Inhoudsopgave
I. |
ALGEMEEN |
1 |
1. |
Inleiding |
1 |
2. |
Mismatches |
2 |
3. |
Antimisbruikbepaling |
3 |
4. |
Budgettaire aspecten |
5 |
5. |
EU-aspecten |
5 |
6. |
Uitvoeringskosten Belastingdienst |
6 |
7. |
Gevolgen voor bedrijfsleven en burger |
6 |
8. |
Transponeringstabel |
6 |
II. |
ARTIKELSGEWIJZE TOELICHTING |
7 |
De Moeder-dochterrichtlijn1 (MDR) heeft als doel een gelijk speelveld te bewerkstelligen tussen nationaal opererende concerns en grensoverschrijdend opererende concerns. Op grond van de MDR dienen de lidstaten van de Europese Unie (EU) de winst die een dochteronderneming uitdeelt aan haar moedermaatschappij vrij te stellen van bronbelasting. Voorts dienen de lidstaten op grond van de MDR dubbele belasting van de winst van een dochteronderneming te voorkomen op het niveau van de moedermaatschappij. Op deze wijze ondervinden grensoverschrijdende concerns geen nadeel ten opzichte van nationaal opererende concerns als gevolg van economisch dubbele belasting. Het is echter gebleken dat de voordelen die de MDR biedt, kunnen leiden tot onwenselijke situaties of misbruik. Het onderhavige wetsvoorstel bevat de implementatie van twee wijzigingen in de MDR die daartegen gericht zijn.
Met de eerste wijziging van de MDR wordt beoogd situaties tegen te gaan waarin de vergoeding voor een geldverstrekking in de ene lidstaat aftrekbaar is en in de andere lidstaat niet wordt belast zoals bij een mismatch bij hybride leningen. Een dergelijke mismatch doet zich voor als lidstaten de vergoeding verschillend kwalificeren. De Europese Commissie heeft een voorstel gedaan dat heeft geleid tot Richtlijn 2014/86/EU2. De wijziging voorkomt dat bepaalde geldverstrekkingen in grensoverschrijdende verhoudingen gunstiger worden behandeld dan in nationale verhoudingen. Een dergelijke behandeling kan het gevolg zijn van kwalificatieverschillen tussen verschillende jurisdicties. Binnen één jurisdictie zullen deze kwalificatieverschillen zich niet voordoen.
Met de tweede wijziging van de MDR wordt beoogd misbruik van de MDR te bestrijden en een consistentere toepassing in de verschillende lidstaten van nationale of verdragsrechtelijke bepalingen ter bestrijding van misbruik te bewerkstelligen. Daartoe heeft de Europese Commissie een voorstel gedaan dat heeft geleid tot Richtlijn 2015/121/EU3. Deze wijziging betreft de invoering van een antimisbruikbepaling.
Beide maatregelen sluiten aan bij de zienswijze van het kabinet dat belastingontwijking door multinationale ondernemingen moet worden aangepakt in internationaal verband, zoals ook gebeurt in het kader van het OESO-project Base Erosion and Profit Shifting (BEPS). 4
Een mismatch in de fiscale behandeling van een geldverstrekking van een vennootschap aan een andere (gelieerde) vennootschap kan ontstaan als de geldverstrekking in de ene lidstaat wordt behandeld als een schuld en in de andere lidstaat als eigen vermogen, een zogeheten hybride lening. Dit verschil in behandeling kan ertoe leiden dat de vergoeding op een hybride lening in de lidstaat waarin de betalende vennootschap is gevestigd, wordt gezien als rente en daarom in aftrek kan komen voor de winstbelasting, terwijl deze vergoeding in de lidstaat waarin de ontvangende vennootschap is gevestigd, wordt gezien als een winstuitdeling en op grond van een deelnemingsvrijstelling is vrijgesteld. Om deze situatie, een aftrek waar geen heffing tegenover staat, tegen te gaan is aan de MDR de verplichting toegevoegd voor de lidstaat waarin de ontvangende vennootschap is gevestigd, om de winst die is uitgekeerd door een dochteronderneming te belasten voor zover die winst in de andere lidstaat aftrekbaar is. Een betaling is aftrekbaar als deze in de andere lidstaat naar haar aard in aftrek kan komen voor een naar de winst geheven belasting. Deze maatregel is niet beperkt tot hybride leningen, maar ziet op alle deelnemingsverhoudingen waarbij sprake is van een aftrek inzake een geldverstrekking waar geen belastingheffing tegenover staat; dus bijvoorbeeld ook op een cumulatief preferent dividend dat aftrekbaar is bij de betaler daarvan.
Om aan deze bepaling uit de MDR uitvoering te geven wordt voorgesteld de deelnemingsvrijstelling en -verrekening niet meer van toepassing te laten zijn op ontvangen vergoedingen en betalingen uit hoofde van een deelneming voor zover deze vergoedingen of betalingen bij het lichaam waarin de deelneming wordt gehouden rechtens dan wel in feite direct of indirect aftrekbaar zijn voor de winstbelasting. De voorgestelde bepaling ziet in beginsel niet op voordelen die worden behaald bij de vervreemding van een deelneming of op valutaresultaten. Deze zullen bij het lichaam waarin een deelneming wordt gehouden immers niet tot een aftrek leiden. Daar staat tegenover dat ook indien de hiervoor genoemde vergoedingen en betalingen zijn begrepen in de prijs van de verworven deelneming (meegekocht dividend of meegekochte rente), deze steeds tot de winst van de ontvanger worden gerekend voor zover ze uiteraard direct of indirect bij het lichaam waarin de deelneming wordt gehouden in aftrek kunnen worden gebracht. Teneinde het ontgaan van de heffing te voorkomen geldt de uitsluiting van de deelnemingsvrijstelling en -verrekening verder ook voor hetgeen de belastingplichtige geniet ter vervanging van de belastbare vergoedingen of verstrekkingen. Het gaat dan bijvoorbeeld om de situatie waarin een belastingplichtige het recht op de vergoedingen of betalingen vervreemdt of een (kortdurend) vruchtgebruik vestigt op de geldverstrekking.
Bij de vormgeving van de maatregel is gekozen voor een mondiale reikwijdte, dus ongeacht de jurisdictie waarin het lichaam waarin de deelneming wordt gehouden, is gevestigd. Dit past ook binnen het uniform-wereldwijd geldende karakter van de deelnemingsvrijstelling, zonder onderscheid tussen deelnemingen in de EU of de Europese Economische Ruimte (EER) en daarbuiten. Het kabinet vindt dat het voorkomen van mismatches niet moet worden beperkt tot de EU of de EER en kiest daarom voor een wereldwijde benadering. Constructies met mismatches waardoor de belastingheffing wordt ontgaan, zouden anders gemakkelijk kunnen worden verplaatst naar derde landen. De maatregel sluit in deze vorm dan ook aan bij de conceptvoorstellen van de OESO ten aanzien van de behandeling van hybride financiële instrumenten in het kader van het BEPS-project. Voor zover bekend kiezen ook andere EU-lidstaten, waaronder het Verenigd Koninkrijk, België, Duitsland en Frankrijk, voor een wereldwijde toepassing van de bepaling uit Richtlijn 2014/86/EU.
De bepaling op grond van Richtlijn 2015/121/EU
De bij Richtlijn 2015/121/EU in de MDR opgenomen antimisbruikbepaling is een minimumbepaling ter bestrijding van misbruik in moeder-dochterrelaties en heeft als doel te voorzien in een consistentere toepassing van antimisbruikbepalingen in de verschillende lidstaten. De Europese Commissie en de Raad van de Europese Unie zien een richtlijn als het meest effectieve instrument voor de bestrijding van misbruik. De antimisbruikbepaling is een minimumbepaling. Dit betekent dat nationale antimisbruikmaatregelen zoals antidividendstrippingregels onverkort van kracht blijven, uiteraard voor zover zij in overeenstemming zijn met het EU-recht. Hetzelfde geldt voor de toepassing van fraus legis. De antimisbruikbepaling bevat een subjectieve en een objectieve test. Op grond van de subjectieve test wordt bekeken of het hoofddoel of een van de hoofddoelen van de constructie is om een belastingvoordeel te verkrijgen dat het doel of de strekking van de MDR ondermijnt. Op grond van de objectieve test wordt bekeken of de constructie of reeks van constructies kunstmatig is opgezet. Een constructie of reeks van constructies is kunstmatig voor zover zij niet is opgezet op grond van geldige zakelijke redenen die de economische realiteit weerspiegelen. Een constructie kan in haar geheel kunstmatig zijn; het kan ook zo zijn dat slechts bepaalde stappen of onderdelen van een constructie kunstmatig zijn. Volgens de considerans van Richtlijn 2015/121/EU moeten lidstaten de antimisbruikbepaling eveneens kunnen toepassen om die specifieke stappen of onderdelen aan te pakken, waarbij de stappen of onderdelen van de constructie die niet kunstmatig zijn, ongemoeid worden gelaten. Echter, ook constructies waarbij de afzonderlijke stappen of onderdelen op zichzelf niet kunstmatig zijn maar in samenhang bezien wel, kunnen met de antimisbruikbepaling worden aangepakt. Aldus kan de antimisbruikbepaling zo doeltreffend mogelijk en op evenredige wijze worden toegepast. De implementatie van de algemene antimisbruikbepaling ziet alleen op de heffing van (bron)belasting op uitgekeerde winsten en raakt de deelnemingsvrijstelling in de vennootschapsbelasting niet, overeenkomstig de verklaring van de Europese Commissie bij de totstandkoming van Richtlijn 2015/121/EU.5
Inhoudingsvrijstelling versus buitenlands aanmerkelijk belang
Aan de verplichtingen uit de MDR op het punt van de toekenning van voordelen bij uitgaande dividenden wordt in Nederland uitvoering gegeven door de inhoudingsvrijstelling in de dividendbelasting. Toch is er niet voor gekozen om de nieuwe antimisbruikbepaling uit de MDR in de inhoudingsvrijstelling te implementeren, maar in de regeling voor het buitenlandse aanmerkelijk belang (buitenlandse AB-regeling) in de vennootschapsbelasting en de daarmee samenhangende anti-ontgaansbepaling voor coöperaties in de dividendbelasting welke bepaling voorziet in een inhoudingsplicht in geval van misbruik. Op grond van de huidige buitenlandse AB-regeling wordt een in het buitenland gevestigd lichaam dat een aanmerkelijk belang houdt in een Nederlands lichaam in de vennootschapsbelastingheffing betrokken voor de dividenden uit en de vervreemdingsvoordelen op de aandelen in dat lichaam als het aanmerkelijk belang wordt gehouden met als hoofddoel of een van de hoofddoelen het ontgaan van Nederlandse inkomsten- of dividendbelasting en het aanmerkelijk belang niet behoort tot het vermogen van een onderneming. De buitenlandse AB-regeling kent een wereldwijde benadering.
Bij implementatie van de antimisbruikbepaling in de inhoudingsvrijstelling in de dividendbelasting zou er in ieder geval een gedeeltelijke overlap ontstaan met de al bestaande buitenlandse AB-regeling in geval van misbruik. De overlap zou ontstaan in situaties van misbruik waarbij aan de ene kant de inhoudingsvrijstelling in de dividendbelasting niet van toepassing zou zijn en aan de andere kant er vennootschapsbelasting wordt geheven op basis van de buitenlandse AB-regeling. Met een gelijktijdige toepassing van twee vergelijkbare anti-ontgaansbepalingen zou noch de eenvoud van wetgeving noch de uitvoering zijn gediend. Daarnaast zou de keuze voor het aanpassen van de inhoudingsvrijstelling minder goed aansluiten bij een wereldwijde toepassing van anti-ontgaansbepalingen. Immers, de inhoudingsvrijstelling in de dividendbelasting is alleen van toepassing op dividenduitkeringen aan lichamen in de EU of de EER.
Het opnemen van de antimisbruikbepaling in de dividendbelasting zou verder door aandeelhouders kunnen worden omzeild door af te zien van winstuitdelingen om uiteindelijk het rendement op het via het aandelenbezit geïnvesteerde vermogen te realiseren door een vervreemding van de gehouden aandelen. Juist in de gevallen waarin sprake is van een aanmerkelijk belang is een dergelijke dividendpolitiek niet ondenkbaar. Er bestaat met andere woorden een sterke samenhang tussen de gewenste belastingheffing in misbruiksituaties over uitgekeerde dividenden en gerealiseerde vervreemdingswinsten. Door de antimisbruikbepaling ook uit te laten strekken tot vervreemdingsvoordelen wordt bij deze samenhang aangesloten.
Implementatie in buitenlandse AB-regeling
De nieuwe antimisbruikbepaling uit de MDR wordt geïmplementeerd in de buitenlandse
AB-regeling. Voorgesteld wordt om de terminologie van de buitenlandse AB-regeling en de inhoudingsplicht bij coöperaties in geval van misbruik meer in overeenstemming te brengen met die van de bepaling in de MDR. Het onderscheid in de wettekst tussen belangen die wel en niet tot het ondernemingsvermogen behoren, komt daarmee te vervallen. Bij de aanpassingen wordt gekozen voor een wereldwijde benadering. Vergelijkbare (ontgaans)structuren worden aldus gelijk behandeld ongeacht of de buitenlandse vennootschap binnen of buiten de EU is gevestigd. Dit sluit ook aan bij de internationale ontwikkelingen, zoals de ontwikkelingen in het kader van het BEPS-project.
Bij de toepassing van de hiervoor genoemde antimisbruikbepalingen zal in de praktijk voor beleggingsstructuren materieel de huidige lijn worden voortgezet. Dat wil zeggen dat bij belangen die ter belegging worden gehouden, wordt geheven op grond van de buitenlandse AB-regeling. Voor ondernemingsstructuren zullen de wijzigingen betekenen dat heffing op grond van de buitenlandse AB-regeling en de inhoudingsplicht bij niet-reële coöperaties aan de orde is indien er onvoldoende substance aanwezig is bij degene die het belang rechtstreeks houdt. Voor een nadere uitwerking hiervan wordt verwezen naar de artikelsgewijze toelichting.
Verhouding met bilaterale belastingverdragen
De onderhavige implementatie van de antimisbruikbepaling in de nationale wet staat in beginsel los van de onder de belastingverdragen overeengekomen beperkingen van het Nederlandse heffingsrecht over dividenden in moeder-dochterverhoudingen. Dit neemt niet weg dat in veel belastingverdragen van recente datum ook antimisbruikbepalingen zijn opgenomen die de verdragsvoordelen beperken in situaties waartegen ook de wijziging op grond van Richtlijn 2015/121/EU een dam opwerpt. Door de internationale ontwikkelingen, waaronder de ontwikkelingen in het kader van het BEPS-project, zal naar verwachting het opnemen van dergelijke antimisbruikbepalingen in bilaterale belastingverdragen de norm worden.
Omdat misbruiksituaties door de voorgestelde maatregelen gerichter kunnen worden tegengegaan, leidt de implementatie van de wijzigingen van de MDR tot een budgettaire opbrengst van structureel € 10 miljoen.
Opbrengst x € mln |
2016 |
2017 |
2018 |
2019 |
struc. |
---|---|---|---|---|---|
Implementatie wijzigingen Moeder-dochterrichtlijn 2015 |
10 |
10 |
10 |
10 |
10 |
Met dit wetsvoorstel worden twee aanpassingen in de MDR geïmplementeerd.
Dit wetsvoorstel is door de Belastingdienst beoordeeld met de uitvoeringstoets nieuwe stijl. De conclusie ten aanzien van dit wetsvoorstel is dat het voorstel handhaafbaar is per de beoogde invoeringsdatum. De rapportage over de uitvoeringstoets is bij dit wetsvoorstel gevoegd6. In een aparte brief wordt meer in detail ingegaan op de uitvoeringstoets nieuwe stijl en op de uitvoeringsgevolgen van het gehele pakket Belastingplan 2016. Het wetsvoorstel brengt uitvoeringskosten met zich; in onderstaande tabel staan de geraamde uitvoeringskosten.
2016 |
2017 |
2018 |
2019 |
2020 |
2021 |
|
---|---|---|---|---|---|---|
Implementatie wijzigingen Moeder-dochterrichtlijn 2015 |
0,231 |
0,158 |
0,158 |
0,158 |
0,158 |
0,158 |
Onder de voorgestelde maatregel die ziet op geldverstrekkingen waarbij de vergoeding in het buitenland aftrekbaar is, zal de belastingplichtige in de aangifte moeten opnemen of de deelnemingsvrijstelling of -verrekening van toepassing is op ontvangen vergoedingen en betalingen uit hoofde van die geldverstrekking. Daarvoor is wetenschap vereist over de aftrekbaarheid van deze ontvangen vergoedingen en betalingen in het andere land, terwijl in voorkomende geval ook informatie hierover aan de inspecteur verschaft moet worden. De bewijslast met betrekking tot de vraag of de deelnemingsvrijstelling of -verrekening van toepassing is, ligt bij de belastingplichtige.
Deze maatregel leidt derhalve tot extra administratieve lasten. De verwachting is dat het gebruik van hybride instrumenten waarschijnlijk zal afnemen, nu de fiscale voordelen verdwijnen. Daar staat tegenover dat voor een toets op aftrekbaarheid in het andere land specifieke expertise nodig zal zijn. Het is lastig om een kwantitatieve duiding te geven, zodat wordt volstaan met de kwalitatieve uitspraak dat een «lichte toename» van de administratieve lasten voor het bedrijfsleven kan optreden.
Bij de antimisbruikbepaling zal een belanghebbende op verzoek de benodigde informatie moeten aanleveren om te kunnen vaststellen of er voldoende substance aanwezig is. Het moeten voldoen aan de substancevoorwaarden stelt bovendien eisen aan de oprichting en inrichting van de vennootschap. Dit leidt naar verwachting tot extra administratieve lasten. Die toename is lastig te kwantificeren. Enerzijds omdat de kosten van oprichting zijn aan te merken als bedrijfseigen kosten en het lastig is om hieruit de eventuele administratieve lasten verbonden aan de fiscale substance-eis af te zonderen. Anderzijds omdat het onduidelijk is in hoeveel gevallen er sprake zal zijn van een dergelijke situatie. Gegeven deze onzekerheden wordt ook hier volstaan met de kwalitatieve uitspraak dat een «lichte toename» van de administratieve lasten voor het bedrijfsleven kan optreden.
Artikel 1 van Richtlijn 2014/86/EU |
Artikelen 13, 13aa en 28c van de Wet op de vennootschapsbelasting 1969 |
Artikel 2 van Richtlijn 2014/86/EU |
Behoeft geen implementatie (implementatietermijn) |
Artikel 3 van Richtlijn 2014/86/EU |
Behoeft geen implementatie (inwerkingtredingbepaling) |
Artikel 4 van Richtlijn 2014/86/EU |
Behoeft geen implementatie (adressanten van de richtlijn) |
Artikel 1 van Richtlijn 2015/121/EU |
Artikel 17 van de Wet op de vennootschapsbelasting 1969 en artikel 1 van de Wet op de dividendbelasting 1965 |
Artikel 2 van Richtlijn 2015/121/EU |
Behoeft geen implementatie (implementatietermijn) |
Artikel 3 van Richtlijn 2015/121/EU |
Behoeft geen implementatie (inwerkingtredingbepaling) |
Artikel 4 van Richtlijn 2015/121/EU |
Behoeft geen implementatie (adressanten van de richtlijn) |
Artikel I, onderdeel A (artikel 13 van de Wet op de vennootschapsbelasting 1969)
Op grond van artikel 1, onderdeel a, van Richtlijn 2014/86/EU dient de lidstaat waarin de moedermaatschappij is gevestigd de door de dochteronderneming uitgekeerde winst te belasten voor zover die winst aftrekbaar is bij die dochteronderneming. Het voorgestelde artikel 13, zeventiende lid, van de Wet op de vennootschapsbelasting 1969 (Wet Vpb 1969) bepaalt daartoe dat de deelnemingsvrijstelling niet van toepassing is op voordelen uit hoofde van een deelneming, voor zover die voordelen bestaan uit vergoedingen of betalingen die bij het lichaam waarin de deelneming wordt gehouden in aftrek kunnen komen voor een winstbelasting. Deze bepaling ziet niet alleen op de situatie waarin de belastingplichtige een rechtstreekse deelneming heeft in een lichaam, maar ook op de situatie dat de belastingplichtige een hybride schuldvordering heeft op een lichaam waarin een met de belastingplichtige verbonden lichaam, zoals een zustervennootschap, een deelneming heeft.
De bepaling ziet op vergoedingen of betalingen die bij het lichaam waarin de deelneming wordt gehouden rechtens dan wel in feite direct of indirect in aftrek kunnen komen. Het gaat er daarbij om of de vergoeding of betaling naar haar aard in het andere land in aftrek kan komen bij de bepaling van de totaalwinst van dat lichaam. Het is niet van belang of de vergoeding of betaling in hetzelfde jaar in aftrek kan worden gebracht als het jaar waarin deze wordt ontvangen. De bepaling kan ook van toepassing zijn op een vergoeding op een hybride schuld die kan worden toegerekend aan een vaste inrichting van het lichaam waarin de deelneming wordt gehouden en die bij de winstberekening in het land van de vaste inrichting in aftrek kan komen. De toepassing van een algemeen werkende aftrekbeperking, zoals een earnings-strippingbepaling of een thin-capitalisationbepaling, doet er niet aan af dat een (rente)betaling naar haar aard aftrekbaar is.
De voorgestelde bepaling ziet in beginsel niet op voordelen die worden behaald bij de vervreemding van een deelneming of op valutaresultaten. Deze zullen bij het lichaam waarin een deelneming wordt gehouden immers niet tot een aftrek leiden. Daar staat tegenover dat indien bij een verworven deelneming de hiervoor bedoelde vergoedingen of betalingen worden afgeboekt op de prijs van die deelneming (meegekocht dividend of meegekochte rente), een bedrag ter grootte van die vergoeding of betaling wordt geacht tot de winst van die belastingplichtige te behoren. Het gaat hier bijvoorbeeld om de verkoop van een hybride schuldvordering door een lichaam aan een ander lichaam. De verkoopprijs bestaat voor een deel uit nog niet betaalde vergoedingen op die hybride schuldvordering. Het vervreemdingsresultaat valt bij de verkoper onder de deelnemingsvrijstelling. De koper activeert de hybride schuldvordering tegen kostprijs dus inclusief de nog te ontvangen vergoeding. Als de bij de schuldenaar aftrekbare vergoeding wordt ontvangen, boekt de koper de vergoeding af op de hybride schuldvordering. Deze vergoeding zou zonder nadere bepaling niet belastbaar zijn bij de belastingplichtige; in dit geval niet door de deelnemingsvrijstelling maar omdat er geen bate zou zijn. Ook in deze situatie worden deze vergoedingen of betalingen die bij het lichaam waarin de deelneming wordt gehouden aftrekbaar zijn, bij de ontvanger in de heffing betrokken.
Teneinde constructies gericht op het ontgaan van heffing tegen te gaan geldt de uitsluiting van de deelnemingsvrijstelling (en -verrekening) ook voor hetgeen de belastingplichtige geniet ter vervanging van de belastbare vergoedingen of betalingen. Dit betreft bijvoorbeeld de situatie waarin een belastingplichtige met behoud van het belang, het recht op die vergoedingen vervreemdt of een (kortdurend) vruchtgebruik vestigt op de geldverstrekking.
Artikel I, onderdeel B (artikel 13aa van de Wet op de vennootschapsbelasting 1969)
Met het voorgestelde artikel 13aa, zevende lid, onderdelen c en d, van de Wet Vpb 1969 wordt de deelnemingsverrekening uitgesloten voor vergoedingen en betalingen uit een laagbelaste beleggingsdeelneming, voor zover die vergoedingen of betalingen bij het lichaam waarin de laagbelaste beleggingsdeelneming wordt gehouden direct of indirect in aftrek kunnen komen bij het bepalen van de winst. Voor de deelnemingsverrekening is de werkelijk verschuldigde belasting bij het lichaam waarin de laagbelaste beleggingsdeelneming wordt gehouden niet relevant; zonder uitsluiting zou een forfaitair bedrag aan buitenlandse belasting over de voordelen uit een laagbelaste beleggingsdeelneming kunnen worden verrekend.
Artikel I, onderdeel C (artikel 17 van de Wet op de vennootschapsbelasting 1969)
Op grond van artikel 17, derde lid, onderdeel b, van de Wet Vpb 1969 wordt een in het buitenland gevestigd lichaam dat een aanmerkelijk belang houdt in een in Nederland gevestigd lichaam in de vennootschapsbelastingheffing betrokken voor de dividenden uit en de vervreemdingsvoordelen op de aandelen in dat lichaam als het aanmerkelijk belang wordt gehouden met als hoofddoel of een van de hoofddoelen het ontgaan van Nederlandse inkomsten- of dividendbelasting (buitenlandse AB-regeling). Bij de huidige buitenlandse AB-regeling wordt een onderscheid gemaakt tussen een aanmerkelijk belang dat tot het ondernemingsvermogen behoort en een aanmerkelijk belang dat als belegging wordt gehouden. Alleen bij belangen die ter belegging worden gehouden, wordt geheven op grond van de huidige buitenlandse AB-regeling.
De terminologie van de buitenlandse AB-regeling wordt meer in overeenstemming gebracht met die van de bepaling uit de MDR. Het onderscheid in de wettekst tussen belangen die wel en niet tot het ondernemingsvermogen behoren, komt daarmee te vervallen. Dit betekent dat in alle gevallen moet worden getoetst of het belang wordt gehouden met als hoofddoel of een van de hoofddoelen het ontgaan van belastingheffing en de structuur niet is opgezet op grond van geldige zakelijke redenen die de economische realiteit weerspiegelen. De terminologie van «het hoofddoel of een van de hoofddoelen» vervangt de huidige terminologie van «het voornaamste doel of een van de voornaamste doelen»; daarmee is geen wijziging van de bestaande praktijk beoogd.
Van geldige zakelijke redenen is sprake indien deze worden gereflecteerd in de substance van de vennootschap die het aanmerkelijk belang houdt.7 Van geldige zakelijke redenen zal in ieder geval sprake zijn indien de vennootschap die het belang houdt een materiële onderneming drijft en het aanmerkelijk belang ook functioneel tot het ondernemingsvermogen kan worden gerekend. Ook een tophoudster die op grond van haar activiteiten op bestuurlijk, beleidsvormend of financieel terrein een wezenlijke functie vervult ten dienste van de bedrijfsuitoefening van de groep kan worden geacht het aanmerkelijk belang om geldige zakelijke redenen te houden. Indien de vennootschap die het belang rechtstreeks houdt zelf geen materiële onderneming drijft, kan niettemin sprake zijn van geldige zakelijke redenen indien deze vennootschap als tussenhoudster een zogenoemde schakelfunctie vervult. Van een schakelfunctie is sprake indien de tussenhoudster een relatie legt tussen de bedrijfsmatige activiteiten of hoofdkantooractiviteiten van de moedermaatschappij en de activiteiten van haar kleindochtermaatschappij(en). Wat onder een schakelfunctie moet worden verstaan is aan de orde gekomen tijdens de parlementaire behandeling van de wijzigingen in de deelnemingsvrijstelling in het wetsvoorstel Overige fiscale maatregelen 2010.8 De geldige zakelijke redenen zullen bij de tussenhoudster bovendien tot uitdrukking moeten komen in de aanwezigheid van substance. Bij onvoldoende substance in de schakelende vennootschap is er sprake van een kunstmatige constructie en vindt – uitgaande van een motief om inkomsten- of dividendbelasting bij een ander te ontgaan – heffing van vennootschapsbelasting plaats. Dit houdt een wijziging in ten opzichte van de huidige regeling, waarbij indien het belang behoort tot het vermogen van een onderneming in de vorm van een schakelende houdster, geen aanvullende eisen worden gesteld ten aanzien van de substance van die schakelende houdster. Bij de beoordeling van de substance van de houdstervennootschap zal worden gekeken of het lichaam, zou het in Nederland gevestigd zijn, voldoet aan de voorwaarden voor het in behandeling nemen van een verzoek tot zekerheid vooraf voor de houdsteractiviteiten van dat lichaam.9
Artikel I, onderdeel D (artikel 28c van de Wet op de vennootschapsbelasting 1969)
Om redenen van eenvoud en uitvoerbaarheid gelden de bepalingen die betrekking hebben op het compartimenteren van voordelen uit hoofde van een deelneming in geval van sfeerovergang volgens het voorgestelde artikel 28c, zevende lid, van de Wet Vpb 1969 niet voor de niet onder de deelnemingsvrijstelling vallende vergoedingen en betalingen, bedoeld in artikel 13, zeventiende lid, van de Wet Vpb 1969. Aldus wordt een samenloop tussen de regels voor compartimentering en de nieuwe regeling voor hybride mismatches voorkomen. Dit betekent bijvoorbeeld dat de deelnemingsvrijstelling niet van toepassing is op een vergoeding die na 31 december 2015 wordt ontvangen op een hybride lening die vóór 1 januari 2016 is aangegaan, ook al heeft die vergoeding betrekking op winst uit 2015.
Artikel II (artikel 1 van de Wet op de dividendbelasting 1965)
Coöperaties zijn in beginsel niet inhoudingsplichtig voor de dividendbelasting. Sinds 1 januari 2012 is in artikel 1, zevende lid, van de Wet op de dividendbelasting 1965 (Wet DB 1965) echter een bepaling opgenomen op grond waarvan een coöperatie onder omstandigheden toch inhoudingsplichtig kan zijn voor de dividendbelasting. Artikel 1, zevende lid, van de Wet DB 1965 heeft een antimisbruikkarakter en beoogt te voorkomen dat coöperaties worden gebruikt om de heffing van dividendbelasting bij een ander te ontgaan. De bepaling is ingevoerd in samenhang met aanpassingen van de buitenlandse AB-regeling in de vennootschapsbelasting.10 De inhoudingsplicht is beperkt tot uitdelingen aan leden waarbij het lidmaatschapsrecht niet tot het ondernemingsvermogen behoort en de coöperatie bovendien zelf geen reële economische betekenis heeft. Behoort het lidmaatschapsrecht wel tot het ondernemingsvermogen, dan geldt er als maatregel tegen het verhangen van vennootschappen alleen een inhoudingsplicht met betrekking tot uitdelingen die verband houden met een latente dividendbelastingclaim die rust op de bestaande winstreserves van een Nederlandse vennootschap op het moment waarop de coöperatie een belang in die vennootschap heeft verkregen.
De terminologie van het huidige artikel 1, zevende lid, eerste volzin, van de Wet DB 1965 wordt net zoals bij de buitenlandse AB-regeling in overeenstemming gebracht met de bepaling uit de MDR. Het onderscheid tussen lidmaatschapsrechten die wel en niet tot het ondernemingsvermogen behoren, komt in de tekst van de eerste volzin te vervallen. Dit betekent dat onder de voorgestelde regeling inhouding van dividendbelasting aan de orde komt als het hoofddoel of een van de hoofddoelen het ontgaan van belastingheffing is en de structuur niet is opgezet op grond van geldige zakelijke redenen die de economische realiteit weerspiegelen. De terminologie van «het hoofddoel of een van de hoofddoelen» vervangt de huidige terminologie van «het voornaamste doel of een van de voornaamste doelen»; daarmee is geen wijziging van de bestaande praktijk beoogd.
Van geldige zakelijke redenen is sprake indien de coöperatie zelfstandige reële economische betekenis heeft. De coöperatie zal in het algemeen geen zelfstandige reële economische betekenis hebben als deze geen onderneming drijft. In dit kader wordt uitgegaan van een materiële onderneming, dat wil zeggen een duurzame organisatie van kapitaal en arbeid die met een winstoogmerk deelneemt aan het economische verkeer. Dit betekent in de praktijk dat een coöperatie die mensen op de loonlijst heeft staan en beschikt over een kantoorruimte, een onderneming drijft.
Daarnaast zal van geldige zakelijke redenen sprake zijn indien het lidmaatschapsrecht tot het ondernemingsvermogen van het lid behoort (zie ook de toelichting bij de aanpassing van de buitenlandse AB-regeling). Als het directe lid van de coöperatie een schakelfunctie vervult, is er geen sprake van een kunstmatige constructie, mits de schakelende vennootschap in het vestigingsland naar Nederlandse maatstaven over voldoende substance beschikt.
Tot slot wordt de derde volzin van artikel 1, zevende lid, van de Wet DB 1965 ook aangepast. Op grond van deze bepaling vindt er inhouding van dividendbelasting plaats indien het lidmaatschaprecht in een niet-reële coöperatie tot het ondernemingsvermogen van het lid behoort en de coöperatie aandelen in, winstbewijzen van of geldleningen als bedoeld in artikel 10, eerste lid, onderdeel d, van de Wet Vpb 1969 heeft verworven in een bestaande in Nederland gevestigde vennootschap met bestaande reserves die voordat de coöperatie deze aandelen, winstbewijzen of geldleningen verwierf, beclaimd waren met dividendbelasting. Inhouding vindt dan alleen plaats voor zover de opbrengst van het lidmaatschapsrecht in de coöperatie niet te boven gaat het naar evenredigheid aan dat lidmaatschapsrecht toe te rekenen deel van de zuivere winst die bij de vennootschap reeds aanwezig was op het tijdstip onmiddellijk voorafgaande aan het tijdstip waarop de coöperatie die aandelen, winstbewijzen of geldleningen direct of indirect verkreeg. Deze bepaling is bedoeld om te voorkomen dat een coöperatie in een structuur wordt gevoegd om een (latente) Nederlandse dividendbelastingclaim ongedaan te maken. Bij een zogenoemde reële coöperatie is hiervan geen sprake.
De Staatssecretaris van Financiën, E.D. Wiebes