Nr. 5 VERSLAG

Vastgesteld 2 februari 2016

De vaste commissie voor Veiligheid en Justitie, belast met het voorbereidend onderzoek van dit voorstel van wet, heeft de eer als volgt verslag uit te brengen. Onder het voorbehoud dat de hierin gestelde vragen en gemaakte opmerkingen voldoende zullen zijn beantwoord, acht de commissie de openbare behandeling van het voorstel van wet genoegzaam voorbereid.

Inhoudsopgave

Algemeen

2

1.

Inleiding

2

2.

Dreigingsbeeld mondiaal jihadisme

5

3.

Noodzaak tot intrekking van het Nederlanderschap in het belang van de nationale veiligheid

6

4.

Vaststelling lijst organisaties die deelnemen aan een nationaal of internationaal gewapend conflict en een bedreiging vormen voor de nationale veiligheid

7

5.

Het besluit tot intrekking van het Nederlanderschap en de daarop volgende ongewenstverklaring

9

6.

Recht op een eerlijk proces en bijzondere rechtsbescherming

14

7.

Toegang tot niet-openbare stukken

17

8.

Staatloosheid, Europees Verdrag inzake Nationaliteit en Unieburgerschap

18

9.

Intrekking van het Nederlanderschap bij vreemde krijgsdienst

19

Artikelen

20

Algemeen

1. Inleiding

De leden van de VVD-fractie hebben met belangstelling kennisgenomen van het voorliggende wetsvoorstel. Vrijheid en democratie zijn voor deze leden niet onderhandelbaar. Het zijn deze waarden die wij altijd moeten blijven verdedigen en beschermen. Iemand die vecht tegen deze vrijheden, zich aansluit bij een terroristische organisatie en zich daarmee keert tegen de Nederlandse rechtsstaat, plaatst zich buiten de samenleving en verspeelt zijn of haar recht om Nederlander te zijn.

Deze leden merken op dat het bestrijden van terrorisme binnen en buiten onze landsgrenzen complex is. Toch hebben we de taak te blijven nadenken over effectieve maatregelen om onze nationale veiligheid te bewaken. Daarvoor moeten nieuwe wegen worden bewandeld. Nieuwe instrumenten moeten worden ontwikkeld. Zo nodig moeten nieuwe wetten worden aangenomen. Het wetsvoorstel Wijziging van de Rijkswet op het Nederlanderschap in verband met het intrekken van het Nederlanderschap in het belang van de nationale veiligheid (hierna: het wetsvoorstel) is daar een voorbeeld van. Met het wetsvoorstel wordt aangesloten bij de wettelijke mogelijkheid die er al bestaat, te weten het verlies van de Nederlandse nationaliteit indien iemand in vreemde krijgsdienst gaat. Dit wetsvoorstel is passend bij het nieuwe vijandsbeeld, namelijk dat van niet-statelijke terreurgroepen. Personen die zich bij dergelijke terreurgroepen aansluiten, schuwen geweld niet bij het nastreven van hun idealen. Bij terugkeer naar Nederland vormen deze personen dan ook een bedreiging voor de nationale veiligheid. Daarom moet hun terugkeer worden voorkomen door het Nederlanderschap in te trekken. Vechten tegen Nederland rechtvaardigt het einde van het Nederlanderschap. De leden van de VVD-fractie hebben nog enkele vragen.

De leden van de PvdA-fractie hebben met belangstelling kennisgenomen van het wetsvoorstel. Zij zijn van mening dat voorkomen moet worden dat Nederlanders die in het buitenland actief zijn geweest voor een terroristische organisatie bij terugkomst in Nederland een bedreiging voor de nationale veiligheid gaan vormen. Als dat Nederlanders betreft die daarnaast nog een andere nationaliteit dan de Nederlandse hebben, kan het intrekken van het Nederlanderschap en het tot ongewenst vreemdeling verklaren een middel zijn om te voorkomen dat deze personen in Nederland een bedreiging gaan vormen. Deze leden zouden in dat verband willen wijzen op het nog aanhangige wetsvoorstel over intrekking van het Nederlanderschap na een onherroepelijke strafrechtelijke veroordeling (Wijziging van de Rijkswet op het Nederlanderschap ter verruiming van de mogelijkheden voor het ontnemen van het Nederlanderschap bij terroristische misdrijven, Kamerstukken II 2013/14, 34 016 (R2036)). De leden van de PvdA-fractie zijn van mening dat dat wetsvoorstel al voor een belangrijk deel kan zorgen dat er niet langer een dreiging voor Nederland kan uitgaan van de bedoelde groep personen. Zij zijn dan ook van mening dat het onderhavige wetsvoorstel, dat beoogt om het Nederlanderschap in te trekken zonder eerst tussenkomst van een rechter, daarom maar in enkele uitzonderlijke gevallen een extra waarde zal kunnen hebben ten opzichte van het wetsvoorstel tot wijziging van de Rijkswet op het Nederlanderschap ter verruiming van de mogelijkheden voor het ontnemen van het Nederlanderschap bij terroristische misdrijven, dat eerst de tussenkomst van de strafrechter vereist. Deelt de regering de mening dat dat wetsvoorstel van groter belang is in het kader van de nationale veiligheid dan het nu voorliggende wetsvoorstel? Zo ja, waarom? Zo nee, waarom niet? Kan de regering aangeven hoeveel keer per jaar het Nederlanderschap op basis van de voorliggende wet ongeveer ingetrokken zal gaan worden?

De leden van de PvdA-fractie constateren dat de regering stelt dat het nu voorliggend wetsvoorstel een preventieve maatregel is. De aan het woord zijnde leden vragen of het feit dat het Nederlanderschap wordt ingetrokken in verband met terrorisme tenminste niet ook een punitief karakter heeft, ook al ligt daar geen vonnis van een strafrechter aan ten grondslag. In zowel het geval van een strafrechtelijk vonnis als van een besluit van de Minister zijn de gevolgen voor de persoon in kwestie gelijk, te weten het verlies van het Nederlanderschap. Daarbij dient aangetekend te worden dat in het geval van een strafrechtelijk traject er eerst nog sprake is van een verdenking van een strafbaar feit waartegen de verdachte zich in Nederland kan verweren. Deelt de regering de mening dat voor de Nederlandse Syriëganger van wie nog tijdens zijn verblijf in Syrië het Nederlanderschap wordt ingetrokken, die tot ongewenst vreemdeling wordt verklaard en derhalve veel rechten verliest tot aan de aantasting van zijn familieleven aan toe, dat wel degelijk ook een straf is? Zo ja, waarom? Zo nee, waarom niet? Kan de regering andere voorbeelden noemen van maatregelen die zonder eerst de tussenkomst van een rechter kunnen worden opgelegd en die vergelijkbare vergaande gevolgen voor de betrokkene hebben?

De leden van de SP-fractie hebben met belangstelling kennisgenomen van het aanhangige voorstel. Zij hebben hierover nog enkele opmerkingen en vragen.

De leden van de CDA-fractie hebben met belangstelling kennisgenomen van het onderhavige wetsvoorstel. Zij steunen de doelstelling van de regering volmondig om hiermee het Koninkrijk te beschermen tegen personen die zijn geradicaliseerd, zich hebben afgewend van ons democratisch rechtsbestel en zich hebben aangesloten bij een organisatie die deelneemt aan een nationaal of internationaal gewapend conflict en een bedreiging vormt voor de nationale veiligheid. Juist gelet op dit streven, hebben deze leden nog enkele vragen, in het bijzonder over de in hun ogen sterk te betwisten keuze van de regering om door de Minister ambtshalve beroep in te stellen tegen diens eigen besluit om het Nederlanderschap in te trekken.

Dit wetsvoorstel is door de regering aangekondigd in het Actieprogramma Jihadisme, opgesteld in augustus 2014 (Kamerstuk II 2013/14, 29 754, nr. 253). De leden van de CDA-fractie vragen waarom het zo lang heeft geduurd voordat het voorliggende wetsvoorstel eindelijk aan de Kamer is gezonden, dit mede gelet op de toegenomen urgentie om het Koninkrijk te beschermen tegen zowel uit gereisde als mogelijk teruggekeerde jihadstrijders. Zij vragen dit ook omdat in mei 2013 de motie-Dijkhoff c.s. (Kamerstuk II, 2012/13, 29 754, nr. 224) werd aangenomen die de regering opriep om voor 1 september 2013 een wetsvoorstel in consultatie te laten gaan strekkende tot wijziging van in elk geval artikel 15 van de Wet op het Nederlanderschap om te verzekeren dat deelname aan een terroristische organisatie leidt tot verlies van de Nederlandse nationaliteit. Graag vernemen deze leden een reactie hierop.

De leden van de CDA-fractie vragen (opnieuw) naar de uitwerking van genoemde motie omdat evenals bij de behandeling van de Wijziging van de Rijkswet op het Nederlanderschap ter verruiming van de mogelijkheden voor het ontnemen van het Nederlanderschap bij terroristische misdrijven (Kamerstuk 34 016, dat thans in de Eerste Kamer aanhangig is), ook bij het onderhavige wetsvoorstel getwijfeld kan worden in hoeverre wordt gehandeld in de geest van deze motie. Immers, de regering heeft bewust de keuze gemaakt ook in dit wetsvoorstel af te zien van de mogelijkheid de nationaliteit van rechtswege te laten vervallen. Sterker nog, zij verandert voorts een bestaande mogelijkheid daartoe (bij het in dienst treden van vreemde krijgsmacht) in een voorafgaande proportionaliteitsafweging. Erkent de regering dat, voor zover dat niet is gebleken uit genoemde motie, uit de plenaire behandeling van voornoemd wetsvoorstel 34 016 is op te maken dat een meerderheid in de Tweede Kamer zekerheid verlangt van de regering dat bij afreizen naar Syrië en deelname aan een terreurorganisatie aldaar, intrekking van het Nederlanderschap volgt? Hoe moeten in dat kader de gemaakte keuzes in onderhavig wetsvoorstel worden gezien? Is de (internationale) jurisprudentie op dit punt zo uitgekristalliseerd dat geen andere keuze rest dan een proportionaliteitstoets voor te stellen in plaats van een van rechtswege verval van het Nederlanderschap?

De aan het woord zijnde leden vragen de regering naar de samenhang met en verwachte toepassing van het wetsvoorstel 34 016 indien het onderhavige voorstel tot wet wordt verheven. Wetsvoorstel 34 016 ziet weliswaar op een andere situatie, waarbij concrete handelingen zijn verricht als gevolg waarvan een strafrechtelijke veroordeling heeft plaatsgevonden. Tegelijkertijd zullen, indien de middelen voorgesteld in onderhavig wetsvoorstel door de Minister worden, de bevoegdheden in wetsvoorstel 34 016 niet meer toepasbaar zijn. Hier dient dus een beleidsafweging plaats te vinden naar de verwachting van de realisatie van een strafproces in Nederland van een teruggekeerde jihadstrijder. Is dit juist? Bij wie rust primair deze belangenafweging volgens de regering? Hier raken immers ook de zelfstandige bevoegdheden tot vervolging (Openbaar Ministerie (OM)) aan de mogelijkheid voor de Minister om in een eerder stadium (als de verdachte sowieso nog in het buitenland verkeert) op grond van onderhavig wetsvoorstel diens nationaliteit in te trekken. Ligt het voortouw en initiatief tot vervolging en eventueel daarna intrekken van een paspoort bij de (veiligheids)diensten (Algemene Inlichtingen- en Veiligheidsdienst, OM, Nationaal Coördinator Terrorismebestrijding en Veiligheid) of bij de Minister? Voornoemde leden lijkt het eerste logisch, gelet op de informatieafhankelijkheid van de Minister van de genoemde diensten, maar vernemen graag hoe zij deze belangenafweging op grond van beide wetsvoorstellen voor zich ziet in de praktijk.

De leden van PVV-fractie hebben kennisgenomen van het voorliggende wetsvoorstel. Naar aanleiding van het wetsvoorstel hebben deze leden een aantal vragen.

De leden van de D66-fractie hebben met grote verbazing kennisgenomen van het wetsvoorstel. Het is een primaire overheidstaak om veiligheid te bieden en te beschermen tegen geweld, maar het kan en mag niet zo zijn dat een maatregel om dat te bereiken afbreuk doet aan of in strijd is met diezelfde mensenrechten en rechtsstaat die zij wil beschermen. In acht nemende de adviezen van de Afdeling advisering van de Raad van State, het College voor de Rechten van de Mens, het Nederlands Juristen Comité voor de Mensenrechten, de Nederlandse Orde van Advocaten en enkele door gerenommeerde professoren ingediende reacties op de internetconsultatie komen zij voorlopig tot de conclusie dat van dergelijke strijd in onderhavig wetsvoorstel sprake is. Zij kunnen zich echter lastig voorstellen dat dit een doelbewuste keuze van de regering is. De aan het woord zijnde leden hebben dus de nodige vragen.

De leden van de ChristenUnie-fractie hebben kennisgenomen van het onderhavige wetsvoorstel. Zij kunnen zich vinden in de inzet van de regering voor de nationale veiligheid, maar hebben wel vragen over de proportionaliteit ervan. Ook hebben zij vragen over de onomkeerbaarheid van het verlies van het Nederlanderschap.

Deze leden vragen of dit wetsvoorstel moet worden gezien als een modernisering van het uitgangspunt dat iemand die in vreemde krijgsdienst treedt zijn Nederlanderschap verliest, waarbij wordt beoogd recht te doen aan de opkomst van niet-statelijke strijd, of dat dit wetsvoorstel breder moet worden opgevat.

De leden van de ChristenUnie-fractie van vragen waarom de regering er voor heeft gekozen het van rechtswege verliezen van de nationaliteit bij vreemde krijgsdienst om te zetten in een bevoegdheid voor de Minister. Is dat gedaan om vreemde krijgsdienst en aansluiting bij een in dit wetsvoorstel bedoelde organisatie gelijk te trekken? Waarom is dan bijvoorbeeld niet gekozen voor het van rechtswege doen vervallen van de nationaliteit in deze beide gevallen?

Deze leden vragen de regering om de gang van zaken uiteen te zetten bij een van rechtswege vervallen nationaliteit. Vereist dit een besluit of vaststelling van de Minister? Met welke rechtswaarborgen is deze gang van zaken omkleed? Hoe verhoudt de rechtsbescherming in die gevallen zich met de voorgestelde rechtsbescherming in dit wetsvoorstel bij een discretionair besluit van de Minister?

De leden van de SGP-fractie hebben met belangstelling kennis genomen van het wetsvoorstel.

2. Dreigingsbeeld mondiaal jihadisme

De leden van de CDA-fractie vragen of de regering van onderhavig wetsvoorstel een preventieve werking verwacht, naast het beoogde doel van concrete bescherming van het Koninkrijk. Zij vragen dit mede omdat in de consultatieronde en ook door de Afdeling advisering van de Raad van State een aantal maal erop is gewezen dat ook kan worden gekozen lichtere strafrechtelijke bevoegdheden in te zetten bij terugkomst in Nederland van een jihadstrijder. Deze laatste discussie achten deze leden zelf minder relevant omdat van onderhavig wetsvoorstel juist het signaal uitgaat dat uitreizen naar bijvoorbeeld Syrië om mee te strijden met IS onacceptabel is, gelet op de feit dat een jihadstrijder de Nederlandse rechtstaat de rug toekeert. Deelt de regering de mening dat zelfs gebruikmaking van voorlopige hechtenis in een Nederlandse penitentiaire inrichting onder toepassing van Nederlandse wet- en regelgeving niet voor de hand ligt bij de personen die juist deze rechtsorde niet willen respecteren en accepteren?

De leden van de CDA-fractie vragen ook of Nederland in het kader van het EU-voorzitterschap harmonisatie dan wel normalisering gaat bewerkstelligen van het ongewenst verklaren als vreemdeling, indien een EU-lidstaat de nationaliteit heeft ingetrokken van een onderdaan die jihadstrijder is geworden. Welke landen kennen deze mogelijkheid (nog niet) en/of maken hier nauwelijks tot geen gebruik van? Behalve juridische afsluiting van het Schengengebied door de ongewenstverklaring vragen deze leden de regering of zij de mening deelt dat geprobeerd moet worden om ook aanslagen van teruggekeerde Syriërgangers in landen buiten de Schengenzone te voorkomen. Hoe kan de regering daaraan bijdragen in haar voortrekkersrol als EU-voorzitter komend jaar?

De leden van de D66-fractie nemen aan dat het doel van de maatregel is de dreiging die uitgaat van gewelddadig jihadisme te verminderen. In dat kader verbaast het hen dat op de opmerking van de Afdeling advisering van de Raad van State, dat het niet ondenkbaar is dat de onmogelijkheid van terugkeer een averechts effect kan hebben op het voornemen zich uit de organisatie terug te trekken en dat het een ook ten aanzien van de omgeving van de betrokkene een effect van onbedoelde verdere radicalisering kan hebben, slechts laconiek wordt gereageerd. De aan het woord zijnde leden willen graag precies willen weten hoe de regering dit betrekt in haar afweging over de inzet van het juiste instrumentarium; een afweging die zij voornemens is te maken. Klopt het dat de regering erkent dat het beter kan zijn een betrokkene terug te laten keren naar Nederland en daar – indien nog nodig – te deradicaliseren?

De aan het woord zijnde leden vragen zich af in hoeverre dit wetsvoorstel bijdraagt aan de uitvoering van de opvatting van de Minister-President dat uitreizigers beter in den vreemde kunnen sterven dan terugkeren naar Nederland. Is de kans op sterven niet feitelijk veel groter wanneer men vastzit in een oorlogsgebied dan wanneer men terug kan naar Nederland en daar afhankelijk van de situatie of thuiszit of in de gevangenis? Als dit wetsvoorstel daar feitelijk op neerkomt, wordt het dan niet nog lastiger vol te houden dat dit slechts een privéopvatting van de Minister-President betrof en geen beleid was?

3. Noodzaak tot intrekking van het Nederlanderschap in het belang van de nationale veiligheid

De leden van de PvdA-fractie lezen dat er onvoldoende bewijs bestaat «om een causaal verband tussen het verhinderen van terugkeer en verdergaande radicalisering aan te nemen». Betekent dit dat dit risico bij het intrekken van het Nederlanderschap, evenals het risico dat personen uit de kring van desbetreffende persoon die wel in Nederland zijn kunnen radicaliseren, op de koop toe wordt genomen? Zo ja, waarom? Zo nee, waarom niet? Acht de regering het om die reden mogelijk dat het intrekken van het Nederlanderschap van een persoon het gevaar voor de nationale veiligheid ook zou kunnen vergroten omdat die intrekking bij anderen radicalisering in de hand zou kunnen werken? Zo ja, waarom en hoe wordt dit meegewogen in de beslissing tot intrekking van het Nederlanderschap? Zo nee, waarom niet?

De leden van de SP-fractie vragen naar de toegevoegde waarde van het voorliggende wetsvoorstel, nu het intrekken van het Nederlanderschap al mogelijk is met een rechterlijke toets. Daarnaast ziet het voorstel alleen op het intrekken van het Nederlanderschap van mensen met een dubbele nationaliteit. Daarom vragen genoemde leden hoe vaak de regering verwacht dat de voorgestelde regels daadwerkelijk toepasbaar zullen zijn. Zij plaatsen voorts vraagtekens bij de effectiviteit van de voorgestelde maatregel. Zoals ook de Afdeling advisering van de Raad van State aangeeft, is er immers geenszins een garantie dat een terugkeerder het land niet meer in komt. Hoe denkt de regering met de voorgestelde maatregel de rechtsorde beter te kunnen beschermen? Hoe verhoudt dit voorstel zich tot de inzet op deradicalisering van uitgereisde jongeren?

De leden van de D66-fractie merken op dat de Afdeling advisering van de Raad van State niet overtuigd is van de toegevoegde waarde van het voorstel ten opzichte van de huidige strafrechtelijke mogelijkheden. Zij willen daarom een overzicht krijgen van alle strafrechtelijke mogelijkheden om terroristen in welke fase van voorbereiding van een terroristisch misdrijf of feitelijk handelen dan ook te vervolgen, en daarbij per bevoegdheid beargumenteerd krijgen waarom die bevoegdheid geen bijdrage of voldoende bijdrage zou kunnen leveren aan het bewaken van de Nederlandse rechtsorde.

De leden van de D66-fractie lezen dat de regering in alle gevallen vreest voor een aanslag bij een terugkeer in Nederland van een uitreiziger. Deze terugkeerders vormen dan een bedreiging voor de nationale veiligheid. De aan het woord zijnde leden merken daarbij op dat dit in tegenspraak is met hetgeen de Algemene Inlichtingen- en Veiligheidsdienst (AIVD) en de Nationaal Coördinator Terrorismebestrijding en Veiligheid (NCTV) stellen. Terecht haalt de Afdeling advisering van de Raad van State in haar advies dat aan: bij de meeste Nederlandse terugkeerders lijkt geen sprake te zijn voor een geweldsdreiging. Zij zijn veeleer teleurgesteld teruggekomen en zijn dus niet van plan hun (voormalige) ideologie hier in praktijk te brengen. In het nader rapport wordt op dat aspect van het advies van de Afdeling advisering van de Raad van State niet ingegaan. Moeten deze leden dat zo opvatten dat de regering geen weerwoord kan bieden aan deze weerlegging van de noodzaak tot het voorstel? Welke gevolgen heeft dat voor de effectiviteit en de noodzaak van het voorstel? Zo nee, kan de regering dan onderbouwen waarom zij in tegenstelling tot de AIVD en NCTV wel denkt dat terugkeer per definitie een gevaar is?

De leden van de ChristenUnie-fractie constateren dat door de Afdeling advisering van de Raad van State is gewezen op het bestaande instrumentarium dat bij een veroordeling ook kan leiden tot vervallen van het Nederlanderschap en dat bij het uitblijven van een veroordeling risico’s voor de nationale veiligheid beheersbaar kan houden. Kan de regering nog eens nader onderbouwen waarom het bestaande instrumentarium tekort schiet? Welke andere mogelijkheden heeft de regering overwogen om het met dit wetsvoorstel beoogde preventieve effect te bereiken?

Deze leden hebben behoefte aan meer inzicht in de omvang van de groep uitreizigers met twee nationaliteiten. Kan de regering inzicht geven in de verhouding tussen het aantal enkele en dubbele nationaliteiten van de huidige groep jihadisten?

De leden van de ChristenUnie-fractie vragen of het klopt dat er – voor zover nu bekend is – in 2015 vijf teruggekeerden zijn? Vormen deze teruggekeerden een onbeheersbaar veiligheidsrisico? Welke maatregelen zijn tegen deze teruggekeerden ondernomen? Kan de regering toelichten of de instrumenten die nu voorhanden naar haar oordeel voldoen? Mist de regering instrumenten om teruggekeerde jihadisten adequaat te monitoren? Kan de regering toelichten waarom deze maatregel – die alleen toegepast mag worden op een deel van de uitreizigers – effectief zal zijn? Zijn er volgens de regering aanvullende maatregelen nodig om het gevaar van uitreizende en mogelijk terugkerende jihadisten met een enkel paspoort te minimaliseren?

De aan het woord zijnde leden constateren dat de regering vindt dat de nationale veiligheid prevaleert boven strafvervolging. Kan de regering toelichten waarom de nationale veiligheid niet zodanig kan worden gediend dat de mogelijkheid van strafvervolging ook blijft openstaan?

De leden van de ChristenUnie-fractie vragen of de regering heeft overwogen de maatregel uit het wetsvoorstel uitsluitend in te zetten als ultimum remedium en niet voordat geprobeerd is tot een strafrechtelijke veroordeling te komen.

Deze leden lezen dat het intrekken van het Nederlanderschap bedoeld is om de nationale veiligheid te verbeteren door terroristen de terugkeer naar Nederland of de BES-eilanden te bemoeilijken en dat het daarbij gaat om een onomkeerbare maatregel. Is de regering van plan een regeling te treffen voor uitreizigers die in het buitenland gederadicaliseerd zijn en willen terugkeren? Op welke manier wordt in dit wetsvoorstel door de regering rekening gehouden met deze groep?

4. Vaststelling lijst organisaties die deelnemen aan een nationaal of internationaal gewapend conflict en een bedreiging vormen voor de nationale veiligheid

De leden van de VVD-fractie vragen of het bij het opstellen van de lijst van organisaties alleen gaat om die terroristische groeperingen die direct een bedreiging vormen voor de Nederlandse veiligheid of ook indirect. Op basis van welke criteria stelt de Minister de lijst met organisaties op?

De leden van de PvdA-fractie lezen dat de Minister zich in zijn besluit tot intrekking van het Nederlanderschap zich baseert op een lijst van organisaties «die door de Minister van Veiligheid en Justitie, in overeenstemming met het gevoelen van de Rijksministerraad» wordt samengesteld. Mede gezien de zware gevolgen die het intrekken van het Nederlanderschap voor de betrokkene heeft, zijn deze leden van mening dat een dergelijk besluit moet worden gebaseerd op een lijst van organisaties waarvan het buiten kijf is dat die een bedreiging vormen voor de nationale veiligheid. Waarom moet dat een lijst zijn die door de Minister, die ook het besluit tot intrekking van het Nederlanderschap neemt, zelf wordt vastgesteld? Waarom baseert de Minister zich niet alleen op bestaande nationale en internationale sanctielijsten?

Voornoemde leden vragen of zij het goed begrijpen dat een Nederlander die in Syrië gevechtshandelingen uitvoert voor een organisatie die niet op de door Minister samengestelde lijst staat, niet hoeft te vrezen dat hij op basis van dit wetsvoorstel zijn Nederlanderschap kan verliezen. Is het mogelijk dat door die organisatie op een later tijdstip op die genoemde lijst te plaatsen die Nederlander alsnog het risico op verlies van zijn Nederlandse nationaliteit gaat lopen? Is het ook mogelijk dat de Minister naar aanleiding van gegevens van de AIVD dat een Nederlander voor een tot dan toe onbekende organisatie vecht, die organisatie eerst alsnog op de lijst wordt geplaatst en dat die Nederlander dan ook alsnog zijn Nederlanderschap in gevaar ziet komen? Zo ja, hoe had die Nederlander dat risico kunnen voorzien? Zo nee, waarom niet?

De leden van de PVV-fractie merken op dat een persoon nu van rechtswege het Nederlanderschap verliest, indien deze vrijwillig in vreemde krijgsdienst treedt van een staat die betrokken is bij gevechtshandelingen tegen ons koninkrijk of tegen een bondgenootschap waarvan het koninkrijk lid is. Voorgesteld wordt om dit te wijzigen in een verliesgrond na een besluit van de Minister van Veiligheid en Justitie. Deze leden vragen waarom hiervoor wordt gekozen. Zijn er bij het verlies van rechtswege veel problemen of functioneert dat systeem niet goed?

De leden van de D66-fractie zijn van mening dat de regering de rond de millenniumwisseling levende bezwaren tegen het opnemen van een verliesgrond wegens deelname aan een paramilitaire, niet-statelijke actor te achteloos aan de kant schuift door slechts te stellen dat thans een andere afweging wordt gemaakt. Staat niet nog steeds als voorwaarde dat het onomstotelijk moet vaststaan dat betrokkene door zijn gedrag de essentiële belangen van zijn land heeft geschaad? Is het niet per definitie zo dat dit niet vaststaat voordat een rechter iemand veroordeelt voor een dergelijk delict? Waarom denkt de regering dat de Minister van Veiligheid (en Justitie) in korte tijd in staat is te doen waar het strafproces omwille van de zorgvuldigheid langer over doet?

Deze leden vinden het dubieus dat rechtspersonen geen beroep kunnen instellen tegen plaatsing op de lijst van terroristische organisaties, maar de rechtmatigheid van de plaatsing slechts aan bod kunnen stellen indien van een van de bij hen aangeslotenen zijn of haar Nederlanderschap verliest en daartegen in beroep gaat. Dit onthouden van rechtsbescherming en rechtsmiddelen miskent dat voor een organisatie die onterecht op die lijst staat, ernstige maatschappelijke gevolgen kunnen optreden. Weliswaar is er geen rechtgevolg in de zin van het bevriezen van financiële gevolgen, maar niet miskent kan worden dat de gevolgen die anderszins ontstaan zo ernstig kunnen zijn – een potentieel faillissement van een organisatie die ter goeder trouw is – dat daartegen onmiddellijk beroep open dient te staan.

De leden van de ChristenUnie-fractie lezen dat op de zwarte lijst organisaties kunnen worden geplaatst »die deelnemen aan een nationaal of internationaal gewapend conflict en die een bedreiging vormen voor de nationale veiligheid.» Betekent dit dat alleen terroristische organisaties op de lijst kunnen worden opgenomen? Zo nee, waarom is dan niet voor een striktere formulering gekozen?

De leden van de SGP-fractie ontvangen graag een nadere duiding van de reikwijdte van de preventieve werking in relatie tot de verantwoordelijkheid die moet worden toegekend aan degenen die zich aansluiten bij een terroristische organisatie. Zij constateren dat het voorstel aan de Minister slechts een bevoegdheid toekent om de nationaliteit in te trekken, waardoor de preventieve werking in effect beperkt kan worden. Zij vragen of voor preventieve werking niet vereist of ten minste zeer wenselijk is dat betrokkenen er bij voorbaat op kunnen rekenen dat het Nederlanderschap zal worden ingetrokken en dat geen ruimte bestaat voor de veronderstelling dat de gevolgen van hun handelingen kunnen meevallen. Volgens deze leden wordt met een automatisme juist recht gedaan aan de verantwoordelijkheid van betrokkenen, aangezien zij op basis van de voorgestelde criteria in vrijwilligheid de consequenties aanvaarden, met inbegrip van de gevolgen voor hun eventuele familieleven. Graag ontvangen zij een uiteenzetting van de regering.

De aan het woord zijnde leden begrijpen dat het vanuit administratief oogpunt wenselijk is om het vervallen van rechtswege te vervangen door een besluit van de Minister. Deze leden vragen echter waarom de regering heeft afgezien van een dwingende bepaling om het Nederlanderschap in te trekken, terwijl ook daarmee de door de regering genoemde waarborgen behouden kunnen blijven. Allereerst wijzen zij erop dat het Europees verdrag inzake nationaliteit de ruimte biedt voor stringenter bepalingen in geval van vreemde krijgsdienst. Zij wijzen er voorts op dat met een verplichting om het Nederlanderschap in te trekken hoe dan ook een weging gemaakt zal moeten worden van de feitelijke gedragingen en de mate van vrijwilligheid en betrokkenheid. Tot slot merken zij op dat de beoordeling van het recht op familieleven in het kader van de ongewenstverklaring nog aan bod komt. Graag zouden zij een reactie ontvangen op de genoemde overwegingen.

5. Het besluit tot intrekking van het Nederlanderschap en de daarop volgende ongewenstverklaring

De leden van de VVD-fractie vragen wat wordt bedoeld met de zin dat intrekking van het Nederlanderschap «in beginsel» een onomkeerbare maatregel is. Ook vragen zijn op welk moment wordt over gegaan tot het intrekken van het Nederlanderschap.

Deze leden lezen dat de grond voor intrekking van het Nederlanderschap niet in alle gevallen, waarin sprake is van deelname aan een terroristische organisatie, aan de orde zal zijn. Als voorbeeld hiervoor worden personen genoemd waarbij artikel 8 van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM) in de weg staat aan ongewenstverklaring. Kan de regering toelichten waarom in dit geval de grond voor intrekking van het Nederlanderschap niet aan de orde is? Betrokkene vormt immers toch nog steeds een gevaar voor de nationale veiligheid? En is de mogelijkheid tot ongewenstverklaring een voorwaarde voor intrekking van het Nederlanderschap?

De leden van de PvdA-fractie vragen of de Minister geadviseerd wordt voorafgaand aan zijn besluit tot intrekking van het Nederlanderschap. Zo ja, door wie? Acht de regering het mogelijk en wenselijk dat voorafgaand aan dat formele besluit een onafhankelijke commissie per geval de Minister adviseert over een concrete intrekking en dat de Minister zijn besluit daar op baseert? Hoe denkt de regering over het instellen van een dergelijke onafhankelijke commissie?

De leden van de CDA-fractie vragen of de lijst met uitzonderingen om de nationaliteit te ontnemen en over te gaan tot ongewenstverklaring, eigenlijk niet zo beperkt is dat het opstellen van een limitatieve lijst een mogelijkheid vormt als uitzonderingsgronden voor deze beslissing. Indien dat het geval is, ligt het van rechtswege laten vervallen dan toch niet meer voor de hand (behoudens dus deze uitzonderingen) dan het altijd maken van een proportionaliteitsafweging? Het verlenen van medische of humanitaire hulp is een voor de hand liggende uitzondering die de regering zelf al noemt. Ook valt wellicht te denken aan uitreizen in verband met een (erkende) journalistieke missie. Ziet de regering nog meer mogelijkheden als algemeen aan te merken uitzonderingsgronden?

De aan het woord zijnde leden vragen of de regering geen onduidelijkheid schept in de wetsgeschiedenis door als (harde) voorwaarde te stellen dat betrokkene feitelijk handelingen voor of ten behoeve van de terroristische organisatie moet hebben verricht. Weliswaar volgt hierop de nuancering dat geen voorwaarde is dat betrokkene zelf geen geweld heeft gebruikt, maar erkent de regering dat nu al (in gevoerde strafzaken) de bewijsgaring hieromtrent vaak niet altijd uitsluitsel geeft? Hoe kijkt de regering bijvoorbeeld aan tegen online gepubliceerde beelden van een uitgereisde Syriëganger, die zich met een Kalasjnikov laat fotograferen (en onmiskenbaar volgens de foto zich heeft aangesloten bij IS), maar waarvan diens daden verder geen bewijsmateriaal voorhanden is? Hoe zit het dan met de vervulling van de eerste voorwaarde dat «handelingen moeten zijn verricht»? Deelt de regering de mening dat de wetgever een duidelijk bewijsvermoeden mag vaststellen dat in een dergelijk situatie deze voorwaarde vervuld is? Is zij bereid in haar beantwoording hier duidelijkheid over te geven? Graag vernemen deze leden hierop een reactie. Ook vragen zij vragen of er nog meer (actuele) voorbeelden zijn, waarbij een dergelijk bewijsvermoeden voor de hand ligt. Hoe denkt de regering bijvoorbeeld over het vervullen van de voorwaarde van concrete handelingen indien enkel als bewijs voorhanden is dat de uitgereisde jihadstrijder telefonisch (aan zijn familie) meedeelt dat hij zich heeft aangesloten bij een terroristische organisatie?

De leden van de CDA-fractie vragen de regering ook nader in te gaan op de (zich al enkele malen voorgedane casuïstiek) dat handelingen worden verricht door uitgereisde vrouwen die voornemens te trouwen waren met jihadstrijders in Syrië. De regering stelt dat aard van de werkzaamheden kan verschillen. Zij stelt vervolgens het verrichten van huishoudelijke taken op gelijke hoogte qua (beperkte) zwaarte met het verrichten van medische zorg. Is dat een juiste interpretatie, gelet op het feit dat de regering dit in dezelfde zin oppert? Dit lijken deze leden toch wel werkzaamheden van een geheel andere orde, gelet op de vrijwillige intenties / naïviteit van Nederlandse meisje om zich vrijwillig te binden aan een persoon die terroristische misdrijven en misdrijven tegen de menselijkheid pleegt. Deelt de regering de mening dat de keuze van meisjes om zich te huwen met een jihadstrijder hen zwaarder mag worden toegerekend als het gaat om het intrekken van het Nederlanderschap, dan personen die afreizen naar jihadgebied om vanuit hun professie medische dienst te verlenen?

Ook ten aanzien van verschil in virtueel en fysiek uitreizen vragen de leden van de CDA-fractie de regering een nadere toelichting te geven op de huidige actualiteit en dientengevolge grond voor intrekking van de nationaliteit. Wanneer online tickets zijn geboekt via bijvoorbeeld Turkije, de benodigde reismaterialen zijn ingeslagen en de betreffende jihadstrijders vervolgens in Frankrijk of Italië worden gecontroleerd en opgepakt wegens een uitreisvermoeden, kan onderhavig wetsvoorstel dan (in theorie) ook van toepassing zijn? Overlevering naar de Nederlandse autoriteiten ligt dan misschien voor de hand. Aan de andere kant kan gesteld worden dat met de uitreis een concreet begin is gemaakt en de Nederlandse landsgrenzen zijn verlaten en daarmee bewust een keuze is gemaakt om afstand te nemen van de fundamentele rechtswaarden, zoals ze hier in Nederland gelden. Dit geldt des te meer is als dit niet de eerste poging was, maar de reis naar Syrië al voor de tweede maal (of vaker) is ingezet. Hoe kijkt de regering hier tegen aan in het licht van onderhavig voorstel? Welke afstemming zal op dit punten worden gezocht met buitenlandse autoriteiten?

Eenzelfde vraag stellen deze leden indien de situatie aan de orde is dat de autoriteiten kenbaar is geworden dat personen zich (als eindstation) hebben aangesloten bij een terroristische cel van bijvoorbeeld Al-Qaeda of IS in een Europese lidstaat. Kan Nederland in plaats van uitlevering dan ook overgaan tot intrekking van de nationaliteit? Wat zouden redenen kunnen zijn om dit te verkiezen boven (strafrechtelijke) uitlevering?

De leden van de CDA-fractie vragen of in plaats van «kan» niet standaard het vervallen verklaarde paspoort zou moeten worden opgenomen in de database van Interpol, de Stolen and Lost Travel Document Database (SLTD) en in het Schengen Informatiesysteem (SIS-II).

Zij vragen de regering mogelijk denkbare uitzonderingen weer te geven ten aanzien van de beslissing tot ongewenstverklaring na intrekking van het Nederlanderschap.

De aan het woord zijnde leden waren in de inleiding reeds ingegaan op de verhouding met eventueel strafrechtelijk onderzoek en ook de toepassing van de mogelijkheden in het wetsvoorstel 34 016. Zij vragen ten aanzien van de door de regering beschreven mogelijkheid om af te zien van het intrekken van het Nederlanderschap of de regering van mening is dat hiervan alleen sprake kan zijn, indien de jihadstrijder is teruggekeerd in Nederland dan wel concrete aanwijzingen bestaan dat hij daadwerkelijk zal terugkeren. Is dat laatste overigens wel voldoende om af te zien van intrekking van de nationaliteit? Het lijkt deze leden van niet, gelet hetgeen de regering stelt dat wanneer de jihadstrijder (daadwerkelijk?) is teruggekeerd, intrekking niet meer voor de hand ligt. De leden van de CDA-fractie begrijpen uit het advies van de Raad voor de Rechtspraak dat de regering hier nadere informatie per e-mail heeft verstrekt via de Directie Wetgeving van het Ministerie van Veiligheid en Justitie op 19 januari 2015. Graag vernemen zij de inhoud hiervan indien dat dienstig kan zijn voor de beantwoording van de hierboven gestelde vragen.

De leden van de PVV-fractie merken op dat wordt aangegeven dat intrekking van het Nederlanderschap in beginsel een onomkeerbare maatregel is. Wat zijn dan de uitzonderingen, zo vragen deze leden.

Deze leden vragen waarom als voorwaarde voor de toepassing wordt gesteld dat de betrokkene zich niet in het Koninkrijk bevindt. Is de betreffende persoon dan ineens geen gevaar meer voor de nationale veiligheid en kan dan wel worden gewacht tot het OM het bewijs rond krijgt?

In het kader van artikel 8 EVRM wordt aangegeven dat, gelet op de ernst van de bedreiging van de nationale veiligheid bij een dreigende terroristische aanslag op Nederlands grondgebied tegen Nederlandse instituties, ongewenstverklaring slechts in uitzonderingssituaties niet aan de orde zal zijn. Aan welke uitzonderingssituaties kan worden gedacht?

De leden van de D66-fractie lezen dat voor het begrip «aansluiting« sprake moet zijn van een feitelijke handeling voor een organisatie, het onderschrijven van de nagestreefde doelen en de intentie zich aan te sluiten. In de wettekst spreekt men echter enkel over het «uit zijn gedragingen blijkt dat hij zich heeft aangesloten bij een organisatie». Daar volgt niet noodzakelijkerwijs uit dat er ook aan twee subjectieve elementen voldaan dient te zijn. Dient in het kader van rechtszekerheid dat niet alsnog explicieter opgenomen te worden? Kan de regering voorts verduidelijken hoe een intentie boven redelijke twijfel verheven vastgesteld kan worden dat de door de terroristische organisatie nagestreefde doelen onderschreven worden en/of er een intentie tot aansluiten bestaat? Is het niet zo dat in veel van de afgelopen jaren in het strafrecht opgenomen (voorbereidings)delicten ten aanzien van terrorisme er problemen zijn met de bewijslast aangaande de intentie-elementen?

Deze leden vragen zich vanuit het oogpunt van rechtsbescherming, rechtszekerheid en staatsrechtelijke beginselen af of voor een maatregel als het intrekken van iemands nationaliteit het wel voldoende is dat de daaraan ten grond slag liggende feiten slechts «boven redelijke twijfel» vastgesteld hoeven te worden. Het gaat hier immers om het al dan niet behouden van fundamentele burgerlijke rechten en mensenrechten. In het strafrecht wordt immers uitgegaan van «wettig en overtuigd bewijs», ook voor zaken waarbij de consequenties veel minder ver strekken dan bij de voorgestelde bevoegdheid voor de Minister van Veiligheid en Justitie.

De leden van de D66-fractie merken op dat het tot ongewenst vreemdeling verklaren van een persoon lijkt plaats te vinden voordat het besluit tot intrekking van het Nederlanderschap formele rechtskracht heeft verkregen. Tegen het besluit tot intrekking van Nederlanderschap wordt immers, indien degene aan wie het besluit gericht is niet zelf beroep instelt, dat voor hem of haar gedaan door de Minister. Het Nederlanderschap gaat dus nog niet definitief verloren totdat door de rechter in beroep of hoger beroep is vastgesteld dat de Minister gelijk heeft. Voor het ongewenst verklaren van een vreemdeling is het noodzakelijk dat deze persoon ook daadwerkelijk vreemdeling is. Totdat het besluit bekrachtigd is, lijkt het deze leden dat dit – in de wetenschap dat er nog een wettelijk verplicht beroep komt – niet het geval. Graag krijgen zij daarom opheldering over de exacte grondslag voor de ongewenst verklaring en hoe deze zich verhoudt tot de wettelijke en formele status van het intrekkingsbesluit.

De aan het woord zijnde leden lezen in artikel 91 van de Grondwet dat de Nederlandse regering de internationale rechtsorde bevordert. Zij vinden het daarmee strijdig dat de regering in de toelichting schrijft dat vervolging en tenuitvoerlegging van straffen bemoeilijkt wordt als betrokkene zijn Nederlanderschap ontnomen is. Zij zouden dan graag ook verduidelijking zien onder welke omstandigheden dit voldoende zwaarwegende gronden oplevert om af te zien van intrekking van het Nederlanderschap.

De leden van de D66-fractie vragen of de regering het wetsvoorstel heeft besproken met bijvoorbeeld de regering van Turkije, Irak, Libanon, Jordanië en andere landen in de buurt van gebieden waar jihadistische uitreizigers naar vertrekken en met landen waarvan de betrokken mogelijk nog een andere nationaliteit van overhoud na intrekking van het Nederlanderschap. Hoe kijken deze landen ertegenaan dat wij hen met onze jihadisten opzadelen in plaats van dat wij onze rechtsstaat haar werking te laten doen en deze personen waar nodig te vervolgen? Heeft dit wetsvoorstel gevolgen voor de bereidwilligheid waarmee deze landen ons inlichtingen verstrekken over deze personen? Hebben deze landen voldoende capaciteit en expertise in huis deze personen zelf met in achtneming van het recht op een eerlijk proces te vervolgen?

De aan het woord zijnde leden merken op dat de zeer legitieme opmerking van de Afdeling advisering van de Raad van State over de problemen bij het vaststellen of betrokkene een dubbele nationaliteit heeft onvoldoende beantwoord is. Sinds 2014 wordt immers een tweede nationaliteit niet meer geregistreerd. Elke dag wordt de foutmarge van de database waar de Minister vanuit wil gaan dus groter. Dit terwijl het gevolg van een onjuiste vaststelling, stateloosheid, zo groot is dat van een zorgvuldig handelende overheid verwacht mag worden dat zij de uiterste zorgvuldigheid aan de dag legt bij een vaststelling hieromtrent. Waarom acht de regering dit wel gerechtvaardigd?

De leden van de D66-fractie vragen welke afspraken met andere EU-landen gemaakt zijn om te voorkomen dat personen, wiens Nederlanderschap is ingetrokken en die tot ongewenst vreemdeling verklaard zijn, via een ander EU-land alsnog zonder veel belemmeringen Nederland weet binnen te reizen indien zij betrokkene ondanks signalering in het Schengen Informatiesysteem niet weigeren.

De leden van de ChristenUnie-fractie vragen de regering nader toe te lichten hoe de afweging tussen het belang van de nationale veiligheid en het belang van de rechtsgang en strafvervolging er volgens haar concreet uit moet zien. Op welke wijze is in deze belangenafweging ook de verantwoordelijkheid meegenomen die Nederland draagt richting de internationale gemeenschap in relatie tot het afzien van strafrechtelijke vervolging?

Deze leden lezen dat nadere invulling van het wetsvoorstel, bijvoorbeeld de criteria in de belangenafweging, per algemene maatregel van bestuur zal worden uitgewerkt en vastgelegd. Omdat het hier gaat om een ingrijpende maatregel, achten deze leden het van belang om vooraf te weten wat die criteria zijn. Heeft de regering overwogen deze in de wet op te nemen of ten minste via een voorhangprocedure voor te leggen aan de Kamer?

De aan het woord zijnde leden vragen hoe de regering haar verantwoordelijkheid naar het land van de tweede nationaliteit beziet? Is de regering van plan, wanneer de Nederlandse nationaliteit wordt ingetrokken, voordien contact op te nemen met dit tweede land? Hoe schat de regering de kans in dat deze wet een hoger veiligheidsrisico oplevert voor dit andere land?

De leden van de ChristenUnie-fractie vragen waarom ervoor gekozen is dit wetsvoorstel ook van toepassing te laten zijn op minderjarigen. Deze leden zijn van mening dat juist in geval van minderjarigheid de onomkeerbaarheid van de maatregel wringt. Waarom heeft de regering er niet voor gekozen minderjarigen uit te zonderen? Hoe verhoudt deze wet zich in dat licht tot de bijzondere omgang met minderjarigen in tal van andere rechtsgebieden, zoals bijvoorbeeld het strafrecht? Kunnen volgens de regering minderjarigen op eenzelfde wijze als volwassenen verantwoordelijk worden gehouden voor de beslissingen die ze nemen over aansluiting bij organisaties en uitreizen? Deze leden lezen dat de regering bij minderjarigen een proportionaliteitstoets op zijn plaats acht. Waarom is er niet tenminste voor gekozen op wetsniveau te borgen dat in geval van minderjarigheid een zwaardere of bijzondere toets geldt? En hoe kan bij minderjarigen op een goede manier worden beoordeeld of zij zelfstandig of in gezinsverband zijn vertrokken? Schuurt juist op dit punt de kwetsbaarheid van minderjarigen niet met het uitgangspunt dat zonder voorafgaande strafrechtelijk proces waarin een terroristisch oogmerk is komen vast te staan via de bestuursrechtelijke route het Nederlanderschap al kan vervallen?

De leden van de SGP-fractie begrijpen dat de veiligheidsdiensten de aard van werkzaamheden voor een terroristische organisatie kunnen betrekken bij de afweging of een ambtsbericht wordt uitgebracht. Deze leden vragen echter of de regering kan bevestigen dat deze afweging en het resultaat ervan los staan van de weging van de feitelijke werkzaamheden in het kader van de intrekking van het Nederlanderschap. Zij vragen of de regering eveneens kan bevestigen dat in het kader van terrorisisme minder betekende werkzaamheden als huishoudelijke verrichtingen, die aanleiding kunnen vormen een ambtsbericht achterwege te laten, in beginsel wel tot intrekking van het Nederlanderschap zullen leiden indien van aansluiting bij de betreffende terroristische organisatie sprake is.

Deze leden vragen of, en zo ja, in welke regelgeving wordt vervat dat bij intrekking van het Nederlanderschap op grond van het voorstel in beginsel een ongewenstverklaring zal volgen.

De leden van de SGP-fractie vragen een nadere toelichting op de opmerking dat ongewenstverklaring noodzakelijk is om legale terugkeer te voorkomen. Deze leden vragen in hoeverre het kan voorkomen dat met het intrekken van het Nederlanderschap ook de grond voor rechtmatig verblijf is vervallen.

6. Recht op een eerlijk proces en bijzondere rechtsbescherming

De leden van de VVD-fractie vragen waarom ten aanzien van de betaling van het griffierecht niet, net als bij de toevoeging van een raadsman, in beginsel betrokkene zelf verantwoordelijk is en anders zijn wettelijk vertegenwoordiger of bijzondere gemachtigde en vervolgens een van de naaste familieleden.

In het kader van het recht op een eerlijk proces en de rechtsbescherming hebben de leden van de PvdA-fractie enkele vragen. Die zijn met name gebaseerd op het feit dat het voor degene van wie het Nederlanderschap wordt ingetrokken niet in Nederland tegen dat besluit bij de rechter kan opkomen. Zo hebben deze leden vragen bij de stelling van de regering dat de maatregel tot intrekking van het Nederlanderschap geen «criminal charge» zou zijn in de zin van artikel 6 EVRM. Naar de mening van deze leden is daarbij niet de plaatsing binnen het nationale recht – in dit geval buiten het strafrecht – van belang, maar wel het doel en de aard van de opgelegde maatregel. Deelt de regering die mening? Zo nee, waarom niet? Over het doel en de aard van de opgelegde maatregel (al dan niet punitief) hebben de aan het woord zijnde leden hierboven al enige vragen gesteld. In aanvulling daarop willen zij nog graag het volgende vragen. Zo lezen zij dat de maatregel in de ogen van de regering niet als punitieve sanctie of afschrikwekkend middel is bedoeld. Dat kan weliswaar de bedoeling zijn, maar is het niet veel eer van belang welk effect de maatregel daadwerkelijk heeft en is dat dan niet toch – tenminste ook – punitief? Sluit het feit dat de maatregel voorkomt dat de betrokkene in Nederland gevaar kan opleveren uit dat het ook een straf is? Kent u relevant jurisprudentie van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens (EHRM) over het intrekken van een nationaliteit in het kader van de vraag of dat wel of geen «criminal charge» betreft? Zo ja, de regering daar de Kamer van op de hoogte stellen?

In het voorliggend wetsvoorstel bestaat niet het recht om bij een rechtsgeding tegen het intrekken van het Nederlanderschap zelf aanwezig te mogen zijn. De leden van de PvdA-fractie begrijpen dat de betrokkene niet in persoon aanwezig kan zijn, maar vanuit het buitenland zijn beroep moet voeren. Dient hij dit schriftelijk te doen of kan hij dat via een gemachtigde laten doen? Hoe kunnen ongewenst verklaarde vreemdelingen op dit moment opkomen tegen hun ongewenstverklaring en wijkt dat af van de manier waarop dat in het voorliggend wetsvoorstel wordt geregeld?

De aan het woord zijnde leden merken op dat het voeren van een eerlijk proces toch van belang blijft. De regering meent aan dat belang tegemoet te kunnen komen door enkele specifieke voorzieningen in de wet op te nemen. Een daarvan is dat de Minister ambtshalve beroep tegen zijn eigen beslissing instelt, indien de betrokkene of zijn vertegenwoordiger hiertoe niet is overgegaan. Naar deze leden aannemen, zal daar vooral sprake van zijn indien de betrokkene niet op de hoogte is van de intrekking van zijn Nederlanderschap. Is die veronderstelling juist? Zo nee, waarom niet? Hoe kan de betrokkene op de hoogte zijn of worden gesteld van de intrekking van zijn Nederlanderschap?

De leden van de PvdA-fractie hechten waarde aan dit ambtshalve beroep omdat dat waarborgt dat een rechter een oordeel kan vormen over de intrekking van het Nederlanderschap. Deze leden hebben wel vragen bij hoe en op grond van welke informatie die rechter tot zijn oordeel moet komen. Immers, de betrokkene noch – vanwege het feit dat hij geen contact met zijn cliënt heeft – zijn eventueel ambtshalve toegevoegde raadsman kunnen zich verweren. Bovendien zal de rechter niet altijd over alle benodigde informatie kunnen beschikken, bijvoorbeeld als blijvend afgeschermde informatie van de inlichtingen- en veiligheidsdiensten betreft. Evenmin wordt er voorzien in een regeling voor inzage van geheime documenten door de raadsman, ook niet als dat – zoals de Nederlandse Orde van Advocaten (NOvA) vraagt – speciale daartoe aangewezen advocaten zijn. Dit alles komt op de leden van de PvdA-fractie over als dat de rechtsbescherming tegen een besluit tot intrekking van het Nederlanderschap op basis van de voorliggende wet te wensen overlaat. Kan de regering daar nader op ingaan?

Waarom precies acht de regering het onwenselijk dat er wordt voorzien in speciale advocaten die op dezelfde voet als de rechtbank inzage kunnen krijgen in geheime documenten, anders dan dat dit fenomeen in Nederland onbekend is? Acht de regering het wel mogelijk dat, indien de betrokkene niet zelf een raadsman heeft aangewezen, dat bij de toewijzing van een advocaat bij het ambtshalve ingestelde beroep geput gaat worden uit een poule van in deze materie gespecialiseerde advocaten? Zo ja, hoe gaat u dit bewerkstelligen? Zo nee, waarom niet?

De leden van de PvdA-fractie merken op dat de vergelijking die de regering maakt met de vreemdeling die vanuit het buitenland zich voor de rechter moet verweren tegen zijn uitzetting niet op gaat. De belangen van de Nederlander met bezittingen en familieleden in Nederland en met rechten die hij als Nederlander heeft maakt deze vergelijking mank. Kan de regering daar nader op ingaan?

De leden van de SP-fractie maken zich ernstige zorgen over de rechtsbescherming van personen die te maken krijgen met de voorgestelde wet om redenen zoals genoemd door onder meer de NOvA en het College voor de Rechten van de Mens. Het feit dat deze personen, bij wie zonder tussenkomst van een rechter het Nederlanderschap kan worden afgenomen, niet bij hun ingestelde beroep kunnen zijn (zij zullen immers doorgaans ongewenst worden verklaard) alsmede het feit dat de verdediging vaak geen kennis zal kunnen nemen van de bewijzen die er tegen deze personen zijn vanwege het geheime karakter hiervan, doen bij deze leden grote twijfels rijzen over de proportionaliteit en geoorloofdheid van dit wetsvoorstel. De vraag is of de informatie van inlichtingendiensten, juist in moeilijk toegankelijke gebieden, in alle gevallen betrouwbaar genoeg is om iemand het Nederlanderschap te ontnemen. Hoe kan een bestuursrechter dit voldoende controleren? Hoe is dat gewaarborgd? Verder vragen deze leden waarom de regering het geoorloofd vindt over te gaan tot het intrekken van het Nederlanderschap zonder dat hier een strafrechtelijke veroordeling achter zit. Het principe dat iemand onschuldig is tot het tegendeel bewezen is, wordt zo losgelaten.

De leden van de CDA-fractie hebben met verbazing kennisgenomen van de constructie die de regering heeft bedacht om de Minister ambtshalve beroep in te laten stellen (tegen diens eigen beslissing), indien de jihadstrijder of zijn vertegenwoordiger/raadsman hiertoe niet is overgaan. Zij hopen de regering in het navolgende ervan te overtuigen dit punt via een nota van wijziging te schrappen.

Deze leden vragen waarom op deze wijze is geprobeerd tot een compromis te komen tot het uitvoeren van rechterlijke toets, gelet op het feit dat een meerderheid van de Kamer hiertoe geen noodzaak ziet. De Kamer is echter juist eensgezind om zonder mededogen op te treden tegen jihadstrijders die onze rechtstaat ondermijnen. Of heeft de regering het eerder genoemde Kamerdebat over wetsvoorstel 34 016 anders beoordeeld?

De aan het woord zijnde leden vragen de regering ook de logica aan te geven van het feit dat de Minister hiermee zijn eigen beslissing ondermijnt, al zij het ambtshalve. Eerst neemt de Minister namelijk de beslissing om het Nederlanderschap in te trekken en vervolgens gaat hij er zelf ertegen in beroep. Komt hiermee niet de geloofwaardigheid van de eerste beslissing onder druk te staan, zeker wanneer het beroep gegrond wordt verklaard? Welke consequenties heeft dit dan vervolgens voor de Minister als (keer op keer mogelijk) zijn eigen beslissingen om het Koninkrijk te beschermen vervolgens door de rechter teniet worden gedaan? Deze politieke verantwoordelijkheid is nog veel zwaarder in het geval het beroep gegrond wordt verklaard, de jihadstrijder vervolgens daadwerkelijk terugkeert naar Nederland en een aanslag pleegt. Is dan nog uit te leggen aan de samenleving dat de Minister een «actieve» rol in de terugkeer heeft gehad door in beroep te gaan tegen een beslissing die hij zelf bewust heeft genomen? Dat lijkt deze leden in elk geval van niet.

Daar komt ook nog de voorstelbare situatie bij dat de persoon in kwestie zelf niet om het aantekenen van beroep heeft gevraagd. De leden van de CDA-fractie kunnen zich voorstellen dat een jihadstrijder daar ook niet op zit te wachten, gelet op diens afwijzing van de Nederlandse rechtsorde door naar het kalifaat af te reizen. Hoe verhoudt zich dat tot het geldende (bestuurs)recht in Nederland? Bestaat de constructie thans al dat beroep wordt ingesteld zonder instemming en/of medeweten van de betrokkenen? Veel relevanter is nog volgens deze leden dat de persoon in kwestie de Nederlandse rechtsorde juist minacht, hetgeen dus gebleken is bij zijn aansluiting bijvoorbeeld bij het IS-kalifaat. De persoon in kwestie beraamt wellicht zelfs een aanslag in Nederland. Waarom zou de Nederlandse regering dan ambtshalve beroep instellen voor een persoon die zij om die reden juist het Nederlanderschap wenst te ontnemen? Het is voor de aan het woord zijnde leden onbegrijpelijk dat de regering hiermee de verantwoordelijkheid van de uitgereisde jihadstrijder voor het uitreizen met alle consequenties van dien, waaronder het missen van informatievoorziening in Nederland over opgelegde gerechtelijke en bestuurlijke maatregelen, afzwakt, het vervolgens bij de Staat neerlegt en uiteindelijk financieel gezien naar de burgers, gelet op de kosten van deze procesgang welke via de algemene middelen worden doorbelast aan de samenleving. Graag vernemen deze leden van de regering een reactie op ieder van de hierboven genoemde bezwaren en geschetste scenario’s.

De leden van de CDA-fractie hebben ook een aantal van deze bezwaren (onbekendheid met de wens van de betrokkene, afwijzing van Nederlandse rechtssysteem en verantwoordelijk maken van de Staat en belastingbetaler) bij de voorgestelde regeling om in alle gevallen een raadsman toe te wijzen. Graag vernemen deze leden op deze punten de reactie van de regering op de vraag of een uitreiziger bijgestaan moet worden door een raadsman. Ook vragen zij hoe zich dit verhoudt tot het gegeven dat er geen sprake is van een «verdachte» zoals in het strafproces, waarbij dus het recht op een raadsman gegarandeerd moet worden, maar dat hier sprake is van een bestuursrechtelijke maatregel. Komt in het geldende bestuursrecht op enigerlei wijze een verplichte aanwijzing van een raadsman voor bij de betrokkene? Zo nee, dan vragen zij of met de voorgestelde regeling de regering niet indirect erkent dat deze maatregel niet van bestuursrechtelijke aard is, maar dat er toch sprake is van een «criminal charge» met alle gevolgen van dien, gelet op de (internationale) jurisprudentie op dit punt. Indien de regering dit risico met betrekking tot de jurisprudentie erkent, vragen zij de regering dan ook af te zien van het verplicht toevoegen van een raadsman, buiten de gevallen om waarin de betrokkene daar zelf voor heeft gezorgd en/of gevraagd.

De leden van de CDA-fractie hopen dat de regering afziet van het ambtshalve instellen van beroep door de Minister indien betrokkene of zijn vertegenwoordiger hiertoe niet is overgegaan. Indien dat niet het geval is, vragen zij de regering om in elk geval ten aanzien van de griffierechten een wijziging voor te stellen, die ertoe strekt dat indien de betrokkene zelf beroep instelt of laat instellen via een raadsman of vertegenwoordiger, betrokkene dan ook zelf de griffiekosten moet betalen. En dan niet achteraf betalen, maar vooraf als voorwaarde voor het instellen van hoger beroep, zoals dat in het Nederlands processtelsel thans al gebruikelijk is. Deze keuze is gerechtvaardigd omdat de betrokkene zelf kiest om beroep aan te tekenen en dan ook gevergd mag worden dat hij dan ook de processuele kosten hiervoor draagt. Bij het instellen van het voorgestelde ambtshalve beroep is echter maar de vraag of de betrokkene wel in beroep wenst te gaan, gelet op diens uitdrukkelijke verwerping van de Nederlandse rechtsorde door naar het kalifaat af te reizen.

Ten aanzien van de rechtsbescherming vragen de leden van de CDA-fractie tot slot de regering aan te geven of het weleens is voorgekomen dat bij de zwarte lijsten, die momenteel door de EU worden gehanteerd (als gevolg waarvan financiële blokkades kunnen worden ingesteld), ook weleens achteraf ten onrechte wordt geconcludeerd dat plaatsing onterecht was. Zij vragen of de regering ermee bekend is dat dit veel lasten oplevert voor de betrokkene en dat dit ook geregeld klachten oplevert bij de Raad van Europa. Zij vragen de regering om bij de Raad van Europa informatie hierover in te winnen teneinde de procedures in Nederland zo goed mogelijk vorm te geven. Zij vragen op dit punt een vergelijking te maken met de situatie dat een persoon als gevolg van onderhavig wetsvoorstel (achteraf gezien) onterecht zijn nationaliteit is afgenomen en hij of zij dit (alsmede alle separate gevolgen hiervan) ongedaan wil maken. Wordt de betrokkene en/of zijn vertegenwoordiger hier dan ook volledig in gesteund door de Staat, zowel administratief als financieel? En wat kunnen de praktische, administratieve, logistieke en financiële gevolgen zijn van het ontnemen van het Nederlanderschap concreet voor betrokkene? Graag vernemen deze leden hier een zoveel mogelijk uitputtend overzicht van, juist ook om de schadelijke gevolgen bij een onterechte intrekking zoveel mogelijk in te kunnen beperken dan wel spoedig te herstellen.

Deze leden merken hierbij op dat zij er wel voorstander van zijn dat de betrokkene dit besluit tot intrekking op eigen initiatief heeft bestreden en niet via het ambtshalve instellen van beroep door de Minister, zoals hierboven nader is toegelicht.

De leden van de D66-fractie hebben net als bij het eerdere wetsvoorstel ter verruiming van de mogelijkheden voor het ontnemen van het Nederlanderschap bij terroristische misdrijven (Kamerstuk 34 016) ernstige twijfels over de beoordeling van de regering dat het intrekken van het Nederlanderschap geen «criminal charge» is. De classificatie naar nationaal recht is immers niet leiden, terwijl de ernst en het effect van de opgelegde maatregel bijzonder verstrekkend zijn. Dat de maatregel niet als punitieve sanctie bedoeld is, kan over gedebatteerd worden, maar boven redelijke twijfel verheven staat dat deze een afschrikwekkend karakter op potentiele uitreizigers kan hebben. Is de regering bereid hierover nader advies in te winnen bij het Europees Hof voor de Rechten van de Mens? Zo nee, waarom niet?

Deze leden vragen of het klopt dat de aan de intrekking ten grondslag liggende stukken door de rechter slechts ten kantore bij de AIVD in Zoetermeer ingezien kunnen worden. Zij vragen daarbij hoe wordt gewaarborgd dat een rechter hier daadwerkelijk tijd voor heeft. Wordt betreffende rechtbank gecompenseerd voor deze omslachtige zaaksbehandeling?

7. Toegang tot niet-openbare stukken

Volgens de leden van de ChristenUnie-fractie heeft iedere Nederlandse staatsburger te allen tijden het recht om zich te kunnen verdedigen tegen een aanklacht. Wordt de verdediging van de verdachte met dit wetsvoorstel niet bemoeilijkt door de geheimhouding van bewijsstukken? Kan de regering aangeven in welk type zaken eveneens de geheimhouding van bewijsstukken vereist is?

8. Staatloosheid, Europees Verdrag inzake Nationaliteit en Unieburgerschap

De leden van de SP-fractie willen meer onderbouwing van de regering zien voor wat betreft de rechtsongelijkheid tussen mensen met een dubbele en mensen met een enkele nationaliteit. Deze leden vragen de regering dieper in te gaan op de kritiek van onder andere de NOvA ten aanzien van de oneerlijke werking die uit zou gaan van het onderhavige wetsvoorstel, omdat dit alleen het Nederlanderschap kan intrekken van personen met een dubbele nationaliteit.

De leden van de CDA-fractie vragen de regering naar de uitkomsten van de toezegging die door de Minister van Veiligheid en Justitie is gedaan in het debat van 5 maart 2015 over het al eerder genoemde wetsvoorstel 34 016. Daarin gaf de Minister aan dat hij de vraag over de omgang in andere landen met de spanning tussen het verbod op staatloosheid en de behoefte aan intrekking van de nationaliteit heeft doorgeleid naar de lidstaten van het Europees Verdrag inzake Nationaliteit en Unieburgerschap, maar dat hij geen reactie hierop had gehad en de secretaris-generaal van de Raad van Europa hierover zou rappelleren. Graag vernemen deze leden op dit punt de stand van zaken. Zij vragen de regering los daarvan sowieso aandacht te besteden aan de wijze waarop het Verenigd Koninkrijk wettelijk de ruimte heeft gevonden om hier nader invulling aan te geven.

Ook vragen deze leden of de regering geen mogelijkheden ziet om de uitzondering ten aanzien van fraudeleus verkregen nationaliteit niet ruimer te interpreteren en of het zinnig is de (internationaal) juridische strijd hierover desnoods aan te gaan door de Nederlandse Staat. Immers, afreizen naar het IS-Kalifaat en daarmee afstand doen van de Nederlandse rechtsorde en bijbehorende documenten zou immers ook als verraad en fraude kunnen worden gezien. Men beoogt namelijk in bezit van een Nederlandse paspoort te blijven, terwijl letterlijk de reis is ingezet om juist de waarden van de Nederlandse rechtstaat te ondermijnen. Hoe ziet de regering dit punt?

De leden van de CDA-fractie vragen de regering in welke gevallen intrekking van het Nederlanderschap niet zal of kan leiden tot intrekking van het Unieburgerschap.

Met betrekking tot de kenbaarheid van een tweede nationaliteit merken de leden van de CDA-fractie op dat de regering in reactie op de Afdeling advisering van de Raad van State aangeeft dat sinds 2014 een andere dan de Nederlandse nationaliteit niet meer wordt geregistreerd in de Basisregistratie Personen (BRP). Deze leden vragen hoe hiermee wordt omgegaan indien geen andere bewijsmiddelen, zoals een geboorteakte of trouwakte, voorhanden zijn. Deelt de regering de mening dat de bewijsplicht (van het hebben van een tweede nationaliteit) dan bij de betrokkene ligt, indien hij stelt dat hij staatloos zou worden indien hem de Nederlandse nationaliteit wordt ontnomen? Hoe zou dit laatstgenoemde uitgangspunt ook wettelijk geborgd kunnen worden in onderhavig wetsvoorstel?

De leden van de PVV-fractie merken op dat ondanks de voorgestelde uitbreidingen voor het intrekken van het Nederlanderschap, de betrokkene niet stateloos mag worden. In dat kader vragen deze leden hoeveel personen er op dit moment onder de voorgestelde wijzigingen vallen, zodat hun Nederlanderschap vervalt en zij tot ongewenst vreemdeling worden verklaard. Bij hoeveel van deze personen is dit vervolgens niet mogelijk omdat zij dan stateloos worden?

Aangezien intrekking van het Nederlanderschap in veel gevallen zal leiden tot het intrekken van het Unieburgerschap, zullen er bij de belangenafweging ook specifieke Unierechtelijke aspecten, zoals het verlies van toegang tot het grondgebied en het verlies van passief en actief kiesrecht voor het Europees Parlement, worden meegewogen. De leden van de PVV-fractie vragen in welke gevallen toegang tot het grondgebied en stemmen voor het EU-parlement voor de nationale veiligheid gaat. Zou het niet juist zo moeten zijn dat het vrijwillig in dienst treden bij een vreemde krijgsdienst van een staat die betrokken is bij gevechtshandelingen tegen het Koninkrijk of het vrijwillig aansluiten bij een terroristische organisatie die deelneemt aan een nationaal of internationaal gewapend conflict en een bedreiging vormt voor de nationale veiligheid, een reden is waarom iemand nooit meer een stem mag hebben in zowel de Nederland als de EU?

De leden van de ChristenUnie-fractie vragen hoe de voorgestelde maatregel zich verhoudt tot de wettelijke maatregelen die andere Europese landen hebben genomen met betrekking tot het verlies van nationaliteit in relatie tot de nationale veiligheid. Kan de regering een overzicht geven van overeenkomsten en verschillen?

De leden van de SGP-fractie vragen of de regering kan aangeven of in haar visie het op frauduleuze wijze verkrijgen van een nationaliteit zwaarder dient te wegen dan het in vreemde krijgsdienst treden van een staat die betrokken is bij gevechtshandelingen tegen het Koninkrijk dan wel een gevaar vormen voor de nationale veiligheid. Deze leden constateren dat personen in het eerste geval trachten, weliswaar op onrechtmatige wijze, bij het Koninkrijk te horen, terwijl in de laatstgenoemde situaties personen zich juist tegen het Koninkrijk keren. Welke ratio dient leidend te zijn als het gaat om het wezen van het nationaliteitsrecht, zo vragen zij.

De aan het woord zijnde leden vragen waarom de regering ter rechtvaardiging van het intrekken van het Nederlanderschap enkel verwijst naar artikel 7, eerste lid, onderdeel d, van het Europees Verdrag inzake Nationaliteit en Unieburgerschap, terwijl voor het aansluiten bij een in het voorstel bedoelde organisatie ook gedacht zou kunnen worden aan een toepassing van de bepaling inzake vreemde krijgsdienst.

De leden van de SGP-fractie vragen waarom de regering de proportionaliteitstoets uit het arrest-Rottmann onverkort toepast op het wetsvoorstel, terwijl dit arrest ziet op een specifieke situatie. Deze leden vragen de regering in te gaan op het feit dat sprake was van staatloosheid en dat het Unieburgers betrof. Onderkent de regering dat het Europees Verdrag inzake Nationaliteit en Unieburgerschap en de jurisprudentie meer ruimte laten voor een striktere systematiek en dat geen sprake hoeft te zijn van een verplichting om te kiezen voor een bevoegdheid om de nationaliteit in te trekken.

De leden van de SGP-fractie constateren dat staatloosheid in situaties als bedoeld in het wetsvoorstel niet aan de orde is. Deze leden vragen of de regering wil onderzoeken hoe de voorrechten van het Nederlanderschap zoveel mogelijk kunnen worden beperkt in geval van een enkele nationaliteit, waardoor onder meer zoveel mogelijk gelijkheid kan worden bewerkstelligd met degenen die een dubbele nationaliteit bezitten. Zij vragen welke mogelijkheden de regering ziet in aanvulling op bijvoorbeeld het ontzeggen van het kiesrecht.

9. Intrekking van het Nederlanderschap bij vreemde krijgsdienst

De leden van de VVD-fractie merken op dat de regering onderscheid lijkt te maken tussen de reden voor intrekking van het Nederlanderschap bij deelname aan een vreemde krijgsdienst en bij deelname aan een terroristische organisatie. Kan dat onderscheid toegelicht worden? Wordt het Nederlanderschap bij deelname aan een vreemde krijgsdienst niet ook ingetrokken in het belang van de nationale veiligheid? En vormt de terugkeer van een persoon die deel heeft genomen aan een vreemde krijgsdienst niet net zo goed een gevaar voor de nationale veiligheid als de terugkeer van een persoon die deel heeft genomen aan een terroristische organisatie?

De aan het woord zijnde leden vragen in welke gevallen er onder de huidige Rijkswet op het Nederlanderschap sprake kan zijn van intrekking van het Nederlanderschap wegens een veroordeling op grond van artikel 101 Wetboek van Strafrecht, terwijl het Nederlanderschap ingevolge artikel 15 van de Rijkswet op het Nederlanderschap al van rechtswege verloren gaat bij deelname aan een vreemde krijgsdienst.

De leden van de PvdA-fractie lezen dat de regering van de gelegenheid gebruik heeft gemaakt om de wijze waarop iemand zijn Nederlanderschap verliest vanwege vrijwillige deelname aan een vreemde krijgsdienst te wijzigen. Dat verlies vindt niet langer van rechtswege plaats maar wordt een besluit waarbij ruimte is voor een proportionaliteitsafweging. Deze leden achten dat een goede ontwikkeling. Daarbij begrijpen zij dat het ook mogelijk wordt om het Nederlanderschap van minderjarigen in te trekken indien zij in vreemde krijgsdienst gaan. Daarbij gaat de regering ervan uit dat het altijd om bijna volwassen personen zal gaan. Waarop is dat uitgangspunt gebaseerd? In hoeverre kunnen kinderen die door hun ouders naar een land zijn meegenomen om daar in vreemde krijgsdienst te treden op grond daarvan hun Nederlanderschap verliezen? Naar de leden van de PvdA-fractie veronderstellen zal dat niet gezien worden als het vrijwillig in vreemde krijgsdienst treden en dus geen reden voor intrekking van het Nederlanderschap zijn? Is die veronderstelling juist?

De leden van de CDA-fractie vragen de regering of in de huidige praktijk aanleiding bestaat en/of juridische uitspraken dwingen het van rechtswege vervallen verklaren van de nationaliteit te veranderen in (enkel) een proportionaliteitsafweging. Op welke problemen is deze regeling tot nu toe gestuit in de rechtspraktijk waardoor een wijziging klaarblijkelijk noodzakelijk is? Ook vragen zij de regering aan te geven hoe veel keer sinds de inwerkingtreding van dit artikel het Nederlanderschap op deze grond van rechtswege is gekomen te vervallen.

Artikelen

Artikel I

Onderdeel B

De leden van de SGP-fractie vragen waarom in het voorgestelde vierde lid het element van vrijwilligheid achterwege is gelaten, terwijl dit in het voorgestelde derde lid wel aanwezig blijft. Deze leden zouden het, mede gezien de toelichting van de regering, vanzelfsprekend vinden op dit punt aan te sluiten bij de huidige redactie. Zij merken nog op dat het actieve karakter van het «zich aansluiten» van het vierde lid in gelijke mate besloten ligt in het «zich begeven» van het derde lid.

Deze leden constateren dat het gebruik van de voorgestelde bevoegdheid in het voorstel van wet niet inhoudelijk geclausuleerd is en dat bij deze vergaande bevoegdheid zelfs een regeling krachtens algemene maatregel van bestuur mogelijk gemaakt wordt. Zij vragen hoe dit voorstel te verenigen is met het uitgangspunt van de aanwijzingen voor de regelgeving dat ten minste de hoofdelementen van de regeling in de formele wet moeten worden opgenomen en het feit dat de regering zelf reeds een tweetal basale voorwaarden formuleert in de toelichting

Onderdeel C

De leden van de VVD-fractie vragen waarom ervoor gekozen is het verlies van rechtswege bij vrijwillige deelname aan een vreemde krijgsdienst te laten vervallen. Waarom is er in plaats daarvan niet gekozen voor verlies van rechtswege bij vrijwillige deelname aan een terroristische organisatie?

De voorzitter van de commissie, Ypma

De griffier van de commissie, Nava