gezamenlijke uitvoeringsorganisatie. Andere regio’s kiezen voor een andere invulling van de samenwerkingsafspraken door bijvoorbeeld te werken vanuit de bestaande structuur. Iedere regio kent daarin zijn eigen vertrekpunt.

Om de regionale samenwerking via de Werkbedrijven te stimuleren heeft de Staatssecretaris van SZW eind 2014 € 35 miljoen beschikbaar gesteld aan de centrumgemeenten van de arbeidsmarktregio’s. Daarnaast ondersteunen de Werkkamer en de Programmaraad partijen in de regio (gemeenten, UWV, werkgevers, werknemers, onderwijs) bij het invullen van de samenwerking in het Werkbedrijf en de arbeidsmarktregio. Bijvoorbeeld door het delen van kennis en best practices via www.samenvoordeklant.nl, intervisie, handreikingen, workshops op praktijkdagen, wethoudersbijeenkomsten en begeleiding door de aanjagers.

Vraag 101

Hoe wordt ervoor gezorgd dat best practices tussen overheid en markt worden gedeeld?

Antwoord 101

De samenwerking tussen publieke en private partijen is belangrijk om de Participatiewet tot een succes te maken. Partijen in de Werkkamer hebben hier reeds afspraken over gemaakt22. Daarnaast ondersteunt de Programmaraad in 2016 (en 2017) gemeenten en arbeidsmarktregio’s bij de implementatie c.q. uitvoering van de Participatiewet en thema waarbij regionale samenwerking nodig is. Binnen de programmalijn «Het werkend krijgen van de arbeidsmarktregio» besteedt de raad aandacht aan de invulling van publiekprivate samenwerking en het onderling delen van kennis en ervaringen. Hierbij wordt waar nodig samenwerking gezocht met marktpartijen, zoals werkgevers en (private) dienstverleners.

Vraag 102

Hoe kan het dat ondanks het intensiveren van het armoede- en schulden-beleid de problematiek fors is toegenomen?

Antwoord 102

Recente rapporten van o.a. CBS, SCP en Nibud laten zien dat de economische crisis huishoudens in Nederland hard heeft geraakt. Dat heeft geleid tot een toename van de armoede- en schuldenproblematiek. Het rapport «Armoede en Sociale Uitsluiting 2015» van CBS geeft aan dat het aantal huishoudens met een laag inkomen in 2014, vergeleken met het jaar daarvoor, maar weinig is toegenomen en dat voor 2015 en 2016 een lichte daling van dat aantal wordt verwacht. Ook geeft het CBS een daling aan van het aantal huishoudens dat moeite heeft om rond te komen. Dit aantal is in 2015 gedaald tot het niveau van vóór de crisis. Nadere informatie over bovenstaande rapporten is te vinden in de brieven van de Staatssecretaris van SZW van 3 februari 201623 en 4 april 201624.

De cijfers uit het jaarverslag 2015 van de NVVK, de Vereniging voor schuldhulpverlening en sociaal bankieren, liggen in lijn met deze ontwikkelingen. Daaruit blijkt dat het aantal aanmeldingen schuldhulpverlening is afgenomen van 92.000 in 2014 naar 90.400 in 2015. Mensen blijken wel meer hulp nodig te hebben om hun inkomsten en uitgaven in balans te brengen en de omvang van de gemiddelde schuld is toegenomen van € 38.500 in 2014 naar € 42.900 in 2015.

Vraag 103

In welke mate is de daling van de jeugdwerkloosheid het gevolg van het gevoerde beleid en in welke mate van andere factoren, zoals de toename van het aantal banen als gevolg van de groei van de economie?

Antwoord 103

Met de crisis is de jeugdwerkloosheid opgelopen tot 14,4% in het eerste kwartaal 2014. Sindsdien is de jeugdwerkloosheid met wat schommelingen afgenomen, tot 12% in het eerste kwartaal van 2016 (bron CBS, Statline, geraadpleegd 31-05-2016). In diezelfde periode is de gehele arbeidsmarkt aangetrokken door herstel van de economie. Het is lastig te onderscheiden welk deel van de daling toe te schrijven is aan de aanpak jeugdwerkloosheid.

De aanpak jeugdwerkloosheid richt zich voornamelijk op de structurele jeugdwerkloosheid als gevolg van een mismatch en discriminatie/negatieve beeldvorming. Hiermee kan op lange termijn de jeugdwerkloosheid nog beter kunnen worden bestreden. Tegelijkertijd worden de resultaten van de aanpak jeugdwerkloosheid wel gemonitord. De afgelopen jaren is in de diverse onderwijssectoren fors ingezet op het versterken van het loopbaanoriëntatie en – begeleiding (LOB) en loopbaanleren, met als doel om jongeren te ondersteunen bij het maken van goede keuzes in hun (onderwijs)loopbaan. Goede LOB levert een bijdrage aan het verminderen van ongelijke kansen door jongeren beter voor te bereiden op vervolgonderwijs of de arbeidsmarkt. Hierbij zien we bijvoorbeeld dat de instroom van jongeren in een kansrijke arbeidsmarktsector zoals de techniek toeneemt, wat de kans dat deze jongeren na afstuderen werk vinden verder vergroot.

Uit de realisatiecijfers van de monitor Regionale aanpak Jeugdwerkloosheid van maart 2015 blijkt dat dankzij de inzet van alle partijen afgerond 32.000 jongeren zijn geplaatst, van wie 23.000 bij een werkgever op een baan, leerwerkplek of stage en 9.000 jongeren in een traject dat hen voorbereidt op een opleiding dan wel een baan. Daarnaast zijn jongeren op weg geholpen met activiteiten zoals banenmarkten, sollicitatietrainingen en netwerkbijeenkomsten. Al met al zijn in totaal zo’n 50.000 jongeren bereikt met de regionale aanpak jeugdwerkloosheid tot maart 2015.

Vraag 104

Hoeveel jongeren dat lang werkloos blijft heeft een uitkering en/of heeft geen startkwalificatie en/of is migrant?

Vraag 105

Hoeveel jongeren dat lang werkloos blijft heeft een uitkering en/of heeft geen startkwalificatie en/of is migrant?

Antwoord op vraag 104 en vraag 105

De economie trekt aan en de kansen op de arbeidsmarkt voor werkzoekenden nemen toe. Desondanks is een deel van de jongeren onnodig (lang) werkloos. Dit zijn met name jongeren met een uitkering, jongeren zonder startkwalificatie en migrantenjongeren. Jongeren zonder startkwalificatie zijn bijna twee keer zo vaak werkloos als jongeren met startkwalificatie. Migrantenjongeren zijn steeds beter opgeleid, maar helaas vertaalt onderwijssucces zich niet in arbeidsmarktsucces. Migrantenjongeren zijn ruim twee keer zo vaak werkloos als autochtone jongeren. In september 2015 ontvingen 29.000 jongeren een WW-uitkering en 39.000 jongeren een bijstanduitkering. Van deze 68.000 uitkeringsontvangers gaat het om 25.000 migrantenjongeren. Van de jongeren met een WW-uitkering heeft ongeveer de helft geen startkwalificatie.

Vraag 106

Kan de regering de onderrealisatie op AIO (art 2) onderbouwen?

Antwoord 106

Het volume in de AIO valt lager uit dan geraamd doordat het effect van de verhoging van de AOW-leeftijd groter is dan waar bij de begrotingsraming rekening mee is gehouden. Doordat personen de AOW-leeftijd later bereiken dan geraamd daalt de instroom in de AIO. Hier staat tegenover dat de gemiddelde hoogte van de AIO-uitkering hoger is uitgekomen dan verwacht. Uiteindelijk overheerst de daling in het volume en wijkt de realisatie beperkt (€ 3 miljoen) af van de geraamde uitkeringslasten.

Vraag 107

Hoeveel mensen met een bijstandsuitkering moesten in 2015 werkzaamheden verrichten in het kader van de tegenprestatie?

Antwoord 107

Het aantal mensen dat werkzaamheden heeft verricht in het kader van de tegenprestatie in 2015, is niet bekend. Hoewel hierover uitvraag wordt gedaan bij gemeenten worden de gegevens op dit moment niet gepubliceerd door het CBS, omdat is gebleken dat deze gegevens op dit moment nog onvoldoende betrouwbaar zijn. CBS voert op dit moment onderzoek uit om de kwaliteit van deze gegevens te verbeteren.

Vraag 108

Hoeveel mensen met een bijstandsuitkering hadden in 2015 een participatieplaats? Voor hoeveel van deze mensen was 2015 het tweede jaar van deze participatieplaats? Voor hoeveel van deze personen was 2015 het derde jaar?

Antwoord 108

Eind 2015 hadden 11.720 mensen een participatieplaats. Voor 2.950 mensen was 2015 het tweede jaar van de participatieplaats. Voor 1.360 mensen was 2015 het derde jaar. Dit zijn voorlopige cijfers afkomstig uit de Statistiek Re-integratie door Gemeenten (SRG) van CBS. Deze cijfers zijn door gemeenten aangeleverd.

Vraag 109

Hoeveel personen met een bijstandsuitkering hebben in 2015 een proefplaatsing gehad? Hoeveel personen hebben na hun proefplaatsing een contract gekregen? Hoeveel personen met een bijstandsuitkering hebben in 2015 meerdere proefplaatsingen gehad? Hoeveel van deze personen heeft inmiddels een baan?

Antwoord 109

Hier heeft SZW geen gegevens over. Het aantal proefplaatsingen wordt niet bijgehouden in de Statistiek Re-integratie door Gemeenten (SRG).

Vraag 110

Kan de regering aangeven welk effect het inzetten van een re-integratievoorziening voor werkenden heeft op een duurzame uitstroom uit de uitkering?

Antwoord 110

SZW beschikt niet over gegevens over de duur van de baan. Daarbij komt dat het erg moeilijk is om de causaliteit vast te stellen bij re-integratievoorzieningen en de uitstroom naar werk. De duurzaamheid van werkplekken is aandachtspunt in de vervolgmeting van de ervaringsonderzoeken in kader van de monitoring Participatiewet. In het onderzoek Evaluatie jobcoaching (Aarts et al., 2008) is onderzocht hoe duurzaam de banen zijn van Wajongers die onder de voorziening SW-Begeleidwerken met een jobcoach regulier aan het werk waren. Een deel van de banen was duurzaam: 30% van de banen liep twee jaar of langer en 20% liep zelfs vijf jaar of langer.

Vraag 111

Kan verklaard worden waarom het aantal door bijstandsontvangers/niet-uitkeringsgerechtigden gestarte banen na re-integratie twee keer zo laag is als in 2014?

Antwoord 111

Het cijfer in de tabel betreft het eerste half jaar (zie voetnoot 4 bij de tabel). Het aantal gestarte banen in het eerste half jaar 2015 is de helft van het aantal banen dat in heel 2014 werd gerealiseerd. Het aantal gestarte banen in de eerste helft van 2015 ligt op een met de eerste helft van 2014 vergelijkbaar niveau: in de eerste zes maanden van 2014 zijn bijna 25 duizend bijstandsontvangers en niet-uitkeringsgerechtigden (NUG-ers) vanuit een re-integratievoorziening met een baan gestart.

Vraag 112

Hoeveel mensen met een IOAW-uitkering hebben in 2015 te maken gehad met de kostendelersnorm? Hoeveel hebben deze mensen gemiddeld minder ontvangen in 2015?

Antwoord 112

In de IOAW is op 1 juli 2015 de kostendelersnorm ingevoerd. In de IOAW geldt de kostendelersnorm alleen voor alleenstaande kostendelers. Ultimo vierde kwartaal van 2015 betrof dit in totaal 1.035 mensen. De uitkeringsnorm is vanaf 1 juli 2015 van 70% verlaagd naar 68%.

Vraag 113

Hoeveel mensen met een IOAZ-uitkering hebben in 2015 te maken gehad met de kostendelersnorm? Hoeveel hebben deze mensen gemiddeld minder ontvangen in 2015?

Antwoord 113

In de IOAZ is op 1 juli 2015 de kostendelersnorm ingevoerd. In de IOAZ geldt de kostendelersnorm alleen voor alleenstaande kostendelers. Ultimo vierde kwartaal van 2015 betrof dit in totaal 60 mensen. De uitkeringsnorm is vanaf 1 juli 2015 van 70% verlaagd naar 68%.

Vraag 114

Hoeveel personen die op 31-12-2014 voor op de wachtlijst voor een baan in de sociale werkvoorziening stonden, hebben er inmiddels een baan? Hoeveel van deze personen hebben een aanstelling binnen het gemeentelijk beschut werk?

Antwoord 114

SZW beschikt niet over gegevens over het aantal personen op de wachtlijst die inmiddels een baan hebben. Volgens de Wsw-statistiek stonden er ultimo 2014 11.185 mensen op de wachtlijst. De mensen op de wachtlijst Wsw zijn als prioritaire groep opgenomen in het doelgroepregister van het UWV.

Vraag 115

Hoeveel beschutte werkplekken zijn er in 2015 gerealiseerd? Welke gemeenten hebben in 2015 geen beschutte werkplekken gerealiseerd?

Antwoord 115

SZW beschikt op dit moment niet over deze informatie. De Inspectie Werk en Inkomen doet onderzoek naar de voortgang van de realisatie van beschut werkplekken door gemeenten, waaronder de realisatie in 2015. Over de uitkomsten van dit onderzoek wordt uw Kamer vóór het zomerreces geïnformeerd. In de brief van 18 september 201525 is de Tweede Kamer geïnformeerd over het eerste onderzoek van de Inspectie over de voortgang van de inrichting van beschut werk door gemeenten. Daaruit bleek dat 81% van de gemeenten voornemens is beschut werk te realiseren en 19% niet.

Vraag 116

Kan de regering uitleggen waarom er € 10.000 euro van de SZW-begroting is besteed aan de repatriëring van Nederlanders uit Zuid-Soedan?

Antwoord 116

Op grond van de Tijdelijke regeling verstrekkingen gerepatrieerden Zuid-Sudan kunnen de gerepatrieerde Nederlanders die over onvoldoende middelen, zijnde inkomen en vermogen, beschikken gedurende een tijdelijk verblijf in Nederland in aanmerking komen voor een eenmalige tegemoetkoming voor de aanloopkosten, een financiële toelage en een vergoeding voor buitengewone kosten. Gerepatrieerden komen zo nodig tevens in aanmerking voor een ziektekostenverzekering en een WA-verzekering.

Gerepatrieerden zullen zo nodig verzekerd worden tegen de in de Zorgverzekeringswet en de Algemene Wet Bijzondere Ziektekostenverzekering bedoelde risico’s. Dit betreft de verstrekkingen die op grond van de wettelijk verplichte basisverzekering worden vergoed. Voorts zullen gerepatrieerden zo nodig verzekerd worden tegen de financiële gevolgen van wettelijke aansprakelijkheid jegens een derde. De Minister van SZW heeft ten behoeve hiervan collectieve verzekeringen afgesloten en draagt de daaraan verbonden kosten. Het bedrag van € 10.000,– houdt verband met in 2015 ingediende facturen van verzekeraars die door SZW zijn betaald.

Vraag 117

In 2015 zijn er minder inspecties en onderzoeken naar arbeidsomstandigheden geweest dan in 2014. Wat is hiervan de reden?

Antwoord 117

Zie het antwoord op vraag 85.

Vraag 118

Waarom zijn er in 2015 minder inspecties en onderzoeken arbeidsmarkt geweest dan in 2014?

Antwoord 118

Zie het antwoord op vraag 87.

Vraag 119

Waarom zijn er in 2015 minder mensen in de Wajong ingestroomd dan begroot?

Antwoord 119

Met de inwerkingtreding van de Participatiewet is de nieuwe instroom in de Wajong sterk gedaald. Deze afname vloeit voort uit het beperken van de toegang tot de Wajong tot enkel jonggehandicapten die duurzaam geen mogelijkheden tot arbeidsparticipatie hebben (Wajong2015). De instroom in de Wajong2015 is lager dan werd verwacht bij de invoering van de Participatiewet. Bij de invoering van de Participatiewet is geen rekening gehouden met het feit dat een deel van de totale jaarlijkse instroom in de Wajong een herinstroom betreft. Een deel van de verwachte instroom in de Wajong2015 behoort derhalve toegewezen te worden aan instroom in de oude Wajong (tot 2010) en de nieuwe Wajong (2010–2015).

Naar verwachting zal het aantal toekenningen in de Wajong2015 op termijn nog oplopen (vooral als gevolg van toenemende secundaire aanvragen), maar blijft daarmee voorlopig een stuk lager dan de verwachtingen ten tijde van de ramingen voor de Participatiewet.

Vraag 120

Is er een relatie tussen de lage instroom en de keuringseisen voor de Wajong?

Antwoord 120

De instroom van de Wajong hangt uiteraard nauw samen met de gebruikte criteria. Met de inwerkingtreding Participatiewet is de Wajong alleen toegankelijk geworden voor jongehandicapten die duurzaam geen mogelijkheden tot arbeidsparticipatie hebben. De doelgroep is daarmee ten opzichte van de Wajong2010 sterk ingeperkt.

Vraag 121

Heeft de regering in beeld wat er is gebeurd met de jongeren die in 2015 een beoordeling voor een Wajong-uitkering hebben gehad, maar hiervoor zijn afgewezen? Zo ja, hoeveel jongeren hebben een baan gevonden? En hoeveel jongeren hebben een Wwb uitkering? Zo nee, waarom niet? En is de regering bereid om dit alsnog te monitoren?

Antwoord 121

Met de Participatiewet zijn gemeenten verantwoordelijk geworden voor het ondersteunen van jonggehandicapten met arbeidsvermogen. Daartoe behoren ook jongeren die afgewezen worden voor de Wajong 2015 omdat zij arbeidsvermogen hebben. In het werkproces is geregeld dat deze groep in beeld komt bij gemeenten. In de monitor Participatiewet wordt de inzet van gemeenten op de gehele groep met arbeidsvermogen in de gaten gehouden. Zo blijkt uit het ervaringsonderzoek onder gemeenten in de eerste helft van 2015 dat in alle arbeidsmarktregio’s de zogenoemde scholingsnetwerken van UWV zijn overgedragen aan de gemeenten om deze doelgroep in beeld te krijgen. Ruim vier op de vijf gemeenten waren in de eerste helft van 2015 in gesprek met de scholen voor VSO/PrO om de jongeren te bereiken en een sluitende overstap van school naar werk te realiseren. Er zijn veel initiatieven gericht op het ondersteunen van gemeenten om de nieuwe doelgroep in beeld te krijgen en naar werk te begeleiden. Hierover heeft de Staatssecretaris een brief gestuurd naar de TK op 29 april 2016 (Kamerstuk 34 352, nr. 15). De Programmaraad heeft bijvoorbeeld in juni 2015 bijeenkomsten in het land georganiseerd voor partijen in de regio over de overdracht van de scholingsnetwerken naar gemeenten en good practices gebundeld van de aanpak rond de doelgroep van schoolverlaters uit het VSO en PrO. In juni 2016 organiseert de Programmaraad opnieuw vijf bovenregionale bijeenkomsten over dit thema.

In bovengenoemde brief aan de TK is ook vermeld dat de meest actuele CBS-cijfers duidelijk maken dat het aantal jongeren onder 27 jaar in de bijstand eind 2015 ten opzichte van eind 2014 is gegroeid met 4 duizend tot 42 duizend. De stijging van het aantal jongeren onder 27 jaar met bijstand komt voor een deel door de instroom van jongeren met een arbeidsbeperking en arbeidsvermogen die voorheen de Wajong instroomde. Volgens het CBS gaat het naar schatting om zo’n 2 à 3 duizend jongeren. Bijna 21 duizend jongeren hadden eind 2015 een re-integratievoorziening. Van de re-integratievoorzieningen die aan het einde van het tweede kwartaal 2015 zijn toegekend aan jongeren tot 27 jaar, is in 36 procent van de gevallen waarbij de voorziening werd beëindigd, gestart met een baan. Het gaat hier om 1.950 banen. (In de CBS-cijfers vanaf 2014 worden alleen banen die direct volgen op de re-integratievoorziening geteld).

De Inspectie SZW rondt binnenkort de rapportage «De weg naar extra banen» af. Daarin onderzoekt zij de wijze van toeleiding, de indicatie en de ondersteuning naar extra banen van de nieuwe instroom van mensen in de Participatiewet die niet het wettelijk minimumloon kunnen verdienen. De nadruk ligt op jongeren die de VSO- en PrO-scholen verlaten. In aansluiting hierop heeft de Staatssecretaris de Inspectie SZW gevraagd op korte termijn opnieuw onderzoek te doen naar de vraag of gemeenten de jongeren met een arbeidsbeperking in beeld hebben en of zij deze groep actief oppakken. De Inspectie zal ook onderzoeken of gemeenten in hun beleid en in hun praktijk voorzien in een brede ondersteuning voor deze nieuwe doelgroep. Dit onderzoek zal in het najaar van 2016 opgeleverd worden.

De nieuwe doelgroep van de Participatiewet blijft een belangrijk aandachtspunt in de vervolgmeting van de monitoring Participatiewet in 2017 en 2019. De vervolgmetingen monitoren de groep jonggehandicapten met arbeidsvermogen en brengen in kaart hoe zij ondersteund worden bij het vinden van werk. Zoals de Staatssecretaris in haar brief aan de Tweede Kamer van 27 november 2015 heeft aangegeven (Kamerstuk 34 352, nr. 1), zal daarbij onder meer aandacht worden gegeven aan de groep mensen die tijdelijk geen arbeidsvermogen heeft. In 2019 zal SCP de eindevaluatie Participatiewet opleveren. Deze evaluatie biedt onder andere inzicht in de effecten van de wet voor de verschillende groepen, zoals de nieuwe doelgroep jonggehandicapten.

Vraag 122

Waarom heeft er bij het re-integratiebudget een kasschuif plaatsgevonden? Welke gevolgen heeft dit gehad voor de re-integratietrajecten in 2015? Zijn hierdoor re-integratietrajecten geweigerd, dan wel soberder uitgevoerd?

Antwoord 122

De kasschuif in het re-integratiebudget heeft plaatsgevonden om beter aan te sluiten bij de financieringsbehoefte van re-integratieactiviteiten (inzet re-integratietrajecten en werkvoorzieningen). De uitgaven aan re-integratie voor 2015 waren lager dan de budgetten die hiervoor stonden. UWV heeft geen re-integratietrajecten dan wel werkvoorzieningen geweigerd met als reden een tekort op het budget.

Vraag 123

Van hoeveel Wajongeren zijn de kansen en mogelijkheden in kaart gebracht?

Antwoord 123

In het kader van de herindeling van de Wajong op arbeidsvermogen heeft het UWV in 2015 1.200 klantprofielen van jonggehandicapten in de oWajong opgesteld (bron UWV, Jaarverslag 2015).

Vraag 124

In hoeveel gevallen is persoonlijke dienstverlening ingezet en met welk resultaat?

Antwoord 124

Het UWV stelt in het startgesprek met oWajongers die arbeidsvermogen hebben een klantprofiel en een persoonlijk re-integratieplan op. Daarbij kan het UWV bijvoorbeeld een re-integratiedienst of -traject inkopen bij re-integratiebedrijven, of een interne jobcoach inzetten. In 2015 zijn 1.500 startgesprekken gevoerd en 1.200 klantprofielen opgesteld. Het startgesprek is de start van de persoonlijke dienstverlening.

Dit proces is in de tweede helft van 2015 gestart. De resultaten zijn nog niet bekend.

Vraag 125

De reparatie van het dagloonbesluit is momenteel in voorbereidingen wordt zo spoedig mogelijk doorgevoerd. Wordt de verwachte uiterlijke datum voor wijziging van het dagloonbesluit, namelijk 1 januari 2017, gehaald?

Antwoord 125

Ja.

Vraag 126

Hoeveel nieuwe WW-uitkeringen werden er in 2015 toegekend? Hoeveel daarvan vielen onder het oude regime wat betreft het dagloonbesluit? Hoeveel van hen hebben een te lage WW-uitkering gekregen op basis van de aangekondigde aanpassing van het dagloonbesluit?

Antwoord 126

Uit het Jaarverslag 2015 van het UWV blijkt dat er in totaal circa 584.000 WW-uitkeringen zijn toegekend in 2015. In de periode 1 juli 2015 tot en met 31 december 2015 zijn circa 225.000 WW-uitkeringen toegekend. Deze uitkeringen zijn allemaal toegekend met toepassing van het dagloonbesluit zoals dat gold vanaf 1 juli 2015. De Minister heeft reeds aangekondigd dat een eenmalige compensatie wordt geboden aan een deel van de genoemde 225.000 WW-gerechtigden die door het dagloonbesluit vanaf 2015 geen of een lagere WW-uitkering hebben ontvangen dan zij zouden hebben ontvangen als het nieuwe dagloonbesluit reeds op 1 juli 2015 van kracht was geweest. De omvang van deze groep in 2015 bestaat naar inschatting uit ongeveer 12.500 starters, ongeveer 15.000 flexwerkers en ongeveer 5.000 werknemers die na de wachttijd voor de wet WIA minder dan 35% arbeidsongeschikt waren.

Vraag 127

Welke verklaringen kunnen worden gegeven voor de hogere instroom in de IOW (Wet inkomensvoorziening oudere werklozen) dan begroot, terwijl de uitkeringslasten aan de WW behoorlijk lager zijn dan begroot?

Antwoord 127

Ten tijde van de begroting 2015 was de raming van het IOW-volume circa 2.500 uitkeringsjaren. Het volume is op basis van realisatiecijfers van het UWV uitgekomen op circa 2.600 uitkeringsjaren (tabel 5.3, jaarverslag SZW). Bepalend voor het IOW-volume in 2015 zijn de AOW-leeftijdsverhoging en de vertraagde doorwerking van ontwikkelingen in de WW-instroom van oudere werklozen. Per saldo is de uitwerking van deze factoren op het volume uitkeringsjaren iets hoger uitgekomen dan geraamd. Omdat de ontwikkeling in de WW-instroom van oudere werklozen met enige jaren vertraging doorwerkt in de IOW, hoeft een meevallende ontwikkeling in de WW-volumes (en uitkeringslasten) niet direct samen te gaan met een meevallend IOW-volume.

Vraag 128

Kan een verklaring worden gegeven voor het feit dat de uitgaven voor de WW fors dalen terwijl de uitgaven IOW juist stijgen?

Antwoord 128

De stijging van de uitkeringslasten IOW in 2015 wordt onder meer verklaard door de verhoging van de AOW-leeftijd met 3 maanden in 2015. Hierdoor blijven IOW’ers gemiddeld langer in de uitkering zitten. Daarnaast is de stijging in 2015 voor een belangrijk deel toe te schrijven aan de toename van het WW-volume in met name de jaren 2012–2013. Deze ontwikkeling in de WW-instroom van oudere werklozen werkt met enige jaren vertraging door in de IOW. Hoewel de uitgaven aan WW inmiddels weer dalen door lagere werkloosheid, werkt deze ontwikkeling nog niet door in de IOW.

Vraag 129

Kan een nadere duiding worden gegeven aan de daling van het aantal geconstateerde overtredingen van de WW?

Antwoord 129

De desbetreffende passage heeft betrekking op het aantal overtredingen van de inlichtingenplicht. Door de overstap van urenverrekening naar inkomensverrekening is overtreding van de inlichtingenplicht in verband met inkomsten uit loondienst vanaf 1 juli 2015 niet meer mogelijk. Het UWV controleert maandelijks de inkomstenopgave aan de hand van de gegevens uit de polisadministratie. Als deze gegevens al tijdig beschikbaar zijn hoeft de WW-gerechtigde deze enkel te bevestigen.

Handhaving kan hierdoor door het UWV gerichter ingezet worden. Uiteraard blijft het UWV wel alert op fraude en stelt het UWV een onderzoek in bij opvallende situaties. Ook de handhaving op de juistheid van andere gegevens die niet in de polisadministratie staan (zoals gewerkte uren als zelfstandige of inkomsten uit arbeid in het buitenland) blijft bestaan. Bij overtreding legt het UWV een boete op.

Vraag 130

Kan worden aangegeven hoeveel mensen gebruik hebben gemaakt van de verschillende maatregelen ter bestrijding van de ouderenwerkloosheid op basis van de aan UWV beschikbaar gestelde subsidies?

Antwoord 130

De resultaten van de maatregelen in het kader van het Actieplan 50pluswerkt van het UWV over 2015 zijn als volgt. De realisatie komt in de meeste gevallen hoger uit dan de raming.

Maatregel

Raming 2015

Realisatie 2015

Netwerktrainingen

43.000

43.840

Deelnemers Inspiratiedagen

2.500

2.439

Scholingsvouchers

5.500

9.151

Plaatsingsfees

7.500

8.251

Bron UWV.

Vraag 131

Hoe komt het dat de gemiddelde uitkeringen in de Wet arbeid en zorg (WAZO) lager uitgevallen zijn?

Antwoord 131

De hoogte van de gemiddelde uitkering voor zwangerschaps- en bevallingsverlof is afhankelijk van de arbeidsduur en het loonniveau van zwangere werkneemsters. Daarin kunnen zich fluctuaties voordoen die bij begroting niet zijn voorzien. Daarnaast is de duur van het verlof van invloed op de gemiddelde uitkering. In 2015 is de gemiddelde duur van het verlof ten opzichte van 2014 met een halve dag gedaald (Kwantitatieve informatie 2015, UWV blz. 7).

Vraag 132

Hoe komt het dat het aantal toekenningen voor zelfstandigen (x 1.000 uitkeringen) in de WAZO is toegenomen terwijl voor werknemers dit aantal minder is geworden?

Antwoord 132

Doordat het geboortecijfer in 2015 lager is uitgevallen, is het aantal toekenningen voor werknemers 5% lager dan in de begroting werd voorzien. Ondanks het lagere geboortecijfer zijn er 7% – ongeveer 700 toekenningen – meer bevalling- en zwangerschapsuitkeringen toegekend aan zelfstandigen dan voor 2015 werd begroot. Dit is te verklaren door de toename van het aantal zelfstandigen. In het vierde kwartaal van 2015 waren er volgens het CBS 10.000 meer zelfstandigen dan een jaar eerder (bron CBS, Statline, geraadpleegd 30-05-2016).

Vraag 133

Hoe zorgt de regering ervoor dat de uitgaven aan de kinderopvangtoeslag voortaan strakker begroot worden, gezien het forse verschil tussen de begroting en het resultaat?

Antwoord 133

Eind 2014 zijn onderzoeken van het CPB26 en het SCP27gepubliceerd die meer inzicht geven in gedragseffecten en meer achtergrond geven in de keuzes en afwegingen die ouders in de afgelopen jaren hebben gemaakt. Deze inzichten zijn in het voorjaar van 2015 verwerkt en zijn toen ook meerjarig verwerkt in de begroting 2016.

Daarmee zijn de beste inzichten die op dit moment beschikbaar zijn verwerkt in de begroting. Verschillen tussen begroting en realisatie zullen uiteraard nauwlettend gevolgd worden. Een meer gedetailleerde toelichting bij de ramingsbijstelling is opgenomen in het antwoord op vraag 13 en 14 bij de 1e suppletoire begroting SZW 201528.

Vraag 134

Hoe komt het dat het aantal aanvragers 2% en het aantal kinderen met kinderopvangtoeslag 3% lager is dan ten tijde van de begrotingsopstelling werd geraamd?

Antwoord 134

Zoals in het antwoord op vraag 133 aangegeven, is in het voorjaar van 2015 bij 1e suppletoire begroting 201529de raming naar beneden bijgesteld. In de begroting van 2015 is dus nog uitgegaan van een (achteraf bezien) te hoog gebruik. Dat heeft geresulteerd in 3% minder kinderen. Hieraan ligt een lager aantal aanvragers met kinderopvangtoeslag (– 2%) en een lager aantal kinderen per aanvrager (– 1%) ten grondslag.

Vraag 135

Hoe komt het dat het wettelijke maximum uurprijs (€) in dagopvang, buitenschoolse opvang en gastouderopvang achtereenvolgens in 2013, 2014 en 2015 gestegen is? Welke gevolgen heeft dit voor de toegankelijkheid van de voorzieningen?

Antwoord 135

De maximum uurprijzen worden doorgaans30 jaarlijks geïndexeerd op basis van de loon- en prijsontwikkeling. Door de maximum uurprijzen voor de verschillende opvangsoorten te indexeren loopt de prijsontwikkeling mee met de consumentenprijsindex en de gemiddelde loonontwikkeling van bedrijven. Indexering van de maximum uurprijzen helpt om de financiële toegankelijkheid van kinderopvang op peil te houden. Indien de maximum uurprijzen niet zouden worden geïndexeerd, maar de kinderopvanginstellingen hun tarieven wel laten stijgen met de loon- en prijsontwikkeling komen de uurtarieven steeds verder boven de maximum uurprijzen te liggen en moeten ouders meer eigen bijdrage betalen. Dit komt omdat de kinderopvangtoeslag alleen toeslag geeft over het uurtarief tot de maximum uurprijs.

Vraag 136

Kan nader verklaard worden hoe het komt dat de bijdrage van de overheid sinds 2013 gedaald is van 26 naar 21%? Hoe verhoudt deze daling zich tot het feit dat afgesproken is om 1/3e, 1/3e, 1/3e af te dragen door overheid, werkgevers en ouders?

Antwoord 136

De bijdrage van de overheid is het verschil tussen de totale kosten aan kinderopvangtoeslag en de bijdrage die de werkgevers leveren. De uitgaven voor kinderopvangtoeslag zijn in 2015 lager uitgevallen dan begroot. De werkgeversbijdrage is afhankelijk van de totale loonsom (totale loonkosten werkgevers – zie ook het antwoord op vraag 137) en is ongeveer constant gebleven. Het aandeel van de overheid in de totale kosten is daarmee gedaald. Vanwege de intensivering in 2016 en 2017 van respectievelijk € 290 en € 200 miljoen, neemt het aandeel van de overheid toe. Naar verwachting loopt daarmee het deel vanuit de overheid op tot ruim 35%.

Vraag 137

Hoe komt het dat de ontvangsten aan werkgeversbijdrage € 9,7 miljoen (0,9%) lager zijn dan begroot?

Antwoord 137

De werkgeversbijdrage is een opslag op de Aof-premie van 0,5% over de totale loonsom (kosten van de werkgevers). De werkgeversbijdrage in begroting 2015 is geraamd op basis van de door CPB geraamde loonsom. De realisatie is door een iets lagere grondslag lager uitgekomen.

Vraag 138

Wanneer komt het onderzoek naar het (niet)-gebruik van de OBR naar de Kamer?

Antwoord 138

De Staatssecretaris heeft uw Kamer toegezegd om vóór de zomer van dit jaar de uitkomsten van het onderzoek naar (niet-) gebruik toe te zenden.

Vraag 139

Hoeveel mensen maakten in 2015 gebruik van de VUT of prepensioen?

Antwoord 139

De cijferreeks van het CBS over personen (50 tot 65 jaar) met VUT of (pre)pensioen loopt tot 2011. In dat jaar waren er 379.000 personen die gebruik maakten van VUT of prepensioen. Er zijn helaas geen recentere cijfers beschikbaar. Bron is Statline, geraadpleegd 30-5-2016.

Wel heeft het CBS voor recentere jaren informatie over 55 tot 65 jarigen die een pensioenuitkering ontvangen. De meest recente cijfers hebben betrekking op het jaar 2014. In dat jaar waren er 405.000 55- tot 65-jarigen die een pensioenuitkering hadden. Dit betreft echter niet alleen VUT en prepensioen, maar ook oorlogs- en verzetspensioen, aanvullend pensioen dat eerder is ingegaan en Anw-uitkeringen.

Vraag 140

Hoeveel AOW-ers ontvingen in 2015 geen aanvullend pensioen?

Antwoord 140

Ongeveer 25% van het totaal aantal individuele AOW-ontvangers had in 2015 geen aanvullend pensioen in de 2e pijler. Het merendeel van deze mensen vormt een huishouden met een partner die een aanvullend pensioen ontvangt. Op huishoudensniveau bezien heeft 9% van de AOW-ontvangers geen aanvullend pensioen in de tweede pijler. Een deel van deze groep ontvangt wel inkomen uit arbeid of heeft een ander aanvullend inkomen (bijvoorbeeld uit vermogen). Als alle inkomens- en vermogensbronnen worden meegenomen, resteert op huishoudniveau een groep van circa 3% die alleen AOW ontvangt. Bron van de gegevens is het inkomenspanelonderzoek van het CBS.

Vraag 141

Hoeveel AOW-ers ontvingen in 2015 een aanvullend pensioen tot 500 euro in de maand?

Antwoord 141

In de onderstaande tabel is weergegeven hoewel AOW’ers in 2015 een aanvullend pensioen hadden en in welke mate. Dit is zowel weergegeven op individueel niveau, als op huishoudenniveau. Deze cijfers zijn gebaseerd op het inkomenspanelonderzoek van het CBS. Hierbij is alleen gekeken naar het aanvullende pensioen. Het merendeel van de AOW-huishoudens heeft ook ander aanvullend inkomen (bijvoorbeeld uit vermogen).

 

Huishoudens

Personen

geen aanvullend pensioen

152.000

9%

764.000

25%

0 tot 500

450.000

26%

857.000

28%

500 – 1.000

378.000

22%

532.000

18%

> 1.000

771.000

44%

882.000

29%

Totaal

1.751.000

100%

3.035.000

100%

Vraag 142

Hoeveel AOW-ers ontvingen in 2015 een aanvullend pensioen van 500 euro of hoger in de maand?

Antwoord 142

Zie het antwoord op vraag 141.

Vraag 143

Hoeveel AOW-ers ontvingen in 2015 een aanvullend pensioen van 1.000 euro of hoger in de maand?

Antwoord 143

Zie het antwoord op vraag 141.

Vraag 144

Kan een overzicht worden gegeven van aantallen mensen in de AOW per leeftijdscohort?

Antwoord 144

Hieronder een overzicht van aantallen mensen in de AOW per leeftijdscohort aan. Het betreft de ultimostand 2015.

Aantal AOW-klanten per 31 december 2015

mannen

 

65–69 jaar

539.106

70–74 jaar

398.722

75–79 jaar

299.035

80–84 jaar

186.699

85–89 jaar

91.087

90–94 jaar

28.985

95–99 jaar

4.583

100 en ouder

316

Totaal

1.548.533

vrouwen

 

65–69 jaar

547.332

70–74 jaar

419.763

75–79 jaar

339.833

80–84 jaar

255.752

85–89 jaar

164.907

90–94 jaar

75.696

95–99 jaar

17.436

100 en ouder

2.006

Totaal

1.822.725

Totaal generaal

3.371.258

Vraag 145

Er valt het volgende te lezen: bij deze regelingen wordt het AOW-gat van de deelnemer overbrugd met de eigen pensioenregeling. Daarnaast kan het (eerder) in (laten) gaan van het aanvullende pensioen zijn gebruikt ter overbrugging. Welke gevolgen heeft dit voor de pensioenuitkering van de desbetreffende persoon?

Antwoord 145

De meeste pensioenen maken het mogelijk om het pensioen eerder te laten ingaan dan op de pensioenrichtleeftijd van het fonds. Dat leidt echter wel tot een lager pensioen. De exacte impact van het eerder laten ingaan van het pensioen is afhankelijk van de samenstelling van het fonds. Gemiddeld genomen geldt dat voor elk jaar dat het pensioen eerder ingaat, het pensioen zo’n 6 a 8 procent lager uitvalt.

Vraag 146

Hoeveel mensen met een AOW-gat hebben geen gebruik kunnen maken van de overbruggingsregeling (OBR), omdat ze niet binnen de criteria vallen?

Welke middelen zijn er ingezet om bekendheid te geven aan de OBR? Hoeveel is hieraan besteed?

Hoe hoog waren de uitvoeringskosten van de OBR?

Antwoord 146

Hoeveel mensen met een AOW-gat geen gebruik kunnen maken van de overbruggingsregeling (OBR) is niet bekend. De Staatssecretaris heeft de Tweede Kamer toegezegd onderzoek te doen naar het (niet-)gebruik van de OBR en de uitkomsten hiervan vóór de zomer van dit jaar aan uw Kamer toe te zenden. In het onderzoek wordt onder meer ingegaan op de omvang van de doelgroep van de OBR die door de SVB wordt geattendeerd op een mogelijk recht op OBR en op het uiteindelijke aantal personen wiens aanvraag is toegekend.

De SVB tracht mensen gericht te informeren over de OBR. Op basis van beschikbare gegevens uit de Polisadministratie over wie op 1 januari 2013 een lopende VUT uitkering e.d. heeft, inkomens van de aanvrager en partner en gegevens over het vermogen, stuurt de SVB personen die mogelijk recht hebben op de OBR een bevorderingsbrief toe. Personen die volgens de SVB niet aan de voorwaarden voldoen worden niet bevorderd. Deze keuze is gemaakt omdat de OBR een complexe regeling is. Om de administratieve lasten te beperken voor alle toekomstige AOW-gerechtigden worden alleen personen geïnformeerd die mogelijk recht hebben.

In de bevorderingsbrief wordt verwezen naar de OBR-wizard op de website van de SVB. Aan de hand van enkele vragen, kan een klant bepalen of er recht op OBR bestaat en kan een aanvraag worden gedaan. Naast de gerichte bevorderingsbrief, is er algemene informatie over de OBR te vinden op de website van de SVB. Daarnaast ontvangen alle toekomstige AOW-gerechtigden ca. 5 maanden voor het bereiken van de AOW-leeftijd een AOW-bevorderingsbrief. Hierin wordt in algemene bewoordingen ook aandacht besteed aan de OBR. Personen die geen bevorderde aanvraag hebben ontvangen kunnen zich tot de SVB wenden voor het doen van een aanvraag. De uitvoeringskosten van de OBR bedroegen in de periode 2013 – 2015 in totaal € 5 miljoen (bron: jaarverslag SVB 2015). De afzonderlijke kosten die gemoeid zijn met de voorlichting over de OBR zijn niet bekend.

Vraag 147

Hoe komt het dat de uitkeringslasten AOW in 2015 voornamelijk hoger zijn dan begroot doordat de uitgaven aan partnertoeslag hoger zijn uitgevallen dan geraamd bij het opstellen van de begroting en hoe komt het dat het aantal AOW-gerechtigden hoger uit is gevallen dan verwacht? Komt dit omdat het sterftecijfer lager is uitgevallen? Of is hier een andere verklaring voor?

Antwoord 147

Als gevolg van de verhoging van de AOW-leeftijd loopt de partnertoeslag AOW langer door. Het langer doorlopen van de partnertoeslag leidt tot hogere uitgaven. Hier was ten tijde van het opstellen van de begroting abusievelijk nog geen rekening mee gehouden. Voor de rest van de AOW-raming was de verhoging van de AOW-leeftijd overigens wel correct verwerkt. Het aantal AOW-gerechtigden wijkt in 2015 relatief beperkt af van het geraamde aantal bij de begroting (afwijking betreft circa 4.000 personen, dit komt overeen met circa 0,12% van het toentertijd geraamde aantal AOW’ers). Dit komt onder andere door een iets lager sterftecijfer.

Vraag 148

Hoe kan het dat de uitgaven voor partnertoeslag AOW in 2015 zijn opgelopen, terwijl de partnertoeslag voor nieuwe gevallen per april 2015 is afgeschaft? Hoe is het nieuwe recht ontstaan? Spelen demografische mogelijkheden hier een rol of is geanticipeerd op de afschaffing van de partnertoeslag? En indien ja, hoe?

Antwoord 148

De uitgaven aan de partnertoeslag AOW zijn in 2015 niet toegenomen ten opzichte van het jaar ervoor. Deze uitgaven zijn (ten opzichte van het voorgaande jaar) gedaald als gevolg van het afschaffen van de partnertoeslag per 1 april 2015 voor nieuwe instroom. Het ontstaan van nieuwe rechten, demografische mogelijkheden of anticipatie op de afschaffing van de partnertoeslag speelt in dit verband geen rol.

De uitgaven aan de AOW-partnertoeslag zijn wel hoger dan bij het opstellen van de begroting werd geraamd. Dit wordt toegelicht bij het antwoord op vraag 147.

Vraag 149

Welk bedrag ontvangt een gepensioneerde gemiddeld per maand indien hij/zij een onvolledig pensioen heeft (opgebouwd)?

Antwoord 149

Gepensioneerden kunnen te maken hebben met een onvolledige pensioenopbouw, door periode van inactiviteit, werkloosheid of het verrichten van werkzaamheden waarbij geen sprake was van (verplichte) pensioenopbouw. De hoogte van het aanvullend pensioen is afhankelijk van het aantal gewerkte jaren, het opbouwpercentage en de hoogte van het inkomen. Er wordt niet op individueel niveau bijgehouden of een pensioen volledig of onvolledig is. Het is dan ook niet aan te geven wat de omvang van een gemiddelde onvolledig pensioen zou zijn. Mensen die een onvolledige AOW-opbouw hebben, bijvoorbeeld omdat zij niet de gehele opbouwperiode in Nederland hebben gewoond, kunnen, mits aan de voorwaarden is voldaan, een beroep doen op de aanvullende inkomensvoorziening ouderen (AIO). De AIO regelt een aanvulling op het AOW-pensioen tot het sociaal minimum.

Vraag 150

Hoeveel mensen hebben te maken gehad met de kostendelersnorm in de Anw? Hoeveel hebben deze mensen gemiddeld minder ontvangen in 2015?

Antwoord 150

Het is niet precies bekend hoeveel personen er in 2015 te maken hebben gehad met de kostendelersnorm in de Anw. De stand in april 2016 is wel bekend en bedraagt circa 5.000 Anw-gerechtigden. Het bruto normbedrag in de Anw (exclusief vakantietoeslag) voor personen die onder de kostendelersnorm vallen, was € 40,70 per maand lager dan het bruto normbedrag voor mensen die niet onder de kostendelersnorm vallen (per 1 juli 2015).

Vraag 151

Hoe is de overschrijding van 281 miljoen euro op de Anw te verklaren?

Antwoord 151

De overschrijding betreft € 281.000 (281 duizend euro) op de AWW-CN en niet € 281 miljoen op de Anw. Deels door de met 18% gestegen dollarkoers en deels door een hoger aantal uitkeringen dan begroot is de realisatie van de AWW-CN € 281.000 hoger uitgekomen dan de voor 2015 begrote uitgaven. De uitkeringen aan weduwen, wezen en halfwezen zijn leeftijdsafhankelijk. Hoewel het totale aantal gerealiseerde uitkeringen (afgerond) gelijk is aan het begrote aantal (300 uitkeringen) leidt een lichte stijging van het aantal uitkeringen en een verschuiving tussen uitkeringen aan weduwen, halfwezen en wezen tot hogere uitgaven. Voor een toelichting op de budgettaire ontwikkelingen bij de Anw verwijzen wij naar het jaarverslag op pagina 82.

Vraag 152

Welke verklaring kan gegeven worden voor het feit dat er minder alleenstaande ouders (die recht hebben op de alleenstaande ouderkop) gebruik van het kindgebonden budget hebben gemaakt dan verwacht?

Antwoord 152

Met de invoering van de Wet hervorming kindregelingen (WHK) is vanaf 2015 de alleenstaande ouderkop geïntroduceerd. Dit is een extra tegemoetkoming in het kindgebonden budget voor alleenstaande ouders. Hiermee wordt voor het eerst het onderscheid tussen paren en alleenstaande ouders van belang.

Voor de afwijking tussen het geraamde en gerealiseerde aantal alleenstaande ouders zijn onder andere de volgende oorzaken aan te wijzen: allereerst werkt het lagere aantal geboortes ook door bij de alleenstaande ouders. Ten tweede is er sprake van een definitieverschil. Het databestand dat gebruikt wordt bij de opstelling van de begroting sluit aan bij definities voor huishoudenstypes van het CBS. De realisatiegegevens zijn afkomstig van de Belastingdienst. Bij de Belastingdienst is fiscaal partnerschap bepalend voor de indeling naar huishoudenstype. Tot slot is het ook denkbaar dat er sprake is van een zekere mate van niet-gebruik in de regeling. Met de invoering van de alleenstaande ouderkop ontstaat ook recht op kindgebonden budget voor alleenstaande ouders met hogere inkomens, die voorheen geen recht op WKB hadden. Het kan zijn dat zij geen kindgebonden budget aanvragen en niet in beeld zijn bij de Belastingdienst. Alleenstaande ouders die wel in beeld zijn bij de Belastingdienst/Toeslagen krijgen de toeslag automatisch toegekend. Het gebruik van de alleenstaande ouderkop zal onderdeel zijn van de evaluatie van de WHK.

Vraag 153

Hoe komt het dat de Rijksbijdrage vermogenstekort Ouderdomsfonds € 748,6 miljoen lager is vastgesteld dan begroot? Kan nader toegelicht worden uit welke posten de volgende bijstelling bestaat: deze bijstelling is het saldo van € 1,3 miljard hogere baten, € 244 miljoen hogere uitkeringslasten en de verrekening van een eenmalig vermogenstekort uit 2014 van € 275 miljoen?

Antwoord 153

De Rijksbijdrage is bij CEP 2015 vastgesteld. De wijzigingen geven dus aan wat het verschil is tussen de stand van de begroting en de vaststelling ten tijde van CEP2015. Verschillen tussen de gerealiseerde uitgaven en inkomsten AOW en de vaststelling worden verrekend met de rijksbijdrage Ouderdomsfonds 2016.

De hogere baten zijn het gevolg van hogere premie-inkomsten van ruim € 1,2 miljard en hogere rentebaten – samen € 1,3 miljard.

De hogere lasten van in totaal € 244 miljoen zijn het gevolg van hogere uitkeringslasten AOW van € 39 miljoen en de indexering van de uitkeringslasten AOW van € 261 miljoen. Daartegenover staan lagere lasten bij de inkomensondersteuning AOW van € 62 miljoen en enkele kleine afwijkingen op uitvoeringskosten en onderlinge betalingen tussen fondsen.

Samen resulteert dit in een rijksbijdrage die ruim € 1 miljard lager is dan begroot. Als gevolg van de verrekening van het vermogensoverschot vanuit 2014 ter hoogte van € 275 miljoen is de totale rijksbijdrage in 2015 € 748,6 miljoen lager dan begroot.

Vraag 154

Hoeveel inburgeringsplichtigen hebben in 2015 hun examen niet gehaald?

Hoeveel inburgeringsplichtige analfabeten zijn in 2015 ingestroomd?

Antwoord 154

Berekeningen van DUO geven aan dat van de 2.105 personen voor wie per 19 mei 2016 de initiële inburgeringtermijn van 3 jaar is verstreken, er 1.048 het inburgeringexamen nog niet hebben gehaald.

Het aantal analfabeten dat in 2015 is ingestroomd wordt bekend zodra voor deze groep de termijn voor het aanvragen van een lening/verlenging van de inburgeringtermijn voor het volgen van een alfabetiseringstraject is verstreken (dit is na 3 jaar).

Vraag 155

Hoeveel mensen zijn er in Nederland die niet geslaagd zijn voor het inburgeringsexamen?

Antwoord 155

Zie het antwoord op vraag 154.

Vraag 156

Welk % van de asielgerechtigde nieuwkomers nemen deel aan de maatschappelijke begeleiding door gemeenten?

Antwoord 156

Op basis van cijfers van het COA (in het kader van de verantwoording 2015 maatschappelijke begeleiding) is bekend dat gemeenten in 2015 voor 4.475 asielgerechtigden een bijdrage hebben ontvangen voor maatschappelijke begeleiding ten behoeve van de integratie van asielgerechtigden. De gemeenten voeren verder de regie bij de maatschappelijke begeleiding van de doelgroep.

Vraag 157

Hoeveel topfunctionarissen hebben in 2015 een inkomen boven de Wet normering bezoldiging topfunctionarissen publieke en semipublieke sector (WNT)- norm gehad waarvoor een vermelding heeft plaats gevonden?

Wat is de hoogste bezoldiging en wie betrof dat?

Antwoord 157

Er zijn op het kerndepartement SZW geen topfunctionarissen die in 2015 een bezoldiging boven het toepasselijke WNT-maximum hebben ontvangen, of waarvoor in eerdere jaren een vermelding op grond van de Wet Openbaarmaking uit Publieke middelen gefinancierde Topinkomens (WOPT) of de WNT heeft plaatsgevonden of had moeten plaatsvinden. Er zijn in 2015 geen ontslaguitkeringen betaald die op grond van de WNT dienen te worden gerapporteerd. UWV en SVB rapporteren in hun eigen jaarverslag over de bezoldiging van topfunctionarissen conform de WNT-voorschriften. Zie daarvoor het Jaarverslag UWV 2015, pagina 77 en 78 en het Jaarverslag SVB 2015, pagina 109.

Vraag 158

Hoeveel topfunctionarissen zonder dienstbetrekking waren werkzaam en hoeveel daarvan verdienden meer dan € 178.000?

Antwoord 158

Geen enkele.

Vraag 159

Hoeveel actieven zijn er in 2015 in koopkracht op achteruit gegaan en hoeveel zijn er in koopkracht gelijk gebleven?

Antwoord 159

Voor deze vraag zijn huishoudens ingedeeld naar actieven/inactieven op basis van de hoogste inkomensbron van het huishouden31. In 2015 ging van de actieven 91% er in koopkracht op vooruit, 0% bleef gelijk en 9% ging achteruit in koopkracht. In 2015 ging van de inactieven 64% er in koopkracht op vooruit, 1% bleef gelijk en 35% ging achteruit in koopkracht. Bron: berekeningen SZW.

Vraag 160

Hoeveel inactieven zijn er in 2015 in koopkracht op achteruit gegaan en hoeveel zijn er in koopkracht gelijk gebleven?

Antwoord 160

Zie het antwoord op vraag 159.

Vraag 161

Wat was ultimo 2015 het niveau van de Gini-coëfficiënt voor de inkomensverschillen voor en na belastingen en sociale zekerheid in Nederland? Wat is het niveau van de Gini-coëfficiënten van Duitsland, België, Frankrijk, Denemarken, Zweden, Verenigd Koninkrijk en de Verenigde Staten?

Antwoord 161

De Gini-coëfficient is een getal tussen 0 en 1 waarmee de mate van ongelijkheid wordt weergegeven. Een lage waarde geeft een lage mate van ongelijkheid aan, een hoge waarde een hoge mate van ongelijkheid. De meest recente data in de internationale ongelijkheidstatistieken zijn over het algemeen uit het jaar 2012. De Gini-coëfficiënt voor de inkomensongelijkheid wordt berekend over het gestandaardiseerd besteedbaar inkomen (het inkomen na aftrek van belasting en premies en inclusief toeslagen, gecorrigeerd voor verschillen in grootte en samenstelling van het huishouden) en niet over het inkomen voor belastingen. In onderstaande tabel zijn de Gini-coëfficiënten voor de verschillende landen weergegeven.

Land

Gini

Jaar

Nederland

0,278

2013

Duitsland

0,289

2012

België

0,268

2012

Frankrijk

0,306

2012

Denemarken

0,249

2012

Zweden

0,274

2012

Verenigd Koninkrijk

0,351

2012

Verenigde Staten

0,401

2013

Bron: OESO data, geraadpleegd op 31-05-2016.