Vastgesteld 6 juni 2016
De vaste commissie voor Economische Zaken heeft een aantal vragen voorgelegd aan de Minister en de Staatssecretaris van Economische Zaken over de brief van 18 mei 2016 inzake het jaarverslag Ministerie van Economische Zaken en Diergezondheidsfonds 2015 (Kamerstuk 34 475 XIII, nr. 1).
De Minister en de Staatssecretaris hebben deze vragen beantwoord bij brief van 3 juni 2016. Vragen en antwoorden zijn hierna afgedrukt.
De voorzitter van de commissie, Vermeij
De griffier van de commissie, Franke
Vraag 1:
Blijven de middelen die deze kabinetsperiode gereserveerd staan voor hernieuwbare energie, na de verkiezingen eveneens beschikbaar?
Antwoord:
De middelen die deze kabinetsperiode gereserveerd zijn voor uitgaven aan hernieuwbare energieproductie blijven via de interne begrotingsreserve beschikbaar voor uitgaven in latere jaren. Dat kan zijn voor ofwel projecten waarvoor al verplichtingen zijn aangegaan, maar die later tot uitbetaling komen dan gepland, dan wel vervangende projecten indien eerdere projecten geen doorgang vinden.
Bij het aantreden van een nieuw kabinet wordt er een nieuw uitgavenkader vastgesteld, waar de geactualiseerde uitgavenramingen voor duurzame energieproductie onderdeel van uitmaken. De opzet is dat middelen in de begrotingsreserve dan worden toegevoegd aan de bestaande meerjarenramingen, zodat de geactualiseerde uitgavenramingen gedekt zijn. Het geheel aan middelen dat beschikbaar is voor de stimulering van hernieuwbare energieproductie (de middelen in de begrotingsreserve plus de huidige meerjarenraming op de begroting van EZ) blijft daarmee in stand. Zie hiervoor ook de brief die ik aan uw Kamer heb verzonden (Kamerstuk 31 865, nr. 79).
Vraag 2:
Hoeveel bedrijven zijn er in Nederland? Hoeveel daarvan betreffen het Midden- en Kleinbedrijf (MKB)? Volgens welke definitie van MKB? Hoeveel daarvan zijn Zelfstandigen zonder Personeel (zzp'er)? Hoeveel innovatieve startups waren er in Nederland in 2015? Hoeveel banen zijn er in Nederland in het bedrijfsleven en kunt u die uitsplitsen naar categorie? (grootbedrijf, MKB)
Antwoord:
In het 2e kwartaal van 2016 zijn er 1.549.680 bedrijven actief in Nederland. Het betreft alle bedrijvigheid die bijdraagt aan de economie (inclusief zorg en overheid). Op een kleine 3.000 (groot)bedrijven na, behoren alle bedrijven tot het mkb. Daarbij hanteren we de definitie dat deze bedrijven minder dan 250 mensen in dienst hebben. Bij 1.200.485 bedrijven is maximaal één persoon werkzaam.1
De werkzame beroepsbevolking in 2013 bedroeg 8,3 miljoen personen. Dat omvat zowel het bedrijfsleven (business-economy) als het niet-bedrijfsleven (zoals overheid). Van de 5,7 miljoen werkzame personen bij het bedrijfsleven was meer dan de helft (circa 3 miljoen) werkzaam bij bedrijven met minder dan 50 werkzame personen, 18% (circa 1 miljoen) bij het middenbedrijf en 30% (circa 1,7 miljoen) bij het grootbedrijf.
Statistiek over zzp gaat in de kern om personen die inkomen uit zelfstandig ondernemen hebben en daarbij ook geen personeel in dienst hebben. Het aantal personen dat een inkomen uit zelfstandig ondernemerschap heeft, en geen personeel in dienst heeft, komt uit op 1,35 miljoen in 2014. Het verschil met de 1,2 miljoen bedrijven met maximaal één werkzame persoon wordt verklaard doordat er ook mensen ondernemen, maar niet via een ingeschreven bedrijf (o.a. kunstenaars).
Overigens zijn niet alle zzp’ers volledig voor hun inkomen afhankelijk vanuit het zelfstandig ondernemerschap. Voor ongeveer 38% van de 1,35 miljoen zzp’ers is het zelfstandig ondernemerschap de enige vorm van inkomen.
Startups, worden naast hun leeftijd, gekarakteriseerd door bovengemiddelde innovativiteit, ambitie en het hebben van een schaalbare business model. Leeftijd van ondernemingen is nog betrekkelijk objectief vast te stellen; voor de mate van innovativiteit, ambitie en de schaalbaarheid van het business model is dit minder het geval. Het aantal innovatieve startups kan worden benaderd door het aantal starters dat gebruik maakt van de WBSO. In 2014 waren dat er bijna 3.600.
Vraag 3:
Welke redenen heeft u om niet inzichtelijk te kunnen maken welke middelen juridisch verplicht en niet juridisch verplicht zijn van de begrotingsreserve duurzame energie in afwijking van de toezegging van de Minister van Financiën in reactie op het rapport over begrotingsreserves van de Algemene Rekenkamer om dit inzichtelijk te maken? Klopt het dat middelen voor projecten die niet langer doorgaan niet juridisch verplicht zijn? Zo nee, kunt u dan toelichten wat u verstaat onder juridisch niet verplicht met betrekking tot de begrotingsreserve duurzame energie?
Vraag 137:
Kunt u toelichten waarom niet verplichte middelen in de begrotingsreserve duurzame energie niet worden overgeboekt naar de SDE+ regeling? Kunt u toelichtingen wat u verstaat onder niet verplichte middelen? Zijn volgens u middelen voor reeds verplichte projecten die geen doorgang vinden niet langer juridisch verplicht? Zo nee, waarom niet?
Vraag 138:
Kunt u aangeven wanneer middelen uit de begrotingsreserve duurzame energie van projecten waaraan subsidie is toegekend maar die niet doorgaan ingezet gaan worden voor andere projecten met het oog op het bereiken van de doelstelling voor duurzame energie?
Antwoord op de vragen 3, 137 en 138:
Aan middelen die juridisch verplicht zijn ligt een subsidiebeschikking ten grondslag waaraan de houder van de beschikking – onder voorwaarden – rechten op de uitbetaling van subsidie kan ontlenen. Indien de beschikking is komen te vervallen, bijvoorbeeld omdat een project definitief niet doorgaat, zijn de met die beschikking gemoeide middelen niet langer juridisch verplicht.
De omvang van de juridische verplichting van een lopende beschikking kan worden berekend door (het resterende deel van) de maximaal subsidiabele productie te vermenigvuldigen met het maximale subsidietarief (subsidie per eenheid energie). Beide zijn projectgebonden en liggen vast in de beschikking.
Het niet-verplichte deel van de middelen op de begrotingsreserve betreft het deel dat niet benodigd is voor toekomstige uitbetalingen op projecten waarvoor nog een beschikking loopt. Het niet-verplichte deel van de middelen wordt ingezet voor het aangaan van nieuwe verplichtingen via de SDE+. Daarvoor is het niet nodig dat die middelen op dit moment al overgeboekt worden naar de SDE+ regeling. Nieuwe verplichtingen die nu worden aangegaan zullen pas over enkele jaren tot betalingen leiden en ook de beschikbaarheid op de begrotingsreserve volstaat als dekking voor het aangaan van die nieuwe verplichtingen.
De beschikbare middelen zijn gebaseerd op een prognose van de kasmatige uitloop van het totaal van projecten. Daarbij wordt de verwachte jaarlijkse subsidiabele productie vermenigvuldigd met het verwachte jaarlijkse subsidietarief. Het jaarlijkse subsidietarief volgt uit het meerjarige energieprijsscenario, dat jaarlijks door ECN wordt bijgesteld. Het subsidietarief verschilt aanzienlijk per energiedrager (elektriciteit of gas en warmte). Bij het opstellen van de prognose wordt onderscheid gemaakt tussen:
• Lopende beschikkingen voor projecten die al energie produceren:
In dit geval moeten inschattingen worden gemaakt van de omvang van de jaarlijkse subsidiabele productie. Dit gebeurt veelal niet voor individuele projecten, maar voor portefeuilles van projecten in beheer, mede op basis van ervaringsgegevens.
• Lopende beschikkingen voor projecten waarvan de energieproductie nog moet starten:
Voor deze projecten moet in de eerste plaats een inschatting worden gemaakt of ze uiteindelijk zullen worden gerealiseerd. Als dat het geval is, dan dient naast een inschatting van de omvang van de productie ook een inschatting worden gemaakt van het moment dat de energieproductie start. Ook dit gebeurt veelal voor groepen van projecten en mede op basis van ervaringsgegevens.
• Projecten waarvoor nog een beschikking moet worden afgegeven:
Voor dit deel moet naast de eerder genoemde inschattingen ook een aanname worden gedaan over de verdeling over soorten energiedragers. Dit gebeurt op basis van onder meer ervaringsgegevens en een projectenmonitor met in de markt (naar verwachting) beschikbare projecten.
Bij de juridische verplichtingen gaat het dus om het totaal van maximale subsidiabele productie en maximaal subsidietarief per project. Bij de beschikbare middelen gaat het over verwachte subsidiabele productie en de verwachte (ontwikkeling van) subsidietarieven bij groepen van projecten. Voor een lopende beschikking betekent dit dat de geraamde kasuitloop slechts een deel is van de juridische verplichting: verwacht wordt dat een deel niet wordt zal worden uitbetaald.
Dit alles heeft tot gevolg dat de aandelen juridisch verplicht en niet-verplicht van de in enig jaar onbesteed gebleven middelen die in de begrotingsreserve worden gestort niet exact en eenduidig te bepalen is.
Vraag 4:
Het inkomen van een kalverhouder bestaat voor 92% uit subsidie; welk percentage is dit bij andere groepen agrariërs (melkvee, vleeskoeien, legkippen, vleeskippen, vleesvarkens, fokbedrijven, vermeerderingsbedrijven, schaaphouders, schaapsherders in natuurgebieden, konijnenhouders vlees, konijnenhouders bont, verschillende categorieën akkerbouwers en tuinbouwers)?
Antwoord:
De uitspraak van de Staatssecretaris van Economische Zaken over het percentage subsidie van het inkomen van een gemiddelde kalverhouder is gebaseerd op gegevens uit het Bedrijven-Informatienet van het LEI (Wageningen UR). Deze gegevens zijn te vinden op www.agrimatie.nl. Voor het bedrijfsinkomen is gekeken naar het gemiddelde over de jaren 2010–2015. Het bedrijfsinkomen is het verschil tussen enerzijds de totale opbrengsten en anderzijds de betaalde kosten en afschrijving. Het bedrijfsinkomen bedroeg over deze jaren gemiddeld € 55.000 euro per jaar. Over die zelfde periode bedroeg de opbrengstenpost «inkomenstoeslagen en subsidies» gemiddeld € 50.700 euro per bedrijf per jaar. Hieruit blijkt dat het bedrijfsinkomen voor 92% te danken was aan de post inkomenstoeslagen en subsidies. Voor andere sectoren is de zelfde berekening gemaakt.
Bedrijfstype |
Bedrijfsinkomen (€) |
Bedrijfstoeslagen / subsidie (€) |
% Subsidie / inkomen |
---|---|---|---|
Melkveebedrijven |
49.533 |
29.517 |
59,6% |
Vleeskalverbedrijven |
55.000 |
50.700 |
92,2% |
Varkensbedrijven |
14.800 |
5.533 |
37,4% |
Leghennenbedrijven |
25.800 |
7.733 |
30,0% |
Vleeskuikenbedrijven |
66.700 |
11.683 |
17,5% |
Akkerbouwbedrijven |
68.917 |
31.250 |
45,3% |
Glasgroentebedrijven |
174.850 |
24.083 |
13,8% |
Bloembollenbedrijven |
135.750 |
5.883 |
4,3% |
Fruitbedrijven |
46.700 |
5.233 |
11,2% |
Boomkwekerijbedrijven |
75.200 |
1.267 |
1,7% |
Zetmeelaardappelbedrijven |
81.650 |
59.650 |
73,1% |
Vraag 5:
Wat is de bijdrage van de agrarische sector aan de groei van de Nederlandse economie?
Antwoord:
De toegevoegde waarde van het totale agrocomplex is 7,87% van het bbp. Dit is onderverdeeld in de primaire productie 24,8%, verwerking 23,2%, toelevering 39,8% en distributie 12,2%.
Vraag 6:
Wat is de bijdrage van de primaire producent in de agrarische sector aan de Nederlandse economie?
Antwoord:
De toegevoegde waarde van alleen de primaire sector is 1,95% van het bbp van Nederland (Bron: Landbouw Economisch Bericht 2015).
Vraag 7:
Hoeveel mensen zijn er werkzaam binnen de agrarische sector?
Antwoord:
Uit het Landbouw Economisch Bericht 2015 blijkt dat het agrocomplex werkgelegenheid biedt aan 600.100 personen (voltijds arbeidsjaren). Volgens het CBS werkten hiervan 185.000 in de primaire sector (Bron: Landbouw Economisch Bericht 2015).
Vraag 8:
Wat is het gemiddelde inkomen binnen de Nederlandse agrarische sector?
Antwoord:
Volgens het Bedrijven-Informatienet van het LEI (Wageningen UR) was het gemiddelde bedrijfsinkomen in de land- en tuinbouw in 2015 € 58.500. Het inkomen in de land- en tuinbouw uit bedrijf per onbetaalde arbeidsjaareenheid was € 40.100 in 2015.
Vraag 9:
Wat is het percentage van de Nederlandse beroepsbevolking dat werkzaam is in de agrarische sector?
Antwoord:
De werkgelegenheid van het totale agrocomplex is 7,94%. Dit is onderverdeeld in de primaire productie 36,3%, verwerking 18,0%, toelevering 35,0% en distributie 10,7%. De werkgelegenheid van alleen de primaire sector is daardoor 2,88% van de Nederlandse beroepsbevolking (Bron: Landbouw Economisch Bericht 2015).
Vraag 10:
Wat is het gemiddelde aantal dieren gehouden op één bedrijfslocatie binnen de melkveehouderij?
Antwoord:
Uit gegevens van LEI/CBS blijkt dat in 2015 op een melkveebedrijf gemiddeld 89 melkkoeien werden gehouden.
Vraag 11:
Wat is het gemiddelde aantal dieren gehouden op één bedrijfslocatie binnen de varkenshouderij?
Antwoord:
Uit gegevens van LEI/CBS blijkt dat in 2015 op een varkensbedrijf, dat uit meerdere locaties kan bestaan, gemiddeld 2.556 dieren werden gehouden. Het gemiddelde aantal dieren per locatie ligt lager dan per bedrijf. Het aantal dieren (zeugen) op een vermeerderingsbedrijf ligt gemiddeld lager dan het aantal dieren op een vleesvarkensbedrijf.
Vraag 12:
Wat is het gemiddelde aantal dieren gehouden op één bedrijfslocatie binnen de pluimveehouderij?
Antwoord:
Uit gegevens van LEI/CBS blijkt dat in 2015 op een pluimveebedrijf, dat uit meerdere locaties kan bestaan, gemiddeld 52.079 dieren werden gehouden. Het gemiddelde aantal dieren per locatie ligt lager dan per bedrijf. Het aantal kippen op een legkippenbedrijf ligt gemiddeld lager dan het aantal kippen op een vleeskuikenbedrijf.
Vraag 13:
Wat was de exportpositie van de Nederlandse agrarische sector over 2015?
Antwoord:
Recent is de databank van de Verenigde Naties, Comtrade, zodanig bijgewerkt dat de ranglijst van de grootste exporteurs van landbouwproducten voor 2015 kan worden samengesteld. Uit de cijfers blijkt dat Nederland het afgelopen jaar de tweede exporteur van landbouwproducten is gebleven. In de top 5 hebben geen verschuivingen plaats gevonden.
Vraag 14:
Wat is de bijdrage geweest van handelsmissie aan de Nederlandse export?
Antwoord:
De bijdrage van handelsmissies aan de exportgroei is niet eenvoudig kwantitatief vast te stellen. De resultaten van de inzet van de posten, het beschikbare instrumentarium en handelsmissies openbaren zich veelal op de langere termijn en zijn dus niet direct te koppelen aan een enkele missie. Om de doeltreffendheid van handelsmissies te meten, worden verschillende indicatoren gehanteerd: variërend van het aantal gesloten contracten of MoU’s (Memorandum of Understanding), tot de deelname van groot-, midden- en kleinbedrijven. Op basis van deze indicatoren wordt de Kamer twee maal per jaar geïnformeerd over de resultaten en follow-up van inkomende en uitgaande missies van de Ministers van BHOS en EZ, maar ook van andere bewindslieden op het economische vlak.
Een handelsmissie vormt één van de vele beleidsinspanningen van de overheid om een bilaterale economische relatie op te bouwen (bijvoorbeeld bij een zich openende Iraanse markt), of te verbeteren (bijvoorbeeld bij een gevestigde handelsrelatie als Duitsland of de VS). Afhankelijk van het type relatie en doelgroep kan een handelsmissie dus verschillende doelen dienen, bijvoorbeeld marktverkennend of gericht op het sluiten van contracten.
Vraag 15:
Waarom is er een grote onderbenutting van de Garantieregeling Ondernemingsfinanciering en de Garantieregeling voor de scheepvaart?
Vraag 75:
Waarom wordt slechts 10% van de Garantieregeling voor de scheepvaart benut?
Antwoord op de vragen 15 en 75:
De Garantieregeling Scheepsnieuwbouw Financiering (GSF) kent inderdaad een substantiële onderbenutting. Over de oorzaken hiervan heeft EZ overleg gevoerd met de maritieme sector en de banken. Daaruit blijkt dat het geringe gebruik van de regeling vooral te maken heeft met verschuiving van de financieringsbehoefte van leverancier naar afnemer. Daar voorziet deze regeling niet in. Afnemers kunnen eventueel gebruik maken van andere instrumenten, zoals de Garantie Ondernemingsfinanciering of de Exportkredietverzekering. De maritieme sector heeft daarnaast gevraagd om het gebruiksbereik van de regeling te vergroten. De GSF kent een looptijd tot 1 juli 2017. Externe evaluatie van de regeling zal starten in de tweede helft van 2016, waarbij ook de relatie van de GSF tot andere financieringsinstrumenten zal worden meegenomen. Om in de tussentijd het gebruiksbereik te vergroten zonder extra risico voor de Rijksbegroting, zal de regeling op enkele punten worden aangepast. Ik zal uw Kamer hier voor het zomerreces nader informeren.
Zie aanvullend voor de GO het antwoord op vraag 74.
Vraag 16:
Wat is het totaal aantal km2 Nederlands visgebied?
Antwoord:
Het Nederlandse deel van de Noordzee is ongeveer 57.000 km2 groot. Toegang van buitenlandse vissers tot de kustwateren (3, 6 of 12 mijlszone) van de kuststaten is geregeld in de basisverordening Gemeenschappelijk Visserij Beleid. Hierbuiten is de zee in principe vrij toegankelijk, met uitzondering van de beschermde of gesloten gebieden, visserij-vrije zones in en rondom windmolens, platforms, kabels en leidingen, en dergelijke. Ik heb geen exacte cijfers paraat over de omvang van de visgronden. Overigens wil ik wel aangeven dat Nederlandse kotters en pelagische trawlers ook buiten de Nederlandse wateren opereren.
Vraag 17:
Wat is de ontwikkeling van het aantal km2 visgebied over de afgelopen vijf jaar?
Antwoord:
De International Council for the Exploration of the Sea (ICES) heeft in 2015 op verzoek van OSPAR de bodemberoering in kaart gebracht met satelliet gegevens (Vessel Monitoring System – VMS) en logboek gegevens in de periode 2009–2013. Hiermee wordt een beeld verkregen van de gebieden waar visserij plaats vindt. Op basis van deze kaarten is het lastig om eenduidige conclusies over de ontwikkelingen te trekken, maar het ligt in de lijn van verwachting dat met nieuwe beschermde gebieden waar de toegang van vissers beperkt wordt (windmolen parken, beschermde gebieden), het vis-areaal zal afnemen en de visserij zich zal verplaatsen naar omliggende gebieden.
Vraag 18:
Hoeveel subsidie is er toegekend in de eerste ronde van de Stimuleringsmaatregel Duurzame Energieopwekking (SDE+) in 2016? Hoeveel daarvan is biomassa bijstook in kolencentrales?
Antwoord:
Zoals aangegeven in mijn brief van 9 mei 2016 (Kamerstuk 31 239, nr. 214) over het verloop van de eerste openstelling van de SDE+ 2016, zijn in de voorjaarsronde van de SDE+ veel aanvragen binnengekomen. In totaal zijn er 3.354 aanvragen ingediend met een budgetclaim van in totaal € 8,2 miljard. Omdat de aanvragen nog inhoudelijk beoordeeld moeten worden, is het op dit moment niet mogelijk om volledig aan te geven welke aanvragen een positieve beschikking zullen ontvangen en welke mogelijke uitgaven daarmee samenhangen. De Minister zal uw Kamer voor het zomerreces informeren over de stand van zaken van de behandeling van de aanvragen door RVO.nl.
Vraag 19:
klopt het dat de energiemarkten steeds meer concurrerend zijn geworden volgens de twee maatstaven die daarvoor gebruikt worden? Vertaalt dit zich ook in dalende energietarieven?
Antwoord:
Uit cijfers van ACER2 blijkt dat relatief veel consumenten in Nederland van energieleverancier wisselen: 13,3% voor gas en elektriciteit in 2014. Uit onderzoek van ACER blijkt dat het overstappercentage voor elektriciteit in 2014 alleen in Portugal en Ierland hoger was dan in Nederland. Het overstappercentage bij gas was in 2014 alleen hoger in Ierland en België. In alle andere lidstaten (waar ook geen verplichte splitsing bestaat) is het overstappercentage in 2014 lager geweest. De overstappercentages scoren in Nederland ruim boven het EU-gemiddelde van 6%.
Uit onderzoek van ACM blijkt dat het gemiddelde overstappercentage (gas & elektriciteit) tussen 2006 en 2015 van ca. 5% naar ca. 15% is gestegen3.
Het ligt voor de hand dat concurrentie in de energiemarkt een neerwaartse druk op energietarieven uitoefent. Ook laat marktonderzoek van ACM zien dat de energietarieven voor leveringscontracten de afgelopen jaren zijn gedaald4. Zonder uitgebreid onderzoek is het echter niet mogelijk een hard verband hiertussen aan te tonen. De ontwikkeling van leveringstarieven wordt namelijk niet alleen verklaard door de mate van concurrentie op de energiemarkt, maar ook door andere factoren, zoals veranderingen in de samenstelling van het nationale productiepark, de hoogte van (mondiale) prijzen voor steenkool, gas en CO2 en de beschikbaarheid van interconnectie met buurlanden. Veelzeggender voor de mate van concurrentie is bijvoorbeeld de relatie tussen groothandelsprijzen en leveringstarieven. In een goed werkende energiemarkt werken dalende groothandelsprijzen door in contracten voor afnemers. De Europese Commissie concludeerde in haar onderzoek naar energieprijzen tussen 2008 en 2012 dat deze doorwerking in de meeste lidstaten niet had plaatsgevonden, terwijl dit in Nederland wel het geval was5.
Vraag 20:
Wat is de verklaring voor het feit dat er zo'n groot verschil zit tussen verplichtingen (€ 10,5 miljard) en uitgaven (€ 4,8 miljard)?
Antwoord:
De verplichtingen en uitgaven op de EZ-begroting lopen over het algemeen niet één-op-één gelijk. Het verschil wordt grotendeels veroorzaakt door het verschil tussen het moment van het aangaan van een verplichting en het feitelijk (over meerdere jaren gespreid) uitbetalen ervan bij de subsidieregelingen op de beleidsartikelen. Een tekenend voorbeeld vormt het beleidsartikel 14 (Een doelmatige en duurzame energievoorziening). De aangegane verplichtingen in 2015 bedragen bijna € 6,5 miljard en de uitgavenrealisatie in 2015 bedraagt circa € 1,6 miljard. Dit verschil wordt grotendeels verklaard door de afgegeven subsidiebeschikkingen voor de SDE+ (Stimulering Duurzame Energieproductie), welke leiden tot een verplichting. De daadwerkelijke subsidie-uitgaven op de aangegane verplichtingen worden in de komende jaren gedaan, wanneer de projecten operationeel zijn. De subsidie wordt immers verstrekt voor daadwerkelijk geproduceerde energie.
Vraag 21:
Klopt het dat het financieel jaarverslag zelf en het rapport van de Algemene Rekenkamer niet door de Kamer hoeven te worden vastgesteld? Waarom wijkt dit af van de vaststelling van jaarverslagen van bedrijven, die door de Algemene Vergadering van Aandeelhouders moeten worden vastgesteld?
Antwoord:
Het jaarverslag van het Ministerie van Economische Zaken (XIII) en het Diergezondheidsfonds (F) is ter verlening van decharge naar de Tweede Kamer gestuurd. Aan de hand van het jaarverslag verleent de Tweede Kamer decharge over het gevoerde financiële beheer. Bij de dechargeverlening dient de verklaring van goedkeuring en het rapport van de Algemene Rekenkamer op basis van artikel 83, tweede en derde lid, van de Comptabiliteitswet te worden betrokken (zie voor een nadere toelichting ook pagina 6/7 van Kamerstuk 34 475 XIII, nr. 1).
Vraag 22:
Wat zijn de gevolgen van het niet verlenen van décharge over het gevoerde financiële beheer? Wat gebeurt er als de Tweede Kamer wel décharge verleent en de Eerste Kamer niet, of andersom?
Vraag 23:
Wat zijn de gevolgen van het niet aannemen van een slotwet?
Antwoorden op de vragen 22 en 23:
De Kamers der Staten-Generaal verlenen na ontvangst van de verantwoordingsstukken op grond van de artikelen 63 en 64 van de Comptabiliteitswet 2001, waaronder de verklaring van goedkeuring van de Algemene Rekenkamer, decharge aan de Ministers. Het niet verlenen van decharge en het niet aannemen van een Slotwet betekent dat de Eerste Kamer en Tweede Kamer achteraf het gevoerde financiële beheer en de wijzigingen van de begroting die aan de Slotwet ten grondslag liggen niet goedkeuren. Dit betekent dat de eindbegroting niet is vastgesteld. Het niet verlenen van decharge – ongeacht of alleen de Tweede Kamer of de Eerste Kamer geen decharge verleent – of het niet aannemen van de Slotwet is te beschouwen als een parlementair wantrouwenvotum.
De voorkomende onrechtmatigheden die aan de Slotwet of het gevoerde financiële beheer zijn verbonden, kunnen aan de hand van een indemniteitswet worden hersteld. Een indemniteitswet wordt ingediend als de Algemene Rekenkamer een bezwaarprocedure heeft gestart. In een indemniteitswet wordt dan geregeld dat het door de Algemene Rekenkamer opgeworpen bezwaar ten aanzien van de geconstateerde financiële onrechtmatigheid wordt opgeheven.
Gevolgen van het niet verlenen van dechargeverlening zijn afhankelijk van de oorzaak van het niet verlenen. De betreffende Minister zal de noodzakelijke maatregelen nemen om aan de wensen van de Kamers tegemoet te komen, zodat alsnog decharge kan worden verleend. Indien de verantwoordingsinformatie de Kamers bijvoorbeeld niet in staat stellen decharge te verlenen dan zal actie worden genomen om additionele verantwoordingsinformatie indien beschikbaar en relevant te verstrekken. Voor het niet aannemen van de Slotwet geldt in hoofdlijnen hetzelfde.
Ten slotte kan het niet goedkeuren van een Slotwet van een departement ook gevolgen hebben voor de goedkeuring door de Algemene Rekenkamer voor de uitgaven en ontvangsten van het Rijk. De Algemene Rekenkamer keurt immers de rekening van uitgaven en ontvangsten van het Rijk goed onder het voorbehoud dat de Staten-Generaal de slotwetten aannemen.
Vraag 24:
Waar ligt de grens tussen een beleidsmatige en technische mutatie?
Antwoord:
In begrotingsstukken, bijvoorbeeld de Verticale Toelichting, wordt onderscheid gemaakt tussen beleidsmatige mutaties, mee- en tegenvallers en technische mutaties. Onder «beleidsmatige mutaties» worden wijzigingen in de begroting verstaan die voortvloeien uit een beleidsmatige beslissing met financiële consequenties. Mee- en tegenvallers zijn autonome mutaties waar de beleidsverantwoordelijke geen directe invloed op heeft. Technische mutaties zijn alle overboekingen, desalderingen, statistische correcties en mutaties die niet onder een ijklijn vallen.
Vraag 25:
Wat zijn de verschillen tussen de controlenormen? Klopt het dat ze beide gebaseerd zijn op de Rijksbegrotingsvoorschriften 2016 (RBV)?
Antwoord:
De controle van financiële informatie is gebaseerd op normen zoals deze voortvloeien uit de Comptabiliteitswet 2001 en de Rijksbegrotingsvoorschriften 2016. De controle van beleidsinformatie en informatie over de bedrijfsvoering is gebaseerd op normen zoals deze voortvloeien uit de Rijksbegrotingsvoorschriften 2016.
Vraag 26:
Hoe kan de groei van 10,3% in de investeringen verklaard worden? Zet deze groei in 2016 door?
Antwoord:
In 2015 zijn de investeringen met 10,3% gegroeid ten opzichte van een jaar eerder. Deze hoge groei komt voor een belangrijk deel op het conto van investeringen in woningen. De investeringen in woningen waren daarbij over het hele jaar 2015 zichtbaar. Ook de investeringen in vrachtwagens droegen bij aan het hoge groeicijfer, met name in het eerste kwartaal van 2015. In de tweede helft van 2015 namen met name de investeringen in personenauto’s steeds verder toe, met een piek in december 2015. Dit hangt vermoedelijk samen met de verhoging van de bijtellingstarieven en de BPM met ingang van 2016. In wat minder mate werd in 2015 ook meer geïnvesteerd in machines, infrastructuur en telecommunicatie.
Volgens de ramingen van het Centraal Planbureau zet de groei van de investeringen in 2016 naar verwachting weliswaar door, maar op een lager tempo dan in 2015. Met name de investeringen in woningen zullen volgens het CPB in 2016 (+ 7,7%) lager uitvallen dan over het jaar 2015 (+ 26,8%). Dit komt doordat vorig jaar investeringen naar voren zijn gehaald in het licht van de tijdelijke verlaging van het btw-tarief voor de verbouwing en het herstel van woningen. Het CBS rapporteerde in haar eerste berekening een investeringsgroei van 6,9% over het eerste kwartaal van 2016 ten opzichte van het eerste kwartaal van 2015. Hoewel nog steeds hoog, is dat lager dan de groeicijfers die vorig jaar genoteerd werden.
Vraag 27:
Wat is de omvang van de Nederlandse export in miljarden euro's? En hoe groot is het aandeel van de EU daarin? Wat is de top 5 exportlanden binnen de EU? Wat is de top 5 exportlanden buiten de EU?
Antwoord:
De waarde van de Nederlandse goederenexport bedroeg in 2015 € 425,6 miljard. Daarvan ging 72 procent (€ 306,6 miljard) naar EU-landen. De top 5 landen binnen de EU waar Nederland naar exporteert bestaat uit: (1) Duitsland, (2) België, (3) Verenigd Koninkrijk, (4) Frankrijk en (5) Italië.
De top 5 exportlanden buiten de EU bestaat uit (1) de Verenigde Staten, (2) China, (3) Zwitserland, (4) Turkije en (5) Rusland.
Vraag 28:
Kunt u aangeven tegen welk winningsniveau en welke gasprijs de 0,5%-punt lagere groei in 2014 en 0,4%-punt lagere groei in 2015 vergeleken wordt?
Antwoord:
Deze percentages geven het effect van het lagere volume van de gasproductie op de economische groei weer. Hierbij wordt steeds naar het verschil met het volume in het voorgaande jaar gekeken. Voor deze berekening is aangesloten bij de kengetallen over de aardgasbaten die op pagina 68 van het jaarverslag zijn opgenomen.
Vraag 29:
Als 1,87 miljard euro aan investeringen nodig is voor 9300 banen, betekent dit dan dat ca. 200.000 euro nodig is voor één baan? Gaat het om zeer kapitaalintensieve sectoren? Of worden gewoon bestaande bedrijven opgekocht, wat niet direct tot nieuwe banen leidt?
Antwoord:
Het investeringsbedrag is niet één-op-één te vertalen naar gerealiseerde banen. In 2015 hebben 300 buitenlandse bedrijven geïnvesteerd in nieuwe projecten in Nederland. Het totale investeringsbedrag is € 1,87 miljard. Deze investeringen hebben betrekking op het kopen/bouwen van bedrijfsgebouwen, de aanschaf van productiemateriaal, de inrichting van kantoren, e.d. Volgens de investeerders leiden hun investeringen in Nederland tot 9.300 nieuwe banen.
De kapitaalintensiteit verschilt sterk. Bij sommigen volstaat de huur van een kantoorgebouw en de aanschaf van de inrichting. Bij anderen moet een productiehal worden gebouwd, met daarin kapitaalintensieve apparatuur. In het investeringsbedrag van € 1,87 miljard is één zeer kapitaalintensief project inbegrepen, t.w.v. € 900 miljoen voor een nieuwe raffinaderij van ExxonMobil in Rotterdam. In de resultaten worden geen overnameprojecten meegerekend.
Vraag 30:
Zal er in 2016 ook een Energy Charter Conference plaatsvinden?
Antwoord:
Ja, er vindt jaarlijks een Energy Charter Conference plaats. De conferentie in Nederland in 2015 was een extra conferentie voor het aannemen van een nieuwe richtinggevende politieke verklaring: het International Energy Charter. In november 2016 zal de reguliere Energy Charter Conference plaatsvinden in Tokyo, Japan.
Vraag 31:
Welk effect heeft een Brexit op de Nederlandse en Europese economie?
Antwoord:
De economische effecten van uittreding van het VK uit de EU kunnen groot zijn, zo blijkt uit recente studies, zoals dat van het Ifo instituut München. Het voornaamste effect van een Brexit voor de economie is een vermindering van handel in goederen en diensten. Dit heeft vooral nadelige gevolgen voor de economie van het VK zelf, maar ook voor de Europese en Nederlandse economie.
De schattingen van effecten op het bbp lopen sterk uiteen, afhankelijk van welke effecten zijn meegenomen, wat de termijn is en welke modus van samenwerking tussen de EU en het VK na de Brexit is verondersteld. De objectieve studies komen allemaal tot negatieve effecten voor zowel de Britse als in mindere mate voor de Europese en de Nederlandse economie. De effecten zijn sterker negatief hoe verder het VK van de EU af komt te staan. In het geval dat het VK geen nieuwe overeenkomst met de EU weet te sluiten, vallen de afspraken terug op de akkoorden die binnen de Wereld Handels Organisatie zijn afgesloten. Daarmee zouden significante tarifaire en non-tarifaire handelsbelemmeringen ontstaan.
Vraag 32:
Heeft Nederland inmiddels ook een single market centre? Hoe ziet dit eruit en waar is het te vinden? Weten ondernemers waar het is?
Antwoord:
Het Nederlandse Single Market Centre is nu vindbaar op www.answersforbusiness.nl. Nederland wil nationaal doorgaan met het ontwikkelen van het Single Market Centre als digitaal overzichtsportaal waarin bestaande informatie- en adviesportalen, zoals Solvit, Product Contact Point, Point of Single Contact en Your Europe, samenkomen op één plek. Het Single Market Centre wordt geïntegreerd binnen de Engelstalige versie van ondernemersplein.nl, die thans in ontwikkeling is6.
Vraag 33:
Kunt u aangeven hoe de investering van € 1,87 miljard in onze economie en de daarmee gepaard gaande 9.300 banen zich verhouden tot de ons omringende landen?
Antwoord:
EY heeft op 23 mei 2016 een onderzoek gepubliceerd over het aantal buitenlandse investeringen in Nederland7. Daaruit blijkt dat in 2015 een record aantal investeringen is gedaan, zowel voor Europa als voor Nederland. Niet eerder werden er zoveel investeringsprojecten geteld: 219 in Nederland en 5.083 in Europa. Voor Nederland betekende dit een stijging met 47% t.o.v. 2014, het aantal investeringen in Europa steeg met 14%. Van het totale investeringsvolume in Europa nam Nederland in 2015 4,3% voor zijn rekening. In 2014 was dat nog 3,3%. Nederland staat hiermee op de vijfde plek op deze ranglijst, onder het Verenigd Koninkrijk, Duitsland, Frankrijk en Spanje. België staat op de zesde plek.
Vraag 34:
Kan worden aangeven hoeveel van de 9.300 banen tot stand gekomen zijn dankzij subsidies en indien mogelijk ook door welke subsidies?
Antwoord:
Nee, EZ verstrekt geen subsidies om bedrijven naar Nederland te trekken. De 300 investerende bedrijven hebben, net als andere bedrijven in Nederland, de mogelijkheid een beroep te doen op diverse algemene regelingen. Daarbij valt te denken aan de WBSO (Wet Bevordering Speur- en Ontwikkelingswerk) en RDA (Research en Development Aftrek) en Innovatie Krediet.
Vraag 35:
Wat is het aandeel landbouw van de 300 buitenlandse bedrijven die vorig jaar geïnvesteerd hebben?
Antwoord:
Van de 300 projecten zijn er 30 geboekt in de categorieën Agrifood, Horticulture en Forestry. De investering bedraagt € 126 miljoen en hier zijn 618 banen mee gemoeid. Dit betreft niet alleen de primaire productie, maar ook verwerking en distributie.
Vraag 36:
Hoeveel succesvolle projectaanvragen zijn er al ingediend bij het Europees fonds voor Strategische Investeringen (EFSI)? Hoeveel succesvolle projectaanvragen zijn er al ingediend bij EFSI vanuit Nederland? Welke rol heeft het Nederlands Investering Agentschap (NIA) hierin gespeeld?
Antwoord:
Tot 19 maart jl. is er € 12,8 miljard EFSI-financiering goedgekeurd aan in totaal 249 projecten in 26 EU-landen. Zoals de EIB aangeeft kan hiermee € 100 miljard aan nieuwe investeringen in de economie gerealiseerd worden.
Er zijn tot nu toe zes Nederlandse projecten voor EFSI-financiering goedgekeurd, twee bij de EIB en vier bij het EIF, voor een totaal van € 162 miljoen. Het betreft o.a. een lening van de EIB aan Stichting Qredits Microfinanciering en de verbreding van de A6 tussen Almere en Schiphol. Deze projecten waren al in voorbereiding voor het NIA vorig jaar werd opgericht. Het NIA zal de succesvolle ervaringen benutten om waar nodig ondersteuning te bieden aan nieuwe projectaanvragen in de samenwerking tussen EIB, Rijk, regio’s en markt.
De belangrijkste sectoren waar EFSI-financiering terecht komt zijn energie(-efficiëntie), onderzoek en ontwikkeling, digitale technologie, mkb en transport. EFSI is daarmee goed op weg om het doel van € 315 miljard aan totale investeringen over 3 jaar te mobiliseren.
Vraag 37:
Hoe kan het dat het tempo van vernieuwing (van technologie en verdienmodellen etc.) steeds hoger komt te leggen, maar de economische groei steeds lager? Welke impact hebben sociale media en de deeleconomie op de economische groei?
Antwoord:
Allereerst is het belangrijk om economische groei te splitsen in de groei van de arbeidsinzet (aantal gewerkte uren) en de productiviteitsgroei (productie van goederen en diensten per gewerkt uur). Een deel van het antwoord waarom de economische groei lager ligt, is dat de groei van de arbeidsinzet is gedaald. In de periode 1998–2002 was de bijdrage nog 1,3% per jaar, voor de periode 2013–2017 wordt dit ingeschat op 0,3% per jaar. Hierdoor alleen komt de gemiddelde groei dus al een vol procentpunt lager te liggen dan in de periode rond de eeuwwisseling.
Ook de productiviteitsgroei lijkt af te nemen, ondanks de snelle technologische ontwikkelingen. Dit wordt ook wel de productiviteitsparadox genoemd en is vooral verbonden aan een opmerking van Nobelprijswinnaar Robert Solow8 en een artikel van Erik Brynjolfsson9. Er zijn hiervoor een aantal mogelijke (deel)verklaringen geïdentificeerd.
Ten eerste wordt er vaak gewezen op het punt dat veel van de voordelen van nieuwe, digitale ontwikkelingen niet in de economische statistieken terecht komen. Het standaardvoorbeeld is Wikipedia. De toegang tot Wikipedia is niet terug te vinden in het Nederlandse bbp, maar levert wel welvaart op10.
Een tweede verklaring is dat er een grote vertraging kan zitten tussen de introductie van een technologie en het moment dat die op een schaal doorbreekt dat het daadwerkelijk terug te vinden is in de macro-economische cijfers. Zo ontstond er in de jaren ’90 van de vorige eeuw een automatiseringsgolf, terwijl computers al een aantal decennia meegingen. Brynjolfsson heeft onderzocht dat ook rond elektrificatie de productiviteit pas toenam toen managers begrepen hoe ze hun bedrijfsprocessen moesten (re)organiseren om uit de nieuwe mogelijkheden waarde te creëren.
Een derde verklaring is dat een stijging van het gemiddelde opleidingsniveau een belangrijke bijdrage heeft geleverd aan economische groei de afgelopen decennia. Inmiddels is hoger onderwijs toegankelijk voor iedereen die dit aankan en is er weinig ruimte meer voor een verdere stijging van het gemiddelde opleidingsniveau.
Een andere mogelijkheid is recent door de OESO geopperd in hun publicatie The future of productivity11. Zij kijken daarin naar de productiviteit van individuele bedrijven. Daaruit blijkt dat de productiviteit van bedrijven die technologisch voorop lopen blijft stijgen, terwijl de productiviteit van achterblijvende bedrijven stagneert en niet meer meegroeit zoals dat eerder wel het geval was.
Vanuit deze visie is de impact van sociale media en deeleconomie op economische groei ook te duiden. Zij zorgen ervoor dat onze welvaart toeneemt, door nieuwe diensten te leveren, door het mogelijk te maken om kapitaalgoederen beter te benutten en door makten transparanter te maken en marktwerking te verbeteren. Echter, de waarde van deze nieuwe ontwikkelingen zal maar beperkt in het bbp en dus in economische groeicijfers terug te vinden zijn. De diensten zijn veelal gratis toegankelijk en bovendien ook vaak buiten Nederland gevestigd. Ook het uitlenen of tweedehands doorverkopen van producten wordt niet geregistreerd. Sociale media en de deeleconomie kunnen echter wel bijdragen aan het ontstaan van nieuwe verdienmodellen die wel invloed hebben op het bbp.
Vraag 38:
Wat zijn de bereikte resultaten tot nu toe van de special envoy startups?
Antwoord:
Onder de vlag StartupDelta heeft mevrouw Kroes Nederland als startup-land internationaal op de kaart gezet en, samen met de partijen in het veld, door middel van een startup-agenda de unieke positie die Nederland heeft, verder versterkt. Zij zal haar goede werk voortzetten totdat 1 juli prins Constantijn van Oranje-Nassau haar rol zal overnemen. Een overzicht van de bereikte resultaten is te vinden in bijlage 1 van de Kamerbrief StartupDelta 2020 d.d. 24 mei 2016 (Kamerstuk 32 637, nr. 241).
Aansprekende resultaten zijn onder andere: de introductie van het startupvisum waarmee startup oprichters van buiten de EU een verblijfsvergunning voor een jaar kunnen krijgen, COSTA en corporate launchpad dat grote bedrijven enthousiasmeert en faciliteert meer samen te werken met startups, Codepact dat scholen, leraren en ouders ondersteunt bij het geven van programmeerlessen op scholen en daar buiten en het beschikbaar stellen van € 50 miljoen voor het versoepelen van de gebruikelijkloonregeling voor innovatieve starters en voor een regeling die het aantrekkelijk te maakt voor private investeerders om in starters en mkb te investeren. Daarnaast is het Nederlandse startup ecosysteem onder de aandacht gebracht van buitenlandse ondernemers en investeerders als de «one single hub» StartupDelta. Ook heeft het Ministerie van Economische Zaken de startupbox ontwikkeld, een tool om startups te leiden naar de best passende overheidsregeling en om het proces van de eerste oriëntatie op overheidsregelingen tot aanvragen daarvan in het Engels te optimaliseren.
Vraag 39:
Kan de conclusie getrokken worden dat winkelen als sociale bezigheid en als hobby op zijn retour is?
Antwoord:
Er zijn geen aanwijzingen dat dit het geval is. Winkelen is en blijft een belangrijke sociale bezigheid. De wensen van consumenten veranderen wel. Zo wordt het steeds belangrijker gevonden dat er beleving is in het winkelgebied, bijvoorbeeld door de combinatie met horeca en cultuur.
Vraag 40:
Hoeveel winkels zijn er in Nederland? Hoeveel daarvan zijn ketens en hoeveel hebben slechts één vestiging? Wat is de totale omzet van de detailhandel?
Antwoord:
Op dit moment telt Nederland 96.685 (fysieke) winkels. Daarvan behoren er 36.000 toe aan een keten. Een keten wordt gedefinieerd als een organisatie met wereldwijd 7 of meer winkels.
Ruim 60.000 winkels in Nederland behoren niet toe aan een keten, maar dit hoeven niet allemaal organisaties met maar één vestiging. Ook kleine winkelorganisaties met minder dan zeven vestigingen vallen hieronder. Het aantal bedrijven met maar één vestiging wordt niet apart geregistreerd (bron: Locatus).
De totale omzet van de Nederlandse detailhandel is circa € 99 miljard excl. BTW (2015, bron: CBS).
Vraag 41:
Welke handelsmissies zijn er geweest binnen het agrarische domein?
Antwoord:
De volgende agrarische handelsmissies, onder leiding van de EZ-bewindslieden, vonden in 2015 plaats: Myanmar, Mexico, India, China, Zuid-Afrika, Japan. Ook bij handelsmissies van bijvoorbeeld de Minister van Buitenlandse Handel en Ontwikkelingssamenwerking gaan vaak agrarische bedrijven mee.
Vraag 42:
Welke afspraken zijn er uit de handelsmissies over 2015 voortgekomen op het gebied van agrarische producten?
Antwoord:
− Myanmar: Nederland en Myanmar gaan samenwerken op agrarisch terrein (met name tuinbouw, aardappelen, zaaizaad, zuivel, pluimvee en visserij) door o.a. kennisuitwisseling over voedselveiligheid en gewasbescherming. Nederland gaat Myanmar ondersteunen bij de verbetering van het agrarisch onderwijs.
− Mexico: Besloten is tot de oprichting van een high level Landbouwwerkgroep die is gericht op de bevordering van de commerciële agrarische samenwerking tussen beide landen. Officieel is een start gemaakt met de procedure om in Mexico markttoegang te verkrijgen voor peren en kalfsvlees uit Nederland.
− India: Kennis en kunde van de Nederlandse agrosector is gepositioneerd bij Indiase decision makers uit overheid en bedrijfsleven. Het pad is geëffend voor de toegang tot de Indiase markt voor kalvermelkvervangers en de totstandkoming van een veterinair certificaat. Er is in principe overeenstemming bereikt over de import van appels en peren.
− China: De Chinese markt voor peren en aardappel miniknollen van uit Nederland is definitief geopend. Er is overeenstemming bereikt over een paprikaprotocol waarmee een goed vooruitzicht is ontstaan voor markttoegang. Om de exportregistratie van Nederlandse varkensvleesbedrijven te versnellen en te verbeteren is een specifiek en transparant systeem tussen beide landen overeengekomen.
− Zuid-Afrika: Er is overeengekomen om tussen Nederland en Zuid-Afrika in een georganiseerde vorm kennis en expertise uit te wisselen en een structureel overleg tussen beide overheden op te zetten (Landbouwwerkgroep) om de samenwerking en de wederzijdse handel te versterken. Besloten is om bij handel het systeem in te voeren van het papierloos verlenen van exportcertificaten (e-certification). Een eerste akkoord is bereikt over de export van vers varkensvlees naar Zuid-Afrika.
− Japan: Op ministerieel niveau is de voortgang van de markttoegangsdossiers besproken. Zo is een akkoord gesloten over de toegang tot de Japanse markt van varkenssperma. Daarnaast worden de eisen van Japan voor de import van Nederlandse plantaardige producten versoepeld. Dit zal leiden tot lagere kosten voor de sector. De bestaande exportmogelijkheden voor o.a. kalfsvlees, rundvlees en slachtbijproducten zijn verruimd.
Vraag 43:
Hoeveel openstellingsbesluiten zijn er al gepubliceerd door de provincies binnen het nationale Plattelandsontwikkelingsprogramma? Om welke besluiten gaat het?
Antwoord:
Tot en met mei 2016 zijn er onder POP3 48 provinciale openstellingen geweest. Het betreft openstellingen voor LEADER (13), Jonge Landbouwers (12), innovatieve investeringen/ modernisering landbouwbedrijven (10), niet-productieve investeringen in het kader van Programmatische Aanpak Stikstof (PAS) en KRW (5), innovatieve samenwerking – EIP (5) en trainingen/coaching van ondernemers (3).
Vraag 44:
Hoe verhoudt de rol de special envoy StartupDelta zich tot haar rol bij Uber?
Antwoord:
Mevrouw Kroes is per 4 mei jl. begonnen in de Public Policy Advisory Board van Uber. Deze internationale adviesraad is opgericht om Uber te adviseren over de te volgen strategie van het bedrijf.
In januari 2015 is mevrouw Kroes op mijn verzoek aangesteld als special envoy voor startups en snel groeiende bedrijven. Als special envoy zet zij het Nederlandse startup ecosysteem op de kaart en versterkt zij het nationale startup ecosysteem met een aantal activiteiten. Zij zal deze functie tot 1 juli van dit jaar bekleden.
Vraag 45:
Komt er ook een topsector of fieldlab voor robottechniek? Hoe kan robottechniek bijdragen aan meer innovatie?
Antwoord:
Robottechniek speelt in veel sectoren een belangrijke rol. Traditioneel waren robots vooral actief in de industrie waar in grote series wordt geproduceerd (denk aan de auto-industrie). Doordat robots steeds flexibeler kunnen worden ingezet en steeds goedkoper worden, worden robots op steeds meer terreinen ingezet. Bijvoorbeeld productie van kleine series in de industrie, plukrobots in de tuinbouw, schoonmaakrobots, beveiligingsrobots, etc. Het belang voor de Nederlandse economie ligt enerzijds in de bijdrage die robotica levert in een efficiëntere en betere productie bij de gebruikers van die robots en anderzijds in de economische kansen voor de bedrijven die robots ontwikkelen.
Er is geen aparte topsector voor robottechniek, dat is ook voorzien. Robottechnologie is onderdeel van de topsector High Tech Systemen en Materialen, als onderdeel van Smart Industry. In andere topsectoren, bijvoorbeeld in de Agri & Food en Tuinbouw & Uitgangsmaterialen, speelt robottechniek ook een rol.
Vraag 46:
Aan welke bedrijven heeft Qredits voor 100 miljoen euro aan kredieten vertrekt? Welke rol heeft EFSI hierin gespeeld? Kunnen de Draghi gelden worden geïnvesteerd in het Junckerfonds, als art. 123 van het Europees Verdrag zou worden aangepast?
Antwoord:
EIB heeft Qredits € 100 miljoen geleend met een borgstelling van 80% van de Staat. Vanuit EFSI wordt de resterende 20% gegarandeerd. Deze funding is bedoeld voor kleine en startende ondernemers met een haalbaar ondernemersplan en een financieringsbehoefte van maximaal € 250.000 die bij de bank niet terecht kunnen. De lening is sinds 1 januari 2016 beschikbaar. Qredits zal tussen nu en eind 2018 in delen de lening opnemen / nodig hebben. Op dit moment heeft Qredits nog geen opname gedaan.
De ECB koopt maandelijks € 80 miljard aan publieke en private activa op, bestaande uit staatsobligaties, obligaties van Europese instellingen, securitisaties, gedekte obligaties en bedrijfsobligaties van niet-kredietinstellingen. De Europese Investeringsbank (EIB) maakt onderdeel uit van de Europese instellingen waarvan de ECB obligaties opkoopt. Het EFSI wordt ten dele gefinancierd door de EIB.
Vraag 47:
Hoe verhoudt het actieplan winkelambacht zich tot de retailagenda?
Antwoord:
De maatwerkaanpak winkelambacht is een van de twintig afspraken in de Retailagenda.
Vraag 48:
Hoe lang zal het big-dataonderzoek, dat deel uit maakt van de kennis- en innovatie agenda, voortduren? Is de 40 miljoen euro alleen bedoeld voor de jaren 2016 en 2017 of moet dit programma langer lopen?
Antwoord:
Het programma voor big data onderzoek heeft een beoogde looptijd van 2016 tot en met 2020.
Publieke financiering van € 40 miljoen in totaal heeft betrekking op 2016 en 2017 (onderdeel van het innovatiecontract Topsectoren uit 2015).
Vraag 49:
Kunt u overzicht geven van regeldrukvermindering en regeldruk toename in specifiek het agrocluster over de afgelopen vijf jaar?
Antwoord:
De in het Regeerakkoord geformuleerde doelstelling is een structurele verlaging van de regeldruk voor bedrijven, professionals en burgers met € 2,5 miljard in 2017, gemeten vanaf 2012. U wordt van de voortgang op de hoogte gehouden door de voor- en najaarsrapportages van het kabinet met de meest recente kwantitatieve stand van de verschillende ministeries inclusief de landbouwsector. In december 2015 is om uw Kamer de najaarsrapportage 2015 gestuurd en in juni wordt u de volgende rapportage toegestuurd met de meest recente cijfers (met als peildatum 1 april 2016). Daarnaast ontvangt u binnenkort u een nadere brief van de Staatssecretaris van Economische Zaken over de gerealiseerde verlaging van de regeldruk in de agrofoodsector naar aanleiding van de vragen daarover in het begrotingsdebat van december 2015.
Vraag 50:
Hoe staat het met het opstellen van regionale warmteplannen?
Antwoord:
In het Energieakkoord is afgesproken dat de provincies warmteplannen opstellen. De provinciale warmteplannen zijn in ontwikkeling en zullen naar verwachting allemaal voor het einde van 2016 gereed zijn, aldus de koepelorganisatie IPO. Hierbij wordt door de provincies inmiddels een bredere insteek gevolgd dan de toezegging in het kader van het Energieakkoord. Er wordt niet alleen gekeken naar oplossingen voor restwarmte, maar de hele breedte van de warmteopgave wordt in de warmteplannen meegenomen. In juni 2016 wordt bovendien de Pilot Regionale Energiestrategieën Deal ondertekend door IPO, VNG, UvW, en de drie departementen EZ, IenM en BZK. In vijf pilotregio’s zal gewerkt worden aan samenhangende energiestrategieën die gemeentelijke, provinciale en waterschapsgrenzen overschrijden, met de bedoeling de uitkomsten te borgen in de ruimtelijke uitvoeringsplannen van deze overheden. De drie betrokken departementen zullen hierbij kijken naar eventuele obstakels die op rijksniveau aangepakt moeten worden.
Vraag 51:
Kan worden aangegeven in hoeverre er bij de doorrekening van het energieakkoord rekening is gehouden met belastingderving als gevolg van de energietransitie en hoe het kabinet dit wil opvangen?
Antwoord:
Bij het afsluiten van het Energieakkoord is een overzicht met alle budgettaire gevolgen van het akkoord aan de Kamer aangeboden (Kamerstuk 30 196, nr. 202). In dit overzicht zijn ook alle fiscale maatregelen, inclusief belastingderving, meegenomen.
Vraag 52:
Zijn alle wilde dieren voor wie het verbod op circusdieren geldt opgevangen?
Antwoord:
Vanaf het moment dat het verbod in werking is getreden is het verboden met andere dieren op te treden dan die dieren die zijn aangewezen in het Besluit houders van dieren. Het verbod ziet niet op het houden van dieren. De dieren zijn ook niet onteigend. Wel is aangeboden opvang te faciliteren en te bemiddelen. Voor twee circussen wordt op dit moment nog gezocht naar passende opvang voor een dier. Er is tijdelijke ontheffing verleend waardoor deze dieren mee kunnen reizen met het circus, maar niet mogen optreden.
Vraag 53:
Welke afspraken zijn er over 2015 gemaakt met de ketenpartijen en partners op een duurzame veehouderij en duurzame voedselvoorziening? Wat is de status van deze afspraken gemaakt met de ketenpartijen en partners?
Antwoord:
In de Alliantie Verduurzaming Voedsel (Alliantie) werken ketenpartners samen aan de verduurzaming van de gehele agrifoodketen. Hiertoe heeft de Alliantie in 2013 een agenda opgesteld. Belangrijk punt op de agenda is de verduurzaming van de vleesketen. In 2015 hebben de Alliantie en de ketenpartners achter de Uitvoeringsagenda Duurzame Veehouderij (UDV) afgesproken intensiever samen te werken. Deze samenwerking heeft vorm gekregen in het meerjarig (2016–2019) programma MeatNL. Doel is om vraag en aanbod van vlees met (extra) duurzaamheidskenmerken te stimuleren. Het programma MeatNL is momenteel nog in ontwikkeling en gaat in het najaar van 2016 van start.
In juni 2014 is de Tweede Kamer onder andere geïnformeerd over de gevolgen van de hervorming van het GLB voor de kalversector, waarbij deze sector het overgrote deel van de directe betalingen verliest (Kamerstuk 28 286, nr. 194). Aan de kalversector is daarom ondersteuning voor verduurzaming en toekomstbestendigheid toegezegd van 10 miljoen euro per jaar voor de periode 2016–2021 (100% EU-budget). Als voorwaarde voor deze subsidie is de kalversector gevraagd om met een verdere uitwerking van de ambities in een verduurzamings- en transitieagenda te komen. Het streven is om deze agenda nog voor het zomerreces naar de Kamer te sturen.
Vraag 54:
Wat is de status van de acht voorstellen voor verbeterplannen en projecten gehonoreerd in kader van de Uitvoeringsagenda Duurzame Veehouderij (UDV)?
Antwoord:
RVO.nl ontvangt één jaar na honorering voortgangsrapportages van de verbeterplannen en projecten die in 2015 in aanmerking zijn gekomen voor een bijdrage uit de Regeling UDV. Deze gegevens zijn dus eind 2016 beschikbaar.
Vraag 55:
Wat is stand van zaken bij de Nederlandse Voedsel- en Warenautoriteit (NVWA) met betrekking tot het verbeteren van de slagvaardigheid, effectiviteit en voorspelbarheid van het ingrijpen van de NVWA?
Antwoord:
Op 16 oktober 2015 is door de Minister van Volksgezondheid, Welzijn en Sport en de Staatssecretaris van Economische Zaken het toezichtkader (Kamerstuk 33 835, nr. 15) naar de Tweede Kamer gestuurd. Daarin is aangegeven dat de NVWA haar interventiebeleid in 2016 op basis van het nieuwe toezichtkader uniformeert en aanscherpt. Hierbij gaat het om het vertalen van het toezichtkader naar een concreet en praktisch toepasbaar interventiebeleid (per domein). De kern laat zich verwoorden door «zacht waar het kan, hard waar het moet». De NVWA baseert haar toezicht op gerechtvaardigd vertrouwen, maar treedt slagvaardig op bij de constatering van misstanden (niet naleven van wet- en regelgeving). Uitgangspunt daarbij is dat het toezicht, de handhaving en interventiebeleid van de NVWA voor iedereen inzichtelijk is en daardoor voorspelbaar. Bedrijven weten zo precies wat de gevolgen zijn bij niet naleven van de wet- en regelgeving. Het aangescherpt interventiebeleid wordt naar verwachting rond 1 juli a.s. als een beleidsregel gepubliceerd in de Staatscourant en op de website van de NVWA.
Vraag 56:
Kan de zinsnede «Het plan van aanpak ligt op koers» per opgave uit het plan van aanpak nader worden toegelicht, met daarbij de opgeleverde besparingen en investeringen?
Antwoord:
De Tweede Kamer wordt halfjaarlijks geïnformeerd over de voortgang van het Plan van aanpak, dat tot doel heeft om het toezicht door de NVWA te versterken en de organisatie op orde te brengen. In de voortgangsrapportages wordt nader ingegaan op de stand van zaken van de verbeteracties die hier onderdeel van uitmaken. De voortgangsrapportage over het tweede half jaar van 2015 is op 27 mei jl. naar de Tweede Kamer gezonden (Kamerstuk 33 835, nr. 34). Hierin wordt ook inzicht gegeven in de besteding van het voor het Plan van aanpak beschikbare budget in 2015.
Zie verder antwoord vraag 65.
Vraag 57:
Met hoeveel zijn de administratieve lasten ten gevolge van het Programma Aanpak Stikstof (PAS) voor ondernemers verminderd?
Antwoord:
In de Nota van toelichting Besluit natuurbescherming (Kamerstuk 33 348, nr. 177) heb ik aangegeven in de tussentijdse evaluatie van de PAS in 2018 en in de evaluatie aan het einde van het programma aangegeven een ex-post berekening van de regeldruk uit te voeren.
Voor de inwerkingtreding van het PAS is ingeschat dat de administratieve lastenvermindering van het gebruik van grenswaarden voor de vergunningplicht tussen de € 1,4 miljoen en € 1,9 miljoen per jaar bedragen (zie Kamerstuk 33 669, nr. 3).
Vraag 58:
Hoeveel vergunningen zijn er verleend aan agrarische bedrijven binnen de PAS over 2015?
Antwoord:
Sinds de inwerkingtreding van de PAS op 1 juli 2015 wordt volop gebruik gemaakt van de mogelijkheid om meldingen te doen en vergunningen aan te vragen. Daarom kan nu al gesteld worden dat door de PAS economische ontwikkelingen mogelijk worden gemaakt. In de brief van 28 april jl. is aan uw Kamer gemeld dat er ruim 2.300 vergunningaanvragen (voor vrije ontwikkelingsruimte en prioritaire projecten) en ruim 2.500 meldingen zijn gedaan (Kamerstuk 32 670, nr. 108). De aanvragen hebben tot nu toe geleid tot 554 onherroepelijk toegekende vergunningen. De meldingen en vergunningaanvragen hebben vooral betrekking op de landbouw (stalemissies).
Vraag 59:
Wat is het percentage vergunningen verleend aan agrarische bedrijven vanuit de PAS in relatie tot het totaal verleende vergunningen vanuit de PAS?
Antwoord:
Ongeveer 94% van de vergunningaanvragen en meldingen is afkomstig uit de agrarische sector (Kamerstuk 32 670, nr. 108).
Vraag 60:
Hoeveel ruimte is er nog binnen de PAS beschikbaar per provincie voor agrarische activiteiten?
Antwoord:
De hoeveelheid beschikbare depositie- en ontwikkelingsruimte is per hectare verschillend. Daarom is het niet mogelijk om per provincie aan te geven hoeveel ruimte beschikbaar is. Verder is de ruimte niet specifiek beschikbaar voor agrarische activiteiten, maar voor alle nieuwe activiteiten die leiden tot stikstofdeposities. De ruimte voor meldingen en vergunningen is begrensd om te borgen dat ook de natuurdoelen kunnen worden gehaald.
Op dit moment kan voor twaalf gebieden geen melding meer gedaan worden. In deze gebieden is de ruimte voor activiteiten onder grenswaarde op. Er kunnen in deze gebieden nog wel vergunningen worden verleend, zolang er ontwikkelingsruimte beschikbaar is. De gebieden, waar geen melding meer gedaan kan worden, bevinden zich in de provincies Groningen, Friesland, Overijssel, Gelderland, Noord-Holland, Zuid-Holland, Noord-Brabant en Limburg.
De beschikbare ontwikkelingsruimte voor vergunningen is verdeeld over twee periodes van ieder drie jaar. In alle provincies is ruimte beschikbaar voor de eerste periode van drie jaar. In Zeeland, in de duingebieden in Zuid- en Noord-Holland en in Zuid-Limburg is relatief nog de meeste ruimte beschikbaar voor niet-prioritaire projecten. In de zuidwesthoek van het Natura 2000-gebied de Veluwe (provincie Gelderland) en in het Natura 2000-gebied Lieftinghsbroek (provincie Groningen) is de beschikbare ontwikkelingsruimte voor de eerste drie jaar inmiddels volledig benut. Vergunningaanvragen die een beroep doen op ontwikkelingsruimte waar deze niet meer beschikbaar is, worden niet meer verleend. Dit geldt niet voor prioritaire projecten, omdat hier apart ontwikkelingsruimte voor is gereserveerd.
Vraag 61:
Hoeveel bedrijven maken gebruik van de regeling Tijdelijke natuur?
Antwoord:
Er zijn zestien bedrijven die gebruik maken van de regeling Tijdelijke Natuur. Daarnaast zijn er veel gemeente die gebruik maken van de regeling.
Vraag 62:
Om hoeveel hectare natuur gaat het bij de regeling Tijdelijke natuur?
Antwoord:
Op 7 december 2015 is uw Kamer geïnformeerd over het concept Tijdelijke Natuur, dat zich de afgelopen jaren verder heeft ontwikkeld binnen een Green Deal (Kamerstuk 33 043, nr. 46). Het eindresultaat van deze Green Deal is niet alleen terug te vinden in beleid dat door de praktijk is geoptimaliseerd, maar ook in al meer dan 2.000 hectare Tijdelijk natuur. Daarnaast heeft de Green Deal onverwachtse partijen, vanuit bedrijfsleven, natuurorganisaties en overheden, bij elkaar gebracht. De actuele stand van hectare Tijdelijke natuur wordt bijgehouden door RVO.nl
Vraag 63:
Wordt natuur onder de regeling Tijdelijke natuur opgeteld bij het totaal aantal hectare aan natuur binnen de Nederlandse landsgrenzen?
Antwoord:
De hectaren Tijdelijke Natuur worden niet meegerekend tot het Natuur Netwerk Nederland en worden daarmee niet opgeteld bij gebieden met de bestemming natuur. De Staatssecretaris heeft uw Kamer toegezegd met de provincies in overleg te gaan om te komen tot een eenduidige systematiek voor het bepalen van de verworven hectares Natuurnetwerk, de uitkomsten daarvan op te nemen in een overzichtskaart en uw Kamer hierover voor de zomer te informeren (Kamerstuk 33 576, nr. 58). Bezien zal worden of het mogelijk is om de hectare Tijdelijke Natuur mee te nemen in dit traject.
Vraag 64:
Heeft u een overzicht van de top 10 aan kennis-ideeën die in het kader van de duurzaamheid van grote betekenis voor de rest van de wereld zijn?
Antwoord:
Nederland beschikt over kwalitatief hoogwaardige bedrijven en wetenschap die internationaal hoog staan aangeschreven, getuige de topposities op internationale ranglijsten. Zo behoort Nederland met een vijfde plaats tot de top van landen met betrekking tot productiviteit en innovatie en scoren Nederlandse universiteiten internationaal vergeleken ook zeer goed volgens ranglijsten van de Academic Ranking of World Universities (ARWU) en de Times Higher Education (THE) World Ranking en Reputation Ranking. De kennis en innovatie die dit oplevert draagt in belangrijke mate ook bij aan de oplossing van maatschappelijke vraagstukken (global challenges dutch solutions), of het nu gaat om energietransitie, de circulaire economie, voedselzekerheid, gezondheid en schoon drinkwater. Omdat kennis-ideeën onderling niet altijd goed vergelijkbaar zijn, is de door u gevraagde top 10 niet te geven. Wel heeft het Ministerie van EZ de Nationale Iconen eind 2014 gepresenteerd (Gekweekte stamcellen, kwantum technologies en Hybride aardappels). Dit zijn voorbeelden van kennisintensieve exportproducten die bijdragen aan maatschappelijke uitdagingen. Op 14 april jl. is het startschot gegeven om ook dit jaar weer met vier nieuwe kennis-ideeën te komen. Andere voorbeelden betreffen de Nationale Wetenschapsagenda en de innovatieagenda’s van de topsectoren. De kennis-ideeën die uit deze agenda’s voort komen zullen zeker van betekenis zijn voor maatschappelijke uitdagingen.
Juist de samenwerking tussen bedrijven, kennisinstellingen, andere maatschappelijke organisaties en de overheid is belangrijk voor innovatie en Nederland heeft op dit punt een goede track record. De Green Deal Aanpak, inmiddels een kennis-idee die internationaal navolging geniet, faciliteert deze samenwerking.
Vraag 65:
Is het interventiebeleid van de NVWA zoals aangekondigd in oktober 2015 gereed, en reeds geïmplementeerd?
Antwoord:
Zie hiervoor het antwoord op vraag 55.
Vraag 66:
Wanneer zal de gewenste efficiencywinst binnen de NVWA, die gerealiseerd moet worden door aangepaste arbeidsvoorwaarden, bereikt worden?
Antwoord:
Voor het antwoord op deze vraag verwijzen wij voor de brief van 27 mei jl. waarin de rapporten herijking takenpakket en doorlichting efficiencypotentieel aan de Kamer worden aangeboden (Kamerstuk 33 835, nr. 33).
Vraag 67:
Waar bevinden zich de onderhandelingen voor de geplande efficiencywinst door het aanpassen van arbeidsvoorwaarden?
Antwoord:
De belangrijkste efficiencywinst op het gebied van arbeidsvoorwaarden bij de NVWA valt te realiseren in de aanpassing van de «reistijd is werktijd»-regel voor medewerkers die de woonplaats als standplaats hebben. Aanpassing van arbeidsvoorwaarden op dit vlak is in hoofdzaak rijksbeleid. EZ heeft daarom de wens tot wijziging aangedragen bij het interdepartementale overleg over rechtspositionele zaken ter voorbereiding van het overleg van het Ministerie van BZK met de centrales van overheidspersoneel.
Vraag 68:
Om welke arbeidsvoorwaarden gaat het, waar efficiencywinst op beoogd wordt?
Antwoord:
Zie het antwoord op vraag 67.
Vraag 69:
Kan worden toegelicht of het extra overboeken ten behoeve van de NVWA vanuit het moederdepartement van ruim € 12 miljoen bij de najaarsnota voldoende was, mede gezien de efficiëntieslagen met betrekking tot ICT en de geplande efficiencywinst die door het aanpassen van de arbeidsvoorwaarden vertraagd of niet gehaald zijn?
Antwoord:
Wij verwijzen hiervoor naar de Voorjaarsnota en Kamerbrief met de aanbieding rapporten herijking takenanalyse en doorlichting efficiencypotentieel die beiden op 27 mei jl. aan uw Kamer zijn gestuurd.
Vraag 70:
Wanneer zal er een knoop worden doorgehakt over de wettelijke verankering van de Nederlandse Franchise Code (NFC)?
Antwoord:
Momenteel worden de mogelijkheden voor wettelijke verankering van de Nederlandse Franchise Code verkend. De Kamer wordt voor het zomerreces over de uitkomst van de verkenning geïnformeerd.
Vraag 71:
Wat is de meerwaarde van digitale interactieve Kamerbrieven?
Antwoord:
Een Kamerbrief in creatieve vorm zet de boodschap kracht bij. Het onderwerp was immers onder meer «creatieve industrie». Op deze manier wordt niet alleen in plat geschreven tekst maar ook met vorm bewijs geleverd van de prestaties en potentie van deze industrie. Ze laten hiermee aan de Kamer zien hoe zij impact hebben en een verschil maken.
Vraag 72:
Welke rol gaat robottechniek spelen in de toekomstbestendige economie? Welke rol gaat robottechniek spelen in het regionale economische strategietraject Roadmap Next Economy? Komt er een Green Deal Robottechniek?
Antwoord:
De ontwikkeling van robottechniek is al decennia aan de gang, maar is de laatste jaren in een stroomversnelling gekomen (zie ook het antwoord op vraag 45). Dit maakt de inzet van robottechniek in steeds meer sectoren en voor steeds meer toepassingen mogelijk. Dit maakt dat de productie efficiënter en flexibeler, wat leidt tot economische groei. Het maakt ook Nederland als vestigingsplaats voor industriële activiteiten aantrekkelijker. Daarnaast kunnen zware en gevaarlijke taken door robots worden overgenomen.
De Metropoolregio Rotterdam Den Haag werkt aan een Roadmap Next Economy. Die moet eind 2016 gereed zijn. Robotica behoort tot de potentiële «game changers» waar de regio naar kijkt bij de uitwerking van de programmalijnen van haar Roadmap. De provincie Zuid-Holland, de Economische Programmaraad Zuidvleugel, en de Ministeries van EZ en BZK hebben met de MRDH een city deal gesloten om de regio met onder andere kennis en expertise bij te staan in dit traject. Er is nog geen initiatief genomen tot een Green Deal Robottechniek.
Vraag 73:
Welke rol kunnen robots vervullen in de energietransitie?
Antwoord:
Robots kunnen een bijdrage leveren aan de energietransitie, bijvoorbeeld in het productie- en onderhoudsproces van installaties en apparatuur zoals windmolens of zonnepanelen. In bredere zin kunnen digitalisering van productieprocessen en smart industry een grote bijdrage leveren aan de transitie. Smart grids (slimme energienetwerken) en slimme meters kunnen bijvoorbeeld zorgen dat vraag en aanbod beter op elkaar worden afgestemd. Met behulp van deze technologie kan bijvoorbeeld energie worden geleverd op het moment dat het tarief het meest gunstig is, en kan de vraag en het aanbod beter worden gemonitord waardoor verspilling kan worden tegen gegaan.
Vraag 74:
Wat verklaart de grote onderbenutting bij de Garantie Ondernemingsfinanciering (G.O.)?
Antwoord:
Volledige benutting van een financieringsinstrument als de Garantieregeling Ondernemingsfinanciering (GO) is geen doel op zich. De GO dient ter ondersteuning van de financiering van het bedrijfsleven dat zelfstandig onvoldoende toegang heeft tot financiering. Daarbij is volledige benutting van het budget ook niet wenselijk. Financiers moeten tijdens de behandeling van hun financieringsaanvraag erop kunnen vertrouwen dat er voldoende ruimte resteert. Nieuwe financieringen zijn in 2015 toegenomen door de additionele vraag van uit het mkb.
De verwachting is dat de vraag naar (bancair) krediet weer toeneemt als gevolg van de voorspelde economische groei. Hierdoor zal het beroep op de financieringsinstrumenten van de overheid naar verwachting toenemen.
Vraag 76:
Hoeveel van de kredieten en garanties ten behoeve van het ondernemingsklimaat (Borgstellingsregeling Midden- en Kleinbedrijf (BMKB), GO, Groeifaciliteit en andere genoemde garantieregelingen) zijn er in totaal 2015 uitgegeven en hoe hoog waren deze gemiddeld?
Antwoord:
In onderstaande tabel zijn per garantieregeling de verstrekte garanties aangegeven en de gemiddelde omvang van de verstrekte garantie.
Garantieregeling |
Aantal verstrekte garanties 20151 |
Gemiddelde omvang verstrekte garanties |
---|---|---|
BMKB |
2.545 |
€ 0,175 miljoen |
Garantie Ondernemingsfinanciering |
76 |
€ 1,8 miljoen |
Groeifaciliteit |
14 |
€ 1,4 miljoen |
Microkrediet2 |
1 |
€ 86,7 miljoen |
Garantiefaciliteit Scheepsnieuwbouw- financiering |
1 |
€ 3 miljoen |
MKB-financiering3 |
0 |
0 |
De genoemde garantie Microkrediet in het overzicht van blz. 25 van het jaarverslag betreft geen regeling, maar een eenmalig verstrekte garantie aan de Europese Investeringsbank (EIB) voor de funding van Qredits als onderdeel van het Aanvullend Actieplan MKB-financiering.
Dit betreft de garanties voor alternatieve aanbieders van MKB-financiering (onderdeel van het Aanvullend Actieplan MKB-financiering). Met verschillende partijen wordt op dit moment onderhandeld over het verstrekken van garanties in het kader van de door hen ingediende voorstellen. Naar verwachting zullen in 2016 de eerste garanties verstrekt kunnen worden.
Vraag 77:
Is het Agentschap Telecom een zelfstandig bestuursorgaan (ZBO), agentschap of onderdeel van het ministerie? Hoe is de onafhankelijkheid van het Agentschap Telecom geregeld?
Antwoord:
Agentschap Telecom is een agentschap, en valt daarmee rechtstreeks onder ministeriële verantwoordelijkheid. Agentschap Telecom heeft twee taken: uitvoerings- en toezichttaken. De toezichttaken voert het agentschap zelfstandig uit, conform de aanwijzing inzake de Rijksinspecties en het Relatiestatuut tussen EZ en AT.
Vraag 78:
Klopt het dat nog steeds gebruik gemaakt wordt van helikoptermetingen door het Agentschap Telecom? Klopt het dat er ook een andere methode is, de grondmeetmethode, die goedkoper is, veel nauwkeuriger en veel minder weerstand oproept bij de radiozenders? Wanneer gaat de grondmeetmethode definitief ingezet worden?
Antwoord:
Ja, er wordt door Agentschap Telecom nog steeds gebruik gemaakt van helikoptermetingen.
Het betreft hier metingen aan complexe antennesystemen, die op grote hoogte staan. Metingen op de grond zijn dan onbetrouwbaar doordat zendsignalen verzwakt of juist versterkt worden door verschijnselen, zoals reflecties, die met de directe omgeving te maken hebben. Daardoor kunnen, met de huidige technieken, geen betrouwbare metingen aan FM-antennesystemen vanaf de grond worden uitgevoerd. Een meting met een helikopter is nauwkeurig, omdat een dergelijke meting veel minder last heeft van de genoemde verschijnselen.
De methode van meten vanaf de grond is voor dergelijke hoge en sterke opstelpunten dus ongeschikt. Het blijft onverminderd noodzakelijk om in voorkomend geval door middel van helikoptervluchten valide metingen uit te voeren.
De methode die Agentschap Telecom hanteert, wordt onderschreven in een rapport van de Internationale Telecommunicatie Unie van de Verenigde Naties (Report ITU-R SM2056 «Airborne verification of antenna patterns of broadcast stations»). Zoals toegezegd in het AO Telecom van 24 mei jl. laat Agentschap Telecom de methode valideren.
Vraag 79:
Wat zijn de kwetsbaarheden binnen het frequentiebeleid?
Antwoord:
In de afgelopen jaren is de maatschappij afhankelijk geworden van draadloze communicatie. Hierdoor kan de uitval of verstoring van draadloze communicatie leiden tot problemen voor de samenleving. Het beleid is er op gericht om enerzijds samen met de sector te zorgen dat de telecommunicatievoorziening betrouwbaar is én blijft, en om anderzijds met maatschappelijke partners te kijken hoe de impact van een storing beperkt kan blijven. Specifieke aandacht is er voor het gebruik van vergunningsvrij spectrum, zoals Wifi of het gebruik van private GSM in de 1800 MHz band. Bij vergunningsvrij spectrum ligt de verantwoordelijkheid voor uitval en storing bij de gebruikers zelf. Het gebruik van vergunningsvrij spectrum neemt sterk toe, zonder dat partijen die hier gebruik van maken altijd bewust zijn dat het ook kan uitvallen. De genoemde ontwikkelingen zullen een plaats krijgen in de nota frequentiebeleid 2016, waarin de kaders voor het frequentiebeleid van de komende vijf á tien jaar worden beschreven. De nota verschijnt in het laatste kwartaal van 2016.
Vraag 80:
Wanneer zal heel Nederland voorzien zijn van glasvezelkabel?
Antwoord:
Het kabinet streeft naar een hoogwaardige digitale infrastructuur. Het kabinet heeft de Europese ambitie omarmd uit de Europese Digitale Agenda (2011). Deze ambitie houdt in dat in 2020 iedereen toegang heeft tot internet met een snelheid van minimaal 30 megabit per seconde (Mbps) en dat 50 procent van de huishoudens een internetaansluiting gebruikt met een snelheid van minimaal 100 Mbps. Deze ambitie is technologieneutraal en de uitrol van snel internet vraagt om regionaal maatwerk. Per gebied verschillen de kosten van aanleg, de behoefte en de aanwezige infrastructuur en daarmee de mogelijke oplossingen zoals het verbeteren van bestaande netwerken en/of de aanleg van glasvezel.
Vraag 81:
Hoe vaak vindt gemiddeld een beleidsdoorlichting plaats?
Antwoord:
Conform de Regeling Periodiek Evaluatieonderzoek (RPE 2015) dient al het beleid met een zekere regelmaat te worden geëvalueerd in een beleidsdoorlichting en dat vindt tenminste eens in de 7 jaar plaats.
Vraag 82:
Wanneer zal het wetsvoorstel ingediend worden om het KPN-netwerk en andere vitale netwerken te beschermen tegen vijandige overnames?
Antwoord:
Zoals in het algemeen overleg Telecommunicatie van 24 mei 2016 is aangegeven, wordt op dit moment opnieuw bekeken hoe een goede balans kan worden gevonden tussen enerzijds het afdoende borgen van publieke belangen en anderzijds het niet afschrikken van gewenste investeringen. Ook de bevoegdheden die aan de Minister van EZ worden toegekend bij een overname van een vitaal telecommunicatienetwerk worden opnieuw bekeken. Na de zomer zal uw Kamer nader worden geïnformeerd over de uitkomsten.
Vraag 83:
Voor welke marktorganisaties berekent de Autoriteit Consument en Mark (ACM) een deel van de kosten die samenhangen met het sectorspecifieke toezicht die hieronder valt?
Antwoord:
De ACM berekent de kosten door aan marktorganisaties in de post-, telecom-, energie- en vervoersector. Dit conform het Besluit doorberekening kosten ACM (Stb. 2014, nr. 406) en de Regeling doorberekening kosten ACM (Stcrt. 2016, nr. 22164).
Vraag 84:
Op welke onderdelen van de ACM zijn er verbetermogelijkheden?
Antwoord:
De evaluatie van de ACM die ik december 2015 aan uw Kamer stuurde (Kamerstuk 25 268, nr. 132) laat zien dat de ACM over het algemeen doeltreffend is. De ACM heeft een bijdrage geleverd aan goed functionerende markten en aan het beschermen van de consument. Tegelijkertijd blijkt dat op onderdelen nog verbetering kan plaatsvinden. Zo kan de gepercipieerde afschrikwekkende werking nog verbeteren en is er verbeterpotentieel in de doorlooptijden. In dit kader is afgelopen jaar de wet verhoging boetemaxima ACM door beide Kamers aangenomen. In eerder genoemde reactie geef ik aan dat de ACM de aanbevelingen uit de evaluatie ziet als een bevestiging dat zij aandacht besteedt aan de juiste onderwerpen. Ik meld daarin bovendien dat ik in gesprek blijf met de ACM over haar inspanningen tot verdere verbeteringen (Zie ook Kamerstuk 25 268, nr. 132).
Vraag 85:
Welke extra bevoegdheden krijgt de Minister van Economische Zaken binnen het vertraagde wetsvoorstel dat indien een partij overwegende zeggenschap wil verwerven in een telecommunicatiebedrijf dat beschikt over vitale infrastructuur?
Antwoord:
Zie het antwoord op vraag 82.
Vraag 86:
Wat bewerkstelligt het akkoord over een Europese richtlijn over informatiebeveiliging dat in 2015 is bereikt ten aanzien van de veiligheid van netwerken?
Antwoord:
De richtlijn Netwerk- en Informatiebeveiliging (NIB) legt gemeenschappelijke minimumeisen voor Netwerk- en Informatiebeveiliging vast. Door de richtlijn worden lidstaten verplicht hun paraatheid te verbeteren, beter met elkaar samen te werken bij grensoverschrijdende incidenten op het gebied van netwerk- en informatiebeveiliging. Ook krijgen partijen uit vitale sectoren (banken, energie, etc.) verplichtingen om adequate maatregelen te treffen om beveiligingsrisico’s te beheersen en ernstige incidenten te melden.
Vraag 87:
Hoeveel luisteraars kent de regionale digitale etherradio?
Antwoord:
Er wordt niet specifiek bijgehouden hoeveel mensen luisteren naar regionale digitale etherradio. Wel is inmiddels bekend dat zo’n 6% van de Nederlandse huishoudens beschikt over een digitale DAB+ radio (thuis of in de auto) (Bron: CBS). Alle regionale radiostations (zowel commercieel als publiek) zijn sinds 2015 via DAB+ te ontvangen.
Vraag 88:
Kunt u aangeven waarom u regionale commerciële omroepen verplicht te digitaliseren met alle kosten van dien terwijl de penetratiegraad van digitale radio ontvangers in huishoudens ver achterblijft bij de verwachtingen?
Antwoord:
Spectrum voor onder meer omroeptoepassingen is schaars. Kern van het door EZ gevoerde frequentiebeleid is dat schaars spectrum zo effectief en efficiënt mogelijk wordt benut. Met verouderde analoge radio-omroep via FM (en AM) is dat niet het geval. Een overstap naar het veel efficiëntere digitale DAB+ is nodig, zodat op termijn de FM – net als de analoge ethertelevisie in 2006 – kan worden afgeschakeld. Met het gevoerde verlengings- en digitaliseringsbeleid (2011–2017) konden de landelijke en regionale commerciële radiostations hun vergunningen voor analoge FM-radio verlengen voor een periode van zes jaar, onder voorwaarde dat zij zouden investeren in digitale etherradio. Doordat digitale etherradio veel efficiënter gebruik maakt van het frequentiespectrum dan analoge radio, is er ruimte voor meer aanbod, innovatie en kwaliteitsverbeteringen. Ook zijn de distributiekosten van digitale radio aanzienlijk lager dan voor analoge radio.
Voor de periode na 2017 ben ik – mede op verzoek van de Tweede Kamer – voornemens om de analoge FM-vergunningen opnieuw te verlengen, mits de radiopartijen robuuste digitaliseringsplannen indienen die aantoonbaar leiden tot een versnelling van de digitalisering en waarmee ook de luisteraars worden verleid om naar DAB+ over te stappen (Kamerstuk 24 095, nr. 402). De landelijke radiostations hebben inmiddels een digitaliseringsplan ingediend.
Vraag 89:
Wanneer wordt een afschakeldatum voor de analoge FM bepaald?
Antwoord:
Uit een evaluatie door onderzoeksbureau KWINK Groep blijkt dat DAB+ zich in Nederland qua ontwikkeling nog in de early adopter fase bevindt. Het bepalen van een afschakeldatum voor de FM is daarmee op dit moment nog niet aan de orde (zie ook Kamerstuk 24 095, nr. 402). Tijdens het algemeen overleg Telecommunicatie op 24 mei 2016 heb ik aangegeven dat ik na de verlenging van de radiovergunningen – samen met de radiosector, de industrie en andere landen in Europa – zal bezien wat een haalbare en realistische afschakeldatum is.
Vraag 90:
Hoe is de efficiency verhoogd en het outputprogramma versoberd bij het Centraal Bureau voor de Statistiek (CBS)?
Antwoord:
De efficiency bij het CBS is op verschillende manieren verhoogd, voornamelijk door verdergaande digitalisering. Zo wordt bijvoorbeeld de verkeersstatistiek sinds 2015 via big data technieken verzameld, net als gegevens waarmee de inflatie wordt berekend. Door de digitalisering dalen ook de bureaukosten.
In 2015 zijn de laatste reducties doorgevoerd zoals opgenomen in het meerjarenprogramma 2014–2018. Zo is in 2015 het detailniveau van de statistieken over begrotingen van gemeenten verkleind. Voorts is besloten om met ingang van 2016 minder bewerkte gegevens van gemeenten op individueel niveau te publiceren. Dit geldt voor zowel gegevens uit de begrotingen als de jaarrekeningen. In plaats hiervoor worden sinds 2015 onbewerkte gegevens via open data beschikbaar gesteld. Voor verdere informatie over de reductie van het statistiekprogramma wordt verwezen naar het jaarverslag van het CBS over 2015.
Vraag 91:
Kan de verhoogde bijdrage aan de Dienst ICT Uitvoering (DICTU) nader worden uitgesplitst in technisch beheer, applicatiebeheer en Tenderned en kan voor deze posten een nadere verklaring worden gegeven?
Antwoord:
De uiteindelijke realisatie voor de bijdrage aan DICTU in 2015 voor TenderNed bedroeg € 7,1 miljoen. Hiervan had € 0,8 miljoen betrekking op applicatiebeheer en € 1,1 miljoen betrof technisch beheer. De overige kosten bedroegen € 0,8 miljoen. De inzet op deze posten wordt bepaald aan de hand van de «technische» omvang van de applicatie TenderNed. Voor de doorontwikkeling van TenderNed waren de kosten in 2015 € 4,4 miljoen. Dit is gebaseerd op (wettelijk) noodzakelijke wijzigingen met betrekking tot het systeem TenderNed.
In de Ontwerpbegroting 2015 was op beleidsartikel 11 (nog) geen budget gereserveerd voor de bijdrage aan DICTU ten behoeve van TenderNed. Bij tweede suppletoire EZ-begroting 2015 is € 6,6 miljoen toegevoegd aan dit budget. Tegelijkertijd is het budget voor PIANOo/TenderNed verlaagd met € 7,2 miljoen. Er is dus geen per saldo sprake van een verhoogde bijdrage aan TenderNed.
Deze overboeking is inherent aan de tot en met 2015 gehanteerde systematiek van budgetteren van PIANOo en TenderNed. Hierbij werden de kosten voor DICTU ten behoeve van TenderNed geraamd onder de programmakosten van PIANOo/TenderNed en na ondertekening van de opdracht aan DICTU jaarlijks overgeboekt van de programmakosten PIANOo/TenderNed op artikel 11 naar de bijdrage DICTU op artikel 11. Deze systematiek is met ingang van de begroting 2016 beëindigd. Met ingang van de EZ-begroting 2016 worden de budgetten meerjarig geraamd waar ook de activiteiten worden uitgevoerd en de uitgaven worden verricht. Jaarlijkse overboekingen zijn hierdoor niet meer nodig.
Vraag 92:
Worden de resultaten van de klantentevredenheid van consumenten die ConsuWijzer.nl bezoeken die ACM meet bekend gemaakt?
Antwoord:
Ja. De website van de Autoriteit Consument en Markt meldt dat het cijfer voor tevredenheid bij consumenten over ConsuWijzer dit jaar iets is gestegen en uitkomt op een 7,6 (was 7,5). Dit staat ook vermeld op pagina 35 van het jaarverslag EZ.
Vraag 93:
Hoe vaak wordt de website ConsuWijzer.nl bezocht en hoeveel meldingen en klachten krijgt ACM binnen via deze website?
Antwoord:
Het jaarverslag ACM vermeldt onder «meldingen consumenten» dat er 20.586 meldingen via e-mail zijn binnengekomen, waarvan het merendeel afkomstig is van het invullen van het webformulier op ConsuWijzer.nl. In totaal kwamen 58.369 klachten binnen. Het aantal bezoekers van de website is circa 225.000 per maand.
Vraag 94:
Kunt u aangeven hoeveel subsidie is verleend aan ECP ten behoeve van het organiseren van NLIGF-bijeenkomsten ter voorbereiding op de mondiale Internet Governance Forum (IGF)-bijeenkomsten?
Antwoord:
In 2015 is in totaal € 70.778 subsidie verleend aan ECP voor het organiseren van het Nederlandse multistakeholder Internet Governance Forum (NLIGF). Dit was ter voorbereiding op het mondiale multistakeholder Internet Governance Forum (IGF) dat in november 2015 in Brazilië (João Pessoa) plaatsvond.
Vraag 95:
Wanneer is een land een innovatieleider? Hoeveel plaatsen moet Nederland stijgen om een innovatieleider te worden?
Antwoord:
De Europese Commissie noemt lidstaten in het Innovation Union Scoreboard (IUS) Innovatieleider als die een totaalscore halen die meer dan 20% boven het EU-gemiddelde ligt. De score wordt bepaald aan de hand van verschillende indicatoren. In IUS 2015 was die drempelwaarde 0,666 bij een EU-gemiddelde van 0,555. Als de score van Nederland (0,647) 0,02 hoger was geweest, zou Nederland zijn gestegen naar de groep van Innovatieleiders, ongeacht de plaats op de ranglijst. Nederland was in de meest recente IUS (2015) overigens vijfde, achter Duitsland.
Vraag 96:
Wat is de reden dat de doelstelling om 2,5% van het BBP aan Research & Development (R&D) uit te geven niet wordt gehaald?
Antwoord:
De doelstelling om 2,5% R&D-investeringen als percentage van het bbp (R&D-intensiteit) te halen is gesteld voor 2020. Om deze doelstelling in dat jaar te halen, moet de som van de publieke en de private investeringen in R&D de komende jaren harder stijgen dan het bbp. Gezien de relatieve achterstand van de private R&D-investeringen in Nederland ten opzichte van andere innovatieve landen, moeten we ervoor zorgen dat de private R&D verder stijgt. Het Bedrijvenbeleid is daarop gericht. Het stimuleert en ondersteunt bedrijven om meer aan R&D te doen. In de tweede plaats zorgen we ervoor dat Nederland een aantrekkelijke plaats is voor buitenlandse investeringen in R&D. De private uitgevoerde R&D-investeringen groeiden sinds 2011 met ruim € 400 miljoen, maar omdat het bbp ook toenam, steeg de private bijdrage aan de R&D-intensiteit gering met 0,07%-punt.
Volgens TWIN 2016 van het Rathenau Instituut (op basis van de departementale begrotingen voor 2016) zullen overheidsuitgaven voor publieke R&D-investeringen (met name onderzoek aan kennisinstellingen) en voor stimulering van private R&D-investeringen achterblijven bij de bbp-groei, waardoor de bijdrage van de overheid aan de R&D-intensiteit zal dalen. Mede gezien de hefboomwerking van publieke op private investeringen, is het begrote niveau van de overheidsuitgaven voor kennis en innovatie naar verwachting onvoldoende om de doelstelling van 2,5% in 2020 te halen. Een rekenvoorbeeld: als het bbp de komende jaren met gemiddeld 2% per jaar groeit, dan is in 2020 € 5 miljard extra nodig aan investeringen in R&D om de doelstelling te halen. Bij een ratio van publiek versus privaat van 1:2 zal daarvan € 1 miljard publiek moeten zijn en € 4 miljard privaat. Gezien de grotere opgave voor private investeringen zullen de publieke intensiveringen dan ook sterk gericht moeten zijn op het uitlokken van en aantrekken van private R&D.
Vraag 97:
Kunt u aangeven hoeveel het aandeel van innoverende bedrijven dat samenwerkt met researchinstellingen in 2014 is gedaald ten opzichte van 2012?
Antwoord:
Het aandeel innovatieve bedrijven dat samenwerkte met researchinstellingen daalde van 8% in 2012 naar 7% in 2014. Dit is vindbaar in tabel op blz. 38 van het Jaarverslag EZ 2015.
Vraag 98:
Kunt u aangeven hoe de Wet Bevordering Speur- en Ontwikkelingswerk (WBSO) en de Innovatiekredieten tot substantiële additionele private R&D-inspanningen leiden?
Antwoord:
Innovatie draagt bij aan duurzame economische groei en versterking van het concurrentievermogen van Nederland. Het verhoogt de arbeidsproductiviteit en vormt oplossingen voor maatschappelijke uitdagingen. Echter, bedrijven investeren uit zichzelf minder in Research en Development (R&D) dan maatschappelijk gezien optimaal is. De oorzaak hiervan is dat zij de kennis-spillovers, waar andere bedrijven van kunnen meeprofiteren, niet volledig kunnen meenemen in hun beslissing over hun R&D-inspanningen. Het maatschappelijk rendement van extra R&D-uitgaven ligt substantieel hoger dan het private rendement. Om deze reden stimuleert en ondersteunt de overheid bedrijven om te investeren in R&D. Doel van het kabinet is daarbij dat in Nederland in 2020 2,5% van het bbp wordt uitgegeven aan R&D (door publieke en private partijen).
De innovatieregelingen WBSO en het Innovatiekrediet dragen bij aan deze doelstelling door de R&D-uitgaven van private partijen te stimuleren. Het zijn generieke regelingen. Dat betekent dat ze niet aan sectoren of thema’s gebonden zijn en openstaan voor alle bedrijven die willen innoveren.
Met behulp van de WBSO kunnen bedrijven de loonkosten en andere kosten en uitgaven voor R&D (bijvoorbeeld voor prototypes of onderzoeksapparatuur) verlagen. Bedrijven dragen minder loonheffing af en zelfstandigen krijgen een vaste aftrek. Uit de laatste evaluatie volgt dat één euro aan WBSO-voordeel gemiddeld € 1,77 extra R&D-uitgaven oplevert bij bedrijven. Ook blijkt uit de evaluatie dat de WBSO bijdraagt aan de verbetering van de kwaliteit van R&D en gunstig is voor het vestigingsklimaat. De WBSO wordt goed gebruikt door het mkb: maar liefst 97% van de bijna 23.000 gebruikers van de WBSO is mkb’er.
Met het Innovatiekrediet worden ontwikkelingen van nieuwe producten, processen of diensten met een sterke business case gefinancierd. Daarmee vult EZ een gat op de kapitaalmarkt in de fase waarin ondernemers druk doende zijn om iets werkend te krijgen, maar nog geen omzet draaien.
Voor het Innovatiekrediet geldt dat uit de laatste evaluatie volgt dat één euro aan Innovatiekrediet-betaling € 1,82 euro extra R&D-uitgaven oplevert. Bovendien volgt uit deze evaluatie dat gebruikers van het Innovatiekrediet vaker starten met het innovatieproject, vaker succes hebben, meer patenten verkrijgen en vaker groeien (in fte) dan afgewezen bedrijven. Ook het Innovatiekrediet kent een groot bereik onder het mkb: vrijwel alle gebruikers (zo’n 30 à 40 per jaar) zijn mkb’er.
Vraag 99:
Hoe kan het dat van het budget voor de MKB Innovatiestimulering Topsectoren (MIT) nog niet de helft van het begrote bedrag is gerealiseerd? Waar is het geld van deze niet-gerealiseerde uitgaven gebleven? Wanneer is de Kamer van deze onderuitputting op de hoogte gesteld? Was er eerder dit jaar juist niet sprake van een overtekening van de MKB Innovatiestimulering Topsectoren (MIT)? Was er ook al een groot verschil tussen de begrote uitgaven en de feitelijk gerealiseerde uitgaven voor de MKB Innovatiestimulering Topsectoren (MIT) in de afgelopen jaren? Zo ja, waarom is er ieder jaar zo’n groot verschil?
Antwoord:
De regeling MKB Innovatiestimulering Topsectoren (MIT) werd in 2015 voor het eerst uitgevoerd in het kader van de Mkb samenwerkingsagenda Rijk-Regio. Onder deze samenwerking is er een landelijk en een regionaal uitgevoerd deel van de MIT. In het regionaal uitgevoerde deel van de MIT was in totaal € 30 miljoen beschikbaar voor het mkb (€ 15 miljoen van de Regio’s en € 15 miljoen EZ cofinanciering over gemaakt via het Provinciefonds). De overige EZ-middelen ad € 20 miljoen zijn beschikbaar gesteld via de landelijke regeling die wordt uitgevoerd door RVO.nl. De MIT wordt door het bedrijfsleven gewaardeerd en goed gebruikt. Er was in 2015 sprake van overtekening in zowel het landelijke als het regionale deel van de MIT.
Het verschil van – € 26,8 miljoen betreft geen onderuitputting, maar is te verklaren door mutaties gedurende 2015 op het kasbudget. De Kamer is via de suppletoire EZ-begrotingen 2015 over deze mutaties geïnformeerd. De mutatie in de eerste suppletoire begroting voor de MIT (– € 2,4 miljoen) betreft het overhevelen van de uitvoeringskosten van de regeling naar bijdrage RVO.nl (– € 1,3 miljoen). Daarnaast is conform het Amendement Van Veen en Vos (Kamerstuk 34 000 XIII, nr. 17) budget beschikbaar gesteld voor Innovatieprestatiecontracten (IPC) en SBIR (– € 1,8 miljoen). Hiernaast is vanuit het budget voor Eurostars € 0,7 miljoen toegevoegd.
De mutatie in de tweede suppletoire begroting voor de MIT (– € 24,4 miljoen) betrof de overheveling aan het Provinciefonds (– € 15 miljoen) voor de EZ cofinanciering van het regionaal uitgevoerde deel van de MIT. Dit bedrag is via de provinciale verordeningen beschikbaar gesteld aan het mkb. Daarnaast is er als gevolg van de spreiding van het Amendement Van Veen en Vos over meerdere jaren, zoals aan u gemeld (Kamerstuk 34 000 XIII, nr. 149), in 2015 kasbudget vrijgevallen bij de MIT. Dit kasbudget is ingezet voor de uitfinanciering van in het verleden aangegane verplichtingen voor CTMM (– € 7,4 miljoen) en Joint Technology Initiatives (– € 2,0 miljoen).
In 2014 en 2013 waren de verschillen tussen begrote uitgaven en realisaties als volgt: In 2014 is op de MIT € 4,8 miljoen minder uitgegeven dan oorspronkelijk werd geraamd. Dit werd vooral veroorzaakt doordat de betalingen op de tweede call in 2014 lager uitvielen dan aanvankelijk werd verwacht, omdat de bevoorschotting van deze projecten voor een groot deel vanaf 2015 zou plaatsvinden. In 2013, het jaar waarin de MIT voor het eerst werd opengesteld waren er nog geen middelen opgenomen in de ontwerpbegroting. In de loop van 2013 is € 10,4 miljoen beschikbaar gesteld en uitgeput.
Vraag 100:
Waarom is er voor de topsector Energie bij de 2e mutatie van de begroting nog bijna € 19 miljoen bijgeboekt en vervolgens even later bij slotwet een onderuitputting van bijna € 29 miljoen?
Antwoord:
Het kasbudget voor de topsector Energie bestaat uit het budget voor de EZ Energie-innovatiemiddelen en de SDE+ middelen voor energie-innovatie.
Het budget voor de EZ energie-innovatiemiddelen bedroeg bij ontwerpbegroting 2015 € 25,7 miljoen. Op grond van de op dat moment beschikbare ramingsgegevens van RVO.nl van de uitgaven, is dit bij 2e suppletoire begroting met € 18,8 miljoen verhoogd naar € 44 miljoen. De gerealiseerde uitgaven in 2015 voor de EZ energie-innovatiemiddelen bedroegen uiteindelijk € 36,5 miljoen. Er is op dit onderdeel dus uiteindelijk € 7,9 miljoen minder uitgegeven dan totaal geraamd.
Er was in 2015 ook € 42,2 miljoen kasbudget beschikbaar uit de SDE+ voor de regeling hernieuwbare energie. Deze regeling beoogt om de doelstelling van 16% hernieuwbare energie in 2023 kosten effectiever te realiseren door middel van innovatieve projecten die leiden tot (additionele) hernieuwbare energieproductie in 2023. De openstelling van deze regeling liep echter tot 31 maart 2016. In 2015 bedroegen de gerealiseerde uitgaven op deze door de SDE+ gefinancierde regeling hernieuwbare energie € 21,1 miljoen. Er is op dit onderdeel dus uiteindelijk € 21,1 miljoen minder uitgegeven dan totaal geraamd. Deze middelen blijven echter via de begrotingsreserve duurzame energie beschikbaar voor latere jaren.
Vraag 101:
Kunt u de absolute getallen van de procenten in de taartdiagrammen weergeven?
Antwoord:
In onderstaand taartdiagram zijn de realisatiegegevens 2015 voor de uitgaven per categorie van het beleidsartikel 12 (Een sterk innovatievermogen) weergegeven (bedragen x € 1 miljoen).
Uitgaven 2015 artikel 12 (Een sterk innovatievermogen)
Vraag 102:
Hoe wordt de heftige fluctuatie in het aantal deelnemende bedrijven aan de MIT en de ondanks een dalend aantal deelnemers toch stijgende ondersteunde uitgaven verklaard?
Antwoord:
In de streefwaarden en realisatie data voor de MIT 2014 en 2015 zijn de netwerkactiviteiten en innovatiemakelaars die onderdeel uitmaken van de MIT instrumentenkoffer, maar via de TKI-bureaus aangevraagd worden, niet meer meegenomen. In de referentiewaarde voor 2013, zijn die wel mee genomen. Het aantal bedrijven dat deelneemt aan de netwerkactiviteiten en innovatiemakelaars wordt geschat op ca. 1.000 bedrijven. Dit verklaart de geconstateerde fluctuatie grotendeels.
Voor het totaal aantal deelnemende bedrijven is naast het totaalbudget ook de verdeling van de budgetten per instrument van belang. Jaarlijks wordt deze verdeling door EZ vastgesteld in samenspraak met de topsectoren en (vanaf 2015) de provincies. In 2013 is er bijvoorbeeld meer budget voor kennisvouchers ingezet dan in 2014. Omdat het subsidiebedrag per voucher relatief laag is, kon een groter aantal bedrijven ondersteund worden. In 2014 is ervoor gekozen om meer budget op R&D-samenwerkingsprojecten in te zetten dan in 2013. R&D-samenwerkingsprojecten zijn qua omvang en subsidiebedrag aanzienlijk groter dan vouchers, waardoor er bij een stijgend totaalbudget minder deelnemers ondersteund zijn.
Vraag 103:
Wanneer zijn de cijfers over de gerealiseerde private bijdrage aan Publiek-private-samenwerking (PPS) projecten in 2015 beschikbaar?
Antwoord:
De gerealiseerde private bijdrage aan PPS in 2015 wordt vastgesteld aan de hand van aanvragen voor programmatoeslag 2016. Deze aanvragen worden uiterlijk op 16 september 2016 door de TKI’s bij RVO.nl ingediend. Eind september 2016 zijn er dan voorlopige cijfers beschikbaar. Na controle van de aanvragen door RVO.nl worden de definitieve cijfers naar verwachting eind december 2016 vastgesteld.
Vraag 104:
Hoe wordt de vergroting van het aantal deelnemers aan Horizon2020 ten opzichte van de streefwaarde verklaard en waarom was de streefwaarde in 2015 lager dan in 2014?
Antwoord:
De realisatiewaarde die wordt vermeld (713) betreft het deelnemersaantal cumulatief vanaf 2014 tot en met 2015. In 2014 waren er 449 deelnemers (ten opzichte van een streefwaarde van 300). Dat betekent dat er in 2015 264 deelnemers bij zijn gekomen, ten opzichte van een streefwaarde van 250. Er was in 2015 dus geen sprake van een vergroting van het aantal deelnemers aan Horizon 2020 ten opzichte van de streefwaarde.
Bij het vaststellen van de streefwaarde voor 2015 is rekening gehouden met een verwachte toename van de concurrentie met andere lidstaten in Horizon 2020, omdat ook de Midden- en Oost-Europese lidstaten kwalitatief sterker worden in onderzoek en innovatie. Dit wordt bevestigd door de voorlopige cijfers uit 2014, waaruit blijkt dat het aantal ingediende voorstellen is toegenomen en de gemiddelde slaagkans voor deelname omlaag is gegaan (Kamerstuk 34 300 XIII, nr. 2). Daarnaast hebben onderzoekers en bedrijven mogelijk moeten wennen aan de nieuwe opzet van Horizon 2020 ten opzichte van het Zevende Kaderprogramma, die zich onder andere uit in meer interdisciplinariteit en een op uitdagingen gebaseerde aanpak (Kamerstuk 21 501-31, nr. 343).
Vraag 105:
Kunt u aangeven welke maatregelen de regering neemt om er voor te zorgen dat het percentage studenten dat techniekonderwijs volgt in 2020 op 40% komt te liggen?
Antwoord:
In april 2016 is het geactualiseerde Nationaal Techniekpact: inzet voor 2016–2020 aan de Kamer toegezonden (Kamerstuk 32 637, nr. 240). Daarin staan binnen twaalf doelen diverse activiteiten benoemd om de aansluiting van het onderwijs op de arbeidsmarkt in de technieksector structureel te verbeteren en daarmee het tekort aan technisch personeel terug te dringen, waaronder ook diverse acties die bijdragen aan de ambitie om 40% van de studenten techniekonderwijs te laten volgen in 2020.
Op hoofdlijnen komt dit op de volgende inzet uit. Om kinderen al zo vroeg mogelijk te interesseren voor techniek zullen in 2020 alle basisschoolleerlingen structureel Wetenschap en Techniek aan gaan bieden. Leerkrachten worden hiertoe beter uitgerust, en er wordt ook ingezet op meer publiek-private samenwerking in het primair en voortgezet onderwijs. In 2016 start in een platform voor funderend onderwijs en bedrijven, met als basis de netwerken van programma’s Jet-Net en TechNet. Dit platform stimuleert de uitwisseling van docenten en kennis met het bedrijfsleven voor het funderend onderwijs.
In het beroepsonderwijs wordt ingezet op actieve samenwerking van onderwijs en bedrijfsleven: voor het opleiden en bijscholen van docenten in het technisch beroepsonderwijs, voor goede afstemming van het onderwijsaanbod tussen het regionale bedrijfsleven en scholen, en voor het creëren van voldoende stageplaatsen en leerwerkplekken voor zowel jongens als meisjes. Dit jaar heeft het kabinet via het Regionaal Investeringsfonds mbo geïnvesteerd in 17 samenwerkingsprojecten rondom mbo-scholen, samen met de partners in totaal € 43,5 miljoen om de aansluiting tussen onderwijs en arbeidsmarkt te verbeteren. Ook in het hoger onderwijs wordt het aanbod sterker afgestemd op de regionale vraag, onder andere door experimenten vraagfinanciering voor het deeltijd hoger onderwijs in de sector Techniek & ICT.
Vraag 106:
Kunt u aangeven in hoeverre het «besluit experimenten duurzame elektriciteitsopwekking» heeft geleid tot nieuwe initiatieven?
Antwoord:
In hoeverre het Besluit zelf heeft geleid tot meer initiatieven dan wanneer er in het geheel geen Besluit zou zijn geweest, is moeilijk in te schatten. In 2015 zijn er als gevolg van het Besluit zes aanvragen voor een ontheffing ten behoeve van een experiment geweest. Er zijn er uiteindelijk vier verleend.
Het gaat daarbij om drie projectnetten en één groot experiment. Medewerkers van het kernministerie en van RVO.nl hebben meerdere informatiebijeenkomsten georganiseerd die mogelijk hebben bijgedragen aan de ontwikkeling van experimenten. Onlangs is voor de tweede tender eveneens een informatiebijeenkomst voor marktpartijen gehouden. Uw Kamer is over de stand van zaken per brief op 12 mei 2016 geïnformeerd (Kamerstuk 31 239, nr. 215).
Vraag 107:
Welke manieren worden er precies gebruikt om te zoeken naar een verlaging van de regeldruk? Zijn er specifieke departementen of regel- en wetgeving die extra aandacht verdienen?
Antwoord:
Burgers, bedrijven en professionals zijn kosten (tijd en geld) kwijt aan het naleven van overheidsregels. Er zijn verschillende manieren om deze regeldruk te verlagen. Zo is het mogelijk simpelweg over te gaan tot het schrappen van regels als blijkt dat er niet langer sprake is van een maatschappelijke noodzaak voor de regels. Ook wordt gekeken naar mogelijkheden om de frequentie van informatie-uitvragen terug te brengen, de uitvraag van gegevens te digitaliseren of middels de inzet van regelhulpen de voorlichting over specifieke wet- en regelgeving verder te verbeteren.
Bij het zoeken naar mogelijkheden om regeldruk te verminderen, gaat het dus niet alleen om het schrappen van regels. Het gaat bijvoorbeeld ook om de kwaliteit van wet -en regelgeving («is het duidelijk voor de doelgroep wat er wordt gevraagd?») en de vraag of er sprake is van efficiënte en effectieve wet -en regelgeving («is wetgeving het juiste instrument en is er gekeken naar de minst belastende optie voor de doelgroep?»).
Rijksbreed is er een regeldruk reductiedoelstelling van € 2,5 miljard binnen deze kabinetsperiode. Deze generieke reductiedoelstelling wordt ingevuld op basis van regelgevende voornemens van alle departementen. Er zijn dus geen specifieke departementen of wetgevingsdomeinen die extra aandacht verdienen.
Vraag 108:
Hoe wordt team ICT geëvalueerd?
Antwoord:
Het Team bevordering ICT-innovatie, door mij ingesteld in oktober 2014, heeft in oktober 2015 ICT-programma’s gelanceerd voor Kennis en Innovatie en Human Capital. Deze activiteiten zijn onderdeel van een evaluatie van het ICT-beleid van EZ (2011–2015), waarover in het voorjaar van 2017 aan de Kamer zal worden gerapporteerd.
Vraag 109:
Hoe verklaart u dat de Groeifaciliteit en de BMKB niet optimaal benut zijn in 2015, zeker ten opzichte van 2014?
Antwoord:
De beschikbare garantiebudgetten hebben geen taakstellend karakter, maar geven aan wat maximaal aan garantieverplichtingen aangegaan mag worden en dus het maximale risico dat de Staat loopt. De mate waarin feitelijk gebruik gemaakt wordt van garantieregelingen hangt met name af van de behoefte van financiers en de vraag van ondernemingen naar financiering. De benutting van het garantie-instrumentarium hangt dus samen met de economische conjunctuur. De huidige benutting van de garanties wijst erop dat na jaren van een lage benutting als gevolg van de economische crisis door herstel van de economie ook de benutting weer toeneemt. Daarbij is volledige benutting van het budget niet het hoofddoel van de regelingen. Ze moeten een vangnet zijn voor leningen aan in de kern gezonde bedrijven die zonder de garantie niet zouden worden verstrekt.
Voor de groeifaciliteit geldt dat er gedurende het jaar wel veel voorgenomen transacties door RVO.nl werden gefiatteerd waarvoor een garantie verstrekt zou kunnen worden. Maar vanwege het uiteindelijk niet doorgaan van een aantal van deze transacties viel het aantal gerealiseerde garantieverplichtingen lager uit dan aanvankelijk werd verwacht. Over het algemeen is de benutting van de groeifaciliteit toegenomen in de afgelopen jaren met de groei van de economie. Ook de benutting van de BMKB in 2015 is toegenomen ten opzichte van 2014, als gevolg van de aangetrokken economie. Voor meer uitgebreide informatie verwijzen wij u naar de halfjaarlijkse rapportage over het financieringsinstrumentarium die u voor het AO van 22 juni a.s. zult ontvangen.
Vraag 110:
Kunt u zeggen of en hoe de werkkapitaalrekening van Qredits inmiddels in werking is getreden?
Antwoord:
Qredits heeft per 1 juni een nieuw financieringsproduct geïntroduceerd, te weten het flexibel krediet. Dit kan een oplossing bieden voor ondernemers met behoefte aan werkkapitaalfinanciering.
De ondernemer kan geld opnemen wanneer hij daar behoefte aan heeft. Vooralsnog kan dat 1 keer per week (als het Qredits systeem daarvoor geschikt is kan de frequentie op termijn opgerekt worden naar dagelijks). Storten kan op ieder moment.
Het flexibel krediet is maximaal € 25.000 en wordt aangeboden in combinatie met een reguliere Qredits lening.
Het rentepercentage bedraagt 1% per maand over het opgenomen bedrag; dit wordt eens per kwartaal in rekening gebracht.
Vraag 111:
Waarop wordt het uitgangspunt gebaseerd dat door het Achtergestelde leningenfonds van het NLII de stijgende trend zich door zal zetten?
Antwoord:
Het achtergestelde leningenfonds van NLII (ALF) heeft aangegeven, voor al zijn te verstrekken leningen, gebruik te zullen maken van de Groeifaciliteit. De beoogde omvang van ALF is € 300 miljoen. Dit bedrag denkt ALF in circa 3 jaar uit te kunnen zetten. Dat correspondeert met een beroep op de Groeifaciliteit van € 150 miljoen in circa 3 jaar. Aangezien sprake is van een nieuwe deelnemer aan de Groeifaciliteit, mag aangenomen worden dat het gebruik van de regeling hierdoor fors zal groeien, zeker omdat ook bij andere deelnemers aan de Groeifaciliteit de belangstelling toe lijkt te nemen.
Vraag 112:
Kunt u aangeven waarom er in het Energieakkoord geen doelstelling is opgenomen voor CO2-reductie?
Antwoord:
In het Energieakkoord hebben 47 partijen concrete afspraken gemaakt met specifiek een aantal doelstellingen. Zo is afgesproken dat het aandeel hernieuwbare energie in 2020 14% bedraagt en in 2023 16% hernieuwbare energie. Daarnaast is een besparing van het finale energieverbruik met gemiddeld 1,5 procent per jaar en 100 PJ in Nederland per 2020 en tenminste 15.000 voltijdsbanen. Ten aanzien van de CO2 reductie zijn de Europese afspraken leidend. Partijen bevestigen in het Energieakkoord dat een goed functionerend Europees systeem voor emissiehandel (ETS), als vijfde pijler van het akkoord, een cruciale factor is in de langetermijnontwikkeling richting een duurzame energievoorziening. Daarom is een gezamenlijke inzet richting Brussel afgesproken met onder meer als doel een aanscherping van het reductiepad van het ETS-plafond gericht op het bereiken van het langetermijndoel van 80 tot 95% reductie van broeikasgassen voor de hele economie in 2050. Tegelijkertijd moet de positie van internationaal concurrerende energie-intensieve bedrijven (zogenaamde carbon leakage-bedrijven) worden geborgd door toewijzing van 100% gratis rechten op basis van reële benchmarks en werkelijke productie, uitgaande van de best performance in de sector.
Vraag 113:
Bent u bereid iedere maatregel uit het Energieakkoord te toetsen aan de aangepaste doelstelling: «om tot een CO2-arme energievoorziening te komen die veilig, betrouwbaar en betaalbaar is»?
Antwoord:
In het Energieakkoord is een samenhangend pakket aan maatregelen afgesproken met ambitieuze doelen op het gebied van hernieuwbare energie, energiebesparing en werkgelegenheid. Daarmee sluit het Energieakkoord volledig aan bij de doelen uit het Energierapport. Juist de uitvoering van de afspraken in het Energieakkoord leiden tot een onomkeerbare stap in de richting van een CO2-arme energievoorziening in 2050. Er is dus geen sprake van een aangepaste doelstelling en ik vind het derhalve niet wenselijk of nodig om de maatregelen uit het Energieakkoord opnieuw te toetsen.
Vraag 114:
Waarom maakte een «betaalbare» energievoorziening in de begroting 2015 geen onderdeel uit van de algemene doelstelling en op welke wijze wordt er nu meer dan voorheen invulling gegeven aan de «betaalbare» energievoorziening en kunt u dit kwantificeren?
Antwoord:
In de begroting 2015 was de algemene doelstelling een internationaal concurrerende energievoorziening die betrouwbaar, veilig en duurzaam is. In 2015 is gewerkt aan het Energierapport 2016 waarin de algemene doelstelling is aangepast naar: een CO2-arme energievoorziening die veilig, betrouwbaar en betaalbaar is.
In het Energierapport is betaalbaarheid gedefinieerd als een energievoorziening die economisch efficiënt is. Het gaat om een energierekening die voor burgers en bedrijven zo laag mogelijk is. Ook gaat het over de concurrentiekracht van bedrijven: het internationale speelveld waarop bedrijven met elkaar concurreren moet zoveel mogelijk gelijk zijn voor alle partijen. De betaalbaarheid van het energiesysteem wordt daarmee sterk beïnvloed door de internationale context. Betaalbaarheid wordt geborgd door inzet op concurrerende en internationale energiemarkten waar de afnemer kan kiezen en door efficiënte benutting van energie door industrie en consument.
Vraag 115:
In hoeverre sluit het energieakkoord aan bij de nieuwe termen in de centrale doelstelling te weten «CO2-arm» en «betaalbaar» en kunt u dit cijfermatig onderbouwen?
Antwoord:
Uit de Nationale Energieverkenning (NEV) 2015 blijkt dat bij uitvoering van voorgenomen beleid van het Energieakkoord 19% CO2-reductie in 2020 wordt bereikt ten opzichte van 1990. Dit kan verder doorgroeien naar 21% CO2-reductie wanneer alle doelen uit het Energieakkoord worden gehaald, blijkt uit het Interdepartementaal Beleidsonderzoek «Kostenefficiëntie CO2-reducerende maatregelen» (Kamerstuk 32 813, nr. 122). In de NEV 2015 wordt daarnaast inzicht geboden in ontwikkeling van de energierekening van verschillende soorten huishoudens. Gemiddeld stijgt de energierekening voor huishoudens tot 2020 met ongeveer € 150 per jaar. Hoe dit zich precies ontwikkelt per huishouden is afhankelijk van eventuele energiebesparende maatregelen die huishoudens nemen en de vraag of zij eigen energie opwekken met zonnepanelen. Op basis van deze cijfers constateer ik dat het Energieakkoord bijdraagt aan de doelen van het energiebeleid.
Vraag 116:
klopt het dat er in een eerder stadium een energiebesparingsdoelstelling was van 20% ten opzichte van 1990?
Antwoord:
De 20% energiebesparingsdoelstelling is een bestaande doelstelling op Europees niveau. In Europa is afgesproken om de energie-efficiency in 2020 met 20% verbeterd te hebben ten opzichte van het verwachte energieverbruik in 2020 volgens het referentiescenario (zonder extra het klimaat- en energiebeleid). Deze doelstelling is onderdeel van het klimaat- en energieraamwerk voor 2020, waarin ook doelen zijn afgesproken over de vermindering van broeikasgasemissies (20% ten opzicht van 1990) en hernieuwbare energie (20% in 2020).
Op nationaal niveau is er in het kader van de Richtlijn Energie Efficiency (REE) een indicatief nationaal energieverbruiksniveau voor 2020 gesteld. Ook bevat de REE een bindende doelstelling voor lidstaten om de energie-efficiency jaarlijks met 1,5% te verbeteren. Dit doel is vertaald in een cumulatieve energiebesparing voor de periode 2014–2020. Voor Nederland bedraagt die besparing 482 petajoule. Volgens de Nationale Energieverkenning 2015 zal Nederland deze naar verwachting ruimschoots halen. Uit het eerste REE jaarverslag blijkt dat in 2014 in Nederland 28 petajoule energie is bespaard. Dat is meer dan de verplichte besparing van 1,5% voor 2014.
Vraag 117:
Welke CO2-reductie doelstelling komt overeen met 1,5% energiebesparing per jaar en 14% en 16% duurzame energie in 2020 en 2023?
Antwoord:
Conform de NEV 2015 wordt in 2020 een reductie van broeikasgassen gerealiseerd van 19% ten opzichte van 1990. De doelen voor hernieuwbare energie en energiebesparing zijn in dit beeld nog niet geheel gerealiseerd. Indien het Energieakkoord in 2020 volledig wordt gerealiseerd, zal de reductie 21% ten opzichte van 1990 bedragen.
Vraag 118:
Wat is de verwachting van het kabinet omtrent plafond gaswinning de komende jaren tot 2020?
Antwoord:
Momenteel wordt de procedure doorlopen om tot een instemmingsbesluit te komen op basis van het op 1 april jl. door de NAM ingediende winningsplan. Het winningsplan is voor advies voorgelegd aan decentrale overheden (provincie, gemeenten en waterschappen), SodM en de Technische Commissie Bodembeweging (Tcbb). Ook de veiligheidsregio Groningen wordt om advies gevraagd. Na ontvangst van de adviezen beoordeelt de Mijnraad het winningsplan op basis van de adviezen. De adviezen worden betrokken in het ontwerp-instemmingsbesluit dat uiterlijk in juli 2016 openbaar wordt gemaakt. Op het ontwerp kan iedereen een zienswijze indienen. Deze zienswijzen worden betrokken bij het opstellen van het definitieve besluit. Eind september 2016 zal het definitieve besluit in de ministerraad worden genomen en openbaar gemaakt worden, zodat het nieuwe instemmingsbesluit op 1 oktober 2016 in werking kan treden.
Vraag 119:
Hoe correspondeert de gaswinning de komende periode tot 2020 met de budgettaire gevolgen van beleid van de Minister van Economische Zaken?
Antwoord:
De gasbaten zijn in de systematiek van het trendmatig begrotingsbeleid niet-belastingontvangsten die niet relevant zijn voor het uitgavenkader. Dit betekent dat in geval van lagere dan geraamde gasbaten niet bezuinigd hoeft te worden op andere uitgaven en dat in geval van hogere dan geraamde gasbaten geen aanvullende, nieuwe uitgaven kunnen worden gedaan. Een verandering van de gasbaten heeft wel gevolgen voor het begrotingstekort van de overheid. Een daling van de gasbaten leidt, alle andere ontwikkelingen buiten beschouwing latend, tot een verslechtering van het EMU-saldo.
Vraag 120:
Wat zijn de voordelen en de nadelen van een gaswinning van maximaal 12 miljard m3 uit het Groningen veld?
Antwoord:
Momenteel wordt de procedure doorlopen om tot een instemmingsbesluit te komen op basis van het op 1 april jl. door NAM ingediende winningsplan. In deze besluitvorming komen de voor- en nadelen van verschillende niveaus van gaswinning aan de orde. Zie verder het antwoord op vraag 118.
Vraag 121:
Hoe lang is de langere termijn waarvoor het kabinet een winningsplan zou willen opstellen?
Antwoord:
Winningsplannen worden opgesteld door het bedrijf dat de mijnbouwactiviteit onderneemt. In het geval van het Groningenveld is dat NAM. Het kabinet zal in het ontwerp-instemmingsbesluit ingaan op de termijn waarvoor de instemming geldt.
Vraag 122:
In hoeverre is het Energieakkoord van 2013 nog op koers? Zullen de doelstellingen in 2020 en 2023 gehaald worden?
Antwoord:
In dit verband verwijs ik naar mijn brief van 17 mei 2016 (Kamerstuk 30 196, nr. 456). Daarin informeer ik uw Kamer over aanvullende maatregelen die zijn genomen in het kader van het Energieakkoord. Dit intensiveringspakket bestaat uit een intensivering van de ISDE-regeling voor de periode indien uit de NEV 2016 blijkt dat de 14%-doelstelling nog niet volledig wordt gehaald, invoeren van een besparingsverplichting, een marsroute voor het afsluiten van 1-op-1 afspraken voor 1 oktober en tot slot een verplichting tot realiseren van label C in de kantorenmarkt. Naar aanleiding daarvan concluderen de 47 ondertekenaars van het Energieakkoord dat alle doelen die zij gezamenlijk gesteld hebben voor 2020 en 2023 binnen bereik zijn.
Vraag 123:
Kunt u uitleggen hoe het mogelijk is dat ieder jaar opnieuw voor miljarden aan SDE+ subsidies worden toegekend aan biomassa centrales terwijl het aantal centrales niet of nauwelijks toeneemt?
Antwoord:
Niet elke subsidiebeschikking leidt tot de bouw van een nieuwe installatie die biomassa gebruikt om hernieuwbare energie op te wekken. Het aantal biomassa-installaties dat op dit moment een positieve SDE+ beschikking heeft is 339 (hernieuwbare elektriciteit, hernieuwbare warmte én WKK en hernieuwbaar gas uit biomassa). In totaal zijn 95 projecten ingetrokken nadat zij een positieve beschikking hadden gekregen, waardoor niet alle subsidiebeschikkingen tot een biomassa-installatie hebben geleid. De biomassaprojecten hebben daarnaast een termijn van drie of vier jaar (afhankelijk van de techniek) om na subsidiebeschikking in gebruik genomen te worden. Een deel van de subsidiebeschikkingen moet dus nog leiden tot de bouw van een installatie voor biomassa. Tenslotte betreffen niet alle installaties voor biomassa nieuwe installaties. Een deel van de aanvragen betreft verlengde levensduur van installaties, bijvoorbeeld als een biomassacentrale al subsidie heeft gekregen uit de MEP (bijvoorbeeld een allesvergister of een kolencentrale met bestaande capaciteit voor bij- en meestook van biomassa).
Vraag 124:
Voor hoeveel miljard euro is er in totaal aan biomassa subsidiebeschikkingen tot op heden toegekend sinds de start van de SDE+ regeling?
Antwoord:
Tot en met 1 mei 2016 is via de SDE+ regeling (2011–2016) in totaal voor € 6.880 miljoen aan positieve beschikkingen verstrekt. Dit betreft ca. € 35 miljoen voor hernieuwbare elektriciteit uit biomassa, ca. € 4.783 miljoen voor hernieuwbare warmte én WKK uit biomassa en ca. € 2.062 miljoen voor hernieuwbaar gas uit biomassa. Er zijn overigens op dit moment geen lopende beschikkingen voor de subsidiëring van de bij- en meestook van biomassa in kolencentrales in de SDE+.
Vraag 125:
Kunt u aangeven hoe het nu staat met het onderzoeksprogramma schaliegas en wanneer de eerste onderzoeksboringen plaatsvinden?
Antwoord:
Op dit moment wordt de opzet van het onderzoeksprogramma uitgewerkt. Hierbij wordt vooral aandacht besteed aan een mogelijke fasering van het onderzoek met telkens een duidelijk beslismoment naar een eventuele vervolgstap in het onderzoek. Of er onderzoeksboringen zullen plaatsvinden is daarom niet bekend.
In eerste instantie zullen vooral bestaande gegevens in kaart worden gebracht. Een aantal onderzoeksvragen over schaliegas betreffen specifiek de effecten van de winning. Deze onderzoeksvragen kunnen worden ondergebracht in het Kennisprogramma Effecten Mijnbouw dat door EZ wordt opgezet in naar aanleiding van het rapport «Aardbevingsrisico’s in Groningen» van de Onderzoeksraad voor Veiligheid.
Vraag 126:
Wordt daadwerkelijk aan 1,8 miljoen huishouden duurzame energie geleverd? Hoeveel van de 107 PJ is op dit moment operationeel?
Antwoord:
In 2014 produceerden alle projecten die in het kader van de MEP, SDE of SDE+ subsidie ontvangen circa 35,1 PJ. Dit komt overeen met het energieverbruik van ruim 600.000 huishoudens. De hernieuwbare energieproductie in 2015 zal in juli op de website van RVO.nl (www.rvo.nl) openbaar gemaakt worden.
Vraag 127:
Hoeveel postcoderoosprojecten zijn er inmiddels opgestart?
Antwoord:
Rond de regeling verlaagd tarief energiebelasting (de zogenoemde postcoderoosregeling) zijn in het Belastingplan 2016 verschillende aanpassingen opgenomen. Er zijn op dit moment 27 aanvragen door de Belastingdienst goedgekeurd.
Vraag 128:
In hoeverre worden robots opgeladen met groene stroom? Is er beleid om duurzame robots een voorsprong te geven op niet-duurzame robots?
Antwoord:
Het is aan de individuele gebruiker om de keuze te maken voor een energieleverancier. De overheid heeft geen inzage in de voorwaarden waaronder individuele gebruikers energie geleverd krijgen. Het Ministerie van EZ heeft geen signalen, dat gebruikers voor wat betreft hun energie inkoop differentiëren tussen verschillende apparaten. In het energiebeleid is er geen specifieke duurzaamheidsdoelstelling voor robots. Deze wordt ook niet voorzien.
Vraag 129:
In hoeverre wordt er al gebruik gemaakt van de nieuwe regeling Investeringssubsidie duurzame energie (ISDE)?
Antwoord:
Van de investeringssubsidie duurzame energie (ISDE) kan sinds januari 2016 gebruik worden gemaakt. Van 4 januari tot en met 14 mei zijn in totaal 4.657 aanvragen gedaan met een geschatte subsidieclaim van circa € 13,5 miljoen. Een subsidieaanvraag kan overigens meerdere apparaten betreffen. Het aantal aanvragen voor deze subsidie verloopt tot nu toe geleidelijk en volgens de verwachtingen van mijn ministerie en van de sector. Op de website van RVO.nl (www.rvo.nl/ISDE) staat aangegeven wat de huidige stand van zaken is van het aantal aanvragen en het geclaimde subsidiebedrag. Ik heb RVO.nl gevraagd deze informatie regelmatig te actualiseren.
Vraag 130:
Wat is de reden dat het aantal storingsminuten met 65% is gestegen naar 33 minuten?
Antwoord:
Op 27 maart 2015 zijn delen van Noord-Holland en Flevoland getroffen door een stroomstoring die haar oorsprong had in hoogspanningsstation Diemen. Hierdoor zaten ongeveer 2 miljoen afnemers tussen de twee en vijf uur zonder stroom, dus ongeveer 120 à 300 minuten. Als gevolg hiervan is het gemiddelde aantal storingsminuten voor heel Nederland gestegen tot 33.
Vraag 131:
Worden de over 2015 niet bestede gelden voor Carbon Capture and Storage (CCS) in 2016 weer aangevuld?
Antwoord:
Voor 2016 zijn voldoende financiële middelen gereserveerd om de geplande activiteiten te dekken.
Vraag 132:
Wat staat er (nog) gereserveerd voor Carbon Capture Storage (CCS)? Hoeveel daarvan is subsidie vanuit de EU?
Antwoord:
Voor de komende jaren staan op de EZ-begroting de volgende middelen begroot voor CCS:
2017: € 4,3 miljoen
2018: € 5,1 miljoen
2019: € 3,1 miljoen
2020: € 8,1 miljoen
2021: € 8,1 miljoen
Hier zitten geen EU-subsidiemiddelen bij. Deze middelen zullen worden aangewend voor nationale kennisontwikkeling, kennisuitwisseling met andere EU lidstaten en het stimuleren van CCS-innovatie onder het Horizon 2020 programma.
Voor het ROAD project heeft het Ministerie van Economische Zaken in 2010 een subsidiebeschikking afgegeven voor € 150 miljoen. Hiervan is reeds € 15 miljoen uitbetaald. Vanuit de EU is een subsidiebeschikking van € 180 miljoen afgegeven. Zowel de EZ-beschikking als de EU-beschikking zal moeten worden aangepast, onder meer vanwege de vertraging die het project inmiddels heeft opgelopen. Naast deze subsidies zal er vanuit het Horizon 2020 programma subsidie worden verleend voor de operationele kosten middels het Eranet Cofund CCS. Hier zal Nederland € 5 miljoen aan bij dragen (naast de € 150 miljoen toegezegd in de subsidiebeschikking). Ook Noorwegen en Duitsland hebben hier geld voor toegezegd. De Europese Commissie verhoogt de bijdragen van de lidstaten met circa de helft. Vanuit dit Eranet Cofund komt er € 33 miljoen á € 46 miljoen beschikbaar voor de operationele fase. De twee bedrijven Uniper en Engie hebben toegezegd gezamenlijk € 100 miljoen bij te dragen. Ook het Global CCS Institute heeft een bijdrage toegezegd (€ 5 miljoen).
Vraag 133:
Hoe verklaart u de lagere ontvangsten van de opslag duurzame energie (ODE) en welke consequenties heeft dit voor het tarief?
Antwoord:
De lager dan ex ante geraamde opbrengsten hangen samen met een lager feitelijk energieverbruik, onder andere als gevolg van een milde winter.
De tarieven voor de ODE worden ex ante vastgesteld op basis van de geplande kasuitgaven voor de SDE+ en een gemiddeld optredend gas- en elektriciteitsverbruik. De begrotingskaders zijn hiervoor gedurende de gehele kabinetsperiode vastgesteld. De feitelijke ontvangsten kunnen afwijken maar deze worden niet tijdens de huidige kabinetsperiode gecorrigeerd, noch leiden afwijkingen tot gevolgen voor de uitgaven aan de SDE+.
Vraag 134:
Op welke manier draagt de topsector Energie bij aan de energietransitie?
Antwoord:
De Topsector energie helpt bedrijven, kennisinstellingen, overheden en maatschappelijke organisaties om samen te werken aan het energiesysteem van de toekomst. De Topsector energie stimuleert nieuwe initiatieven die de transitie naar duurzame energie versnellen. Hiermee wordt nieuwe bedrijvigheid gecreëerd en de internationale concurrentiepositie versterkt. Dat doet de Topsector energie aan de hand van de Kennis- en Innovatie Agenda 2016–2019, de Human Capital Agenda en de Internationaliseringsagenda.
Vraag 135:
Waarom is het ROAD-project nog steeds niet uitgevoerd? Hoeveel geld is hiervoor gereserveerd?
Antwoord:
In het oorspronkelijk plan van ROAD zou de CO2 worden opgeslagen in een leeg gasveld, circa 20 km uit de kust (het P18-4 veld van TAQA). Er ontbraken toentertijd de financiële middelen om dit project van de grond te krijgen. In 2015 is gestart met het in kaart brengen van alternatieve opties. Eén daarvan is de opslag in een kleiner, dichterbij de kust gelegen veld van Oranje Nassau Energie (Q16-Maas veld). Dit veld is echter nog tot minimaal 2022 in productie. Er wordt daarom bekeken of deze optie haalbaar is. Voor het ROAD-project heeft het Ministerie van Economische Zaken in 2010 een subsidiebeschikking afgegeven van € 150 miljoen. Zie ook het antwoord op vraag 132.
Vraag 136:
Welke resultaten zijn tot nu toe bereikt het de Regionale Investeringssteun Groningen?
Antwoord:
Naar aanleiding van het actieplan «Chemie op stoom» hebben provincie Groningen en EZ besloten om investerings- en acquisitie-impuls van totaal € 40 miljoen te geven. Hiervan is € 20 miljoen van EZ en € 20 miljoen van Provincie Groningen/Economic Board Groningen. Ondertussen is aan negen projecten deze Regionale Investeringssteun Groningen (RIG) toegekend. De totale investeringsomvang van deze projecten bedraagt € 60 miljoen, waarvan € 10,5 miljoen afkomstig is vanuit de RIG, en de gezamenlijke bijdrage van deze projecten aan de werkgelegenheid is 170 fte (directe banen). Het merendeel van de toegekende RIG betreft bedrijven in de chemie, energie en recycling.
Vraag 139:
Wat is aan bodemonderzoeken geïnvesteerd ten bate van de bodemdaling als gevolge van de gaswinning Groningen?
Vraag 140:
Waaruit hebben de bodemonderzoeken – welke plaats hebben gevonden in 2015 uit bestaan?
Antwoord op de vragen 139 en 140:
Zoals aangegeven in het jaarverslag is er in 2015 een groot aantal onderzoeken uitgevoerd in het kader van de bevingen problematiek in Groningen. In deze onderzoeken wordt onder andere. gekeken naar de relatie tussen productie, compactie en bevingen. Omdat bodemdaling gerelateerd is aan de mate van compactie, komt bodemdaling in al de onderzoeken dus impliciet aan de orde. De onderzoeken waren echter niet primair gericht op bodemdaling. Dit betekent dat het niet mogelijk is deze kosten te splitsen en apart toe te wijzen aan onderzoek naar bodemdaling.
Vraag 141:
Zijn er in 2015 geen teleurstellende warmteopbrengsten geweest?
Antwoord:
In 2015 is er inderdaad geen beroep gedaan op de garantieregeling geothermie in het kader van een teleurstellende warmteopbrengst.
Vraag 142:
Welke rol kan robottechniek spelen bij het verhogen van de nucleaire veiligheid in Nederland en in andere landen? Klopt het dat robots geen last hebben van straling?
Antwoord:
Robottechniek om nucleaire veiligheid te verhogen komt in de praktijk neer op gebruik van «op afstand bedienbare manipulatoren». Deze zijn veelal specifiek voor de toepassing ontworpen en kunnen zo ontworpen worden dat zij tegen (veel) hogere stralingsniveaus kunnen dan mensen.
Het is in de nucleaire wereld gebruikelijk dat specifiek ontworpen manipulatoren ingezet worden voor bijvoorbeeld metingen op moeilijk bereikbare plaatsen, of op plaatsen in/bij apparatuur met een hoog stralingsniveau. Voor het doen van metingen aan bijvoorbeeld het reactorvat zijn ook in Nederland manipulatoren ingezet. De praktijk in bijvoorbeeld Fukushima laat zien dat het gebruik van manipulatoren die specifiek voor een project ontworpen moeten worden een zeer kostbare aangelegenheid wordt.
Vraag 143:
Zijn inmiddels in alle provincies de mogelijkheden voor geothermie in kaart gebracht? Zo nee, in welke provincies is dit nog niet gedaan?
Antwoord:
Op dit moment werken de meeste provincies aan een plan voor duurzame warmte (Zie ook het antwoord op vraag 50). Daarin worden ook mogelijkheden voor geothermie verkend. In het kader van de structuurvisie ondergrond is op basis van de huidige kennis de aardwarmte potentie voor alle provincies in kaart gebracht. Voor een aantal provincies geldt dat er onvoldoende data met betrekking tot de ondergrond zijn om de mogelijkheden voor geothermie goed in te schatten. EZ is in gesprek met verschillende provincies om mogelijke locaties voor geothermie te verkennen en opties te bekijken om nieuwe data te verwerven.
Vraag 144:
Kunt u aangeven waarom het Energieonderzoek Centrum Nederland (ECN) het blijkbaar nog steeds niet voor elkaar krijgt om een sluitende begroting te krijgen en bent u bereid om daar de bezem door te halen indien zich dit jaar weer financiële problemen voordoen?
Antwoord:
In december 2015 heb ik uw Kamer op de hoogte gesteld van de problematiek die bij ECN speelt (Kamerstuk 30 196, nr. 369). Daarbij heb ik aangegeven dat er in mijn opdracht een onderzoek wordt uitgevoerd naar de toekomstige opzet van onder meer het energieonderzoek. Ook heb ik toegezegd om vóór het zomerreces de Kamer te informeren over de uitkomsten van het onderzoek. Op dit moment loopt het onderzoek nog. In het licht van een zorgvuldige besluitvorming vind ik het niet verstandig om nu al vooruit te lopen op de uitkomsten van dit onderzoek.
Vraag 145:
Klopt dat op blz. 67 staat dat er 20 miljoen euro is onttrokken uit de interne begrotingsreserve duurzame energie? Hoe verhoudt dit zich tot de besluitvorming in juni 2015 over de onttrekking van ca. 400 miljoen euro uit deze interne begrotingsreserve, ten behoeve van de Overheidsdienst Groningen en het begrotingstekort?
Antwoord:
De € 20 miljoen die in 2015 is onttrokken aan de interne begrotingsreserve duurzame energie, maakt onderdeel uit van de in totaal € 398 miljoen die in de jaren 2015 tot en met 2020 zal worden onttrokken en waarvan in de besluitvorming in juni 2015 sprake was. In de jaren 2021 tot en met 2026 zal de € 398 miljoen in de begrotingsreserve worden teruggestort.
Vraag 146:
Hoe verklaart u het feit dat, ondanks de inzet van de Taskforce Voedselvertrouwen welke zijn bezigheden heeft afgerond de mate van vertrouwen in voedsel door consumenten tussen 2013 (3,2) en 2015 (3,2) niet is toegenomen, en ten opzichte van 2011 (3,4) zelfs is afgenomen?
Vraag 147:
Welke conclusies worden getrokken uit het niet verbeteren van het consumenten vertrouwen in voedsel?
Vraag 148:
Blijkt uit de voedselvertrouwenmeeting van de NVWA ook waarom het vertrouwen van consumenten in hun voedsel zo gering is? Zo ja, welke oorzaken liggen daaraan te grondslag?
Antwoord op de vragen 146, 147 en 148:
Na de paardenvleesaffaire van begin 2013 is het vertrouwen van 3,4 (in 2011) gedaald naar 3,2 (in 2013). Consumentenvertrouwen is op veel aspecten gestoeld, die niet altijd direct door overheid en bedrijfsleven beïnvloed kunnen worden.
Het betekent dat de voedselsector nog de nodige stappen te zetten heeft voordat zij het vertrouwen van de consument weer heeft teruggewonnen. Het rapport van de NVWA geeft geen analyse van de reden van het achterwege blijven van verbetering van het voedselvertrouwen. Ten algemene kan gesteld worden dat de consument steeds meer waarde hecht aan de productiewijze en de integriteit van zijn voedsel. De consument wordt bewuster en kritischer. De aandacht in de verschillende media voor voedselveiligheid en voedselfraude zal hierbij zeker een rol spelen. In dat kader heeft de sector zelf ook geconcludeerd dat ze beter moet luisteren en eerlijk moeten zijn naar de consument, zoals blijkt uit het rapport «Spreek Smakelijk» dat de FNLI op 25 april jl. aan de Minister-President heeft aangeboden.
Voor vertrouwen in voedsel is transparantie noodzakelijk. Daarom heeft de Staatssecretaris van Economische Zaken onder andere onlangs met de Alliantie verduurzaming voedsel (AVV) afspraken gemaakt om informatie over product(eigenschappen), herkomst en certificering te verbeteren en toegankelijk te maken voor de consument. Eén van de acties is een pilot in de varkensketen, waarin informatie over product, productieproces en herkomst wordt ontsloten en uitgewisseld in de keten en richting consument. Ook is de Staatssecretaris van Economische Zaken samen met Milieu Centraal en de AVV bezig om de veelvoud aan keurmerken inzichtelijker te maken voor de consument. En daarnaast onderzoekt de Staatssecretaris, in samenspraak met brancheorganisaties en consumentenorganisaties, of en hoe de ketenverantwoordelijkheid en ketenaansprakelijkheid binnen de keten en tussen ketenschakels kan worden versterkt.
Vraag 149:
Waarom is de antibioticareductie doelstelling niet gehaald? Welke extra inspanning gaat u plegen om dit in te halen? Wat is de doelstelling voor antibioticareductie nu de doelstelling voor 2015 gedateerd zijn?
Vraag 150:
Wanneer wordt de realisatie afname antibioticagebruik in 2015 gepubliceerd?
Antwoord op de vragen 149 en 150:
Op 6 juni 2016 publiceert de Stichting Diergeneesmiddelen Autoriteit (SDa) de antibioticagebruiksgegevens over 2015. Naar verwachting wordt de doelstelling van 70% reductie niet gehaald. Zoals in meerdere Kamerbrieven gemeld, zend ik de Kamer voor de zomer een brief met het vervolgbeleid 2016–2020. In deze brief zal ik nader ingaan op de beleidsdoelstellingen voor de komende 5 jaar
Vraag 151:
Wat zijn de indicatoren van het duurzaamheidsplan Uitvoeringsagenda Duurzame veehouderij?
Antwoord:
Om tot een aansluiting te komen van het duurzaamheidsplan UDV bij de praktijk voeren Projecten LTO Noord, Rabobank en Stichting Natuur en Milieu momenteel een pilotproject uit waarbinnen de rol van erfbetreders bij verduurzaming nadere invulling krijgt en de indicatoren voor het duurzaamheidsplan concreet worden gemaakt. Uw Kamer wordt op korte termijn geïnformeerd over de jaarrapportage 2015 Uitvoeringsagenda Duurzame Veehouderij.
Vraag 152:
Waarom heeft de hoeveelheid duurzame investeringen ten opzichte van de totale investeringen in de periode 2013–2014 de groei in het totaal aantal investeringen niet bij kunnen houden? Wat verklaart de aantrekkelijkheid om meer niet-duurzame investeringen te doen in deze periode ten opzichte van duurzame investeringen? Welke gevolgen heeft dit voor de duurzame doelstellingen voor deze sector (denk aan klimaatdoelstellingen, dierenwelzijn, milieuvervuiling)?
Antwoord:
Deze begrotingsindicator wordt gedefinieerd als het bedrag van de duurzame investeringen ten opzichte van de totale investeringen in de landbouw, tuinbouw en visserij. Voorbeelden van duurzame investeringen in de land- en tuinbouw zijn Groen Label Kassen en Maatlat Duurzame Veehouderij stallen. Het beeld ligt iets genuanceerder dan dat de duurzame investeringen de totale investeringen niet bijhouden. Uit berekeningen van het LEI (Wageningen UR) blijkt dat in 2013 de totale investeringen in productiemiddelen met 18% gedaald zijn, terwijl de duurzame investeringen met 10% stegen. In 2014 zijn de totale investeringen in productiemiddelen gestegen met 31% en de totale duurzame investeringen zijn gestegen met 3%. Investeringen in de productiemiddelen kwam vooral op conto van de melkveehouderij die anticipeerde op de afschaffing van de melkquotum in 2015.
Zo bedroeg het aandeel integraal duurzame stallen in de veehouderij op 1 januari 2015 11,3%. Hiermee is de streefwaarde van 10% gehaald. Het percentage integraal duurzame stallen loopt uiteen van bijna 6,3% in de rundveehouderij tot ruim 30% in de pluimveehouderij. Het aandeel integraal duurzame stallen, inclusief in voorbereiding zijnde stallen bedraagt 12,2%
Vraag 153:
Waaruit, anders dan uit het vooruitlopen van melkveehouders op het afschaffen van het melkquotum en het gebrek aan goede regelgeving voor de melkveesector, valt te verklaren dat sinds 2013 het percentage duurzame investering gedaald is?
Antwoord:
De verleende vergunningen voor nieuwbouw van schuren en stallen is de laatste jaren in de melkveehouderij afgenomen. Na een stabilisatie in 2014 is het aantal aangevraagde vergunningen gedaald. In 2015 zet deze dalende trend zich voort. De meeste nieuwe stallen voor melkvee zijn reeds gebouwd. Investeringen zijn de afgelopen tijd als gevolg van slechte gang van zaken in de melkveehouderij gedaald en dus ook de duurzame investeringen.
Vraag 154:
De doelstelling voorgaande jaren was 100% van de nieuw te bouwen stallen integraal duurzaam; is dit percentage gehaald? Zo nee, hoeveel procent dan wel en waarom wordt hier niet over gerapporteerd?
Antwoord:
Jaarlijks wordt in het EZ-jaarverslag gerapporteerd over het percentage integraal duurzame stallen ten opzichte van het totaal aantal stallen. Hiervoor verwijzen wij naar het antwoord op vraag 152.
In het jaarverslag van 2016 zal voor het eerst een indicatie worden gegeven van het percentage duurzame nieuwbouwstallen ten opzichte van het totale aantal nieuwbouwstallen
Vraag 155:
De afgelopen jaren is de indicator «percentage integraal duurzame stallen» regelmatig gewijzigd van het percentage stallen naar het percentage nieuw te bouwen stallen en weer terug; kunt u voor de afgelopen acht jaar in een tabel een overzicht geven per jaar van zowel het percentage integraal duurzame stallen als het percentage integraal duurzame nieuwbouw stallen en dit af te zetten tegen alle verschillende doelstellingen die in die periode aan de Kamer zijn gecommuniceerd?
Antwoord:
In de begroting wordt jaarlijks de ambitie weergegeven van het percentage duurzame stallen ten opzichte van het totaal aantal stallen. In het jaarverslag EZ en de monitor integraal duurzame stallen wordt over de realisatie gerapporteerd. In onderstaande tabel zijn de gegevens per 31 december van het betreffende jaar weergegeven.
2009 |
2010 |
2011 |
2012 |
2013 |
2014 |
2015 |
|
---|---|---|---|---|---|---|---|
Ambitie |
1,2% |
2,8% |
5,0% |
6,0% |
8,0% |
10,0% |
12,0% |
Realisatie |
2,6% |
3,4% |
4,5% |
5,7% |
10,3% |
11,3% |
12,4%1 |
Voor het percentage duurzame nieuwbouwstallen zie het antwoord op vraag 154.
Vraag 156:
Waarom worden de doelstellingen niet bij de indicatoren gegeven, (zowel voor dat jaar als het einddoel, bijvoorbeeld op p.73, maar alleen bij de raming? Hoe definieert u het verschil tussen raming en doelstelling of is dit volgens u hetzelfde?
Antwoord:
Het jaarverslag is opgesteld volgens de Rijksbegrotingsvoorschriften 2016. Volgens de Rijksbegrotingsvoorschriften worden indien in de begroting bij de toelichting op de financiële instrumenten indicatoren en kengetallen zijn opgenomen, deze in het jaarverslag weergegeven met de streefwaarde van het begrotingsjaar en de gerealiseerde waarde (en indien relevant een basiswaarde). De «streefwaarde» van het begrotingsjaar is hetzelfde als de «raming» van het begrotingsjaar. De streefwaarde of raming kan gelijk zijn aan de doelstelling, maar dat hoeft niet. De (eind)doelstelling kan ook in een verder gelegen jaar liggen.
Vraag 157:
Bent u bereid voortaan in het jaarverslag te rapporteren over het CBS percentage weidende koeien ten opzichte van voorgaande jaren en hierbij aan te geven of de groei in lijn is met de geformuleerde doelstelling?
Antwoord:
Ja, met ingang van het jaarverslag 2016 zal hierover gerapporteerd worden en wordt aangegeven hoe zich dit verhoudt tot de geformuleerde ambitie.
Vraag 158:
Waarom blijft de verhouding duurzame – totale investeringen ver achter en krimpt deze? welk beleid heeft u en welk beleid gaat u ontwikkelen om het percentage duurzame investeringen te verhogen?
Antwoord:
De totale investeringen in de land- en tuinbouw en visserij dalen al enkele jaren op rij. Dit komt vooral door minder investeringen in bedrijfsgebouwen. De verwachting is dat de investeringen in bedrijfsgebouwen niet veel aan zullen trekken. Het niveau van de totale investeringen in de land- en tuinbouw en visserij zullen in 2015 niet veel afwijken van de situatie in 2013 (+/– € 2,5 á 3 miljard). De inschatting is dat de duurzame investeringen ook zullen dalen.
Zie ook het antwoord op vraag 153. Er zijn voldoende instrumenten beschikbaar om duurzame investeringen in agrarische sector te bevorderen. Op dit punt zal geen aanvullend beleid worden ontwikkeld.
Vraag 159:
Aan welke eisen moet een ondernemer voldoen om met de investering te voldoen aan de eisen gesteld binnen de Uitvoeringsagenda Duurzame Veehouderij (UDV)?
Antwoord:
Binnen de UDV zijn geen eisen gesteld waaraan een investering moet voldoen.
Om in aanmerking te komen voor een fiscale tegemoetkoming of de Garantstelling Landbouw Plus moet worden voldaan aan de voorwaarden van de Maatlat Duurzame Veehouderij (MDV). Voor de thema’s ammoniakemissie, dierenwelzijn, brandveiligheid, diergezondheid, energie, fijnstof en bedrijf en omgeving zijn deelmaatlatten met maatregelen opgesteld voor alle veehouderijcategorieën. Aan elke maatregel in de deelmaatlatten zijn punten gegeven. Per deelmaatlat moet een minimum aantal punten worden gehaald. Daarnaast moet integraal over alle thema’s een minimum totaal aantal punten worden gehaald.
Vraag 160:
Wat is de definitie van weidende melkkoeien? Is dit dezelfde definitie als de Stichting Weidegang en NZO en belangenorganisaties hanteren? Zo nee kunt u overzicht geven van de verschillende definities?
Antwoord:
EZ hanteert als algemene definitie van weidende melkkoeien alle koeien die minimaal 120 dagen per jaar, 6 uur per dag weidegang genieten. Deze definitie komt overeen met de definitie van weidegang die de Stichting Weidegang en de zuivelsector hanteert voor weidende melkkoeien.
Vraag 161:
Zijn er ramingen voor verder in de toekomst dan 2015 voor de indicatoren «realisatie normen fosfaat» en «realisatie normen stikstof»? Zo ja, wat zijn deze ramingen?
Antwoord:
Vanwege de volatiliteit en afhankelijkheid van externe, niet-beïnvloedbare factoren zijn de bodemoverschotten in de begroting 2016 niet meer opgenomen. Er zijn vanaf dat moment geen ramingen van de bodemoverschotten opgesteld. De realisaties zijn in te zien op de website van het CBS. Met betrekking tot de milieueffecten worden vanuit het Ministerie van EZ de jaarlijkse derogatierapportages en de vierjaarlijkse evaluatie van de Meststoffenwet aan de Tweede Kamer aangeboden
Vraag 162:
Kunnen er ook minder verliezen optreden door groeizaam weer en daarmee bodemuitputting?
Antwoord:
De gebruiksnormen voor fosfaat, maar ook voor stikstof, zijn gebaseerd op gemiddelde groeiomstandigheden in Nederland. Het ene jaar is dus wat minder groeizaam en het andere jaar wat meer groeizaam. De gebruiksnormen zijn gebaseerd op wat een gewas onder gemiddelde omstandigheden onttrekt (varieert van 30 tot 120 kg fosfaat per hectare). Daarbij is rekening gehouden met onvermijdbare verliezen (voor fosfaat 5 kg/ha). Als de groeiomstandigheden gunstiger zijn dan gemiddeld, dan kan een gewas meer uit de bodem opnemen. Dan kan, met name bij fosfaat, sprake zijn van opname van de reservevoorraad in de bodem. In het algemeen is de voorraad fosfaat in de landbouwgronden echter groot; deze varieert van enkele honderden kilogrammen tot duizenden kilogrammen per hectare. Er kan sprake zijn van bodemuitputting als de fosfaattoestand van de bodem onder het niveau voldoende zit. In de beoordelingssystematiek die daarvoor bestaat wordt ook rekening gehouden met het feit dat niet alle bodemfosfaat beschikbaar is voor de plant. In Nederland heeft ongeveer 50% van de landbouwgronden een fosfaattoestand hoog. Overigens is in de gebruiksnormensystematiek opgenomen dat bij erg lage fosfaattoestanden of op fosfaatfixerende landbouwgronden meer fosfaat mag worden aangevoerd.
Vraag 163:
Hoeveel rozenkwekers zijn er nog actief binnen Nederland?
Antwoord:
In 2015 waren in Nederland 120 rozenkwekers actief (CBS).
Vraag 164:
Hoe staat het met de voorbereidingen van de pilot doorvaart en medegebruik windmolenparken op zee door de Nederlandse visserijsector?
Antwoord:
In 2017 wordt het mogelijk om door de windparken heen te varen voor schepen niet langer dan 24 m.
Er vinden gesprekken plaats met betrokken stakeholders over pilots in windparken. Uw Kamer zal binnenkort per brief geïnformeerd worden over de uitvoering van de aangenomen moties.
Vraag 165:
Wat is de oppervlakte van de Nederlandse glastuinbouw over 2015?
Antwoord:
In 2015 bedroeg de oppervlakte van de Nederlandse glastuinbouw 9.210 ha. (CBS).
Vraag 166:
Hoeveel bedrijven zijn er actief in de Nederlandse glastuinbouw?
Antwoord:
In 2015 waren 4130 bedrijven actief in de Nederlandse glastuinbouw (CBS).
Vraag 167:
Hoeveel mensen zijn er werkzaam in de Nederlandse glastuinbouw?
Antwoord:
In 2014 bedroeg de totale werkgelegenheid op glastuinbouwbedrijven ruim 31.000 arbeidsjaareenheden (een arbeidsjaareenheid is een arbeidskracht die 2.000 uur of meer per jaar werkt – CBS/LEI).
In de totale tuinbouwsector/-keten zijn zo’n 400.000 personen werkzaam, samen goed voor circa 230.000 fte’s.
Vraag 168:
Hoe vaak is er over 2015 proces-verbaal opgemaakt met betrekking tot illegale handel in dieren?
Vraag 169:
Hoe vaak is er over 2015 proces-verbaal opgemaakt in relatie tot illegale handel in puppies?
Antwoord op de vragen 168 en 169:
Hoeveel processen-verbaal er in totaal in 2015 zijn opgemaakt met betrekking tot illegale handel in dieren of hondenhandel in het bijzonder is niet bekend. De systemen van het OM registreren op basis van het wetsartikel dat is overtreden. Bij handel in dieren, waaronder hondenhandel, gaat het om diverse wetsartikelen, waar ook andere zaken onder vallen. Het aantal processen-verbaal dat politie heeft opgemaakt over illegale handel in dieren of hondenhandel in het bijzonder is niet op eenvoudige wijze te destilleren uit de politiesystemen.
De NVWA heeft in 2015, 42 keer proces verbaal opgemaakt in het kader van handel en welzijn gezelschapsdieren. De LID heeft in 2015, zes maal proces verbaal opgemaakt naar aanleiding van bevindingen in het kader van de handel in honden. Dit kunnen meldingen zijn naar aanleiding van illegale hondenhandel en/of misstanden maar ook reguliere controles.
Voor de volledigheid wordt opgemerkt dat naast strafrechtelijk optreden ook bestuursrechtelijk wordt opgetreden tegen misstanden in handel in dieren. Dergelijk optreden kan variëren van een waarschuwing tot het in bewaring nemen van dieren indien niet wordt voldaan aan de regelgeving.
Vraag 170:
Wat is de stand van zaken met betrekking tot opstellen voor een protocol bijtincidenten ten behoeve van gemeenten en politie?
Antwoord:
De ontwikkeling van het protocol bevindt zich in de eindfase en het concept is voorgelegd aan V&J en VNG. Na wederzijds akkoord zal het protocol in gebruik worden genomen.
Vraag 171:
Hoeveel is het areaal in de glastuinbouw gekrompen?
Antwoord:
Het areaal glastuinbouw heeft zich vanaf 2000 als volgt ontwikkeld (CBS):
Hectaren areaal glastuinbouw |
|
---|---|
2000 |
10.520 |
2005 |
10.540 |
2010 |
10.310 |
2013 |
9.8210 |
2014 |
9.490 |
2015 |
9.210 |
Ten opzichte van het eerste decennium van deze eeuw is het areaal in de glastuinbouw zo’n 12% gekrompen.
Vraag 172:
Op welke plekken binnen Nederland is het oppervlakte glastuinbouw afgenomen?
Antwoord:
Vooral in de provincie Zuid-Holland is de oppervlakte glastuinbouw afgenomen van circa 5.900 ha in 2000 tot circa 4.800 ha in 2015.
Vraag 173:
Welke kosten hebben betrekking op de handhaving in het kader van de handhaving aanlandplicht?
Antwoord:
In 2015 is handhaving van de aanlandplicht beperkt tot de pelagische sector. De uren hiervoor zijn meegenomen in de reguliere controle van de NVWA. Derhalve is er in 2015 geen specificatie van de handhaving van de aanlandplicht.
Vraag 174:
Welke middelen zijn er uitgetrokken voor de invoering van de aanlandplicht?
Antwoord:
In de periode 2013–2015 was € 4,5 miljoen uit het Europees Visserij Fonds beschikbaar gesteld voor subsidie van projecten ter voorbereiding op de aanlandplicht. In het najaar van 2015 is onder het Europees Fonds voor Maritieme Zaken en Visserij een openstelling geweest van € 3 miljoen voor projecten ter verbetering van de selectiviteit en de overlevingskans van vissoorten, ter voorbereiding op de aanlandplicht.
Vraag 175:
Zijn er over 2015 extra kosten gemaakt met betrekking tot de invoering van de aanlandplicht?
Antwoord:
Naast de subsidieregelingen die bij het antwoord op vraag 174 genoemd zijn, is in 2015 € 45.000 uitgegeven voor ondersteuning bij de dialoog tussen overheid en sector en was ruim € 336.000 beschikbaar voor onderzoeken ter ondersteuning van de implementatie van het Gemeenschappelijk Visserijbeleid. Het merendeel is besteed aan onderzoeken ter ondersteuning van de implementatie van de aanlandplicht. Tevens was er ruim € 86.000 beschikbaar voor onderzoek naar pulsvisserij en de aanlandplicht. De onderzoeken die met dit budget zijn gefinancierd, richtten zich met name op pulsvisserij en in mindere mate op de aanlandplicht.
Vraag 176:
Wat zijn de administratieve lasten voor de visserijsector bij de uitvoering van de aanlandplicht?
Antwoord:
In de controle verordening van het Gemeenschappelijk visserij beleid is registratie van bijvangsten voor vissers al sinds 2011 verplicht. De administratieve lasten nemen voor de vissers niet toe met de invoering van de aanlandplicht. Het is de inzet om de lasten zo beperkt mogelijk te houden.
Vraag 177:
Werken de kosten gerelateerd aan de uitvoering van de aanlandplicht kostprijs verhogend?
Antwoord:
Het ligt voor de hand dat extra kosten met betrekking tot het aanlanden van ondermaatse vis, de kostprijs zullen opdrijven. Het is daarom van groot belang om te investeren in meer selectiviteit. Ondermaatse vis mag weliswaar niet voor directe humane consumptie verkocht worden, maar heeft nog wel waarde.
Vraag 178:
Wat is het aandeel van de lasten met betrekking tot de aanlandplicht in de kostprijs?
Antwoord:
De aanlandplicht geldt sinds 2015 voor de pelagische sector. Hier zijn de kosten zeer beperkt, omdat de visserij zeer selectief is. In 2016 geldt de aanlandplicht ook voor een aantal soorten in de kottersector. De impact hiervan is vooralsnog zeer beperkt. Hoe de aanlandplicht de komende jaren precies vormgegeven wordt en welke gevolgen dit heeft voor de sector en de kostprijs, kan ik op dit moment niet overzien.
Vraag 179:
Bestaat er een eenduidig handhavingskader met betrekking tot de aanlandplicht tussen de Noordzee-lidstaten?
Antwoord:
De NVWA overlegt met hun collegae van de andere lidstaten in de regionale groepen over een eenduidig systeem. Zoals ik u eerder heb aangegeven maakt Nederland zich hard voor deze harmonisatie.
Vraag 180:
Kunt u een uitsplitsing geven van het bedrag van 3,8 miljoen euro aan hogere uitgaven met betrekking tot de Regeling duurzame stallen PAS?
Antwoord:
Bij het opstellen van de ontwerpbegroting 2015 is uitgegaan van een bedrag van ongeveer € 1,5 miljoen euro voor de uitfinanciering van de aangegane verplichtingen voor de subsidieregeling duurzame stallen (PAS-variant). Later is gebleken dat hiervoor ongeveer € 5,3 miljoen nodig is. Dit verklaart het verschil van ongeveer € 3,8 miljoen.
Het bedrag van € 5,3 miljoen is opgebouwd uit drie onderdelen, namelijk openstelling van de regeling in 2013 (uitfinanciering in 2015 ongeveer € 1,6 miljoen), openstelling van de regeling in 2013 – Gelderland (uitfinanciering in 2015 ongeveer € 0,1 miljoen) en openstelling van de regeling in 2014 (uitfinanciering in 2015 ongeveer € 3,6 miljoen).
Vraag 181:
Waarom zijn er nog geen uitgaven gedaan binnen de opengestelde regelingen onder het Europees Fonds voor Maritieme Zaken en Visserij (EFMZV)?
Antwoord:
Na de goedkeuring van het Operationeel Programma van het EFMZV in februari 2015 is per 1 juli 2015 de regeling Jonge vissers opengegaan. Ook is de regeling Innovatie aanlandplicht eind 2015 opengesteld. Onder deze laatste regeling zijn recent enkele projecten goedgekeurd. Voor beide regelingen geldt dat er nog geen declaraties zijn gedaan. Beide regelingen hebben in 2015 niet geleid tot uitgaven.
Vraag 182:
Om welke opengestelde regelingen onder het EFMZV gaat het?
Antwoord:
Zie het antwoord op vraag 181.
Vraag 183:
Waarom is de garantstelling voor marktintroductie van innovaties binnen het plattelandsontwikkelingsprogramma nog niet opengesteld in 2015?
Antwoord:
Door de koppeling van de aangekondigde garantstelling voor marktintroductie van innovaties (GMI) aan POP3 (Europese) middelen worden extra eisen gesteld aan de vormgeving en uitvoering van de regeling. Hierdoor is vertraging opgetreden. Verwacht wordt dat binnenkort duidelijkheid kan worden gegeven over de openstelling van de GMI. Banken zijn nauw betrokken bij de vormgeving van de GMI.
Vraag 184:
Wat gebeurt er met het budget voor de regeling garantstelling voor marktintroductie van innovaties binnen het plattelandsontwikkelingsprogramma nu deze in 2015 nog niet is opengesteld?
Antwoord:
Het budget uit 2015 voor de garantstelling voor marktintroductie van innovaties (GMI) is in de Borgstellingsfaciliteit gestort. De Borgstellingsfaciliteit is een interne begrotingsreserve. Uit deze reserve worden verliesdeclaraties betaald die uit garantiestellingen voortkomen. Dus zodra de GMI wordt opengesteld, blijven deze middelen van de Borgstellingsfaciliteit beschikbaar om de eventuele verliesdeclaraties te betalen.
Vraag 185:
Hoe verhoudt de genoemde 12,1 miljoen euro zich tot de eerder genoemde 19,4 miljoen euro bij de Najaarsnota 2015?
Antwoord:
In de tweede suppletoire begroting 2015 is door EZ in totaal € 19,4 miljoen toegevoegd aan het eigen vermogen van de NVWA. Dit is ten dele gefinancierd uit de € 9,2 miljoen aan middelen die naar verwachting uit de niet gerealiseerde omzet zouden vrijvallen. De resterende € 10,2 miljoen is EZ-breed gedekt en aan de bijdrage toegevoegd.
Zoals in het jaarverslag van EZ over 2015 is vermeld, is in 2015 in totaal € 12,1 miljoen toegevoegd aan het eigen vermogen van de NVWA. Dit betreft de bovengenoemde € 10,2 miljoen vermeerderd met een bedrag van € 1,4 miljoen dat als gevolg van vervallen werkzaamheden in 2015 is vrijgevallen en € 0,5 miljoen nog te verrekenen uit 2014.
Voorts is in totaal € 7,7 miljoen van het in 2015 beschikbare budget van EZ voor de NVWA doorgeschoven naar 2016. Hiervan betreft € 6,6 miljoen in 2015 niet bestede middelen voor uitvoering van het Plan van aanpak, die in 2016 (en volgende jaren) alsnog zullen worden uitgegeven, en € 1,1 miljoen in 2015 niet gerealiseerde reguliere werkzaamheden die in 2016 alsnog uitgevoerd zullen worden.
De totale impuls van EZ ter versterking van het eigen vermogen van de NVWA in 2015 komt daarmee op € 19,8 miljoen (€ 12,1 miljoen + € 7,7 miljoen). Dit is iets meer dan op basis van de inzichten ten tijde van de Najaarsnota werd voorzien.
Vraag 186:
Kunt u in een tabel een overzicht geven van hoeveel groen onderwijs krijgt per student in vergelijking met regulier technisch onderwijs, waarbij dit uitgesplitst wordt naar WO, HBO, MBO, LBO?
Antwoord:
Voor de vergelijking tussen groen mbo-onderwijs en OCW mbo-onderwijs concludeert het kabinet dat in 2016 met de Panteia-methode bijna gelijke uitgaven per student overblijven in het groen mbo-onderwijs in vergelijking met het OCW-mbo-onderwijs. Hierbij zijn de prijsfactoren, cascade en diplomabekostiging, die in de bekostigingssystematiek wel een rol spelen, niet meegenomen (Kamerstuk 34 284, nr. 4).
Deze conclusie, nagenoeg gelijke uitgaven per leerling, is ook getrokken ten aanzien van het voortgezet (groen) onderwijs naar aanleiding van het eerste onderzoek van Panteia naar de onderwijsbekostiging OCW en EZ (Kamerstuk 34 284, nr. 1).
OCW bekostigt het hoger onderwijs op instellingsniveau. Op instellingsniveau wordt er alleen onderscheid gemaakt tussen laag, hoog en top bekostigde studenten. Hierbij komt een techniekstudent dus niet specifiek naar voren. Opleidingen in het CROHO-onderdeel «Techniek en Landbouw» zijn hoog bekostigd.
Vraag 187:
Welke knelpunten zijn er nog om een toekomstbestendig adequaat aanbod, in vergelijking met de vraag, op de arbeidsmarkt te realiseren?
Vraag 189:
Kunt u een toelichting geven op de stijging van het kengetal adequaat aanbod op de vraag arbeidsmarkt?
Antwoord op de vragen 187 en 189:
Ten opzichte van eerdere jaren voorzagen werkgevers in 2015 minder grote problemen om de komende jaren te voorzien in werknemers met de juiste opleidingsachtergrond. In 2011 voorzagen werkgevers bij 99% problemen te ervaren, in 2013 was dit nog 48%, en in 2015 bedroeg dit 15%. Oorzaak is enerzijds de krimp in het aantal arbeidsplaatsen bij agrarische beroepen en anderzijds is sprake van voldoende uitstroom van opgeleiden met de juiste opleidingsachtergrond.
Vraag 188:
Wat wordt er bedoeld met het stimuleren van activiteiten gericht op het verspreiden, doorstromen en benutten van kennis voor doelgroepen die deelnemen aan de Nederlandse samenleving?
Antwoord:
Hiermee wordt bedoeld de kennisdoorstroming en kennisbenutting binnen het agro- en natuurdomein gericht op belangrijke doelgroepen, zoals boeren, levensmiddelenbedrijven, natuurorganisaties, consumenten, burgers, docenten etc. Het gaat hier om kennisproducten zoals voorlichting en educatie via Groen Kennisnet, beschikbaar stellen van kennisdossiers, organiseren van symposia en studiedagen, beschikbaar stellen van publicaties (onderzoeksresultaten en best-practices) en valorisatieprojecten voor het mkb.
Vraag 190:
Wat is de stand van zaken met betrekking tot de structuurverbeteringen?
Vraag 191:
Welke aanpassingen binnen het Groen onderwijsmodel hebben er al plaatsgevonden, en moeten nog plaatsvinden?
Vraag 192:
Wat is de stand van zaken met betrekking tot het opstellen van een meerjarige strategische ontwikkelagenda?
Antwoord op de vragen 190, 191 en 192:
Vragen 190–192 houden verband met het opstellen van de meerjarige strategische ontwikkelagenda groen onderwijs (2016–2025). Deze agenda wordt momenteel opgesteld door het groen onderwijs, bedrijfsleven en in overeenstemming met het Ministerie van Economische Zaken. Doel van deze agenda is het duurzaam blijven borgen van een krachtig kennis- en onderwijssysteem voor een sector die economisch en maatschappelijk van groot belang is.
Onderdeel hiervan zijn ook structuurverbeteringen binnen het groen onderwijsmodel, die ondersteunend zijn aan de inhoudelijke vernieuwing en toekomstbestendige positie van het groen onderwijs. Bij structuurverbeteringen gaat het vooral om het vergroten van de doelmatigheid binnen het groen onderwijsmodel.
Er hebben nog geen relevante aanpassingen plaatsgevonden binnen het groen onderwijsmodel als gevolg van de ontwikkelagenda.
De ontwikkelagenda wordt na de zomer dit jaar aangeboden aan de Kamer (Kamerstuk 34 284, nr. 1).
Vraag 193:
Wat zijn de resultaten van de Meerjarig Investeringsprogramma’s 2013–2015?
Antwoord:
In 2016 zijn voortgangsgesprekken gevoerd met alle groene onderwijsinstellingen over de financiële voortgang en de resultaten van de MeerjarenInvesteringsProgramma’s (MIP). Naar verwachting is in het schooljaar 2016–2017 het overgrote deel van de middelen besteed. Naast MIP-middelen van de overheid wordt er ook geld van de instellingen zelf en in beperkte mate van het bedrijfsleven in de programma’s gestoken.
De instellingen geven aan tevreden te zijn over de bereikte resultaten. Als positief element wordt door de scholen genoemd de beleidsruimte die ze hadden om eigen accenten te leggen. Ook qua borging zijn de beoordelingen overwegend positief.
Aandachtspunt blijft de aansluiting van de instellingen bij de landelijke innovatieagenda’s van de topsectoren en de EZ beleidsagenda’s.
Over de hele linie is veel geïnvesteerd in vernieuwing van opleidingen (ook cross-overs met andere vakgebieden) in aansluiting op de regionale vraag vanuit bedrijven/organisaties en op de herziene kwalificatiestructuur. De contacten met bedrijfsleven en organisaties zijn versterkt en invloed van bedrijfsleven op het curriculum is merkbaar.
• De doelmatigheid van het opleidingsaanbod is versterkt door de samenwerking met andere instellingen (groen en niet groen) binnen de regio. De samenwerking van docententeams van verschillende instellingen begint van de grond te komen met name bij kleine opleidingen.
• Op alle onderwijsinstellingen komen de leerlingen of studenten in aanraking met authentieke leersituaties, zowel binnen als buiten de school. Daarbij wordt, naast beperkte inzet van externe deskundigen, ook gezocht naar structurele oplossingen met eigen docenten.
• Bestaande opleidingen zijn aangepast en/of nieuwe opleidingen ontwikkeld in samenwerking met het regionale bedrijfsleven op het gebied van techniek, internationalisering en capacitybuilding voedselzekerheid.
Vraag 194:
Op welke manier wordt er invulling gegeven aan meer ruimte en ondersteuning bieden aan ondernemerschap en initiatieven van burger en andere private partijen?
Antwoord:
Met de provincies heeft het Ministerie van EZ een programma opgesteld dat maatschappelijke initiatieven voor vernieuwende natuurcombinaties stimuleert door ondersteuning te bieden via onderzoek, communicatie en netwerkvorming.
EZ ondersteunt daarom de ontwikkeling van een effectieve werkwijze gericht op natural capital accounting, die door een groeiende groep van toonaangevende, internationale bedrijven benut wordt. Dit draagt bij aan maatschappelijk verantwoord ondernemerschap van bedrijven om zo goed inzicht te hebben én te bieden in de impact van hun handelen op onder andere natuur en biodiversiteit.
Kern van de herziening van het stelsel van agrarisch natuurbeheer is de verantwoordelijkheid voor verbetering van de kwaliteit van natuur veel meer over te laten aan groepen van ondernemers en maatschappelijke organisaties in een gebied, in plaats van aan individuele agrariërs.
Vraag 195:
Wat is het aandeel van private investeringen binnen de Ecologische Hoofdstructuur (EHS)?
Antwoord:
Met het bestuursakkoord natuur (2011) en het Natuurpact uit 2013 is de uitvoering van het natuurbeleid gedecentraliseerd naar de provincies. Daarbij is de Ecologische Hoofdstructuur (EHS) herijkt en overgegaan in het Natuurnetwerk Nederland.
In opdracht van Rijk en provincies voert het PBL eenmaal per drie jaar een evaluatie uit van het Natuurpact (Kamerstuk 33 576, nr. 58). In deze evaluaties zal ook gekeken worden naar het versterken van de relatie tussen natuur en economie, waar private investeringen in principe deel van uitmaken. Het is aan de provincies om hiervoor effectieve strategieën te ontwikkelen.
De eerste evaluatie van het Natuurpact wordt begin 2017 opgeleverd door het PBL.
Vraag 196:
Is het aandeel aan private investeringen en initiatieven in de afgelopen vijf jaar toegenomen?
Antwoord:
Hierover bestaan geen statistieken. Het beeld is wel dat het aantal private initiatieven gestaag groeit, waarbij het werken aan natuur vaak in samenhang wordt opgepakt met het werken aan een of meerdere maatschappelijke opgaven.
Vraag 197:
Op welke manier wordt versnippering over verschillende overheden tegen gegaan?
Antwoord:
Met de decentralisatie van het natuurbeleid zijn taken overgegaan van het Rijk naar provincies en gemeenten. Bij de overdracht van deze taken is het van belang dat deze zorgvuldig plaatsvindt, dat schaalvoordelen worden benut en dat de (financiële) verantwoordelijkheden voldoende helder zijn. Vanuit haar systeemverantwoordelijkheid voor het natuurbeleid voert het Rijk daarom regelmatig overleg met provincies/IPO en gemeenten/VNG over de verdere uitwerking van de decentralisatie. Dat geldt bijvoorbeeld voor de implementatie van de Wet Natuurbescherming en voor een aantal afstemmingspunten met betrekking tot de uitvoering van het natuurbeleid.
Vraag 198:
Hoe verloopt de samenwerking met het bedrijfsleven, medeoverheden, kennisinstellingen en andere stakeholders? Zijn van deze samenwerking al concrete resultaten te zien?
Antwoord:
Bij het werken aan (nieuwe) natuurcombinaties is samenwerking tot stand gekomen tussen uiteenlopende partijen. In de brief van 8 maart 2016 is uw Kamer geïnformeerd over de voortgang van activiteiten om natuur meer midden in de samenleving te brengen(Kamerstuk 33 576, nr. 61). Een voorbeeld hiervan is de Green Deal Tijdelijke Natuur, waar natuurorganisaties samenwerken met overheden, bedrijfsleven (waaronder havenbedrijven), onderzoekinstellingen. Deze heeft bijvoorbeeld meer dan 2.000 hectare natuur opgeleverd. En de Green Deal tussen de partijen die gaan over de infrastructuur in Nederland (wegen, waterwegen, spoorwegen en energie-infrastructuren) heeft ook een grote potentie van nieuwe natuur.
Vraag 199:
Nu dat de EHS meer geïntegreerd is met andere maatschappelijke belangen, zijn er al ondernemers, initiatieven van burgers en andere private partijen die hier op in spelen?
Antwoord:
Ja, er zijn diverse initiatieven, waaronder een aantal green deals, die een bijdrage leveren aan een versterking van natuur, landschap en biodiversiteit, of in het bijzonder het Natuurnetwerk Nederland (voorheen EHS).
Vraag 200:
Kunt u toelichten wat de regisserende taken, niet alleen financiële taken, zijn die behoren tot het lid zijn van het het Europees Fonds Regionale Ontwikkeling (EFRO)?
Antwoord:
Bij de uitvoering van EFRO zijn meerdere autoriteiten betrokken: de Managementautoriteiten, de Certificeringsautoriteit en de Auditautoriteit (belegd bij Auditdienst Rijk). Daarnaast gaat de Europese regelgeving uit van multi level governance: bij de Europese Commissie, bij de nationale en bij de decentrale overheden liggen verantwoordelijkheden voor een rechtmatige en doelmatige besteding van de Europese middelen. Dit vergt coördinatie en regie. Deze coördinerende/regierol, ook wel aangeduid met lidstaatverantwoordelijkheid of systeemverantwoordelijkheid, is belegd bij het Ministerie van Economische Zaken. Concreet betekent dit dat het Ministerie van Economische Zaken bovengenoemde autoriteiten aanwijst en deze aanwijzing kan intrekken indien daar redenen voor zijn, verantwoording aflegt aan de Europese Commissie en de Tweede Kamer via de Nationale Verklaring (Deelverklaring EFRO) en aan het begin van een programmaperiode een sturende rol heeft bij de totstandkoming van Europese regelgeving en het bepalen van de beleidsdoelen van de EFRO-programma’s. EZ houdt samen met decentrale overheden en stakeholders toezicht op de voortgang van de programma’s en op de samenwerking tussen de benoemde autoriteiten.
Vraag 201:
Kunt u een overzicht geven van de verschillende bedrijven, maatschappelijke actoren en natuurorganisaties die meedoen aan deze subsidieregeling? Kunt u in dat overzicht uiteenzetten hoeveel subsidie elke organisatie krijgt?
Antwoord:
Voor de structuurfondsen geldt dat de projecten, het subsidiebedrag, de subsidieontvanger en de resultaten van het project te vinden zijn op de website www.europaomdehoek.nl. Een totaaloverzicht van de projecten van de periode 2007–2013 is op de website te downloaden. Voor de periode 2014–2020 zal het totaaloverzicht op de website beschikbaar worden gesteld zodra de ICT-infrastructuur daarvoor gereed is. De website en de jaarlijkse Kijkdagen, waarbij projecten hun deuren openstellen voor het publiek, zijn een mooi middel om (potentiële) deelnemers en burgers de resultaten te laten zien van de inzet van Europese, regionale en rijksmiddelen. Met Europa om de hoek en de Kijkdagen heeft Nederland in 2015 de European Public Communication Award gewonnen voor de meest opmerkelijke communicatiecampagne.
Vraag 202:
Wat is de effectiviteit van de opleidingsactiviteiten voor groene vrijwilligers? Gaat u een onderzoek doen naar de effectiviteit van deze opleidingen?
Antwoord:
De subsidieregeling Groen en Doen, voor de opleiding en kennisvermeerdering van groene vrijwilligers, is in 2012 en 2013 eerder opengesteld. Naar aanleiding van deze openstellingen is eind 2013 al een outcome-onderzoek uitgevoerd. De resultaten laten zien dat de effectiviteit van de opleidingen hoog is: niet alleen is de kennis van de vrijwilligers vergroot en voelen zij zich erkend en gewaardeerd (een ander doel van de regeling), ook hebben zij hun kennis in de praktijk toegepast (98% in het eerste jaar en resterende 2% moest cursus nog volgen) en hebben de vrijwilligers ook zeer vele anderen bij het natuurbeleid kunnen betrekken door hun opleidingsactiviteiten. De openstelling in 2015 heeft op dezelfde wijze plaatsgevonden.
Vraag 203:
Waarom is de realisatie het aantal Natura 2000 gebieden achtergebleven bij de verwachting?
Antwoord:
Op dit moment moeten nog zes van de in totaal 160 Natura gebieden worden aangewezen. Het gaat hierbij om de drie Noordzee gebieden, Krammer Volkerak, Zoommeer en Wierdenseveld. Voor deze gebieden was meer overleg over de gevolgen van de aanwijzing noodzakelijk dan voorzien. Omdat het overleg over de aanwijzing van deze gebieden nu is afgerond zullen in 2016 de aanwijzingsbesluiten voor deze gebieden worden genomen.
Vraag 204:
Wat is de stand van zaken van de overgangsregeling groene vrijwilligers?
Antwoord:
De gesprekken tussen vertegenwoordigers van groene vrijwilligersorganisaties, het Interprovinciaal Overleg en het Ministerie van Economische Zaken zijn in volle gang. De intentie om het vrijwilligersnetwerk op peil te houden en uit te bouwen wordt breed gedeeld.
De analyse van de knelpunten en de verkenning van mogelijke oplossingsrichtingen worden voor de zomer afgerond in de vorm van een gezamenlijk voorstel.
Vraag 205:
Wanneer verwacht u de nieuwe overgangsregeling groene vrijwilligers te kunnen presenteren?
Antwoord:
De verwachting is dat de gezamenlijke organisaties, het Interprovinciaal Overleg en het Ministerie van Economische Zaken nog deze zomer tot een gezamenlijk voorstel kunnen komen voor de ondersteuning van de vrijwilligers.
Vraag 206:
Voor hoeveel vouchers was er budget gereserveerd in het kader van de regeling Groen en Doen?
Antwoord:
Er was voor 795 vouchers budget gereserveerd.
Vraag 207:
Welke afspraken zijn er met provincies en de NVWA gemaakt ten aanzien van de implementatie van de Europese verordening invasieve exoten? Op welke manier is de agrarische sector bij de afspraken betrokken?
Antwoord:
De Europese verordening 1143/2014 is van kracht sinds januari 2015. De verordening geeft de Europese Commissie de bevoegdheid een lijst vast te stellen van voor de Unie zorgwekkende invasieve uitheemse soorten (de «Unielijst»). Verordening en bijbehorende Unielijst hebben rechtstreekse werking in Nederland. Voor de soorten van de Unielijst geldt een groot aantal ge- en verboden, waaronder verboden op import, handel, bezit en kweek. Ook zijn er verplichtingen ten aanzien van eliminatie en beheer van invasieve exoten in het wild. De Unielijst is nog niet gepubliceerd, en derhalve nog niet van kracht. Met de Nederlandse Voedsel- en Warenautoriteit (NVWA) zijn afspraken gemaakt over de handhaving van de EU-regelgeving. Deze afspraken zijn vastgelegd in het besluit van 5 maart 2016, houdende voorschriften ter uitvoering van verordening (EU) nr. 1143/2014 (Besluit uitvoering Europese exotenverordening – Staatsblad jaargang 2016 nr. 102). Daarin is de NVWA aangewezen als toezichthouder krachtens artikel 104 van de Flora- en faunawet en artikel 17, eerste lid, aanhef en onder 2, van de Wet op de economische delicten. Ook heeft de NVWA bevoegdheden gekregen op grond van titel 5.2 van de Algemene wet bestuursrecht, zoals het betreden van plaatsen en het nemen van monsters. Met de provincies worden momenteel afspraken vormgegeven over eliminatie en beheer van invasieve exoten in het wild. Het kader hiervoor is het afsprakenkader decentralisatie natuurbeleid. Bij deze bestuurlijke afspraken is de agrarische sector niet betrokken.
Overigens ben ik in het kader van de herijking van het opdrachtenpakket van de NVWA voornemens de bestrijding van invasieve exoten door de NVWA te beperken tot interventie waar het de volksgezondheid betreft (Kamerstuk 33 835, nr. 33).
Vraag 208:
Er is in 2015 54.545.000 euro naar het EFRO gegaan, dit onderdeel heeft in 2015 het hoogste bedrag ontvangen. Kunt u toelichten hoe effectief het EFRO is?
Antwoord:
Bij EFRO leveren de EU, het Rijk, provincies, gemeenten, kennisinstellingen en bedrijfsleven gezamenlijk een bijdrage aan het bevorderen van innovatie, ondernemerschap en de groei van de kenniseconomie in Nederland.
In het jaarverslag gaat het om de cijfers van de laatste tranche Rijkscofinanciering voor de projecten van de periode 2007–2013, waarvan de projecten tot eind 2015 doorliepen.
De voorlopige resultaten van de programma’s wijzen op effectieve inzet van EFRO voor de genoemde doelen. De programma’s scoren hoger dan verwacht op aantal ondersteunde mkb-bedrijven, uitgelokte private vervolginvesteringen, samenwerkingsverbanden tussen kennisinstellingen en bedrijfsleven en aantal arbeidsplaatsen. De bereidheid van bedrijven en kennisinstellingen om met eigen middelen bij te dragen aan EFRO-projecten is significant hoger dan vooraf ingeschat en het budget is vanwege grote belangstelling overvraagd.
De definitieve resultaten van de programma’s worden begin 2017 verwacht en EZ zal in 2016 een evaluatie starten naar de Rijkscofinanciering. Deze evaluatie zal in het voorjaar 2017 naar de Tweede Kamer worden verzonden.
Vraag 209:
Kunt u een inventarisatie-overzicht geven van alle uitgaven van het Dutch Venture Initiative (DVI) in 2015, voor zowel Dutch Venture Initiative I als Dutch Venture Initiative II?
Antwoord:
DVI heeft een gebroken boekjaar dat loopt van 1 april tot en met 31 maart. Zoals gemeld in de financiële bijlage bij de brief over «Uitvoering moties Dutch Venture Initiative» van 16 december 2015 (Kamerstuk 32 637, nr. 219) heeft DVI I op 31 maart 2015 in totaal € 69 miljoen gecommitteerd aan acht investeringsfondsen (DVI 2 is maart 2016 gestart). De uitgaven in dat boekjaar bedragen € 5,8 miljoen. Het volgende jaarverslag over de periode 1 april 2015–31 maart 2016 zal na de zomer beschikbaar komen.
Vraag 210:
Hoe wordt het Dutch Venture Initiative (DVI) uitgevoerd? Had de uitvoering hiervan kunnen worden aanbesteed? Is het wel eens onderzocht of nader uitgezocht of dit fonds zou kunnen worden aanbesteed? In hoeverre zouden marktpartijen bij de uitvoering van het DVI kunnen worden betrokken?
Antwoord:
Het DVI, Dutch Venture Initiative S.A., is een privaatrechtelijke entiteit om marktconform te investeren in risicokapitaalfondsen voor innovatieve ondernemingen. Omdat het privaatrechtelijk is, is aanbesteding van de uitvoering niet nodig. De aandeelhouders van DVI zijn het Europees Investerings Fonds (EIF), Brabant Ontwikkelingsfase Maatschappij (BOM), en PPM Oost namens het Ministerie van Economische Zaken. Omdat het EIF zelf ruim een derde van het fondskapitaal investeert en over de juiste bewezen expertise beschikt, doen zij ook de uitvoering van het DVI. Marktpartijen kunnen mee investeren in het DVI en op die manier betrokken worden bij de uitvoering.
Vraag 211:
Hoe hoog zouden de ontvangsten van het Toekomstfonds in 2015 zijn geweest volgens de oorspronkelijke schattingen?
Antwoord:
Bij de oorspronkelijk vastgestelde begroting 2015 waren de terugontvangsten van het Toekomstfonds geraamd op € 21,2 miljoen.
Vraag 212:
Welke activiteiten die voor de creatie van het Toekomstfonds nog niet binnen een ander beleidsartikel plaatsvonden hebben in 2015 activiteiten ontplooid?
Vraag 213:
Wanneer worden de overige bestedingen voor fundamenteel en toegepast onderzoek vanuit het Toekomstfonds bekend gemaakt?
Antwoorden op de vragen 212 en 213:
Vorig jaar informeerde ik u over de bestedingen van het onderzoeksdeel van het Toekomstfonds
(Kamerstuk 34 000 VIII, nrs. 474 en 477). Op 1 juli 2015 is de regeling Toekomstfondskrediet voor onderzoeksfaciliteiten (hierna: TOF) gepubliceerd in de Staatscourant, waarvan de tender vorig jaar was opengesteld.
Op korte termijn ontvangt u een kamerbrief over de gehonoreerde voorstellen vanuit de TOF-regeling. Dit najaar volgt een uitwerking van de in het toetsingskader aangekondigde overige initiatieven.
De instrumenten voor de financiering van innovatief mkb stonden voor de creatie van het Toekomstfonds al op de beleidsartikelen 12 en 13.
Vraag 214:
Is de periode tot wanneer niet benutte middelen in het Toekomstfonds beschikbaar blijven op een manier beperkt?
Antwoord:
Omdat het om een fonds gaat, zijn de middelen in het Toekomstfonds niet gebonden aan de besteding ervan in specifieke jaren, maar kunnen deze worden doorgeschoven.
Vraag 215:
Kan er een toelichting en een uitsplitsing worden gegeven van de stijging van de kosten overige personele uitgaven (ten opzichte van 2014)?
Vraag 216:
Kunt u toelichten waaruit de overige personele uitgaven bestaan?
Antwoord vraag 215 en 216:
Der overige personele uitgaven bestaan uit de onderstaande zaken:
Overige personele uitgaven (bedragen x € 1.000) |
2014 |
2015 |
Verschil |
---|---|---|---|
Sociaal Flankerend Beleid |
9.207 |
15.740 |
6.533 |
Wachtgeld |
11.231 |
7.947 |
– 3.284 |
Overig |
589 |
17.159 |
16.570 |
Totaal |
19.819 |
Toelichting:
− Het sociaal flankerend beleid is tussen 2014 en 2015 toegenomen door de stijging van het aantal gebruikers door het opheffen van DLG.
− De post wachtgeld is tussen 2014 en 2015 afgenomen doordat er minder medewerkers zijn die recht hebben op wachtgelden.
− De post overige is sterk gestegen tussen 2014 en 2015. Dit komt doordat vanaf 2015 de kosten voor reis en verblijfkosten, verwervingskosten en andere personeelsgerelateerde uitgaven op dit artikel worden begroot en verantwoord.
Vraag 217:
Waarom zijn de kosten voor sociaal flankerend beleid bij de Dienst landelijk Gebied (DLG) niet opgenomen in de begroting van 2015?
Antwoord:
In de begroting van 2015 zijn bij artikel 40 ook kosten voor sociaal flankerend beleid bij DLG opgenomen. Bij het opstellen van de begroting 2015 was er een reële verwachting voor het aantal medewerkers van DLG dat van sociaal flankerend beleid gebruik zou maken. Dat aantal is groter gebleken dan voorzien.
Vraag 218:
Hoe hoog zijn de inkomsten uit verkoop van hout door Staatsbosbeheer?
Antwoord:
Bedragen x € 1.000 |
2014 |
2015 |
---|---|---|
Inkomsten SBB verkoop hout |
24.404 |
23.904 |
Vraag 219:
Hoe hoog zijn de overige inkomsten uit biomassa (naast hout) van Staatsbosbeheer?
Antwoord:
Bedragen x € 1.000 |
2014 |
2015 |
---|---|---|
Inkomsten SBB verkoop biomassa |
2.728 |
4.847 |
Vraag 220:
Hoeveel procent van de houtopbrengst wordt naar schatting gestolen of verduisterd? klopt het dat dit 1–3% is? Welk bedrag behelst dit naar schatting? Kunt u aangeven op welke cijfers, experts of onderzoeken u zich baseert?
Antwoord:
Staatsbosbeheer meldt dat minder dan 1% van de houtopbrengst wordt gestolen. Op basis van de houtopbrengst in 2015 (zie het antwoord op vraag 218) is de waarde hiervan minder dan € 240.000,–. Voor verduistering zijn geen aanwijzingen. Staatsbosbeheer baseert deze opgave op eigen ervaring en op interne audits.
Vraag 221:
Worden maatregelen genomen om diefstal van hout tegen te gaan; zo ja: welke?
Antwoord:
Staatsbosbeheer neemt preventieve maatregelen om diefstal tegen te gaan. Zo wordt via de opdrachten aan aannemers geregeld dat hout minder lang in het bos of langs de weg blijft liggen en vooral dat de stammen die in het bos blijven liggen langer en minder handzaam zijn.
Vraag 222:
Kunt u een toelichting geven op de apparaatskosten van de NVWA (EZ-deel)?
Vraag 243:
Kunt u uitsplitsing geven van de hogere personeelskosten NVWA?
Antwoord op de vragen 222 en 243:
De apparaatskosten van de NVWA kunnen niet gesplitst worden naar een EZ- en naar een VWS-deel. De belangrijkste apparaatskosten van de NVWA bestaan uit:
Personele kosten
De kosten van eigen personeel zijn € 12,4 miljoen hoger dan begroot, enerzijds door de CAO- stijging met circa € 1,7 miljoen, hogere bezetting € 1,0 miljoen, kosten van de VWNW-regeling ad netto € 9,2 miljoen na saldering met de van EZ ontvangen vergoeding voor remplaçanten ter vervanging van medewerkers die in 2015 gebruik hebben gemaakt van de stimuleringspremie (€ 1,9 miljoen), dotatie aan voorziening reorganisatiekosten € 0,6 miljoen, compensatie toeslag onregelmatige diensten (TOD) € 0,4 en € 0,9 miljoen stijging verlofuren onder andere als gevolg van wijziging vakantie-rechten (Sectoroverleg Rijk). Anderzijds zijn de salariskosten lager als gevolg van een vrijval van € 1,4 miljoen afbouw ploegentoeslag. De kosten voor inhuur externen zijn € 5,9 miljoen hoger dan begroot. Dit wordt voornamelijk veroorzaakt door tijdelijke inhuur voor het Plan van Aanpak en verbetering van het bedrijfsvoeringsproces. Als gevolg van een stelselwijziging in 2014 zijn de practitioners (begroot voor € 4,6 miljoen) onder uitbesteed werk binnen de materiële kosten verantwoord.
Materiële kosten
De totale materiële kosten zijn € 24,6 miljoen hoger dan begroot. In 2014 zijn de verslaggeving regels (RJ 270) voor de verantwoording van de omzet aangepast. Als gevolg van deze aanpassing moeten de door de inspectieorganisatie Kwaliteitskeuring Dierlijke Sector (KDS) gerealiseerde retributieomzet en kosten van € 16,1 miljoen meegenomen worden in de jaarrekening. Door aanpassing van de verslaggevingsregels (RJ 270) is het uitbesteed werk aan practitioners voor een bedrag van € 9,2 miljoen opgenomen onder de post specifieke kosten (in de Ontwerpbegroting 2015 waren deze kosten onder de personele kosten – externe inhuur opgenomen voor een bedrag van € 4,6 miljoen).
Bijdrage aan SSO’s
De bijdrage aan SSO’s dalen met € 1,2 miljoen ten opzichte van de begroting door een stijging bij DICTU van € 0,4 miljoen, een daling van de huurkosten bij het Rijksvastgoedbedrijf (RVB) met € 1,5 miljoen als gevolg van een onttrekking uit de voorziening leegstand en het vervallen van de kosten voor het Expertisecentrum Organisatie & Personeel waarvoor € 0,1 miljoen begroot was.
Vraag 223:
Voor het Diergezondheidsfonds (DGF) bestaan er voor 1,9 miljoen euro aan onrechtmatige uitgaven, kunt u deze verder toelichten?
Antwoord:
Deze uitgaven hebben betrekking op contracten met private partijen om dierziekten (inclusief zoönosen) snel, efficiënt en maatschappelijk verantwoord te bestrijden en contracten ten behoeve van de monitoring van dierziekten (voortvloeiend uit Europese regelgeving en/of handelsbelangen). Een aantal van deze contracten is volgens de huidige aanbestedingsregelgeving niet rechtmatig aangegaan. De onrechtmatige uitgaven betreffen met name de door het Ministerie van Economische Zaken overgenomen taken van de voormalige publiekrechtelijke organisaties en al langer lopende contracten waarbij de looptijden en verlengingsmogelijkheden niet meer aan de huidige inkoopregels voldoen.
Vraag 224:
Wanneer worden er BIT-toetsen uitgevoerd op AREIUS-II en Geo-Nu?
Vraag 225:
Worden deze BIT-toetsen ook gedeeld met de Tweede Kamer? Zo ja, wanneer kan de Tweede Kamer deze tegemoet zien?
Antwoord vraag 224 en 225:
AERIUS-II en Geo-Nu zijn afgeronde projecten. Het Bureau ICT Toetsing (BIT) toetst enkel projecten die in de opstart fase zijn.
Vraag 226:
Kunt u een overzicht verstrekken van alle mutaties over 2011, 2012, 2013, 2014 en 2015 bij de NVWA, groter dan 1 miljoen euro?
Antwoord:
Zie bijlage 1.
Vraag 227:
Welk onderdeel van de opdracht m.b.t. de Rijksdienst Ondernemend Nederland (RVO) is doorgeschoven?
Antwoord:
Een deel van de opdracht aan RVO.nl (circa € 20 miljoen) is doorgeschoven naar 2016. Dit betreft delen van de opdracht op het terrein van Agro en Natuur, waaronder de Digitalisering Marktordening, enkele trajecten voor de implementatie van het nieuwe Gemeenschappelijk Landbouwbeleid, de afronding database Identificatie en Registratie (I&R) Varkensleveringen, een deel van de Basisregistratie Grootschalige Topografie (BGT) en de ICT voor het nieuwe stelsel Agrarisch Natuur en Landschapsbeheer.
Vraag 228:
Op welke wijze wordt de NVWA in haar functioneren gehinderd door het enorme financiële tekort over 2015? Hoe verhoudt dit zich tot uitvoering van het Plan van Aanpak? Welke investeringen en structuurversterkingen lopen gevaar daar dit tekort zonder bijzondere dotatie tot een negatief eigen vermogen geleid had?
Antwoord:
Met de extra bijdrage die EZ in de tweede suppletoire begroting 2015 aan de NVWA heeft verstrekt, is voorkomen dat het eigen vermogen van de NVWA eind 2015 negatief zou worden. Met de Kamerbrief van 27 mei 2016 (Kamerstuk 33 835, nr. 33) is de Tweede Kamer geïnformeerd over de gemaakte afspraken ter versterking van de financiële positie van de NVWA. Deze maatregelen zijn verwerkt in de eerste suppletoire begroting 2016 van EZ. Door de genomen maatregelen kan de NVWA de in 2016 afgesproken werkzaamheden uitvoeren en kunnen de verbeteracties die onderdeel uitmaken van het Plan van aanpak worden gecontinueerd.
Vraag 229:
Kan een precies overzicht gegeven worden van de verwachte (eigen) vermogensontwikkeling van de NVWA in relatie tot de uitvoering van het Plan van Aanpak en de leningen bij het Ministerie van Financiën?
Antwoord:
Agentschappen moeten de baten en lasten met elkaar in balans brengen. Dat betekent dat lagere baten moeten resulteren in lagere lasten. In de meerjarenramingen wordt dan ook in beginsel uitgegaan van een nulresultaat tenzij hierover specifieke afspraken zijn gemaakt. Als dat het geval is worden deze in de desbetreffende begroting toegelicht. In geval van een meerjarig tekort wordt daarbij aangegeven hoe dit wordt gedekt.
In de ontwerpbegroting van EZ voor 2016 is bij de NVWA uitgegaan van meerjarig tekort van bijna € 0,2 miljoen per jaar als gevolg van het doorhuren van het pand in Groningen in plaats van de aanvankelijk geplande afkoop. Deze kosten worden, via het eigen vermogen van de NVWA, gedekt uit middelen die voor afkoop beschikbaar zijn gesteld.
Vraag 230:
Wat is het tijdspad voor het overleg om tot een duurzame balans tussen baten en lasten bij de NVWA te komen?
Antwoord:
In de Kamerbrief van 27 mei 2016 (Kamerstuk 33 835, nr. 33) is de Tweede Kamer geïnformeerd over de, mede op basis van de resultaten van de uitgezette externe onderzoeken, gemaakte afspraken ter versterking van de financiële positie van de NVWA. Deze maatregelen zijn verwerkt in de eerste suppletoire begroting 2016 van EZ.
Vraag 231:
Wat was op 12 december 2015 het verwachte tekort bij de NVWA over 2015 en welke oplossingen lagen toen op tafel?
Antwoord:
In de tweede suppletoire begroting 2015 van EZ werd een exploitatietekort van € 13,9 miljoen voorzien. Zoals aangegeven in de brief van 30 november 2015 was geconstateerd dat een deel van de knelpunten die in 2015 hebben geleid tot een tekort, zich waarschijnlijk ook voor konden doen in 2016 en verder (Kamerstuk 33 835, nr. 18). Aanvullend op het Plan van Aanpak NVWA is daarom een herijking uitgevoerd van het opdrachtenpakket van het Ministerie van Economische Zaken en heeft de Staatssecretaris opdracht gegeven voor een doorlichting naar het efficiencypotentieel van de NVWA. Over de resultaten hiervan is de kamer geïnformeerd op 27 mei jl. Deze maatregelen zijn verwerkt in de eerste suppletoire begroting 2016 van EZ.
Vraag 232:
Waarom heeft u bij de brief over het financieel kader NVWA van november 2015 geen melding gemaakt van de verwachte omvang van het tekort bij de NVWA?
Antwoord:
De omvang van het tekort kon pas worden bepaald na de herijking van het opdrachtenpakket en de doorlichting van het efficiencypotentieel van de NVWA.
Vraag 233:
Hoe heeft het eigen vermogen van de NVWA zich sinds haar oprichting jaarlijks ontwikkeld, zowel inclusief als exclusief meeneming van bijzondere dotaties ter aanvulling van dit vermogen?
Antwoord:
Zie onderstaand overzicht:
Bedragen x € 1.000 |
2012 |
2013 |
2014 |
2015 |
|
---|---|---|---|---|---|
1 |
Eigen vermogen per 1/1/2015 |
3.920 |
3.859 |
10.248 |
2.666 |
2 |
Saldo van baten en lasten |
– 61 |
665 |
– 7.582 |
– 10.722 |
3 |
Directe mutaties in het EV |
0 |
0 |
0 |
0 |
3a |
Uitkering aan moederdepartement |
0 |
0 |
0 |
0 |
3b |
Bijdrage moederdepartement ter versterking EV |
0 |
0 |
0 |
12.112 |
3c |
Overige mutaties |
0 |
5.724 |
0 |
1 |
4 |
Eigen vermogen per 31/12/2015 |
3.859 |
10.248 |
2.666 |
4.057 |
5 |
Idem, zonder dotaties aan EV |
3.859 |
4.524 |
– 3.058 |
– 13.779 |
Vraag 234:
Kunt u toelichten waarom het uitbesteed werk aan practitioners NVWA voor een bedrag van € 9,2 miljoen opgenomen is onder de post specifieke kosten terwijl deze voorheen onder de personele kosten – externe inhuur waren opgenomen? Staan deze kosten van uitbesteed werk aan practictioners onder de post Materiële kosten? Zijn deze meegenomen in het percentage onder de post personeelskosten inhuur externen? Zo nee hoe hoog is het percentage inclusief practitioners?
Antwoord:
(1) In overleg met de Auditdienst Rijk is gebleken dat practitioners niet voldoen aan de definitie externe inhuur maar verantwoord dienen te worden onder uitbesteding en derhalve onder de Materiële kosten.
(2) Uitbesteding maakt deel uit van de specifieke kosten die onder de post Materiële kosten verantwoord dienen te worden. Omdat de practitioners géén externe inhuur betreft en niet onder de personele kosten verantwoord mogen worden zijn deze ook niet meegenomen in het percentage inhuur externen.
Het percentage inhuur externen inclusief practitioners zou 12,2% bedragen.
Vraag 235:
Kunt u overzicht geven van de ontwikkeling in de inspectiekosten voor het bedrijfsleven over de afgelopen vijf jaar met daarbij de procentuele wisselingen jaar op jaar?
Antwoord:
Zie onderstaande tabel:
2012 |
2013 |
2014 |
2015 |
|
---|---|---|---|---|
Retributies NVWA |
58.769 |
57.905 |
72.105 |
72.418 |
Retributies KDS |
16.963 |
17.397 |
17.516 |
16.049 |
Totaal |
75.732 |
75.302 |
89.621 |
88.467 |
Ontwikkeling in % |
– 0,6% |
19% |
– 1,3% |
* De NVWA is per 1-1-2012 ontstaan na de samenvoeging van Algemene Inspectie Dienst (AID), de Plantenziektekundige Dienst (PD) en de Nederlandse Voedsel en Waren Autoriteit (nVWA).
Vraag 236:
Wat zijn gevolgen van de hogere kosten van het eigen personeel voor de uitvoering van het Plan van Aanpak?
Antwoord:
De hoger dan verwachte kosten van het eigen personeel in 2015 hebben geen gevolgen voor de uitvoering van het Plan van aanpak. Het door EZ en VWS toegezegde meerjarige budget voor uitvoering van het Plan van aanpak blijft hiervoor beschikbaar. Het in 2015 niet bestede deel hiervan is doorgeschoven naar 2016 en kan in 2016 dus alsnog voor uitvoering van de desbetreffende verbeteracties worden aangewend.
Vraag 237:
Kunt u een overzicht geven van de uitgave certificering op afstand?
Antwoord:
Een bedrag van € 750.000 van het aanvullende beschikbaar gestelde budget heeft betrekking op certificering op afstand bij export. Voor het uitvoeren van deze certificeringsactiviteiten maakt de NVWA diverse personele en materiële kosten die bij de sector via retributietarieven in rekening wordt gebracht. De NVWA ontvangt een vergoeding van EZ voor het deel van de kosten dat niet bij de sector in rekening wordt gebracht. Het streven is om de tarieven in 3 jaar kostendekkend te maken.
Vraag 238:
Wat zijn de overgenomen PBO-taken (productschappen) door de NVWA? En welke taken zijn vervallen, zoals op bladzijde 131 genoemd?
Antwoord:
Zie onderstaande tabel:
Door NVWA overgenomen PBO-taken (Jaarplan 2015) |
|
---|---|
1. Handelsnormen Vis |
Medebewind Gemeenschappelijk Visserijbeleid (Handelsnormen Productschap Vis) |
2. Tab team |
Medebewind Gemeenschappelijk Landbouwbeleid |
3. Plant |
Medebewind Gemeenschappelijk Landbouwbeleid |
4. Dierziekten: Aujeszky |
Naleving monitoring- en vaccinatieverplichtingen en eventuele bestrijding |
5. Dierziekten: AI/NCD/Mycop |
Mycoplasma/AI/NCD/niet-zoönotische Salmonella |
6. Dierwelzijn |
Naleving monitoring- en vaccinatieverplichtingen en eventuele bestrijding |
7. Antibiotica |
Controle op antibioticagebruik |
8. Salmonella |
Bestrijding Salmonella |
9. Crisismanagement |
Crisismanagement |
10. Gemedicineerd diervoerder |
Gemedicineerde Diervoeders |
11. Register Diervoederbedrijven |
Registratie van diervoederbedrijven bij de NVWA |
12. Fokkerijbesluit |
Toezicht fokkerijbesluit |
13. Inrichting Pluimveebedrijven |
Inrichting pluimveebedrijven |
14. Paardensperma nationaal |
Regeling paardensperma nationaal |
15. Erkenning laboratoria |
Erkenning laboratoria |
16. Varkenslevering (VVL) |
Varkenslevering (VVL) |
17. I&R Pluimvee |
I&R Pluimvee |
18. I&R Paardachtigen |
I&R Paardachtigen |
Vervallen PBO-taken |
|
Overgenomen PBO-taken EZ Tab team |
|
Overgenomen PBO-taken EZ Salmonella |
|
Overgenomen PBO-taken EZ Dierziekten: Aujeszky |
Vraag 239:
Hoe is de lagere realisatie Incident en crisismanagement te verklaren?
Antwoord:
De realisatie Incident en crisismanagement is niet lager, maar licht hoger dan begroot. Dit is het gevolg van de bestrijding van Ralstonia (EZ) en de tijgermug (VWS)
Vraag 240:
Kunt u overzicht geven van de gerealiseerde EU projecten?
Antwoord:
Zie onderstaande tabel:
EU-projecten 2015 |
|
---|---|
1 |
Kennis delen en samenwerken op het gebied van barcoderingen in de plantensector |
2 |
Internationale samenwerking op het gebied van voedselcriminaliteit |
3 |
Samenwerking in een fytosanitair Europees onderzoeksprogramma |
4 |
Europese samenwerking om microbiologische analysemethoden te standaardiseren en valideren |
5 |
Samenwerking terugdringing beheer van invasieve uitheemse soorten |
6 |
Internationale samenwerking rondom het programma «Integrated Pest Management». |
7 |
Samenwerking capaciteitsopbouw en institutionaliseren van een Egyptische fytosanitaire organisatie |
8 |
Het versterken en moderniseren van de capaciteit van levensmiddelenbedrijven in Servië |
9 |
Organisatie en invulling trainingsseminar EU-harmonisatie importcontroles «Food and Feed of Non-Animal Origin» |
10 |
Organisatie en invulling trainingsseminar EU-harmonisatie in het opzetten van een intern audit systeem. |
11 |
Europese samenwerking op het gebied van onderzoek naar de planteziekten |
12 |
Samenwerking tussen beleid en wetenschap om invasieve uitheemse soorten te weren uit de kustzones |
13 |
In EU verband onderzoeksvoorstellen formuleren gericht op toepassingsmogelijkheden geïntegreerde gewasbescherming |
14 |
Het verbeteren van de fytosanitaire diagnostische mogelijkheden in de UK en Nederland |
15 |
Het opzetten en faciliteren van legitieme internationale goederenstromen door middel van het (her)gebruik van originele bedrijfsdata en het toepassen van beveiliging en risico management technieken |
16 |
Het internationaal testen van ladders op het gebied van productveiligheid |
Vraag 241:
Kunt u een overzicht van de verschillende retributies geven over de afgelopen 5 jaar?
Antwoord:
Zie het antwoord op vraag 235
Vraag 242:
Kunt u een specifieker overzicht geven van de uitgave en inkomsten ICT NVWA?
Antwoord:
Overzicht uitgaven en inkomsten ICT NVWA (bedragen x € 1 miljoen) |
|
---|---|
Totaal Werkplekservices |
11,8 |
Totaal Infra-services |
7,8 |
Totaal Regulier beheer |
4,0 |
eBS kosten/releases 2015 (financieel systeem) |
3,9 |
Totaal ICT-kosten |
27,5 |
De NVWA heeft naast de compensatie ICT-kosten ad € 7,7 miljoen door de eigenaar geen specifieke ICT inkomsten. De ICT kosten van de NVWA dienen gedekt te worden uit de totale opbrengsten van de NVWA.
Vraag 244:
Waaruit bestaat de behaalde efficiencywinst bij RVO.nl?
Antwoord:
In het kader van de fusie is een reeks van efficiencymaatregelen genomen, waaronder:
− Uniformering van subsidieregelingen conform Raamwerk voor uitvoering van subsidies;
− Een zakelijker aanpak in de beoordeling en controle;
− Procesoptimalisatie (bijvoorbeeld bundeling en uniformering van instrumenten);
− Uitbreiding van digitale dienstverlening.
Daarnaast zijn nieuwe werkwijzen geïntroduceerd die besparingen beogen. Zo zijn activiteiten gebundeld ten aanzien van klantgegevens, klantcontact en van afhandeling van bezwaar en beroep. Door het organisatiebreed werken in ketens is alle inzet op het gebied van telefonisch klantcontact gecombineerd en nu voor alle regelingen beschikbaar.
Op het gebied van huisvesting zijn in Den Haag in 2014 de voormalige diensten Regelingen en Agentschap NL onder één dak gehuisvest. Tevens heeft een bundeling van (werkwijzen binnen) voor de fusie gesplitste stafafdelingen plaatsgevonden. Daarnaast is sprake van doorontwikkeling van digitale dienstverlening. Voorbeelden daarvan zijn de verregaande automatisering van perceelcontroles in het kader van het Agrarisch Natuur- en Landbouwbeheer en digitalisering van kleinschalige regelingen op het gebied van innovatie.
Vraag 245:
Wat is de oorzaak dat de omzet bij RVO.nl is gestegen met € 86 miljoen?
Antwoord:
De omzet RVO.nl is met ruim € 42 miljoen gestegen ten opzichte van de vastgestelde begroting 2015. Bij de eerste suppletoire begroting 2015 is hiervan reeds € 33,8 miljoen opgenomen. Dit is, zoals beschreven in de jaarrekening 2015, voor het grootste deel veroorzaakt door meer opdrachten vanuit het moederdepartement (€ 21 miljoen). Dit betreft vooral opdrachten voor DG Bedrijfsleven en Innovatie (€ 14 miljoen) en DG Agro en Natuur (€ 7,5 miljoen). Het gaat daarbij om de uitvoering van Evaluatie schoolfruit, Investeringsregeling Garnalen Visserij, Interventie Groente & Fruit (Rusland Boycot), Verbeterplan EU Groente & Fruit, Implementatie Autonome Dierregelingen, Verduurzaming voedselproductie, meerwerk Flora fauna Wet en aanvullende opdrachten Dienst Landelijk Gebied (DLG).
Daarnaast wordt deze toename veroorzaakt door opdrachten van andere ministeries (totaal € 15 miljoen), waarvan het Ministerie van BZK met € 11 miljoen de grootste is. Het betreft aanvullende opdrachten voor het energielabel. Daarnaast heeft het Ministerie van Binnenlandse Zaken de uitvoering van enkele regelingen in opdracht aan RVO.nl gegeven. De regeling Vermindering Verhuurdersheffingen, Stimuleringsregeling Energieprestatie Huursector en Fonds Energiebesparing Huursector omvatten € 1,9 miljoen.
De vaste opdrachten BEW en EGO hadden ieder € 1,0 miljoen extra realisatie. De uitvoering van de Wet Bevordering Eigenwoningbezit had door de vijfjaarlijkse inkomenstoets een piek in de werkzaamheden en Energie in Gebouwde Omgeving door intensivering werkzaamheden voor beleidsdoelen. Deze piek leverde € 1,0 miljoen extra omzet op. Voor het Ministerie van Buitenlandse Zaken zijn enkele kleine aanvullende opdrachten ter waarde van € 1,0 miljoen extra omzet uitgevoerd (onder andere voor Holland Branding en Starters Internationaal Business).
Tevens zijn er voor circa € 6 miljoen aan bijzondere baten gerealiseerd. De bijzondere baten betreft de afwikkeling van oude balansposten, die betrekking hebben op de schuld en vorderingen op opdrachten (€ 2,2 miljoen), een bijdrage in de frictiekosten voor de invaring van de oud-DLG organisatie (€ 2,9 miljoen) en een correctieboeking (€ 0,5 miljoen).
Vraag 246:
Op welke wijze wordt over 2016 inzicht in en sturing op doelmatigheid bij RVO.nl geboden?
Antwoord:
In de agentschapsparagraaf van de begroting van EZ zijn doelmatigheidsindicatoren opgenomen. Hiermee maakt RVO.nl doelmatigheid inzichtelijk. RVO.nl kent een zeer omvangrijk en diverse producten- en dienstenpakket ten behoeve van een groot aantal opdrachtgevers (ministeries, EU, provincies). Dit omvat enkele honderden regelingen en programma’s. Dat in ogenschouw nemende ben ik van mening dat de algemene doelmatigheidsindicatoren, zoals opgenomen in de agentschapsparagraaf, voldoende inzicht geven in de doelmatigheidsontwikkelingen.
Vraag 247:
Zijn voor 2016 bij rvo.nl de plannen in balans met de beschikbare middelen? Waar blijkt dat uit?
Antwoord:
Ja. Uit de RVO-agentschapsparagraaf in de EZ-begroting 2016 en de eerste suppletoire EZ-begroting 2016 blijkt dat in 2016 sprake is van evenwicht tussen de geraamde baten, als resultante van de afspraken met opdrachtgevers, en de daar tegenover staande kosten.
Vraag 248:
Wat is er bij rvo.nl nodig voor investeringen in ICT? Waar is of wordt dit geregeld in 2016?
Antwoord:
In de begroting 2016 is een bedrag van € 9,5 miljoen geraamd voor vernieuwing van ICT-systemen. Het betreft systemen ter ondersteuning van de primaire en secundaire processen. Voorbeeld daarvan is het uitvoeringsplatform, dat wordt ingezet om alle uitvoeringsprocessen te ondersteunen en een aansluiting van primaire systemen op de financiële administratie en verantwoording.
Vraag 249:
Wat is er bij rvo.nl nodig om de zogenaamde juridische big-data te kunnen gaan benutten om fraude te detecteren?
Antwoord:
RVO.nl voert reeds een (intern) programma uit gericht op Versterking Fraudebestrijding ter voorkoming van misbruik van overheidsgelden. Onderdelen van dit programma betreffen verdere fraudebewustwording bij medewerkers, de bouw van een professioneel frauderegister (registratie van fraudeurs) en de inzet van «intelligence». Bij intelligence wordt onderzocht hoe met behulp van technieken als «big data», analyses kunnen worden gemaakt die verbanden kunnen detecteren die wijzen op mogelijke onregelmatigheden met overheidsgelden. Bij de uitwerking van dit onderdeel van het programma wordt rekening gehouden met de randvoorwaarden op gebied van de privacy-wetgeving, hieronder nadrukkelijk ook inbegrepen de Wet hergebruik overheidsinformatie.
Vraag 250:
Welke reducties in het takenpakket zijn bij rvo.nl over 2015 ingevoerd? Welke reducties in het takenpakket zijn voornemens in 2016?
Antwoord:
De werkzaamheden van RVO.nl vloeien direct voort uit de opdrachten die RVO.nl krijgt van de opdrachtgevers. Er zijn verschillen tussen opdrachtgevers. Reducties in het takenpakket afgelopen jaar waren onder andere te zien op de taken vanuit het EZ-domein (AGRO en Natuur, Energie) en vanuit de provincies (Agrarisch Natuurbeheer, POP3). Deze worden in 2016 gecontinueerd. Daarnaast vindt er in 2016 een overdracht van taken rondom stralingsbescherming en de nucleaire veiligheid aan de Autoriteit Nucleaire Veiligheid en Stralingsbescherming (ANVS).
Vraag 251:
Op welke wijze gaan in de toekomst efficiencywinsten bij rvo.nl inzichtelijk gemaakt worden?
Antwoord:
Zie het antwoord op de vragen 244 en 246.
Vraag 252:
Waarom is de inhuur externen bij RVO boven 10%?
Antwoord:
Het opgedragen werkpakket aan RVO.nl vergt meer inzet van medewerkers dan voorzien kan worden met de ambtelijke bezetting. Om het volledige takenpakket uit te voeren, maar eveneens pieken op te vangen, worden door RVO.nl uitzendkrachten ingezet. Deze «externe inhuur» betreft voornamelijk inzet in het primaire proces van RVO.nl. Zie ook antwoord op vraag 257.
Vraag 253:
Waarom heeft de RVO zo veel meer uitgegeven van begroot?; in hoeverre kunt u onderbouwen dat de samenvoeging efficiency winst oplevert?
Antwoord:
Na het opstellen en vaststelling van de EZ-begroting 2015 is het opdrachtenpakket van RVO.nl nog aanzienlijk toegenomen, zoals budgettair is grotendeels verwerkt en toegelicht in de eerste en tweede suppletoire begroting 2015 en in het jaarverslag. Hierdoor zijn ook uitvoeringskosten van RVO.nl toegenomen, met name voor de inzet van extra personele capaciteit.
Zie voorts het antwoord op de vragen 244, 245 en 246.
Vraag 254:
Waarom is RVO per fte zoveel duurder dan NVWA?
Antwoord:
Het betreft twee verschillende agentschappen die verschillende uitvoerbare taken en verschillende inzet van (omvang van) productiemiddelen hebben. Op peil datum 31-12-15 was het gemiddelde schaalniveau voor RVO.nl 10,31 en voor NVWA 9,73. Het gaat hierbij om de werkelijke bezetting in fte en de feitelijke salarisschaal waarin de medewerkers worden betaald.
Vraag 255:
Kunt u een overzicht geven van de kosten van de schoolfruitregeling, zowel voor uitvoering als voor de evaluatie daarvan?
Antwoord:
De uitvoeringskosten van de regeling Schoolfruit, exclusief de controles door de NVWA, bedragen tezamen met de werkzaamheden Steunpunt (ondersteuning scholen bij aanvraag) en de evaluatie van de regeling Schoolfruit door RVO.nl, ca. € 500.000.
Vraag 256:
Kunt u nader toelichten waarom de Rijksdienst voor Ondernemend Nederland zo’n grote overschrijding van de personeelskosten heeft terwijl het niet eens in staat is om de door hen verstrekte subsidies te controleren op een rechtmatige toepassing?
Antwoord:
Zie antwoord vraag 257. De door RVO.nl verstrekte subsidies zijn door de ADR gecontroleerd en voorzien van een goedkeurende verklaring
Vraag 257:
Kunt u een overzicht geven van de kosten met betrekking tot de inzet van externe inhuur in verband met het grotere taakpakket en tevens aangeven welke taken dit zijn geweest?
Antwoord:
Het hogere volume van het werkpakket brengt extra (tijdelijke) inzet van personeel met zich mee. In 2015 bedroeg dat circa € 24 miljoen. Deze inzet had onder meer betrekking op de (extra) werkzaamheden die het 1e jaar van de Basis Betalingsregeling in het kader van het nieuwe Gemeenschappelijk Landbouwbeleid (nGLB) met zich meebracht, de transitie naar het collectief stelsel van het Agrarisch Natuur- en Landschapsbeheer en de uitbreiding van de opdracht van het Ministerie van Binnenlandse Zaken (waaronder het Energielabel en enkele regelingen). Zie voorts het antwoord op vraag 245.
Vraag 258:
Zal de late facturering van de pluimveesector in het najaar 2015 nog gecompenseerd worden in 2016?
Antwoord:
In september/oktober 2015 is een voorlopige diergezondheidsheffing 2015 opgelegd bij alle pluimveehouders. De voorlopige heffing is gebaseerd op de bekende aantallen dieren in 2014 maar de definitieve heffing wordt berekend op basis van de werkelijke aantallen in 2015. De reeds betaalde voorlopige heffing wordt dan verrekend met het berekende bedrag van de definitieve heffing. De definitieve heffing wordt half juni 2016 opgelegd.
Vraag 259:
Kunt u een meerjarig overzicht geven van hoeveel geld er wordt uitgetrokken voor de landbouwvrijstelling? Wilt u voortaan ook in het jaarverslag van het Ministerie van EZ hierover rapporteren?
Antwoord:
In de EZ-begroting 2016 (Kamerstuk 34 300 XIII, nr. 2) is op pagina 106 in de tabel «Budgettair belang fiscale maatregelen» een meerjarig overzicht opgenomen met daarin budgettaire informatie inzake de Landbouwvrijstelling.
Dit overzicht is gebaseerd op een tabel uit de Miljoenennota. De budgettaire en meer algemene informatie over de belastinguitgaven wordt opgenomen in de Miljoenennota en het Financieel Jaarverslag van het Rijk.
Meestal zijn realisatiegegevens van het afgelopen jaar met betrekking tot belastinguitgaven nog niet gereed om op te nemen in het jaarverslag.
Vraag 260:
Wat is het doel van de landbouwvrijstelling? Wie komt er op welk moment voor in aanmerking en om welk bedrag gaat het gemiddeld per persoon/ bedrijf?
Antwoord:
Het doel van de landbouwvrijstelling is de verandering van de agrarische waarde van grond bij overdracht van het bedrijf of vervreemding van de grond niet te belasten met inkomstenbelasting of vennootschapsbelasting. Zodra een agrariër zijn grond overdraagt aan zijn opvolger of aan een derde geldt de landbouwvrijstelling voor de boekwinst op de grond, voor zover deze boekwinst het gevolg is van een stijging van de agrarische waarde van de grond. De hoogte van de boekwinst varieert sterk afhankelijk van de termijn dat de agrariër de grond in eigendom heeft gehad, het type grond (tuinbouwgrond of weiland) en de kwaliteit van de grond, etc. Een gemiddelde per persoon of per bedrijf is dus lastig te geven.
Vraag 261:
Welke onderzoeken naar en evaluaties van de landbouwvrijstelling zijn er de afgelopen jaren verschenen?
Antwoord:
De meest recente evaluatie van de landbouwvrijstelling treft u aan in het Interdepartementale Beleidsonderzoek (IBO) Concurrerende, duurzame en veilige agro, visserij en voedselketens uit 2015 (kabinetsreactie op het IBO van 26 juni 2015).
De studies die onderdeel uitmaakten van dit IBO, te weten «Fiscale faciliteiten agrosector. «Werking en effecten, LEI Wageningen UR (2014)» en «Internationale Benchmark, LEI Wageningen UR (2014)» zijn destijds meegestuurd. Het aanvullende LEI rapport «Visies uit de agrarische praktijk op de landbouwvrijstelling, LEI Wageningen UR (2015)» is te vinden op de website van WUR-LEI.
Eerder is in 2008 de landbouwvrijstelling geëvalueerd door het Landbouw Economisch Instituut en de Erasmus Universiteit (brief van 26 september 2008 van de Minister van Landbouw. Natuurbeheer en Voedselkwaliteit).
Vraag 262:
De landbouwvrijstelling houdt in dat waardeveranderingen van grond die behaald wordt bij voortzetting van de aanwending van de grond in het kader van een landbouwbedrijf vrijgesteld is van inkomsten- of vennootschapsbelasting; indien het bedrijf niet wordt voortgezet, tot hoever terug wordt de waardeverandering dan gerekend?
Antwoord:
Vanaf het moment dat het landbouwbedrijf niet wordt voortgezet zijn de waardeveranderingen van de grond niet langer vrijgesteld op grond van de landbouwvrijstelling. Het gaat in principe om de waardeverandering vanaf het moment van de verwerving van de grond tot het moment van verkoop waarbij de waardeverandering op grond van landbouwkundig gebruik (WEVAB) niet wordt belast, maar de waardeverandering tussen de WEVAB en de waarde in het vrije economische verkeer (WEV) wel.
Vraag 263:
Welke mogelijkheden ziet u om vrijstelling waardeveranderingen van grond van inkomsten- of vennootschapsbelasting (landbouwvrijstelling), om te zetten in een uitstel van betaling, waarbij alsnog met de fiscus wordt afgerekend op het moment dat de grond verkocht wordt?
Antwoord:
In oktober 2015 heeft uw Kamer de kabinetsreactie op het IBO Agro van artikel 16 van de begroting ontvangen (Kamerstuk 30 991, nr. 25). In het kader van de begrotingsbehandeling zijn de vragen van uw Kamer daarover beantwoord. De aanbevelingen die het kabinet heeft overgenomen, zijn inmiddels opgevolgd. Zo zijn er verbetermaatregelen getroffen om de kwantiteit en de kwaliteit van de evaluaties te verbeteren. Ook is er gewerkt aan de actualisatie van de visie op het agrocomplex, o.a. via de kabinetsreactie op het WRR-rapport «Naar een voedselbeleid». Ook de aanbeveling om tijdig een inzet voor het GLB na 2020 twee bepalen is overgenomen.
Vraag 264:
Is er een overzicht van alle plannen voor mestvergisting in Nederland? Zo nee, wie monitort mestvergisting?
Antwoord:
In opdracht van het Ministerie van Economische Zaken wordt er een jaarlijkse inventarisatie gemaakt van mestverwerkingsprojecten door Bureau Mestafzet en Projectbureau Lokale Mestverwaarding. Deze inventarisatie neemt ook de verwachte uitbreiding van de capaciteit mee in de komende jaren. De monitoring van mestvergisting ten bate van hernieuwbare energiewinning wordt gedaan door RVO.nl voor de uitbetaling van de SDE. Daarnaast brengt RVO.nl elk half jaar een overzicht uit met de status van hernieuwbare energieprojecten met een SDE-beschikking. Hierbij wordt per beschikking aangegeven of de installatie gerealiseerd is. Mestvergistingsprojecten maken vrijwel altijd gebruik van de SDE-subsidie en staan dus ook in dit overzicht. Uitgebreidere gegevens over de energieproductie uit mestvergisters wordt verwerkt in de CBS-publicatie «Hernieuwbare energie in Nederland», die jaarlijks verschijnt. De rapportages geven cijfers op een geaggregeerd niveau, bedrijfsspecifieke informatie wordt niet gegeven.
Vraag 265:
Wat is de reden dat er in 2015 nog niet overgegaan is tot uitbetaling bij de regeling jonge vissers en de regeling innovatieprojecten aanlandplicht?
Antwoord:
Zie het antwoord op vraag 181.
Vraag 266:
Zijn er aanmeldingen voor beide regelingen binnen de EFMZV? Zo ja, welke?
Antwoord:
Voor de regeling Jonge vissers waren 5 aanvragen waarvan er 1 is afgewezen en er 4 zijn verleend. Voor de regeling Aanlandplicht waren er 4 aanvragen die alle ook zijn verleend.
Hieronder is het totaaloverzicht opgenomen. Daaronder vindt u de toelichting per jaar.
Jaar |
Ontwerpbegroting |
Realisatie |
Verschil |
---|---|---|---|
2011 |
99.823 |
132.073 |
32.250 |
2012 |
94.314 |
148.192 |
53.878 |
2013 |
95.106 |
129.522 |
34.416 |
2014 |
97.199 |
119.113 |
21.914 |
2015 |
133.988 |
138.356 |
4.368 |
2011 (rechtsvoorgangers van de NVWA)
De omzet moederdepartement is € 32,250 miljoen hoger dan begroot als gevolg van:
• Dekking frictiekosten ad € 6,0 miljoen;
• Dekking fusiekosten en exploitatietekort ad € 13,9 miljoen;
• Financiering niet kostendekkende tarieven ad € 3,4 miljoen;
• Uitvoering aanvullende opdrachten ad € 8,9 miljoen (o.a. programma Cliënt Export, antibioticabeleid, bestrijding Boktor, fytosanitaire inspecties op export Rusland).
2012
De realisatie is € 53,9 miljoen hoger dan begroot. Dit bedrag is het saldo van de omzet moederdepartement en de bijzondere baten.
De omzet moederdepartement is € 27,1 miljoen hoger dan begroot:
• Het opdrachtenpakket 2012 is in overeenstemming gebracht met het werkpakket 2012 voor een bedrag van € 4,7 miljoen;
• Een technische correctie op het personeelsbudget NVWA van € 1 miljoen;
• Verhoging van het budget met € 1,8 miljoen ten behoeve van meerwerk voor de NVWA en voor de bestrijding van schadelijke organismen zoals Boktor en Pepper Weevil;
• Ter compensatie voor de niet-kostendekkende tarieven voor kleine slachterijen en in het kader van de afspraken uit het roodvleesconvenant is € 2,8 miljoen ontvangen;
• € 1,8 miljoen is aan het budget toegevoegd voor de compensatie van hogere ABP premies.
• De NVWA heeft in 2012 voor € 3,2 miljoen aan werkzaamheden uitgevoerd die waren gestart in 2011 (zogenaamd «onderhanden werk»);
• € 11,4 miljoen compensatie voor het tekort als gevolg van het vertraagd beschikbaar komen van besparingen.
Bijzondere baten
Ter compensatie van de afkoop van laboratoria heeft het Ministerie van Economische Zaken een bedrag van € 26,753 miljoen beschikbaar gesteld, hetgeen is toegevoegd aan de voorziening leegstand.
2013
De omzet moederdepartement is € 34,4 miljoen hoger dan begroot als gevolg van:
• Het bij 1e suppletoire begroting in overeenstemming brengen van de beschikbare budgetten en de voor de uitvoering benodigde middelen conform de reactie op de motie Jacobi c.s. (Kamerstuk 33 400, nr. 66) van de Staatssecretaris EZ van 21 januari 2013 met € 24,2 miljoen;
• Een aanvulling op het opdrachtenpakket met in totaal € 6,6 miljoen;
• Uitstel van de invoering van de herziening van het retributiestelsel € 2 miljoen;
• Balansmutaties ad € 1,6 miljoen in verband met realisatie onderhanden werk 2012 en reservering afschrijvingslasten voor het elektronische export certificeringsysteem (Client).
2014
De omzet moederdepartement is € 21,9 miljoen hoger dan begroot.
• Met het Plan van Aanpak (PvA, Kamerstuk 33 835, nr. 1) is bij 1e suppletoire begroting het budget verhoogd. Hiervan is (naast de realisatie PvA bijzondere baten ad € 9,5 miljoen) € 16,1 miljoen gerealiseerd als omzet moederdepartement. Door een geleidelijke instroom van nieuwe medewerkers heeft de uitvoering van het PvA enige vertraging opgelopen. De onderuitputting van het beschikbare budget PvA is in overleg met de opdrachtgever gereserveerd voor de verdere uitbouw van het PvA in 2015.
• Daarnaast is het budget met € 5,8 miljoen verhoogd als gevolg van de onder anderen de volgende posten:
− € 3,3 miljoen in verband met niet-kostendekkende tarieven bij kleine slagers en certificaten en de vertraagde invoering van het nieuwe retributiestelsel;
− € 1,3 miljoen voor de transitiekosten van de opgeheven PBO’s en de uitvoering van de overgenomen taken.
2015
De realisatie is € 4,4 miljoen hoger dan begroot. Dit bedrag is het saldo van de omzet moederdepartement en de bijzondere baten.
De omzet moederdepartement is per saldo € 5,1 miljoen lager dan begroot.
Enerzijds is het budget met € 11,8 miljoen toegenomen:
• € 6,4 miljoen als gevolg van doorschuif van middelen voor uitvoering van het Plan van Aanpak (PvA) uit 2014 naar 2015;
• € 1,6 miljoen doorschuif vanwege nog niet afgeronde reguliere werkzaamheden;
• € 1,6 miljoen ontvangen loon- en prijsbijstelling;
• Voorts is € 1,1 miljoen aanvullend budget beschikbaar gesteld voor certificering op afstand, een bijdrage in de opleidingskosten van groene, bijzondere opsporingsambtenaren van particuliere werkgevers, controle kwaliteitssystemen (weideschapen, -runderen, kalveren en stalkeuring varkens) en de overgang van een medewerker van de directie Bedrijfsvoering EZ naar de NVWA voor aansturing van specialties (o.a. laboratoria) in de huisvesting.
• Tot slot is € 1,1 miljoen extra beschikbaar gesteld voor de uitvoering van overgenomen PBO-taken inclusief salarissuppletie voor voormalig PBO-medewerkers.
Anderzijds valt de omzet moederdepartement € 16,9 miljoen lager uit dan begroot doordat:
• De realisatie van het PvA in 2015 € 6,6 miljoen lager is dan begroot. Dit betreft vooral de ICT-modernisering die later plaatsvindt dan bij het opstellen van het PvA was voorzien;
• Daarnaast is sprake van in 2015 niet gerealiseerde reguliere werkzaamheden ten bedrage van
• € 1,1 miljoen die in 2016 alsnog gerealiseerd zullen worden. De desbetreffende budgetten worden doorgeschoven naar 2016;
• Tevens wordt € 7,7 miljoen bijdrage van het moederdepartement, ter compensatie van hogere ICT-kosten, onder de post bijzondere baten verantwoord;
• Tot slot valt de omzet € 1,4 miljoen lager uit door vervallen werkzaamheden voor incidenten en risico’s (€ 0,4 miljoen) en PBO-taken (€ 1,0 miljoen).
Bijzondere baten
De realisatie van de bijzondere baten is € 9,4 miljoen hoger dan begroot.
• Verschuiving van de bijdrage van het moederdepartement voor ICT € 7,7 miljoen naar de bijzondere baten. Dit betreft de in het PvA toegezegde bijdrage ter compensatie van hogere ICT-kosten;
• Daarnaast is ruim € 1,5 miljoen van EZ ontvangen als vergoeding voor remplaçanten in 2015 ter vervanging van medewerkers die al in 2014 gebruik hadden gemaakt van de stimuleringsregeling in het kader van de Rijksbrede Van Werk Naar Werk-regeling (VWNW).