Vastgesteld 12 oktober 2015
De vaste commissie voor Onderwijs, Cultuur en Wetenschap, belast met het voorbereidend onderzoek van dit voorstel van wet, heeft de eer verslag uit te brengen in de vorm van een lijst van vragen met de daarop gegeven antwoorden.
De vragen zijn op 24 september 2015 voorgelegd aan de Minister en de Staatssecretaris van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap. Bij brief van 12 oktober 2015 zijn ze door de Minister en de Staatssecretaris van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap beantwoord.
Met de vaststelling van het verslag acht de commissie de openbare behandeling van het wetsvoorstel voldoende voorbereid.
De voorzitter van de commissie, Wolbert
Adjunct-griffier van de commissie, Boeve
1.
Hoeveel procent van de leerkrachten heeft last van een hoge, dan wel te hoge werkdruk, uitgesplitst naar po, vo en mbo? Welke maatregelen neemt de regering om de werkdruk van docenten te verlagen?
Het aandeel leraren dat een hoge dan wel te hoge werkdruk ervaart (peildatum voorjaar 2015), is te vinden in onderstaande tabel:
In welke mate wordt werkdruk als een probleem ervaren (docenten, %) |
Po |
Vo |
Mbo |
---|---|---|---|
In sterke mate |
24,3 |
20,6 |
22,0 |
In zeer sterke mate |
8,3 |
5,8 |
5,6 |
Bron: Regioplan (2015).
In het NOA zijn met het onderwijsveld afspraken gemaakt over vermindering van de werkdruk en over meer ruimte voor professionele ontwikkeling. Verder helpen ook de forse investeringen in professionaliteit van leraren en schoolleiders bij het verminderen van werkdruk. Leraren die over meer vaardigheden beschikken, zullen beter kunnen omgaan met de eisen die het onderwijs van deze tijd stelt. Daarnaast zijn met ingang van 2015 extra middelen beschikbaar gesteld voor het aanstellen van conciërges en klassenassistenten in po en vo, zodat leraren zich meer kunnen concentreren op hun lesgevende taak. Tot slot is in dit kader ook de regeldrukagenda van belang, waarin wordt beschreven welke stappen OCW, raden en bonden zetten om regeldruk in het onderwijs te verminderen.
2.
Welke maatregelen neemt de regering om de werkdruk in het speciaal onderwijs te verlagen?
Zie het antwoord op vraag 1.
3.
Om welke reden bestaat er geen recht op passend vervoer naar het speciaal onderwijs?
De aanname dat er geen recht op passend vervoer naar het speciaal onderwijs zou zijn, berust op een misverstand. Op grond van artikel 4, vierde lid, van de Wet op de expertisecentra moet de gemeenteraad een regeling opstellen die erin voorziet dat het vervoer kan plaatsvinden op een wijze die voor de leerling passend is.
4.
Hoeveel leerlingen maken gebruik van het leerlingenvervoer, uitgesplitst naar reden zoals vervoer naar bijzonder en speciaal onderwijs?
Het leerlingenvervoer is een naar de gemeenten gedecentraliseerde regeling. Uit de nulmeting van de monitor Leerlingenvervoer in Nederland1, met een uitvraag bij alle gemeenten in Nederland, komt naar voren dat ongeveer 79.000 kinderen van leerlingenvervoer gebruik maken. Hiervan betreft 9% het basisonderwijs, 23% het speciaal basisonderwijs en de overige 68% het speciaal onderwijs.
Vanwege een slechte registratie en respons is een uitsplitsing naar vervoersreden alleen maar indicatief te geven. Leerlingenvervoer vanwege een handicap neemt zo’n 65% van de totale kosten voor zijn rekening. Verder betreft 16% vervoer op grond van afstand en 8% een combinatie van afstand en denominatie; 3% betreft stagevervoer en de resterende 8% gaat om overige redenen.
5.
Hoeveel hebben gemeenten in 2014 en 2015 bezuinigd op het leerlingenvervoer?
Aangezien het een gemeentelijke taak betreft, bekostigd via het gemeentefonds, is er geen landelijk overzicht van eventuele bezuinigingen door gemeenten. Daarbij geldt overigens dat eventuele gemeentelijke bezuinigingen nooit zover kunnen gaan dat gemeenten hun wettelijke verplichtingen niet meer uitvoeren.
6.
Kan de regering de Kamer een overzicht doen toekomen van het totale budget voor leerlingenvervoer dat is toegevoegd aan het Gemeentefonds in de jaren 2010 tot en met 2015?
Nee, dat overzicht is er niet. Het leerlingenvervoer is geen aparte post binnen het gemeentefonds, maar is onderdeel van het cluster Educatie. Bij de eerder (zie vraag 4) genoemde nulmeting van de monitor Leerlingenvervoer in Nederland gaven de gemeenten aan in het schooljaar 2012–2013 € 230 miljoen aan het leerlingenvervoer uitgegeven te hebben (bedrag op basis van 300 representatieve gemeenten geëxtrapoleerd naar alle gemeenten). Eind 2015 en 2017 staan de volgende metingen gepland.
7.
Hoeveel onderwijsbestuurders in Nederland hebben een contract van meer dan 1,0 fte?
Volgens de gegevens die digitaal zijn aangeleverd in het kader van de WNT-jaarrapportage 2013 (Kamerstukken II, 2014/15, 30 111 nr. 74, bijlage) zijn er in het primair onderwijs 80 bestuurders (6%) en in het voortgezet onderwijs 12 bestuurders (2%) met een contract van meer dan 1,0 fte. In het primair onderwijs was de opgegeven omvang maximaal 1,2 fte en in het voortgezet onderwijs 1,25 fte. Volgens de CAO PO mag een maximale betrekkingsomvang 120 procent van een normbetrekking op jaarbasis zijn. De CAO bestuurders VO gaat uit van een werkweek van 40 uur en bepaalt dat het bezoldigingsmaximum van toepassing is, ongeacht de overeengekomen arbeidsduur. In het mbo, hbo en wo zijn er geen bestuurders opgegeven met een contract van meer dan 1,0 fte. Van belang is dat het WNT-maximum (of het sectorale maximum) van toepassing is, ook als het contract groter is dan 1,0 fte.
8.
Kan de regering de Kamer een lijst van onderwijsbestuurders met nevenfuncties in het onderwijs aan de Kamer toesturen?
Het is geen overheidstaak om informatie over nevenfuncties van onderwijsbestuurders systematisch te verzamelen, daarom is een dergelijk overzicht niet beschikbaar. Conform de sectorale codes voor goed bestuur geven de websites of de jaarverslagen van de instellingen informatie over relevante nevenfuncties.
9.
Hoeveel geld gaat er naar declaraties en lonen van bestuurders in het hoger onderwijs? Kan de regering dat per instelling aanleveren?
Uit de WNT-jaarrapportage 2013 (Kamerstukken II, 2014/15, 30 111 nr. 74, bijlage) kan worden afgeleid dat de totale bezoldiging van in totaal 108 bestuurders in het hoger beroepsonderwijs en het wetenschappelijk onderwijs € 19,1 miljoen bedraagt. Dit is ongeveer 0,003% van de totale bekostiging. Het is niet bekend hoeveel geld naar declaraties van bestuurders in het hoger onderwijs gaat. Deze informatie is beschikbaar in de jaarverslagen van de instellingen.
10.
Klopt het dat op basis van tabel 3.4a in het Panteia onderzoek naar de bekostiging in het groen onderwijs het verschil tussen door Economische Zaken (EZ) en |Onderwijs, Cultuur en Wetenschap (OCW) gefinancierd onderwijs € 351 euro per student is?
De omvang van de basisbekostiging per student in het mbo ligt voor het door EZ bekostigde onderwijs over de gehele onderzoeksperiode lager dan voor het door OCW bekostigde onderwijs. Het verschil is in 2014 inderdaad € 351 per student. Daar tegenover staat een aanzienlijk bedrag per leerling waarmee EZ de mbo-instellingen aanvullend bekostigt. De totale uitgaven per mbo-student gewogen voor BOL/BBL voor het door EZ bekostigde onderwijs liggen in 2014 € 1.113 hoger dan voor het OCW bekostigde onderwijs. Panteia heeft de vergelijkingen gebaseerd op de bekostiging inclusief de vernieuwingssubsidies groen onderwijs welke na 2015 vervallen. Daarnaast geeft Panteia aan (blz. 6 en 32) dat het effect van de verschillende prijsfactoren waarmee de bekostiging plaatsvindt op basis van de aard van de opleiding niet kon worden meegenomen en dat daarom de prijzen niet vergelijkbaar zijn.
11.
Wat is het begrootte verschil in gewogen bekostiging per student tussen het EZ-mbo en het OCW-mbo in 2016?
Het onderzoek van Panteia heeft betrekking op de periode 2004–2014. Voor 2016 zijn geen vergelijkende cijfers beschikbaar.
12.
Wat is het begrootte verschil in gewogen bekostiging per student tussen het EZ-hbo en het OCW-hbo in 2016?
Het onderzoek van Panteia heeft betrekking op de periode 2004–2014. Voor 2016 zijn geen vergelijkende cijfers beschikbaar.
13.
Waar is de «ramingsbijstelling» voor jaren 2017–2020, van € 94,3 miljoen jaarlijks, in de verticale toelichting op gebaseerd?
De incidentele ramingsbijstelling is gebaseerd op de bijdrage van OCW aan het oplossen van de ruilvoetproblematiek. De bijstelling zal bij de begroting 2017 worden verdeeld over de verschillende begrotingsartikelen, nadat rekening is gehouden met de budgettaire situatie op basis van de referentie- en studiefinancieringsraming 2016.
14.
Klopt het dat in het OCW-persbericht over de Onderwijsbegroting 2016 vermeld is dat van de grootste tranche van het Nationaal Onderwijsakkoord van € 292 miljoen in 2016 (slechts) € 1,1 miljoen naar het wetenschappelijk onderwijs gaat? Op welke titel wordt dit bedrag toegekend? Is dit bedrag verwerkt in de berekeningen van de ontwerprijksbijdrage 2016? Kan de relatief kleine omvang van dit bedrag worden toegelicht?
Op pagina 137 van de OCW-begroting (Verdiepingshoofdstuk, Algemeen, tabel 4) staat de verdeling van de tranche 2016 over de onderwijssectoren. Het klopt dat voor 2016 € 1,1 miljoen naar wetenschappelijk onderwijs gaat.
Deze verdeling is conform de verdeling uit het Regeerakkoord 2012. De totale intensivering (€ 689 miljoen in 2017) bestaat uit:
– € 75,0 miljoen voor wetenschappelijk onderzoek;
– € 344,0 miljoen voor primair en voortgezet onderwijs;
– € 250,0 miljoen voor het middelbaar beroepsonderwijs; en
– € 20,0 miljoen het hoger onderwijs.
Tranche 2016 bedraagt in totaal € 292,0 miljoen en het aandeel voor hoger onderwijs hierin is € 10,0 miljoen. Deze € 10,0 miljoen voor het hoger onderwijs is bestemd voor de bekostiging van het experiment vraagfinanciering en de pilots flexibilisering in het kader van flexibel hoger onderwijs voor volwassen (leven lang leren). Deze € 10 miljoen is op basis van het aandeel deeltijdstudenten verdeeld over het hbo en wo, waardoor er aan het wo € 1,1 miljoen is toebedeeld. Dit bedrag is niet verwerkt in de ontwerprijksbijdrage 2016, maar wordt afzonderlijk bekostigd via de aanvullende bekostigingsregelingen in het kader van het experiment vraagfinanciering en pilots flexibilisering.
15.
Kan de regering een overzicht geven van de ontwikkeling van de solvabiliteit (eigen vermogen gedeeld door balanstotaal) in de sectoren po, vo, mbo, hbo en wo sinds 2009? Kan de regering daarnaast een overzicht geven van de ontwikkeling van de liquiditeit (vlottende activa gedeeld door kortlopende schulden) in po, vo, mbo, hbo en wo sinds 2009?
De door de Kamer in vraag 15 bedoelde overzichten zijn voor het funderend onderwijs, het mbo, het hbo en het wo te vinden in de onderstaande overzichten. Voor wat betreft het funderend onderwijs zijn de cijfers te vinden in de rapportage die de Staatssecretaris op 17 december 2014 aan de Kamer heeft gestuurd. In de begeleidende brief geeft de Staatssecretaris aan dat met ingang van 2015 de rapportage zal worden uitgebreid met informatie over de overige onderwijssectoren en van meer duiding zal worden voorzien. Deze nieuwe rapportage zal voor het eind van 2015 aan de Kamer worden gestuurd. In aanvulling daarop merk ik op dat de rentabiliteit over het jaar 2013 sterk wordt bepaald door de incidentele toevoeging aan de lumpsum conform het Begrotingsakkoord. Ook daaraan zal in de nieuwe rapportage aandacht worden besteed.
Kengetallen |
2009 |
2010 |
2011 |
2012 |
2013 |
---|---|---|---|---|---|
Rentabiliteit |
– 0,4 |
– 1,5 |
– 1,2 |
0,0 |
3,3 |
Solvabiliteit II |
0,71 |
0,69 |
0,69 |
0,70 |
0,72 |
Liquiditeit |
2,21 |
2,03 |
1,98 |
2,04 |
2,37 |
Kengetallen |
2009 |
2010 |
2011 |
2012 |
2013 |
---|---|---|---|---|---|
Rentabiliteit |
0,3 |
– 1,0 |
– 0,9 |
1,2 |
3,2 |
Solvabiliteit II |
0,59 |
0,56 |
0,56 |
0,57 |
0,59 |
Liquiditeit |
1,32 |
1,15 |
1,08 |
1,20 |
1,45 |
Kengetallen |
2009 |
2010 |
2011 |
2012 |
2013 |
---|---|---|---|---|---|
Rentabiliteit % |
0,6 |
0,5 |
– 0,4 |
– 0,1 |
2,3 |
Solvabiliteit II |
0,54 |
0,53 |
0,52 |
0,53 |
0,54 |
Liquiditeit |
0,89 |
0,90 |
0,95 |
0,95 |
1,11 |
Kengetallen |
2009 |
2010 |
2011 |
2012 |
2013 |
---|---|---|---|---|---|
Rentabiliteit % |
1,2 |
3,8 |
2,7 |
1,7 |
2,8 |
Solvabiliteit II |
0,41 |
0,41 |
0,44 |
0,46 |
0,48 |
Liquiditeit |
0,77 |
0,96 |
1,04 |
1,01 |
1,03 |
Kengetallen |
2009 |
2010 |
2011 |
2012 |
2013 |
---|---|---|---|---|---|
Rentabiliteit % |
0,6 |
1,0 |
1,4 |
1,9 |
2,4 |
Solvabiliteit II |
0,58 |
0,56 |
0,56 |
0,54 |
0,55 |
Liquiditeit |
0,92 |
0,91 |
0,94 |
0,99 |
0,98 |
16.
Wat is het verschil tussen de netto uitgaven in de tabel en die in het overzicht in de miljoenennota van de Minister van Financiën?
In de departementale begrotingsstaat van het Ministerie van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap wordt het totaal aan geraamde uitgaven op de OCW-begroting voor het begrotingsjaar 2016 weergegeven (€ 36,9 miljard).
Het overzicht op pagina 3 van de miljoenennota van de Minister van Financiën geeft het saldo van uitgaven minus ontvangsten weer: € 36,9 miljard -/- € 1,4 miljard = € 35,5 miljard. Daarnaast worden de volgende uitgaven en ontvangsten niet meegeteld:
– de niet-kaderrelevante uitgaven en ontvangsten studiefinanciering (per saldo € 1,4 miljard); en
– de bedragen die onder de Homogene Groep Internationale Samenwerking (HGIS) vallen (€ 0,1 miljard).
Het bedrag dat in de miljoenennota wordt gepresenteerd is: € 35,5 miljard -/- € 1,4 miljard -/- € 0,1 miljard = € 34,0 miljard.
In de internetbijlagen bij de miljoenennota (de horizontale toelichting en de verticale toelichting), zijn de totalen per begroting exclusief de bedragen die onder de Homogene Groep Internationale Samenwerking (HGIS) vallen; deze uitgaven worden separaat in de miljoenennota gepresenteerd.
17.
Hoe merkt het onderwijs dat zij het vertrouwen verdient?
We stimuleren dat onderwijsinstellingen en docenten waar dat kan meer ruimte krijgen. Voorbeelden zijn de veranderde urennorm per 1 augustus 2014 in het mbo, modernisering van de normen onderwijstijd in het voortgezet onderwijs en de pilot regelluwe scholen. Daarnaast is ons uitgangspunt dat naarmate scholen hun kwaliteitszorg beter op orde hebben en de kwaliteit van het onderwijs goed is, de inspectie meer ruimte biedt vanuit het principe verdiend vertrouwen. Om te zorgen dat de ruimte die er is ook bekend is en wordt opgepakt, zijn we met het onderwijs een dialoog gestart over de ruimte die scholen hebben om goed onderwijs te geven. Dit doen we onder meer via de website delerarenagenda.nl.
18.
Betekent de «mogelijkheid» voor leerlingen om bij de mbo-opleiding van aanmelding een studiekeuze-advies te vragen dat instellingen wettelijk verplicht worden dit studieadvies te verstrekken en dat leerlingen recht hebben op het verkrijgen van een studieadvies?
Ja, dat klopt. Met het wetsvoorstel «ter invoering van een vroege aanmelddatum voor en een toelatingsrecht tot het beroepsonderwijs», dat uw Kamer volgens planning voorjaar 2016 ontvangt, wordt een recht geïntroduceerd op een studiekeuzeadvies voor iedere student die zich uiterlijk op 1 april aanmeldt bij een beroepsopleiding. De instelling wordt verplicht een studiekeuzeadvies te geven aan iedere tijdig aangemelde student, die daarom verzoekt. De student die om een studieadvies verzoekt, krijgt dit advies alleen als hij deelneemt aan de activiteiten die de instelling organiseert teneinde dat advies te kunnen geven. Uiteraard kan een studiekeuzeadvies ook voor studenten die zich later aanmelden, van belang zijn. Daarom kan een instelling ook aan die studenten, die daarom verzoeken en die deelnemen aan de activiteiten die de instelling daartoe organiseert, een studiekeuzeadvies uitbrengen.
19.
Op basis van welke criteria wordt besloten om middelen die beschikbaar zijn voor het bestrijden van zittenblijven vanaf 2017 ofwel toe te voegen aan de lumpsum dan wel de prestatiebox?
Zoals ook in reactie op vraag 106 is aangegeven, is de afspraak in het Sectorakkoord VO dat de middelen (€ 9 miljoen structureel) vanaf 2017 zullen worden toegevoegd aan de lumpsum, tenzij de resultaten behaald met de subsidieregeling in 2015 en 2016, aanleiding geven om hiervan af te wijken. Dan kan besloten worden de beschikbare middelen na 2016 nog één jaar of meerdere jaren meer gericht in te blijven zetten, via een subsidieregeling of via de prestatiebox. Of dit wenselijk is, zal in het najaar van 2016 blijken. Uw Kamer zal hierover geïnformeerd worden.
20.
Wat is er bekend over opbrengsten van zomerscholen die reeds zijn verzorgd, nu er voor vo-scholen de mogelijkheid komt om in 2016 voor de tweede maal subsidie aan te vragen voor het verzorgen van een zomerschool?
Op grond van de subsidieregeling Zomerscholen VO 2015 zijn in de zomer van 2015 124 zomerscholen verzorgd, waar leerlingen van in totaal 260 VO-scholen (124 uitvoerende scholen met 136 partnerscholen in alle provincies van Nederland) een zomerschoolprogramma hebben gevolgd. Er is voor 6.750 leerlingen, waarvan de aanvragende scholen verwachtten dat zij zonder aanvullende maatregelen zouden blijven zitten, subsidie aangevraagd en verstrekt. Een groot deel van deze leerlingen (3.271 leerlingen, hetgeen overeenkomt met 48% van de prognose) heeft een zomerschoolprogramma gevolgd. Daarvan zijn zeker (2.696) leerlingen na het volgen van het zomerschoolprogramma alsnog overgegaan naar het volgende leerjaar.
Naast het feit dat dit jaar 2.696 leerlingen, die anders zouden zijn blijven zitten, door het volgen van een zomerschoolprogramma alsnog zijn overgegaan naar de volgende klas, heeft de subsidieregeling ertoe geleid dat de ambitie van een landelijk dekkend netwerk van zomerscholen reeds in 2015 grotendeels gehaald is. Naar verwachting zal in 2016 zowel dit netwerk, als het aantal leerlingen dat naar een zomerschool kan en zal gaan, groter worden.
21.
Kan de regering aangeven op welke wijze de roc's bij de vervroegde aanmelddatum voor het mbo een reële inschatting kunnen maken van het aantal stageplaatsen dat zij beschikbaar heeft en dus het aantal leerlingen dat zij op grond van hun zorgplicht arbeidsmarktperspectief kunnen toelaten op een opleiding?
Mbo-instellingen kunnen een inschatting maken van het aantal stageplekken dat zij beschikbaar hebben, en daarmee van het aantal leerlingen dat zij kunnen toelaten, op basis van het aantal plekken in voorgaande jaren, bestaande afspraken met werkgevers in de regio en de regionale arbeidsmarktsituatie. Het voornemen is niet om mbo-instellingen in het kader van de vervroegde aanmelddatum te verplichten om het aantal opleidingsplekken voor het nieuwe studiejaar onveranderbaar vast te laten leggen. Wel is het voornemen om instellingen te verplichten hun toelatingsprocedure te communiceren zodat aspirant-studenten weten hoe opleidingsplekken worden toegewezen indien er meer aanmeldingen dan plekken blijken te zijn.
22.
Wat wordt er concreet onder het «samen op te trekken» met leraren en schoolleiders verstaan bij de curriculumvernieuwing in het po en vo waaraan in 2016 wordt begonnen met de ontwerpfase; de vertaling van het advies naar concrete kerndoelen en eindtermen? Op welke wijze hebben leraren zeggenschap in de ontwerpfase en besluitvorming hierover?
Rond de jaarwisseling zal platform #Onderwijs2032 een eindadvies over een toekomstgericht curriculum opleveren. Dit eindadvies zal samen met de beleidsreactie aan uw Kamer worden aangeboden. In deze beleidsreactie zal worden ingegaan op het eindadvies en wordt een voorstel gedaan over de wijze waarop leraren en schoolleiders betrokken worden in het vervolgproces. Wij zien de betrokkenheid van leraren en schoolleiders als een belangrijke voorwaarde om het eigenaarschap over het curriculum te vergroten.
23.
Hoeveel scholen geven één dan wel twee, of meer dan drie uur bewegingsonderwijs? Kan de regering een overzicht daarvan sturen van zowel het basisonderwijs als het voortgezet onderwijs?
Uit de nulmeting van het Mulier Instituut (Kamerstuk 31 293, nr. 186, bijlage), 2013, blijkt dat driekwart van de basisscholen twee lesuren bewegingsonderwijs in de week verzorgt; het resterende kwart verzorgt minder dan twee uur. Momenteel wordt voor het basisonderwijs een opvraging gedaan bij de 37 grootste gemeenten van Nederland hoeveel lesuren de scholen in die gemeenten bewegingsonderwijs aanbieden. Deze gegevens worden aangevuld met de gegevens van de provincies en provinciale sportraden. De Tweede Kamer wordt hier in het najaar over geïnformeerd.
Uit de nulmeting van Mulier Instituut, 2014, blijkt dat middelbare scholen gemiddeld op het vereiste niveau van de minimumlessentabel zitten. Dit betekent gemiddeld 2,5 lesuren voor vmbo, gemiddeld 2,2 lesuren voor havo en gemiddeld 2 lesuren voor vwo, conform de adviesurentabel van 2005, uitgaande van lesuren van 50 minuten en 40 schoolweken per leerjaar. Er wordt geen landelijk overzicht bijgehouden van het aantal gegeven lesuren bewegingsonderwijs per middelbare school.
24.
Kan de regering aangeven of de gemeenschap van mbo-colleges en de samenwerkingsschool de preferente modellen worden in het mbo, of dat het aan de instellingen zelf is of zij gebruik willen maken van de extra mogelijkheden die de Minister met deze bestuurlijke modellen wil scheppen?
Tijdens het algemeen overleg over ROC Leiden is toegezegd in het najaar te komen met een brief waarin de visie over kleinschaligheid en herkenbaarheid in het mbo is opgenomen. Hierbij zal expliciet worden ingaan op de gemeenschap van mbo-colleges en het samenwerkingscollege als mogelijkheden voor mbo-instellingen om hun onderwijs vorm te geven.
25.
Hoe gaat de regering de keuzevrijheid van de student in het mbo borgen als er gekozen wordt voor een samenwerkingsschool of een gemeenschap van mbo-colleges?
De keuzevrijheid van studenten in het mbo blijft behouden als mbo-instellingen hun onderwijs gaan organiseren in kleinere en herkenbare colleges. Ik wil bevorderen dat mbo-instellingen hun onderwijs kleinschaliger organiseren zodat studenten zich gekend en gehoord voelen en daarnaast dat het onderwijs op zo’n manier wordt vormgegeven dat dit voor de buitenwereld zeer herkenbaar is. Dit wil ik bereiken door de ontwikkeling van een gemeenschap van mbo-colleges. Een gemeenschap van mbo-colleges doet geen afbreuk aan keuzevrijheid. Minderjarige MBO-studenten, in de beroepsopleidende leerweg (bol) krijgen vanaf uiterlijk 1 januari 2017 een studentenreisvoorziening, waarmee zij kunnen reizen. Hiermee worden eventuele drempels die zij ervaren bij hun studiekeuze en stage voorkomen. Met een samenwerkingscollege wordt het mogelijk gemaakt om het aanbod van opleidingen van twee of meer instellingen op een doelmatigere wijze vorm te geven.
26.
Hoe betrekt de regering de commissie fusietoets bij het beoordelen van de bewegingen naar een college van mbo-instellingen?
Dit voorstel heeft geenszins de bedoeling fusies in het mbo aan te moedigen of te ontmoedigen. Fusie is geen voorwaarde om tot een gemeenschap van MBO-colleges te komen Het ligt daarom niet voor de hand de commissie fusietoets (CFTO) nadrukkelijk te betrekken bij de meningsvorming over de gemeenschap van mbo-colleges.
27.
Wat zijn de uitkomsten van een analyse die de Staatssecretaris na het zomerreces 2015 verwachtte, inzake de knelpunten voor goed personeelsbeleid en hun effect op de kwaliteit van onderwijs?
Met de Tweede Kamer is afgesproken dat we eenmaal per jaar rapporteren over de voortgang van het lerarenbeleid. Deze maand wordt de voortgangsrapportage van de Lerarenagenda naar uw Kamer verzonden waarin wordt ingegaan op de uitkomsten van deze analyse.
28.
Wanneer is de evaluatie experiment prestatieafspraken en prestatiebekostiging hoger onderwijs afgerond?
De evaluatie van het experiment prestatiebekostiging hoger onderwijs zal in het eerste kwartaal van 2017 worden afgerond.
29.
Wordt het criterium «student-docent ratio» ook in de evaluatie meegenomen?
Het criterium «student-docent ratio» maakt geen onderdeel uit van de huidige prestatieafspraken. Om die reden zal dit criterium niet worden meegenomen in de evaluatie van de prestatieafspraken. Wel is het – gezien het belang van kleinschalig onderwijs – denkbaar dat het belang en de wenselijkheid van dit criterium wordt meegewogen bij de vormgeving van de kwaliteitsafspraken.
30.
Wanneer worden de 4.000 extra banen gerealiseerd?
De 4.000 extra banen worden gerealiseerd wanneer instellingen er voor kiezen om – vanaf 2025 – het gehele beschikbare budget voor de bestedingsrichtingen «kleinschalig intensief onderwijs» en «talentprogramma’s» (50 respectievelijk 10 procent van de extra middelen) ook daadwerkelijk hiervoor in te zetten. Zie ook het antwoord op vraag 36.
31.
In hoeverre is het nodig dat scholen extra formatie kunnen aanstellen opdat zij docenten de nascholing kunnen laten volgen die geldt als voorwaarde voor herregistratie in het Lerarenregister, zonder dat dit leidt tot buitenproportionele lesuitval? In hoeverre dienen zij deze extra formatie te financieren uit hun reguliere bekostiging?
Het huidige vrijwillige lerarenregister is gebaseerd op een scholingsomvang van in totaal 160 uur per vier jaar. De verwachting is dat deze scholingsomvang ook zal gelden voor het verplichte lerarenregister. Dat betekent dat een leraar per jaar gemiddeld 40 uur werkt aan zijn eigen professionele ontwikkeling. Hiervoor maakt hij zelf de keuze welke activiteiten hij onderneemt om aan de eisen van de beroepsgroep te voldoen. Deze scholingsomvang valt ruim binnen de uren die op basis van de cao in de verschillende sectoren al beschikbaar zijn voor scholing.
In het voortgezet onderwijs kan het bevoegd gezag per schooljaar maximaal twaalf voor leerlingen roostervrije dagen inplannen, waarvan maximaal zes direct voorafgaand aan of aansluitend op de centraal vastgestelde zomervakantie. Deze voor leerlingen roostervrije dagen kunnen worden benut voor bijvoorbeeld professionalisering van leraren en schoolontwikkeling. Bovendien is niet voor elke scholingsactiviteit vervanging nodig.
32.
Op welke wijze kan de doelstelling dat in 2017 alle leraren (100%) zijn geregistreerd in het lerarenregister worden behaald, nu dit betekent dat in een korte tijd van anderhalf jaar meer dan 80% van de leraren zich nog moet registreren?
Het afgelopen jaar is intensief met de beroepsgroep overlegd over de manier waarop het register een wettelijke basis kan krijgen. De uitkomst van dit overleg is dat het lerarenregister wordt gedragen door de beroepsgroep. Dat is een belangrijk signaal voor leraren die de keuze voor inschrijving nog niet hebben gemaakt. Het is overigens altijd het gezamenlijke streven van de betrokken partijen geweest om zoveel mogelijk inschrijvingen te hebben voor 2017. Hiervoor werken we aan registerpilots op scholen, enerzijds bedoeld om leraren en schoolleiders vertrouwd te maken met het register, anderzijds om waardevolle inzichten op te doen voor een succesvolle vormgeving van het register.
Daarnaast gaan ambassadeurs (leraren) langs scholen om leraren te informeren over het register en hen de mogelijkheid te bieden zich direct te registreren. Voortzetting van de projecten op scholen en communicatie gericht op bekendheid van en draagvlak voor het register spelen hierbij een belangrijke rol. De Onderwijscoöperatie werkt momenteel gedetailleerde plannen uit voor de implementatie van het verplichte register. Verder zorgen we ervoor dat het registratieproces zo eenvoudig mogelijk is. De meeste gegevens staan straks klaar in het systeem, zodat leraren deze dan niet meer zelf hoeven in te voeren. Dit is voor leraren een vereenvoudiging ten opzichte van het huidige vrijwillige register.
33.
Op welke manier kan worden gegarandeerd dat de extra middelen uit de invoering van het studievoorschot door de instellingen ook echt worden ingezet ten behoeve van het doel om in het hoger onderwijs circa 4.000 extra docenten aan te nemen? Hoe is het toezicht hierop georganiseerd?
In het akkoord over het studievoorschot is afgesproken dat de middelen die vrijkomen met het studievoorschot worden geïnvesteerd in het hoger onderwijs en worden gekoppeld aan de strategische plannen van de instellingen en kwaliteitsafspraken die met OCW (respectievelijk EZ) worden gemaakt. De wijze waarop die kwaliteitsafspraken worden vormgegeven en het toezicht daarop wordt georganiseerd zal pas ingevuld worden na de evaluatie van de huidige prestatieafspraken.
34.
Hoe berekent de regering dat met de extra middelen uit het studievoorschot het mogelijk is om 4.000 extra docenten aan te nemen in het hoger onderwijs?
In de Strategische Agenda Hoger Onderwijs en Onderzoek 2015–2025 «De Waarde(n) van weten» is aangegeven dat indien instellingen ervoor kiezen (structureel) alle middelen van bestedingsrichting 1 (Kleinschalig en intensief onderwijs) en bestedingsrichting 2 (talentprogramma’s) in te zetten voor extra docenten er ruimte is om ca. 4.000 extra docenten aan te nemen.
Bij de berekening is uitgegaan van gemiddelde salariskosten van € 92.000 in het hbo en € 100.000 in het wo van een docent aan het einde van schaal 12/13 (en hoogleraren in het wo). Structureel is voor de twee bestedingsrichtingen € 231 miljoen beschikbaar in het hbo en € 141 miljoen in het wo. De verwachting is dat veel instellingen van deze extra middelen ook junior docenten zullen aannemen. Daarom is het, vanaf 2025, mogelijk om 4.000 docenten extra aan te nemen.
35.
Heeft de regering de verwachting dat deze extra docenten ook worden aangenomen?
De investeringen in de Strategische Agenda Hoger Onderwijs en Onderzoek 2015–2025 «De waarde(n) van weten», in het bijzonder voor de bestedingsrichtingen «kleinschalig intensief onderwijs» en «talentprogramma’s» waar ongeveer 60 procent van de middelen aan gekoppeld zijn, kunnen door instellingen aangewend worden om extra docenten aan te nemen. De instellingen hebben wel ruimte voor een eigen integrale aanpak. Zij kunnen in dialoog met hun eigen docenten en studenten (opleidingscommissies en medezeggenschap) hun eigen afwegingen maken. Er is echter breed draagvlak voor het belang van kleinschalig en intensief onderwijs. De LSVb, ISO, Vereniging Hogescholen en de VSNU hebben in april van dit jaar een gezamenlijke brief gestuurd waarin «intensiever onderwijs» en «meer en betere begeleiding van studenten» als belangrijkste prioriteiten werden genoemd in het licht van de opbrengsten van het studievoorschot. Voor beide prioriteiten zijn extra docenten noodzakelijk.
36.
Welke afspraken heeft de regering gemaakt met het hoger onderwijs over het aannemen van deze 4.000 extra docenten? Met wie zijn deze afspraken gemaakt?
In het akkoord over het studievoorschot is afgesproken dat de middelen die vrijkomen met het studievoorschot worden geïnvesteerd in het hoger onderwijs en worden gekoppeld aan de strategische plannen van de instellingen en kwaliteitsafspraken die met OCW (resp. EZ) worden gemaakt.
De investeringen in de strategische agenda zijn opgedeeld in acht verschillende bestedingsrichtingen die aansluiten op de doelstellingen van de strategische agenda. De bestedingsrichtingen «kleinschalig intensief onderwijs» en «talentprogramma’s» waar ongeveer 60 procent van de middelen aan gekoppeld zijn kunnen door instellingen aangewend worden om extra docenten aan te nemen. Deze bestedingsrichtingen zijn echter geen blauwdruk. Instellingen hebben – in overleg met hun medezeggenschap – de ruimte voor een eigen integrale aanpak die aansluit op de eigen specifieke context. De wijze waarop die kwaliteitsafspraken worden vormgegeven zal pas plaatsvinden na de evaluatie van de huidige prestatieafspraken. Deze zal in het eerste kwartaal van 2017 worden afgerond.
37.
In hoeverre vormt de wens om lesuitval terug te dringen voor schoolleiders een reden om terughoudend te zijn bij het tegemoet komen aan nascholingswensen van hun onderwijspersoneel?
Het recht op nascholingsuren is geregeld in de cao. Wij kennen geen onderzoek waaruit blijkt dat het voorkomen van lesuitval van invloed zou zijn op het al dan niet tegemoetkomen aan nascholingswensen van onderwijspersoneel.
38.
Welke opbrengsten worden beoogd nu scholen worden geacht «vaker opbrengstgericht te werken»? Op welke wijze kan worden voorkomen dat scholen en toezichthouders zich hierbij alleen richten op meetbare opbrengsten?
Het onderwijs heeft een brede opdracht om te zorgen dat leerlingen en studenten optimaal voorbereid zijn op de uitdagingen van de toekomst. Leraren streven ernaar het maximale uit elke leerling te halen. Opbrengstgericht werken houdt in essentie in dat leraren hun onderwijs zo geven dat het uitgaat van de capaciteiten, behoeften en ontwikkelmogelijkheden van leerlingen. Op grond daarvan stellen leraren doelen, die zich niet hoeven te beperken tot cognitieve vaardigheden, maar ook sociale vaardigheden kunnen bevatten. Het brede kwaliteitsbegrip van onderwijs en het opbrengstgericht werken komt ook terug in de toezichtkaders van de Inspectie van het Onderwijs. Daarmee draagt ook het toezicht bij aan de kwaliteits- en verbetercultuur in brede zin.
39.
Welke mogelijke rol zouden «kritische vrienden» in het toezicht op en beoordeling van de onderwijskwaliteit kunnen spelen, als er wordt benoemd dat scholen als «kritische vrienden» veel van elkaar kunnen leren?
Naarmate schoolbesturen zelf over betere informatie over de kwaliteit van hun scholen beschikken en zich daarover verantwoorden kan de inspectie meer op deze informatie vertrouwen. Het organiseren van een kring van kritische vrienden is een manier voor het schoolbestuur om deze informatie te vergaren. Daarnaast kan men denken aan de eigen analyses van de bereikte leergroei op school, informatie uit systematische lesobservaties, gezamenlijk met andere besturen uitgevoerde evaluaties en tevredenheidsonderzoeken bij ouders en leerlingen. Dit maatwerk in het toezicht betekent niet dat de inspectie alleen nog maar afgaat op papieren verantwoording; er is altijd sprake van toetsing in de praktijk van de school. In de pilots met gedifferentieerd toezicht wordt samen met de scholen gezocht naar de precieze invulling van deze manier van werken.
40.
Welke mogelijke nadelige gevolgen zijn verbonden aan de vereenvoudiging van de bekostiging in het po en vo waaraan wordt gewerkt?
De vereenvoudigingstrajecten in het po en vo beogen juist de nadelen in de huidige bekostiging weg te nemen. Dit betreft met name complexiteit en onbedoeld sturende werking. Dit gebeurt door het aantal parameters in de bekostiging sterk te reduceren en te bekostigen op bestuursniveau.
41.
Om welke benodigde aanpassingen gaat het bij de instellingen die worden ondersteund bij de invoering van de herziening van de kwalificatiestructuur en de benodigde aanpassing van processen en ICT-systemen?
De belangrijkste aanpassingen bij instellingen rondom de herziening van de kwalificatiestructuur zijn:
• (her)ontwerpen van onderwijsprogramma's en examinering op basis van herziene kwalificatiedossiers;
• inrichten van werkprocessen en systeemondersteuning rondom de implementatie van keuzedelen;
• ontwerpen van onderwijs en examinering voor keuzedelen;
• aanpassen van de bedrijfsvoeringsprocessen als gevolg van de implementatie van keuzedelen;
• aanpassen van de ict-systemen met betrekking tot studentadministratie, verantwoording en onderwijslogistiek.
42.
Wanneer worden de wetsvoorstellen voor vereenvoudiging bekostiging primair onderwijs en voortgezet onderwijs ingediend?
Het wetsvoorstel over de vereenvoudiging van de bekostiging in het vo zal naar verwachting eind 2016 worden ingediend. Voor wat betreft het po zal de Tweede Kamer voor de zomer van 2016 per brief worden geïnformeerd over de hoofdlijnen van het nieuwe bekostigingsmodel.
43.
Wat zijn de verwachte invoeringsdata van de nieuwe vereenvoudigde bekostigingssystemen primair onderwijs en voortgezet onderwijs?
De beoogde inwerkingtreding van de nieuwe bekostigingssystematiek in het vo is 1 januari 2018. Voor het po is in het bestuursakkoord met de PO-raad de doelstelling opgenomen om in 2020 de gemoderniseerde bekostiging in te voeren.
44.
Kan de regering een update geven ten aanzien van de nulmeting ten behoeve van de kwaliteitsafspraken in het mbo?
Met de kwaliteitsafspraken wordt extra geïnvesteerd in verbetering van de onderwijskwaliteit. Alle mbo-instellingen hebben dit voorjaar een kwaliteitsplan ingediend. In het kwaliteitsplan spelen de mbo-instellingen in op belangrijke landelijke thema’s die gerelateerd zijn aan kwaliteitsverbetering: professionalisering, taal en rekenen, kwaliteit van de beroepspraktijkvorming, excellent vakmanschap, voortijdig schoolverlaten en studiewaarde. Daarmee worden mbo-instellingen extra gestimuleerd om werk te maken van betere onderwijskwaliteit. Die verbetering wordt onder andere zichtbaar in de resultaten op de indicator studiewaarde. Die komen begin 2016 beschikbaar. Daarnaast wordt de uitvoering van de kwaliteitsplannen door de inzet van de mbo-accountmanagers en door MBO in Bedrijf gevolgd. Dit najaar komt de eerste rapportage van MBO in Bedrijf beschikbaar, waarin op stelselniveau een beeld wordt geschetst van de activiteiten die mbo-instellingen ondernemen om de onderwijskwaliteit te verbeteren.
45.
Welke berekening ligt ten grondslag aan het vrijkomen van één miljard extra middelen door het leenstelsel in 2026? Verwacht de regering hierop nog een correctie?
De onderbouwing van de extra middelen is gedetailleerd weergegeven in de financiële tabel bij het initiële akkoord over het studievoorschot2, in de memorie van toelichting bij de Wet studievoorschot hoger onderwijs3, in de parlementaire behandeling van deze wet4, en in antwoord op vragen van de leden Schouten (ChristenUnie), Jasper van Dijk (SP), Rog (CDA) en Bisschop (SGP)5. Kortheidshalve wordt daar naar verwezen.
Mocht de opbrengst van het studievoorschot onverhoopt achterblijven bij de huidige studiefinancieringsraming, dan betekent dit niet zonder meer dat de investeringsruimte kleiner wordt. Nu de Strategische agenda Hoger onderwijs is vastgesteld, is er geen een-op-een relatie meer tussen de opbrengst van het studievoorschot en de investeringsagenda. De raming ten behoeve van de begroting wordt jaarlijks aangepast aan de meest actuele uitvoeringsinformatie. Bij het nieuwe stelsel hoort de doelstelling om het studentenreisproduct beter te benutten en € 200,0 miljoen aan middelen vrij te spelen. Eind van het jaar wordt het eindrapport van de taskforce Beter Benutten Onderwijs en Openbaar Vervoer verwacht.
46.
Waarvan is de datum van invoering van de studentenreisvoorziening waarop ook minderjarige mbo-studenten uiterlijk 1 januari 2017 recht krijgen, afhankelijk? Wat staat een eerdere invoering hiervan in de weg?
Invoering van de studentenreisvoorziening voor minderjarige mbo-deelnemers is afhankelijk van de technische systemen bij DUO, de ReisrechtStudentenRegisseur (RSR) en de uitvoeringsorganisatie van de OV-vervoerders, van de praktische mogelijkheden van de OV-vervoerders, en de financiële kaders in 2016. Aan alle drie moet voldaan zijn om de kaart in te voeren en het laat zich aanzien dat de mogelijkheden van de vervoerders, om voldoende materieel vóór 1 januari 2017 gereed te hebben, beperkt zijn. Zo is bijvoorbeeld een belangrijke aanschaf van nieuw NS (sprinter-)materieel in begin 2017 voorzien; het blijkt niet mogelijk de aanschaf te vervroegen.
47.
Wat wordt er onder de betere afstemming van onderwijs en vervoer verstaan, die moet leiden tot beperking van de Rijksuitgaven aan het studentenreisproduct?
De regering heeft een taskforce ingesteld die met concrete voorstellen zal komen om de rijksuitgaven aan het studentenreisproduct op € 750,0 miljoen per jaar te maximeren vanaf 2025 (prijspeil 2014). De taskforce gaat in brede samenwerking onder meer onderzoeken hoe de spitsdrukte in het openbaar vervoer (ov) afgevlakt kan worden door een verandering van het reisgedrag van studenten.
48.
Hoe ziet de agenda eruit van de invoering van de nieuwe Mediawet, die per 1 januari 2016 moet ingaan?
Op 8 oktober was het debat in de Tweede Kamer over het voorstel tot wijziging van de Mediawet 2008. Van de zijde van het kabinet zal alles in het werk gesteld worden om het mogelijk te maken dat het debat over dit wetsvoorstel vóór het eind van het jaar met de Eerste Kamer kan worden gevoerd. Dat maakt inwerkingtreding per 1 januari 2016 mogelijk, gelijktijdig met de start van de nieuwe concessieperiode van de landelijke publieke omroep.
49.
Wat verklaart de relatief lage toename van studenttevredenheid (van 34% in 2010–2011 naar 36% in 2013–2014) en het ontbreken van een concretere streefwaarde dan het percentage te verhogen?
Dit betreft het percentage studenten in het mbo dat zich uitgedaagd voelt en niet het percentage studenttevredenheid. Het is een indicator die beleving meet en van jaar op jaar iets kan variëren. Hij geeft niet aan dat het onderwijs feitelijk uitdagend is (daarover doet deze indicator geen uitspraak), maar of studenten aangeven dat zij de opleiding als uitdagend ervaren. Hierop kunnen externe en interne school-, opleiding- en klas-/groepsfactoren van invloed zijn, alsook persoonlijke factoren. Om die reden is er voor deze indicator geen streefwaarde opgenomen.
In de beleidsbrief van juni 2014 «Ruim baan voor vakmanschap: een toekomstgericht mbo» is aangegeven dat de opleidingen in mbo4 van 4 naar 3 jaar worden teruggebracht (wet doelmatige leerwegen). Daarnaast wordt een extra impuls aan het excellentiebeleid gegeven om daarmee de leeruitdagingen in het beroepsonderwijs te vergroten. Instellingen die extra ambities hebben om excellentie in het onderwijs concreet vorm te geven maken hiertoe een excellentieplan. Het excellentieplan is onderdeel van het kwaliteitsplan dat alle mbo-instellingen opstellen in het kader van de Regeling Kwaliteitsafspraken mbo. Verwacht wordt dat studenten die aan het excellentieprogramma deelnemen zich dan meer uitgedaagd zullen voelen. Deze maatregelen zijn mede bedoeld om het onderwijs nog uitdagender te maken voor studenten.
50.
Waardoor kan worden verklaard dat van het aandeel thuiszittende leerlingen dat drie of meer maanden thuis zit zonder passend onderwijsaanbod noch een basiswaarde, noch een tussenwaarde wordt benoemd?
Deze indicator is nog in ontwikkeling. Hierdoor is nog geen basiswaarde en tussenwaarde te geven. Betrouwbare gegevens zijn op zijn vroegst eind 2015 beschikbaar vanuit de leerplichttelling over het schooljaar 2014–2015, het schooljaar waarin passend onderwijs is ingevoerd.
51.
Zijn alle thuiszitters in beeld bij de samenwerkingsverbanden? Is er een traject voor iedere thuiszitter? Zijn ook alle kinderen die ontheven zijn uit de leerplicht in beeld?
De aanpak van de thuiszittersproblematiek staat hoog op de agenda bij de samenwerkingsverbanden. Voor een goede aanpak is het van belang dat dan de thuiszittende leerlingen bij samenwerkingsverbanden, scholen en gemeenten goed in beeld zijn. Om dit te bevorderen, gaat de inspectie samenwerkingsverbanden elke twee maanden bevragen op het aantal thuiszittende leerlingen en op basis van de opbrengsten hiervan waar nodig gericht aanspreken. Van belang is dat steeds per geval wordt gekeken hoe de terugleiding naar school kan worden gerealiseerd. Landelijk is er geen overzicht van het aantal thuiszittende leerlingen waarvoor reeds een dergelijk traject is afgesproken.
De kinderen die ontheffing hebben van de leerplicht zijn in beeld bij de leerplichtambtenaar van de gemeente. Deze verleent deze ontheffing op verzoek van de ouders. Zolang de ouders een leerling met ontheffing niet aanmelden bij een school, is de leerling niet in beeld van het samenwerkingsverband.
52.
Wat zijn de redenen dat het percentage studenten in het hbo dat tevreden is over uitdagend onderwijs verder is teruggelopen van 59% naar 54%?
Er wordt ingezet op het bewerkstelligen van een cultuuromslag bij de instellingen waarin uitblinken en talentontwikkeling worden gestimuleerd. Zo heeft het Sirius-programma een belangrijke impuls gegeven aan de ontwikkeling van excellentietrajecten in hbo en wo en zijn er prestatieafspraken gemaakt met instellingen. In de Strategische Agenda Hoger Onderwijs en Onderzoek 2015–2025 «De waarde(n) van weten» die in juli 2015 is gepresenteerd, wordt expliciet aandacht besteed aan de verbetering van de kwaliteit van het onderwijs en aan uitdagend onderwijs voor studenten. Met de sector wordt in gesprek gegaan over de manier waarop hier verdere invulling aan gegeven kan worden, opdat studenten verbetering gaan ervaren.
Het betreft hier overigens een indicator die beleving meet. Hij geeft dus niet aan dat het onderwijs feitelijk minder uitdagend is geworden (daarover doet deze indicator geen uitspraak), maar dat studenten de afgelopen jaren minder vaak aangeven dat zij het als uitdagend ervaren. Hierop kunnen andere externe factoren van invloed zijn.
53.
Zijn de verslechtering van studiesucces en uitval in het eerste jaar in het hbo nader te duiden?
Hogescholen zijn de afgelopen jaren geconfronteerd met een bijzondere uitdaging. Zij werken hard aan het verhogen van het eindniveau van de bachelor. Dit betekent ook hogere eisen aan studenten. Onder deze condities is het verhogen van het rendement een lastige opgave. De Vereniging Hogescholen spreekt in dit verband over het trilemma waarvoor de hogescholen staan: de opgave om het eindniveau van de bachelor te verhogen en meer studenten naar dat eindniveau te leiden, terwijl de instroom van studenten zeer divers is. Hogescholen hebben ingezet op het verbeteren van hun kwaliteit, wat hun resultaten op studiesucces en uitval in het eerste jaar heeft beïnvloed.
54.
Wat gaat het hbo doen aan de verslechtering van studiesucces en uitval in het eerste jaar in het hbo?
Hogescholen zetten in op het verhogen van het eindniveau. Tegelijkertijd moeten zij blijvend werken aan het verbeteren van studiesucces en het terugdringen van uitval in het eerste jaar. Daartoe worden verschillende stappen gezet. Zo profiteren nieuwe studenten die recent in het hbo zijn begonnen inmiddels van de maatregelen die de afgelopen periode zijn genomen om te zorgen voor een betere matching tussen student en zijn of haar opleiding. Hierbij kun je denken aan diverse maatregelen die, mede in het kader van de wet Kwaliteit in Verscheidenheid, zijn gedaan. Zoals het vervroegen van de aanmelddatum naar 1 mei en de studiekeuzecheck voor nieuwe studenten in het hbo. Ook is er ingezet op curriculaverbetering, intensivering van onderwijs en begeleiding en docentprofessionalisering. Dit is winst, maar we zijn er nog niet. Zoals ook is aangekondigd in de Strategische Agenda Hoger Onderwijs en Onderzoek 2015–2025 «De waarde(n) van weten», zal de regering in de komende jaren samen met de onderwijssectoren blijvend aandacht geven aan elke student op de juiste plek. Hierbij zal ook een goede aansluiting vanuit vooropleidingen op het hbo een speerpunt zijn. Op sectorniveau zet de Vereniging Hogescholen zich actief in door kennisuitwisseling te organiseren binnen de hbo sector over het verbeteren van studiesucces en het tegengaan van uitval in het eerste jaar.
55.
Hoe worden de indicatoren bij doelstelling «ambitieus onderwijs dat alle leerlingen en studenten uitdaagt» uit de tabel «indicatoren» gemeten?
De doelstelling «Ambitieus onderwijs dat alle leerlingen en studenten uitdaagt» is uitgewerkt en voorzien van indicatoren met bijbehorende streefwaardes passend bij de beleidsambities. Deze indicatoren worden op verschillende manieren gemeten, waaronder met de registerdata van DUO, gegevens uit het Onderwijsverslag van de Inspectie van het Onderwijs en de studentenmonitor en lopende onderzoeken van een aantal onderzoeksinstellingen als het Researchcentrum voor Onderwijs en Arbeidsmarkt (ROA). Voor meer informatie over de gehanteerde bronnen wordt verwezen naar de meta-data op www.trendsinbeeldocw.nl.
56.
Waarom bedraagt het aantal voortijdige schoolverlaters in het vo en mbo 15.000, zowel in het schooljaar 2014–2015, als in het schooljaar 2015–2016. Waarom ontbreekt een ambitie om het aantal voortijdige schoolverlaters te verlagen?
Het aantal voortijdig schoolverlaters (vsv) is de laatste jaren aan het dalen, maar is nog altijd onacceptabel hoog. In het schooljaar 2013/2014 is het aantal vsv'ers gedaald naar 25.970 (voorlopige cijfers) en komt de kabinetsdoelstelling van maximaal 25.000 (geen 15.000) nieuwe vsv’ers over het schooljaar 2014/2015 in zicht. Ook na dit schooljaar wil het kabinet verder gaan met de aanpak van voortijdig schoolverlaten. Momenteel werkt het kabinet de vervolgaanpak van voortijdig schoolverlaten verder uit inclusief het al dan niet invoeren van een nieuwe landelijke doelstelling. Om de vervolgaanpak zorgvuldig vorm te kunnen geven is de bestaande vsv-aanpak met een jaar verlengd, voor het schooljaar 2015–2016. Voor dat jaar geldt dezelfde landelijke doelstelling van maximaal 25.000 vsv’ers, om niet voor te lopen op het besluit over een nieuwe landelijke doelstelling. Dat wil niet zeggen dat een ambitie om het aantal voortijdig schoolverlaters omlaag te brengen ontbreekt. Onderwijsinstellingen en gemeenten leveren ieder jaar opnieuw een prestatie door de schooluitval laag te houden. Dat blijven ze ook in het schooljaar 2015–2016 doen. Voor het schooljaar 2015–2016 zijn weer normen vastgesteld voor het percentage vsv’ers van onderwijsinstellingen en worden de onderwijsinstellingen die deze percentages halen beloond. Daarmee zorgen we er samen voor dat het aantal voortijdig schoolverlaters verder gaat dalen.
57.
Kan de regering een nadere toelichting geven van het lage percentage gediplomeerden wo, 57%, dat aangaf dat de opleiding voldoende basis was om te starten op de arbeidsmarkt?
In de WO-monitor van de VSNU is gevraagd in hoeverre de wo-opleiding een goede basis heeft geboden om te starten op de arbeidsmarkt. 57% van de werkzame alumni geeft aan dat de opleiding in (zeer) sterke mate deze basis heeft geboden. Daarbovenop vindt 28% van de werkzame alumni dat de opleiding in enige mate een goede basis heeft geboden. Alumni van het wo hebben (vaker dan alumni van het hbo) werk in een andere sector dan de richting waarin ze zijn afgestudeerd. Dit kan van invloed zijn geweest op de score.
58.
Wat is de reden dat het percentage dat deelneemt aan een leeractiviteit in het kader van Leven Lang Leren niet stijgt, maar eerder daalt?
Het percentage dat deelneemt aan een leeractiviteit in het kader van Leven Lang Leren is al lange tijd stabiel en laat de laatste jaren een lichte stijging zien, zie http://www.onderwijsincijfers.nl/kengetallen/sectoroverstijgend/na-het-onderwijs/een-levenlang-leren. In Nederland geeft bijna 18% van de 25- tot 65-jarigen aan een opleiding of cursus te volgen. Hiermee ligt de deelname aan leven lang leren in Nederland hoger dan gemiddeld in de EU.
Wel is er een daling in de deelname van volwassenen aan formele opleidingen in het mbo en hoger onderwijs. Om die opleidingen aantrekkelijker te maken voor volwassenen en de deelname te stimuleren heeft het kabinet een aantal maatregelen aangekondigd, zoals pilots flexibilisering en experimenten vraagfinanciering in het hoger onderwijs, en ook de mogelijkheid om in het niet-bekostigd mbo-onderwijs een deel van de opleiding af te ronden met een certificaat.
U wordt over het Leven Lang Leren beleid geïnformeerd in de Voortgangsrapportagebrief Leven Lang Leren 2015 die voor de begrotingsbehandeling aan de Kamer zal worden verzonden.
59.
Geldt het percentage dat deelneemt aan een leeractiviteit in het kader van Leven Lang Leren voor een volledige opleiding, of is hier ook in meegenomen het percentage dat een deel van een opleiding volgt?
Deze indicator is onderdeel van het Europese werkprogramma Onderwijs en Training 2020. In mei 2009 is door de Europese Onderwijs- Jeugd- en Cultuurraad een set van gezamenlijke doelstellingen vastgesteld. De deelname aan Leven Lang Leren is gedefinieerd als het percentage 25–64 jarigen, dat deelneemt aan (formeel of niet-formeel) leeractiviteit in de afgelopen 4 weken voorafgaand aan de enquête. Onder Leven Lang Leren vallen alle opleidingen en cursussen die personen van 25 tot 65 jaar volgen of recent (in de afgelopen 4 weken) gevolgd hebben.
60.
Is de daling van het aantal leerlingen in lijn met de verwachtingen?
Ja. Het aantal leerlingen in het primair onderwijs daalt landelijk al sinds 2008. Voor de komende jaren wordt ook een daling in het voortgezet onderwijs verwacht. Aan onder andere de geboortecijfers die door CBS worden gepubliceerd, kon de verwachte daling worden afgelezen. De verwachtingen omtrent leerlingenaantallen worden jaarlijks bijgesteld op basis van nieuwe gegevens. Dit jaar ontstaan de bijstellingen vooral door demografische ontwikkelingen (meer geboorten en immigratie volgens de nieuwe bevolkingsprognose van het CBS). De ontwikkeling van het aantal leerlingen verschilt per regio. Zo groeit naar verwachting het aantal leerlingen basisonderwijs in de grote steden, terwijl in 246 van de 393 gemeenten de komende jaren een daling van het aantal basisschoolleerlingen is te verwachten.
61.
Wat is uw analyse over de daling van het aantal leerlingen?
Het aantal leerlingen bepaalt voor een groot deel de bekostiging van scholen en instellingen. Als het aantal leerlingen daalt, neemt het totaal aan middelen voor een onderwijsinstelling dus af. Dat is op zich niets nieuws. Door de vertraagde vertaling van leerlingendaling in de bekostiging, hebben scholen de gelegenheid om daar adequaat mee om te gaan. Maar wanneer een school door de leerlingendaling beneden een bepaalde omvang komt, wordt het lastiger de kwaliteit van het onderwijs goed en doelmatig te organiseren. Dan kan het onvermijdelijk zijn om een school te sluiten of een opleiding af te stoten. Maar als besturen hier niet proactief optreden, kunnen deze sluitingen een willekeurig karakter krijgen, met als risico dat het onderwijsaanbod in een regio onvoldoende wordt. Dit kan ten koste gaan van de keuzevrijheid, de diversiteit van het aanbod en de toegankelijkheid. Schoolbesturen in het primair en voortgezet onderwijs moeten daarom nu met elkaar en met gemeenten in gesprek gaan hoe ze een divers, kwalitatief goed en bereikbaar aanbod kunnen handhaven in regio’s met leerlingendaling. Zo’n aanpak biedt ook mogelijkheden om het onderwijsaanbod doelmatiger te organiseren. Het Rijk ondersteunt dit proces in de regio’s actief, neemt hiervoor belemmeringen weg en vervult de randvoorwaarden. Zie de voortgangsrapportage over de genomen maatregelen (Kamerstuk 2014/15, 31 289, nr. 251).
62.
Welke consequenties heeft de daling van het aantal leerlingen voor het onderwijs?
Zie het antwoord op vraag 61.
63.
Bij welke subsidies is sprake van onderuitputting?
De laatste jaren is er op het totaal van het instrument subsidies binnen de OCW-begroting sprake van onderuitputting, veroorzaakt door diverse subsidies. Daarom is het instrument subsidies voor de onderwijsartikelen vanaf 2016 naar beneden bijgesteld (naar rato van de omvang van het instrument subsidies).
64.
Welk bedrag is er per subsidieregeling gekort op het budget voor de jaren 2016 tot en met 2020?
Er is geen sprake van een korting per subsidieregeling maar van een korting op het totale instrument subsidies. Zie ook het antwoord op vraag 63.
65.
Met hoeveel wordt het geraamde budget van het onderwijsachterstandenbeleid verlaagd in 2016?
Het geraamde budget voor onderwijsachterstandenbeleid (gewichtenregeling) wordt in 2016 verlaagd met € 10,0 miljoen.
66.
Is het waar dat het budget voor onderwijsachterstanden vanaf 2019/2020 verlaagd wordt met € 120 miljoen, waarbij € 70 miljoen uit de lumpsum van het primair onderwijs wordt gehaald en het budget voor onderwijsachterstanden verlaagd wordt met € 50 miljoen? Kan de regering deze verlagingen verklaren?
Het budget voor de gewichtenregeling wordt niet met € 70 miljoen, maar oplopend tot € 50 miljoen naar beneden bijgesteld. Per schoolgewicht blijft hetzelfde bedrag beschikbaar.
De periode 2009–2014 laat een duidelijke (autonome) daling zien van het aantal gewichtenleerlingen. Landelijk is het aantal gewichtenleerlingen in deze periode met circa 28 procent afgenomen. Dit is het gevolg van het toegenomen opleidingsniveau van de ouders en de algemene leerlingendaling die in het basisonderwijs is opgetreden na 2008. Op basis hiervan worden de geraamde budgetten voor de gewichtenregeling en voor het gemeentelijk onderwijsachterstandenbeleid naar beneden bijgesteld.
De ramingen voor het gemeentelijk onderwijsachterstandenbeleid zijn gebaseerd op het landelijke schoolgewicht en worden vanwege de daling van het aantal gewichtenleerlingen ook naar beneden bijgesteld. Het betreft een ramingsbijstelling van € 50 miljoen op een totaal van € 361 miljoen. Ook hiermee blijft het bedrag dat gemeenten per schoolgewicht ontvangen ten minste gelijk.
67.
Wanneer volgt het advies van de Raad voor Cultuur over de Meerjarenbegroting 2016 – 2020 van de Nederlandse Publieke Omroep (NPO)?
Het is niet gebruikelijk en ook niet wettelijk verplicht dat de Raad voor Cultuur adviseert over de Meerjarenbegroting van de publieke omroep. De Raad voor Cultuur heeft het kabinet op 17 september uitgebreid geadviseerd over het concessiebeleidsplan van de publieke omroep. Dat advies is meegenomen bij de beoordeling van de Meerjarenbegroting 2016–2020 van de NPO. Daarnaast wordt het advies van het Commissariaat voor de Media vóór 15 oktober 2015 verwacht, over de Meerjarenbegroting 2016–2020 van de NPO (artikel 2.170, lid 6 van de Mediawet 2008). Conform voorgaande jaren zal, op basis van het advies van het Commissariaat voor de Media en op basis van de Meerjarenbegroting 2016–2020 van de NPO in de mediabegrotingsbrief 2016, het budget voor de landelijke publieke omroep voor 2016 worden vastgesteld. De Kamer ontvangt de mediabegrotingsbrief 2016 begin november.
68.
Wat wordt exact bedoeld met de kasschuif voor de ov-studentenkaart van de jaren 2017 en 2018 naar 2016?
Een deel van de verplichtingen aan de vervoersbedrijven voor de OV-studentenkaart voor 2017 en 2018 worden in 2016 vooruitbetaald. Deze kasschuif draagt bij aan de optimalisatie van het kasritme van het totaal aan uitgaven van de staat.
69.
Welke maatregelen worden beoogd om de streefwaarde van 0% leerlingen dat na drie of meer maanden thuis zit zonder passend onderwijs in 2020 te behalen (tabel 1.1 1.a)?
Het afgelopen jaar zijn veel extra maatregelen in gang gezet om het aantal thuiszittende leerlingen terug te dringen. Deze maatregelen worden uitgebreid beschreven in de Leerplichtbrief (Kamerstuk 26 695, nr. 110), de voortgangsrapportage passend onderwijs (Kamerstuk 31 497, nr 169) en de brief passend onderwijs van afgelopen september (Kamerstuk 31 497, nr. 177). Kortheidshalve wordt u verwezen naar die documenten.
70.
Welke maatregelen worden er genomen om het aandeel leraren in het primair onderwijs met een afgeronde wo-bachelor of hbo-/wo masteropleiding in 2020 op 30% te krijgen (tabel 1.1 2.a)?
Om het uiteindelijke doel te bereiken wordt via een aantal routes het aandeel masteropgeleide leraren en leraren met een wo-bachelor vergroot. Zittende leraren worden gefaciliteerd een (master-)opleiding te volgen via de Lerarenbeurs en Vierslagleren; pas afgestudeerde masters en academici, en professionals met een carrière buiten het onderwijs worden via verschillende trajecten gestimuleerd voor het lerarenberoep te kiezen (zoals via de tegemoetkoming studiekosten onderwijsmasters).
Vertegenwoordigers van scholen en opleidingen ondernemen gezamenlijke acties om de inzet van masteropgeleide leraren en leraren met een wo-bachelor voor schoolontwikkeling en de ontwikkeling van onderwijskwaliteit te stimuleren. Goed HRM-beleid is hiervoor een belangrijke randvoorwaarde. De gewenste ontwikkeling wordt verder gefaciliteerd door in te spelen op regionale verschillen, omdat duidelijk is geworden dat de aanpak, focus en behoefte aan professionalisering van leraren (waaronder de masterambitie) verschilt per regio. Voor een verdere toelichting op de aanpak verwijzen wij u naar de voortgangsrapportage Lerarenagenda, die in oktober verstuurd wordt aan de Tweede Kamer.
71.
Wat is er tot op heden ondernomen om het aantal leraren dat in het lerarenregister staat ingeschreven te bevorderen (tabel 1.1 2.a en tabel 4.1, onder punt 2)?
Voor het verhogen van het aantal inschrijvingen in het register speelt de Onderwijscoöperatie (OC) een centrale rol. De OC organiseert registerbijeenkomsten op scholen waarbij ambassadeurs (leraren) het register presenteren en leraren in de gelegenheid zijn om zich direct te registreren. Daarnaast worden in samenwerking met de sectorraden op scholen registerpilots georganiseerd. Enerzijds zijn die bedoeld om leraren en schoolleiders vertrouwd te maken met het register, anderzijds om waardevolle inzichten op te doen voor een succesvolle vormgeving van het register. Ook zijn er stands op grote evenementen zoals de Nationale Onderwijstentoonstelling en het Lerarencongres en is een communicatiecampagne in de maak. Voor deze campagne kon worden uitgevoerd moest duidelijkheid bestaan over de wijze waarop het register wettelijk wordt verplicht. Inmiddels is hierover overeenstemming met de beroepsgroep bereikt. Vanuit het ministerie wordt inschrijving in het register gestimuleerd door registratie als voorwaarde te stellen voor de Lerarenbeurs en voor het Lerarenontwikkelfonds. De OC werkt momenteel gedetailleerde plannen uit voor de implementatie van het verplichte register. Voortzetting van de projecten op scholen en communicatie gericht op bekendheid van en draagvlak voor het register, spelen hierbij een belangrijke rol.
Verder wordt verwezen naar het antwoord op vraag 32.
72.
Hoeveel kinderen volgen geen primair onderwijs, maar zitten thuis? Kan de regering een tabel aanleveren voor de jaren 2010 tot en met 2015?
Onderstaande tabel geeft het aantal thuiszitters (leerlingen die wel staan ingeschreven maar langer dan vier weken ongeoorloofd verzuimen) in het primair onderwijs weer.
Soort onderwijs |
Thuiszitters bij aanvang schooljaar |
Thuiszitters toename |
Thuiszitters opgelost |
Actueel aantal thuiszitters |
---|---|---|---|---|
2011–2012 |
222 |
407 |
282 |
347 |
2012–2013 |
103 |
278 |
288 |
93 |
2013–2014 |
159 |
320 |
292 |
141 |
De gevraagde gegevens zijn vanaf het schooljaar 2011–2012 te leveren. Pas vanaf dat moment worden thuiszitters als verzuimsoort meegenomen in de jaarlijkse DUO-leerplichtrapportage waarvoor gemeenten verzuimgegevens leveren.
Eind 2015 worden de cijfers van het schooljaar 2014–2015 bekend. De gegevens over absoluut verzuim zijn te vinden in het antwoord op vraag 74.
73.
Hoeveel kinderen hebben een ontheffing of vrijstelling van de leerplicht op 1 oktober voor de jaren 2010 tot en met 2015?
Onderstaande tabel geeft het aantal vrijstellingen van de leerplicht weer voor de jaren 2010 tot 2014. Over het algemeen is er een stijging in aantal afgegeven ontheffingen of vrijstellingen van de leerplicht te zien, zowel op grond van artikel 5 Leerplichtwet onder a (leerlingen die thuiszitten op lichamelijke of psychische gronden), onder b (leerlingen die thuiszitten vanwege overwegende bedenkingen tegen de richting van het onderwijs), als onder c (leerlingen die ingeschreven staan op een school buiten Nederland en deze regelmatig bezoeken). De cijfers voor het schooljaar 2014–2015 komen eind 2015.
Leerplichtwet Art. 5 onder a |
Leerplichtwet Art. 5 onder b |
Leerplichtwet Art. 5 onder c |
|
---|---|---|---|
2009–2010 |
2.964 |
328 |
5.884 |
2010–2011 |
3.107 (+5%) |
341 (+4%) |
5.743 (-2%) |
2011–2012 |
3.317 (+7%) |
447 (+31%) |
6.492 (+13%) |
2012–2013 |
3.840 (+16%) |
470 (+5%) |
6.962 (+7%) |
2013–2014 |
4.444 (+15%) |
575 (+22%) |
7.933 (+14%) |
74.
Hoeveel leerlingen staan niet ingeschreven op een school op 1 oktober in de jaren 2010 tot en met 2015 (absoluut verzuim)?
Er is geen overzicht van het aantal leerlingen dat op de peildatum 1 oktober niet ingeschreven staat. Wel is er een overzicht van het aantal leerplichtigen dat op enig moment in een schooljaar niet ingeschreven stond. Deze aantallen zijn weergegeven in onderstaande tabel.
2012–2013 |
2013–2014 |
|
---|---|---|
(Speciaal) Basisonderwijs |
1.876 |
2.080 |
(Voorgezet) speciaal onderwijs |
374 |
423 |
Voortgezet onderwijs |
1.408 |
1.831 |
Middelbaar beroepsonderwijs |
837 |
790 |
Onbekend |
775 |
204 |
Geen onderwijs |
1.492 |
1.386 |
Totaal |
6.762 |
6.714 |
Uit leerplichtbrief 2015, Kamerstuk 26 695, nr. 100
Vanaf schooljaar 2012–2013 is er een nieuwe reeks van vergelijkingen gestart, waar een meer eenduidige meetmethode wordt gehanteerd. Uit onderzoek van ITS (2013) kwam naar voren dat gemeenten op verschillende manieren telden. Gegevens over absoluut verzuim uit eerdere jaren zijn daarom niet betrouwbaar. Eind 2015 worden de cijfers van het schooljaar 2014–2015 bekend.
75.
Hoeveel leerlingen hadden op 1 oktober in de jaren 2010 tot en met 2015 een verzuim van vier weken of langer zonder ontheffing (thuiszitters)?
Thuiszitters per 1/9 |
Toename tijdens schooljaar |
Opgelost in schooljaar |
Verhuisd |
18 jaar geworden |
Saldo eind schooljaar |
||
---|---|---|---|---|---|---|---|
2011–2012 |
1.533 |
2.610 |
-2.443 |
1.700 |
|||
2012–2013 |
1.088 |
2.702 |
-2.419 |
-278 |
1.093 |
||
2013–2014 |
1.101 |
2.865 |
-2.313 |
-175 |
-394 |
1.084 |
Uit leerplichtbrief 2015, Kamerstuk, 26 695, nr. 100
Cijfers voor het schooljaar 2010–2011 zijn niet bekend. Aantallen thuiszitters worden pas vanaf schooljaar 2011–2012 meegenomen in de jaarlijkse leerplichttelling. Eind 2015 worden de cijfers van het schooljaar 2014–2015 bekend.
76.
Hoeveel leerlingen die een toelaatbaarheidsverklaring voor een school voor (voortgezet) speciaal onderwijs hebben, gingen in 2010 tot en met 2015 niet naar school?
Pas vanaf het schooljaar 2014–2015 kunnen er toelaatbaarheidsverklaringen voor het (voortgezet) speciaal onderwijs ((v)so) worden afgegeven. De verzuimgegevens over dat schooljaar 2014–2015 worden pas eind 2015 bekend. Onderstaande tabel geeft het aantal thuiszitters in het (v)so weer.
Thuiszitters bij aanvang schooljaar |
Thuiszitters toename |
Thuiszitters opgelost |
Actueel aantal thuiszitters |
|
---|---|---|---|---|
2011–2012 |
203 |
312 |
318 |
197 |
2012–2013 |
170 |
380 |
359 |
191 |
2013–2014 |
186 |
443 |
360 |
179 |
Cijfers voor het schooljaar 2010–2011 zijn niet bekend. Aantallen thuiszitters worden pas vanaf schooljaar 2011–2012 meegenomen in de jaarlijkse leerplichttelling.
77.
Wat is de instroom van leerlingen in het (voortgezet) speciaal onderwijs in de jaren 2010 tot en met 2014 en wat zijn de cijfers van 2015 tot nu toe en wat is de uiteindelijke verwachting?
De eerste tabel geeft de instroom weer in het speciaal onderwijs (so), in duizendtallen, met de schoolsoort van herkomst. De tweede tabel geeft hetzelfde weer voor het voortgezet speciaal onderwijs (vso).
BAO |
SBAO |
VSO |
Geen onderwijs |
|
---|---|---|---|---|
2010 |
3,6 |
0,8 |
0,1 |
2,8 |
2011 |
3,8 |
0,8 |
0,1 |
2,9 |
2012 |
3,5 |
0,8 |
0,1 |
2,6 |
2013 |
3,7 |
0,9 |
0,1 |
2,6 |
2014 |
3,4 |
1,0 |
0,0 |
2,5 |
Bron: Onderwijs in cijfers.
De instroom vanuit «geen onderwijs» betreft met name reguliere instroom van 4-jarigen.
BAO |
SBAO |
SO |
VO (incl LWOO en PRO) |
Geen onderwijs |
|
---|---|---|---|---|---|
2010 |
0,7 |
0,5 |
4,0 |
3,6 |
1,1 |
2011 |
0,8 |
0,6 |
4,2 |
3,9 |
0,8 |
2012 |
0,8 |
0,6 |
4,5 |
4,0 |
0,7 |
2013 |
0,8 |
0,5 |
5,4 |
4,1 |
0,7 |
2014 |
0,8 |
0,6 |
4,4 |
4,1 |
0,6 |
Bron: Onderwijs in cijfers.
De cijfers van 2015 zijn nog niet bekend. Een uiteindelijke verwachting is niet te geven, omdat die afhankelijk is van veel factoren, met name de keuzes van samenwerkingsverbanden, maar bijvoorbeeld ook het aanbod van voorzieningen en de voorkeuren van ouders.
78.
Hoeveel leerlingen zijn in de jaren 2010 tot en met 2014 van het (voortgezet) speciaal (basis)onderwijs naar het regulier onderwijs gegaan en wat zijn de cijfers van 2015 tot nu toe en wat is de uiteindelijke verwachting?
Onderstaande tabellen geven de uitstroom uit respectievelijk het so en het vso met hun bestemming.
BAO |
SBAO |
VSO |
VO |
Geen onderwijs |
|
---|---|---|---|---|---|
2010 |
0,7 |
0,9 |
4,0 |
1,1 |
0,6 |
2011 |
0,7 |
0,9 |
4,2 |
1,1 |
0,6 |
2012 |
0,7 |
0,8 |
4,5 |
1,2 |
0,7 |
2013 |
0,8 |
0,8 |
5,4 |
1,2 |
0,6 |
2014 |
0,8 |
0,8 |
4,4 |
1,4 |
0,4 |
Bron: onderwijs in cijfers.
VO |
Geen onderwijs |
|
---|---|---|
2010 |
3,6 |
3,8 |
2011 |
4,3 |
4,6 |
2012 |
4,3 |
4,9 |
2013 |
4,4 |
4,8 |
2014 |
4,8 |
5,2 |
Bron: onderwijs in cijfers.
De uitstroom naar «geen onderwijs» betreft onder andere uitstroom naar dagbesteding en arbeidsmarkt.
Ook hier geldt dat de cijfers van 2015 nog niet bekend zijn. Een uiteindelijke verwachting is niet te geven, omdat die afhankelijk is van veel factoren, met name de keuzes van samenwerkingsverbanden, maar bijvoorbeeld ook het aanbod van voorzieningen en de voorkeuren van ouders.
79.
Hoeveel onderwijsplekken zijn er in het speciaal onderwijs in de jaren 2010 tot en met 2015? Welke verwachtingen heeft de regering van het aantal plekken in het speciaal onderwijs voor de jaren 2015 tot en met 2020?
Het (voortgezet) speciaal onderwijs kent, evenals het overig onderwijs, geen onderwijsplekken. Wat telt, is het aantal ingeschreven leerlingen. Onderstaande tabel geeft deze aantallen weer.
1-10-2010 |
1-10-2011 |
1-10-2012 |
1-10-2013 |
1-10-2014 |
|
---|---|---|---|---|---|
SO |
34.215 |
34.241 |
33.345 |
31.822 |
31.103 |
VSO |
34.648 |
35.919 |
37.077 |
39.411 |
39.891 |
Bron: onderwijs in cijfers
Een verwachting voor de komende jaren is niet te geven, omdat die afhankelijk is van veel factoren, met name de keuzes van samenwerkingsverbanden, maar bijvoorbeeld ook het aanbod van voorzieningen en de voorkeuren van ouders.
80.
Welke gevolgen zijn merkbaar van de afschaffing van de conciërgeregeling in 2015?
De conciërgeregeling (regeling loonkostensubsidie ondersteunend personeel basisscholen) is per 1 augustus 2015 beëindigd. De daarmee vrijgevallen middelen zijn per die datum toegevoegd aan de lumpsumbekostiging van alle basisscholen (circa € 3.000,– per school). Omdat deze middelen daarmee niet langer aan circa 2.000 maar aan circa 6.500 basisscholen worden uitgekeerd, zullen er herverdeeleffecten optreden. Overigens hebben alle basisscholen daarnaast met ingang van 1 januari 2015 extra middelen (circa € 4.500,– per school; in totaal € 29 mln per jaar) voor conciërges ontvangen voortvloeiend uit de Begrotingsafspraken 2014.
De aangegeven extra middelen voor conciërges uit de conciërgeregeling en uit de Begrotingsafspraken 2014, brengen het genormeerde bedrag dat per school voor ondersteunend personeel (inclusief conciërges) in de lumpsum beschikbaar is op ruim € 16.000,–. Conclusie: er is meer ruimte gekomen om concierges aan te stellen.
81.
Kan de regering aangeven hoeveel conciërges er in 2014 en 2015 zijn aangenomen dankzij de conciërgeregeling (€ 50 miljoen uit het begrotingsakkoord)? Zo niet, waarom niet?
Nee, dat is niet aan te geven. De bedoelde € 50 miljoen uit de Begrotingsafspraken 2014 is met ingang van 1 januari 2015 structureel aan de lumpsum van basisscholen en scholen voor voortgezet onderwijs toegevoegd. Daarmee is niet vast te stellen hoeveel conciërges en klassenassistenten specifiek op deze middelen zijn aangenomen. Er zijn in de bestuursakkoorden met de sectororganisaties daarover ook geen afspraken gemaakt. Wel zijn daarin met de sectororganisaties afspraken gemaakt over de doelen die met het totaal aan investeringen bereikt moeten worden. Bij de inzet van bedoelde € 50 miljoen zijn de afspraken die zijn gemaakt over meer tijd, geld en ruimte voor professionele ontwikkeling van leraren, over minder werkdruk en over het versterken van de werkgelegenheid relevant. De voortgang op de afgesproken doelen wordt periodiek aan uw Kamer gerapporteerd. Daarbij wordt bijgestuurd als de doelen niet worden gehaald.
82.
Hoeveel leerkrachten zijn er werkzaam in het primair onderwijs in de jaren 2010 tot en met 2015 in personen en fte's? Hoeveel was dit in het (voortgezet) speciaal (basis)onderwijs?
In onderstaande tabel is het aantal fte’s en personen onderwijsgevend personeel opgenomen. Deze aantallen zijn inclusief interne begeleiders en remedial teachers, die niet als aparte categorie worden geteld.
BAO |
SBAO |
(V)SO |
||||
---|---|---|---|---|---|---|
Jaar |
Fte's |
Personen |
Fte's |
Personen |
Fte's |
Personen |
2010 |
86.694 |
118.062 |
4.824 |
6.376 |
12.036 |
14.879 |
2011 |
83.078 |
114.839 |
4.541 |
6.067 |
11.546 |
14.323 |
2012 |
80.073 |
111.431 |
4.303 |
5.799 |
11.187 |
14.017 |
2013 |
79.692 |
110.013 |
4.276 |
5.642 |
11.296 |
14.019 |
2014 |
78.349 |
109.487 |
3.998 |
5.437 |
10.919 |
13.915 |
Bron: onderwijs in cijfers
83.
Hoeveel klassenassistenten zijn er werkzaam in het primair onderwijs in de jaren 2010 tot en met 2015 in personen en fte's? Hoeveel was dit in het (voortgezet) speciaal onderwijs?
Het Ministerie van OCW beschikt niet over de aantallen klassenassistenten als aparte categorie, maar alleen over cijfers voor het totale onderwijsondersteunend personeel (inclusief organisatie- en beheerspersoneel). Het aantal fte’s en personen onderwijsondersteunend personeel is in onderstaande tabel weergegeven.
BAO |
SBAO |
(V)SO |
||||
---|---|---|---|---|---|---|
Jaar |
Fte's |
Personen |
Fte's |
Personen |
Fte's |
Personen |
2010 |
11.822 |
19.712 |
1.812 |
3.037 |
8.711 |
12.268 |
2011 |
11.508 |
19.212 |
1.692 |
2.840 |
8.301 |
11.692 |
2012 |
10.870 |
18.158 |
1.605 |
2.702 |
7.896 |
11.186 |
2013 |
10.663 |
17.770 |
1.614 |
2.669 |
7.890 |
10.977 |
2014 |
10.591 |
17.769 |
1.471 |
2.496 |
7.689 |
11.022 |
Bron: onderwijs in cijfers.
84.
Hoeveel begeleidend personeel zoals interne begeleiders en remedial teachers waren er werkzaam in de jaren 2010 tot en met 2015 in het primair onderwijs in personen en fte's? Hoeveel was dit in het (voortgezet) speciaal onderwijs?
Het Ministerie van OCW beschikt niet over deze cijfers; interne begeleiders en remedial teachers worden meegeteld bij het onderwijsgevend personeel. Zie ook het antwoord op vraag 82.
85.
Waren er het afgelopen jaar scholen en locaties voor (voortgezet) speciaal onderwijs die hun deuren moesten sluiten? Wat is de verwachting voor het komende jaar?
Er zijn het afgelopen jaar verschillende vestigingen voor (voortgezet) speciaal onderwijs gesloten, maar er zijn ook nieuwe vestigingen geopend. Op 1 oktober 2014 waren er in totaal 563 (v)so-vestigingen. Op dit moment zijn het er 560. Er bestaat geen overzicht van vestigingen die volgend jaar gaan sluiten. Wel is er op verschillende plekken in het land sprake van herschikking van (v)so-scholen en -vestigingen, of verkenningen daartoe, en wordt bekeken of er intensiever kan worden samengewerkt met andere (v)so-scholen of met het regulier onderwijs. Daarmee willen (v)so-scholen tot een betere spreiding van voorzieningen en een kwalitatief beter en breder aanbod komen. Samen met de onderwijsorganisaties en de inspectie worden deze ontwikkelingen gevolgd.
86.
Hoeveel leerlingen zijn er middels een toelaatbaarheidsverklaring geplaatst op het (voortgezet) speciaal onderwijs in het afgelopen jaar en hoe verhoudt dit zich tot het aantal plaatsingen in het (v)so voordat dit de taak werd van de samenwerkingsverbanden?
Het aantal leerlingen dat het afgelopen jaar met een toelaatbaarheidsverklaring naar het (v)so is gegaan, is nog niet bekend. Naar verwachting zijn deze gegevens in december 2015 beschikbaar. Het is dus ook nog niet mogelijk om een vergelijking te maken met de instroom in het (v)so in voorgaande jaren.
87.
Welke deel van de lumpsum van het primair onderwijs wordt besteed aan overhead en welk deel aan bureaucratie? Kan de regering deze cijfers onderbouwen? Zo nee, is de regering bereid om hier onderzoek naar te doen?
In de brief van 29 oktober 2014 over «uitgaven aan overhead in het onderwijs» (Kamerstuk 34 000 VIII, nr. 13) is opgenomen dat uit diverse onderzoeken blijkt dat de gemiddelde overhead in het basisonderwijs circa 14% bedraagt. Daarbij is tevens aangetekend:
– dat deze 14% laag is vergeleken met andere onderdelen van de publieke sector;
– dat de opgegeven percentages met enige voorzichtigheid beoordeeld moeten worden omdat er geen eenduidigheid is met betrekking tot de definitie van overhead.
Het genoemde percentage van 14% betreft zowel management als beheer. Welk onderdeel bureaucratie daarvan uitmaakt valt niet aan te geven; overigens is zeker ook ten aanzien van dit begrip geen sluitende definitie te geven. De onderbouwing van genoemd aandeel aan overhead vindt u in de rapporten en onderzoeken, zoals genoemd in bovenbedoelde brief.
88.
Op welke manier borgt de regering de kwaliteit van het Nederlands onderwijs in het buitenland op de langer termijn, aangezien de kwaliteitssubsidie van € 3,3, miljoen euro voor het Nederlands Onderwijs in het Buitenland per 1 januari 2017 stopt?
De bedoelde financiële ondersteuning loopt inderdaad af op 1 januari 2017. Maar de kwaliteit van het Nederlands onderwijs in het buitenland is ook ná die datum geborgd. Scholen waar NTC-onderwijs wordt gegeven endie aangesloten zijn bij stichting Nederlands Onderwijs in het Buitenland (NOB) staan onder toezicht van de Inspectie van het Onderwijs. Daarnaast ontvangt NOB jaarlijks € 2,1 miljoen subsidie ten behoeve van ondersteuning van de scholen en Nederlandse taal- en cultuurcentra. Deze ondersteuning door NOB omvat onder meer het geven van advies en het bijscholen van leraren.
89.
Is de continuïteit van het Nederlands onderwijs in het buitenland gewaarborgd in de tweede helft van het schooljaar 2016–2017?
Over de periode 2014 tot en met 2016 ontvangen scholen die zijn aangesloten bij NOB een directe financiële ondersteuning van € 3,3 miljoen per jaar. Deze tijdelijke ondersteuning loopt af op 1 januari 2017. De scholen waar NTC onderwijs wordt gegeven weten dat deze tijdelijke subsidie afloopt en kunnen daar rekening mee houden in de kosten voor de ouders van het onderwijs in het schooljaar 2016–2017. Dit zal vermoedelijk betekenen dat de bijdrage van de ouders in het schooljaar 2016–2017 hoger zal zijn dan in het voorgaande jaar.
90.
Hoeveel geld gaat er vanuit de landelijke overheid naar het geven van zwemonderwijs via basisonderwijs?
Als scholen kiezen om zwemonderwijs aan te bieden kunnen zij dit financieren uit de lumpsumbekostiging, hier wordt geen specifieke verantwoording over afgelegd. In het algemeen wordt zwemonderwijs betaald door ouders. Voor ouders met lage inkomens kunnen scholen een bijdrage vragen aan het Jeugdsportfonds of aan de gemeente.
91.
Wat is de totaliteit aan subsidies die verstrekt worden aan Platform Beta en Techniek?
Aan het Platform Bèta en Techniek wordt naar verwachting in 2016 in totaal een bedrag van € 15,4 miljoen verstrekt. Het gaat daarbij om de volgende projectsubsidies.
– € 7,1 miljoen: school aan zet (artikel 1)
– € 3,0 miljoen: beter presteren (artikel 3)
– € 1,8 miljoen: sectorplan mbo-hbo techniek (Centra voor innovatief vakmanschap) (artikel 4)
– € 2,5 miljoen: stimulering Béta/techniek (Centres of Expertise) (artikel 6)
– € 0,6 miljoen: Ondersteuning reviewcommissie hoger onderwijs en onderzoek (artikel 6 en 7)
– € 0,4 miljoen: ontplooien van activiteiten zorgpact en uitvoering van de subsidieregeling regionaal investeringsfonds mbo (artikel 4)
Verder verzorgt het platform in 2016 ook het project «meer en betere bèta’s» (artikel 1), maar daarvoor is in dat jaar geen bedrag opgenomen.
92.
Welke projecten vallen onder het Platform Beta en Techniek?
Zie het antwoord op vraag 91.
93.
Waarom wordt in de begroting voor 2016 € 50 miljoen minder achterstandsmiddelen verstrekt aan schoolbesturen via de lumpsum bekostiging ten opzichte van de begroting van 2015 (€ 300 miljoen in plaats van € 350 miljoen)?
Zie het antwoord op vraag 66.
94.
Wat is een groeibekostiging en hoe wordt deze per school bepaald?
Personele groeibekostiging wordt toegekend in het basisonderwijs zodra op de scholen van een bestuur 13 leerlingen of meer staan ingeschreven dan het aantal (inclusief de normatieve verhoging met 3% ter compensatie van de instroom van 4-jarigen gedurende het schooljaar die onderdeel is van de reguliere bekostiging van alle basisscholen) waarop de bekostiging tot dan toe is gebaseerd. Personele groeibekostiging wordt dus niet per school maar per bestuur bepaald.
Daarnaast wordt er groeibekostiging voor de materiële instandhouding toegekend indien een basisschool op 1 maart 13 of meer leerlingen heeft dan het aantal op 1 oktober voorafgaand. Ook dit aantal is inclusief de normatieve verhoging met 3% ter compensatie van de instroom van 4-jarigen gedurende het schooljaar die onderdeel is van de reguliere bekostiging van alle basisscholen.
95.
Welke scholen en welke onderwijsniveaus maken vooral gebruik van schatkistbankieren?
Op alle onderwijsniveaus wordt gebruik gemaakt van schatkistbankieren. Hieronder is een overzicht op genomen van het aantal instellingen per sector (stand medio 2015).
Onderwijsniveau |
Aantal instellingen |
---|---|
Primair onderwijs |
30 |
Voortgezet onderwijs |
23 |
Middelbaar Beroepsonderwijs |
16 |
Hoger onderwijs |
17 |
Wetenschappelijk onderwijs |
3 |
96.
Hoeveel speciale voorzieningen (pluspunten, speciale klassen, orthopedagogisch didactisch centra, etc.) zijn er op scholen in het primair en voortgezet onderwijs bijgekomen voor zorgleerlingen naar aanleiding van het passend onderwijs? Is er hier een kostenoverzicht van?
Er is geen landelijk overzicht van alle speciale voorzieningen, zoals plusklassen, die binnen een school kunnen worden ingericht. Als het gaat om tussenvoorzieningen, die tussen scholen worden georganiseerd, biedt de wet de samenwerkingsverbanden voortgezet onderwijs de mogelijkheid om orthopedagogisch didactische centra (opdc’s) in te richten. Vanaf april 2015 worden deze bij DUO geregistreerd. Op dit moment zijn er 33 opdc’s in het voortgezet onderwijs. In het primair onderwijs bestaat de mogelijkheid van een opdc nog niet. Dit wordt met ingang van 1-8-2016 wettelijk mogelijk gemaakt. Een opdc wordt betaald vanuit de ondersteuningsmiddelen van het samenwerkingsverband. Er is geen landelijk overzicht van de uitgaven hieraan.
97.
Heeft de regering zicht op de besteding van de ondersteuningsmiddelen door de samenwerkingsverbanden en kan de regering daar een overzicht van maken en de Kamer doen toekomen?
Samenwerkingsverbanden passend onderwijs verantwoorden zich in hun jaarverslagen over de besteding van hun middelen. De samenwerkingsverbanden dienen te voldoen aan de Richtlijnen jaarverslaggeving onderwijs. Van de 152 samenwerkingsverbanden hebben er 93 een jaarverslag ingediend over 2014. Het overige deel heeft gekozen voor een verlengd boekjaar, waardoor afgelopen zomer nog geen jaarverslag aangeleverd hoefde te worden. Dit verslag over 2014 en 2015 volgt in de zomer van 2016. In het Onderwijsverslag over het afgelopen boekjaar ontvangt uw Kamer een globaal (financieel) beeld van de samenwerkingsverbanden die zich hebben verantwoord.
98.
Hoeveel scholen voor speciaal onderwijs worden door de vereveningssystematiek in negatieve zin getroffen (inkrimping dan wel sluiting van scholen)?
De verevening heeft gevolgen voor het ondersteuningsbudget op het niveau van het samenwerkingsverband. Hoe de samenwerkingsverbanden het ondersteuningsbudget inzetten ten behoeve van de scholen voor speciaal onderwijs is aan de samenwerkingsverbanden. Het is daardoor niet mogelijk om de gevolgen van de verevening op het niveau van de scholen voor speciaal onderwijs weer te geven. De gevolgen van de verevening per samenwerkingsverband zijn wel beschikbaar. Die zijn te vinden op de website https://swv.passendonderwijs.nl.
99.
Kan de regering een overzicht geven van het onderwijsachterstandenbudget voor schoolbesturen voor 2015, 2016, 2017, 2018, 2019 en 2020, voor zowel de gemeentelijke achterstandsmiddelen als de lumpsumbekostiging middelen voor achterstandsleerlingen?
Voor het gemeentelijk onderwijsachterstandenbeleid is € 362 miljoen beschikbaar (zie onderstaande tabel). De ramingen voor het gemeentelijk onderwijsachterstandenbeleid worden oplopend tot € 50 miljoen naar beneden bijgesteld vanwege de daling van het aantal gewichtenleerlingen.
x € 1 miljoen |
2015 |
2016 |
2017 |
2018 |
2019 |
2020 |
---|---|---|---|---|---|---|
Gemeentelijk onderwijsachterstanden beleid |
362 |
362 |
362 |
362 |
362 |
362 |
bijstelling |
0 |
0 |
– 10 |
– 30 |
– 40 |
– 50 |
Gemeentelijk onderwijs-achterstanden beleid |
362 |
362 |
352 |
332 |
322 |
312 |
In de begroting is voor 2016 € 300 miljoen beschikbaar voor de gewichten- en impulsregeling ten behoeve van onderwijsachterstanden aan schoolbesturen van het basisonderwijs. Daarnaast worden ook middelen (€ 40 miljoen) beschikbaar gesteld voor onderwijsachterstanden aan schoolbesturen in het speciaal basisonderwijs en het (voortgezet) speciaal onderwijs (zie onderstaande tabel). Door de ramingsbijstelling vanwege de daling van het aantal gewichtenleerlingen, is het bedrag ten opzichte van de geraamde bedragen uit begroting 2015 naar beneden bijgesteld. Het in de begroting 2015 opgenomen bedrag van € 350 miljoen voor de periode 2016 – 2020 is voor het jaar 2016 met € 10 miljoen verlaagd tot € 340 miljoen. Deze verlaging loopt op tot € 50 miljoen in 2020, zodat daar nu een bedrag van € 300 miljoen resteert.
x € 1 miljoen |
2015 |
2016 |
2017 |
2018 |
2019 |
2020 |
---|---|---|---|---|---|---|
Onderwijsachterstanden WPO en WEC |
370 |
350 |
350 |
350 |
350 |
350 |
Bijstelling |
0 |
– 10 |
– 20 |
– 30 |
– 40 |
– 50 |
Onderwijsachterstanden WPO en WEC |
370 |
340 |
330 |
320 |
310 |
300 |
100.
Betekent de streefwaarde voor het aandeel lessen dat wordt gegeven door bevoegde en benoembare leraren voor 2017 dat elke docent dan ook de vakinhoudelijke en vakdidactische kennis en vaardigheden voor het vak of de vakken die hij of zij geeft op orde heeft?
De streefwaarde laat zien welk percentage van de lessen wordt gegeven door leraren die voldoen aan de wettelijke eisen voor benoembaarheid, waarin vakinhoudelijke en vakdidactische kennis centraal staan. De wet staat in een aantal gevallen toe dat een leraar die nog niet aan de vakinhoudelijke of vakdidactische bekwaamheidseisen voldoet toch benoemd kan worden. Dit betekent vaak dat de betreffende leraar in opleiding zal moeten. Deze oplossing is bedoeld om in een in de praktijk gevoelde behoefte te voorzien, bijvoorbeeld bij tekortvakken of zij-instromers. Dergelijke leraren moeten in de regel wel in opleiding zijn en moeten deze binnen maximaal 4 jaar afronden. De inspectie is gevraagd hierop toe te zien. In het plan van aanpak «Tegengaan onbevoegd lesgeven», dat u dit najaar ontvangt, wordt verder ingegaan op het beleid voor de verschillende categorieën leraren die nog niet beschikken over de vakinhoudelijke en vakdidactische kennis en vaardigheden om bevoegd les te geven.
101.
Waarom is het aandeel «zittenblijvers» geplaatst onder de doelstelling «ambitieus onderwijs»?
Het handelingsrepertoire van scholen en leraren bij leerlingen die een te grote leer- of ontwikkelachterstand hebben om zonder meer door te stromen naar de volgende klas, beperkt zich nog te vaak tot het laten zitten of het laten afstromen van de leerling. Het kan, om goede onderwijskundige of sociaal-emotionele redenen, het meest in het belang zijn van de leerling een jaar te «herkansen». Dit is echter zeker niet voor alle leerlingen het geval. Zittenblijven is voor veel leerlingen een nogal «bot» en demotiverend instrument. Een leerling moet immers een vol jaar hetzelfde onderwijsprogramma volgen, terwijl de achterstand vaak slechts betrekking heeft op een deel van de stof. Maatregelen gericht op het tegengaan van onnodig zittenblijven, zoals zomerscholen, beogen mede een ambitieuzer leerklimaat te creëren, om dergelijke demotivatie te voorkomen.
102.
Hoeveel leerlingen zaten in de jaren 2010 tot en met 2015 drie of meer maanden thuis zonder passend onderwijsaanbod?
Er zijn op dit moment geen landelijke gegevens beschikbaar over het aantal leerlingen in de jaren 2010 tot en met 2015 dat drie of meer maanden thuis zat zonder passend onderwijsaanbod. In de cijfers die tot op heden zijn verzameld is geen onderscheid gemaakt tussen korter en langer dan 3 maanden thuiszitten. Eind 2015 komen vanuit de leerplichttelling 2014–2015 voor het eerst verzuimgegevens beschikbaar waarbij dit wel het geval is.
103.
Wat zijn de beleidsmaatregelen die moeten leiden tot de doelstelling 100% bevoegde en benoembare docenten?
Hierover wordt u bericht in het plan van aanpak tegengaan onbevoegd lesgeven dat dit najaar aan de Kamer gestuurd wordt.
104.
In hoeverre is de indicator »aandeel toptalenten dat zich veel verveelt» nu werkelijk een maatstaf voor de kwaliteit van het onderwijs?
Kwalitatief goed onderwijs is onderwijs waarin alle leerlingen hun talenten optimaal kunnen ontwikkelen. Om dit te bereiken moeten alle leerlingen leerstof aangeboden krijgen die hen uitdaagt, ook toptalenten. Leerlingen die zich vervelen in de klas worden niet uitgedaagd.
105.
Is de gewenste stijging van het aandeel leerlingen in de beroepsgerichte leerweg vmbo dat kiest voor techniek een succes van de technieklobby of is het werkelijk een maatstaf voor een verbeterde aansluiting op de arbeidsmarkt?
De arbeidsmarkt vraagt om meer technici. Duidelijk is dat de stimulering om voor techniek te kiezen, voor het techniekonderwijs zijn vruchten heeft afgeworpen. Het imago van het techniekonderwijs in het vmbo is verbeterd. Het heeft ouders en leerlingen gestimuleerd om technologie als kansrijke route te zien.
106.
Worden de structurele middelen voor zittenblijven verstrekt als subsidie, dan wel toegevoegd aan de prestatiebox?
Zoals ook in reactie op vraag 19 is aangegeven, is de afspraak in het Sectorakkoord VO dat de middelen (€ 9 miljoen structureel) vanaf 2017 zullen worden toegevoegd aan de lumpsum, tenzij de resultaten behaald met de subsidieregeling in 2015 en 2016, aanleiding geven om hiervan af te wijken. Dan kan besloten worden de beschikbare middelen na 2016 nog één jaar of meerdere jaren meer gericht in te blijven zetten, via een subsidieregeling of via de prestatiebox. Of dit wenselijk is, zal in het najaar van 2016 blijken. Uw Kamer zal hierover geïnformeerd worden.
107.
Hoe worden vakinhoudelijke verenigingen zoal betrokken bij het streven uit het sectorakkoord voortgezet onderwijs om te komen tot professionele scholen die zich voortdurend verbeteren en werken aan uitdagend onderwijs afgestemd op de behoefte van de leerling?
Bij vakontwikkeling in het voortgezet onderwijs worden altijd de betreffende vakinhoudelijke verenigingen betrokken. De verenigingen worden vertegenwoordigd in de vernieuwingscommissies. Zo zijn de verschillende vakinhoudelijke verenigingen voor de bètavakken nauw betrokken geweest bij werkzaamheden van de vakvernieuwingscommissies ten behoeve van de recente vakvernieuwing van het bèta-onderwijs in de tweede fase havo/vwo. Ook bij – recente – vakvernieuwing examenprogramma’s van de economische vakken en van de klassieke talen zijn vakinhoudelijke verenigingen betrokken.
108.
Wat betekent het in de praktijk voor vo-scholen dat er vanaf 2016 geen subsidie voor ICT-projecten meer is begroot?
Het niet verder begroten van deze ICT-projecten heeft in de praktijk geen effect voor vo-scholen. Het betreft hier tijdelijke subsidies die nu gericht zijn op het stroomlijnen van de informatiehuishouding op landelijk niveau. Scholen merken niets van het beëindigen van de subsidie, omdat deze niet op het niveau van de scholen zelf aangewend wordt.
109.
Hoeveel leerkrachten zijn er werkzaam in het voortgezet onderwijs en het mbo in de jaren 2010 tot en met 2015 in personen en fte's?
VO |
Onderwijsgevend Personeel (fte x 1.000) |
Onderwijsgevend Personeel (personen x 1.000) |
---|---|---|
2010 |
62,7 |
76,5 |
2011 |
61,3 |
75,5 |
2012 |
60,6 |
74,6 |
2013 |
60,7 |
74,4 |
2014 |
61,2 |
75,2 |
MBO |
Onderwijsgevend Personeel (fte x 1.000) |
Onderwijsgevend Personeel (personen x 1.000) |
---|---|---|
2010 |
22,0 |
32,2 |
2011 |
21,3 |
31,1 |
2012 |
20,7 |
30,6 |
2013 |
20,4 |
30,2 |
2014 |
20,7 |
30,6 |
Gegevens over 2015 zijn nog niet bekend.
110.
Hoeveel onderwijsassistenten of praktijkbegeleiders zijn er werkzaam in het voortgezet onderwijs en het mbo in de jaren 2010 tot en met 2015 in personen en fte's?
Exacte gegevens zijn niet bekend aangezien in de gegevensleveringen door instellingen het onderwijsondersteunend personeel niet wordt onderverdeeld naar de verschillende functies.
Het totale onderwijsondersteunende personeel van beide sectoren is wel bekend:
Onderwijsondersteunend Personeel (fte x 1.000) |
Onderwijsondersteunend Personeel (personen x 1.000) |
|
---|---|---|
2010 |
20,4 |
27,2 |
2011 |
20,2 |
26,9 |
2012 |
19,9 |
26,4 |
2013 |
20 |
26,3 |
2014 |
19,9 |
26,3 |
Onderwijsondersteunend Personeel (fte x 1.000) |
Onderwijsondersteunend Personeel (personen x 1.000) |
|
---|---|---|
2010 |
17,1 |
21,2 |
2011 |
16,3 |
20,2 |
2012 |
14,7 |
18,4 |
2013 |
14,2 |
17,9 |
2014 |
14,5 |
18,1 |
111.
Hoeveel begeleidend personeel zoals interne begeleiders, zorgcoördinatoren en remedial teachers waren er werkzaam in het voortgezet onderwijs en in het mbo, in personen en fte's?
Zie beantwoording vraag 110.
112.
Kan de regering inzichtelijk maken hoeveel middelen er nu in zijn totaliteit beschikbaar zijn voor de RMC-regio's en het beleid ten aanzien van kwetsbare jongeren, inclusief de middelen uit de regionale aanpak vsv, de kwaliteitsafspraken, de plusvoorziening overbelaste jongeren en de regeling prestatiebox en hoeveel jongeren het betreft?
De regering heeft in 2015 in totaal € 168 miljoen beschikbaar gesteld voor het beleid ten aanzien van voortijdig schoolverlaten en jongeren in een kwetsbare positie. De bijdrage aan RMC-contactgemeenten voor de uitoefening van hun taak is € 32,6 miljoen. De middelen voor de regionale aanpak bestaan uit subsidie voor de uitvoering van het regionaal programma voortijdig schoolverlaten (€ 25,9 miljoen, waarvan € 6,7 miljoen via het gemeentefonds aan de G4 wordt verstrekt) en de plusvoorzieningen (€ 30,4 miljoen). Naast de plusvoorzieningen ontvangen de 35 grootste gemeenten een decentralisatie-uitkering Jeugd ter hoogte van € 21,7 miljoen om uitval onder overbelaste jongeren te bestrijden. De prestatiesubsidie aan vo-scholen bedraagt in totaal € 17 miljoen. De prestatiesubsidie aan mbo-instellingen bedraagt in totaal € 40,6 miljoen.
Daarbuiten kunnen mbo-instellingen het investeringsbudget voor de kwaliteitsafspraken (€ 191,6 miljoen) ook inzetten voor het bestrijden van voortijdig schoolverlaten en het ondersteunen van jongeren in een kwetsbare positie, bijvoorbeeld door de inzet van schoolmaatschappelijk werk. Mbo-instellingen kunnen zelf bepalen hoeveel ze daaraan besteden.
113.
Kan de regering aangeven hoe het effect van de bestede middelen aan het beleid rond «kwetsbare jongeren» gemeten gaat worden?
Er zijn verschillende monitors die uitval van leerlingen meten en/of de overgang naar onderwijs en arbeidsmarkt. Daarbij worden de leerlingen afkomstig uit vso en pro binnenkort ook meegenomen in de vsv-aanpak en komen daardoor ook beter in beeld. Daarmee kunnen we effecten van het ingezette beleid volgen. Gegevens over VSV, aansluiting onderwijs-arbeidsmarkt zijn te vinden op onderwijsincijfers.nl
114.
Waarom staan er in het vo-deel expliciet middelen voor eerste opvang vreemdelingen, maar bij po niet? Hoeveel middelen zijn voor het po beschikbaar voor onderwijs aan asielkinderen?
De middelen voor eerste opvang vreemdelingen zijn binnen het po onderdeel van de lumpsumbekostiging. Daarom staan deze middelen in de budgettaire tabel onder het kopje hoofdbekostiging. In het vo zijn deze middelen onderdeel van het leerplus-arrangement en staan deze onder het kopje aanvullende bekostiging.
Voor een asielzoekerskind, is naast de reguliere bekostiging, de volgende bijzondere bekostiging beschikbaar, waarbij voor een asielzoekerskind meerdere elementen gelijktijdig van toepassing kunnen zijn (bedragen Regeling bekostiging personeel PO 2014 – 2015):
– Toename aantal asielzoekerskinderen (artikel 43): het gaat in het eerste jaar om een bedrag per toegenomen kind van ca € 1.400,– op jaarbasis. Om voor toekenning in aanmerking te komen moet de groei wel minimaal 10 asielzoekerskinderen betreffen.
– Eerste opvang vreemdelingen (artikel 44): het gaat hier om een bedrag van ca€ 2.800,– per jaar per kind. Om voor toekenning in aanmerking te komen moeten bij de school ten minste 4 vreemdelingenkinderen ingeschreven zijn die korter dan een jaar in Nederland verblijven.
– Opvang asielzoekerskinderen in procesopvanglocaties en gezinslocaties (artikel 45): het gaat hier om een bedrag per op 1 oktober aanwezig kind van ca € 800,– per jaar. Dit bedrag wordt (met een jaar vertraging) toegekend voor ieder jaar dat het kind op 1 oktober in de bedoelde locaties verblijft. Daarnaast wordt bekostiging verstrekt als er sprake is van groei van minimaal 10 leerlingen ten opzichte van het op basis van dit bekostigingsonderdeel bekostigde aantal asielzoekerskinderen. Het gaat hierbij op jaarbasis om hetzelfde bedrag per leerling als hierboven (€ 800,–), waarbij rekening wordt gehouden met de duur van het resterende schooljaar. Deze aanvulling is maximaal 12 maanden voor de school beschikbaar.
– In overleg met de sector zal bekeken worden wat de consequenties voor het MBO zijn.
115.
Kunnen met de aanvullende bekostiging voor de eerste opvang voor vreemdelingen, gelet op de actuele instroom van vluchtelingen, de geraamde middelen als voldoende beschouwd?
De regelingen voor het onderwijs aan nieuwkomers zijn normaal gesproken afdoende. Scholen ontvangen bekostiging voor alle leerlingen, ook voor de asielzoekerskinderen. Daarnaast is er aanvullende bekostiging voor nieuwkomers. Dit is op dit moment voldoende om goed onderwijs aan nieuwkomers te garanderen. Mocht blijken dat, gezien de actuele instroom van vluchtelingen, hier een tekort ontstaat dan zal dit zoals gebruikelijk worden meegenomen in de Voorjaarsnota besluitvorming.
116.
Is de huidige regeling voor het financieren van onderwijs aan nieuwkomers nog adequaat gezien de grote instroom van vluchtelingen op dit moment?
De regelingen voor het onderwijs aan nieuwkomers zijn normaal gesproken afdoende. Scholen ontvangen vanaf de peildatum bekostiging voor deze leerlingen. Om scholen nog beter in te kunnen laten spelen op de huidige toename van het aantal asielzoekerskinderen wordt in het voortgezet onderwijs een tweede peildatum voor de regeling nieuwkomers VO geïntroduceerd. Daarnaast verkeren sommige scholen in een uitzonderlijke situatie waarvan de oplossing niet in een regeling te vangen is en waar maatwerk nodig is. In het primair onderwijs is dit tot nu toe nog niet nodig geweest, in het voortgezet onderwijs ontvangen vier scholen maatwerk.
Het Ministerie van OCW blijft in gesprek met alle betrokken partijen. Zo heeft op donderdag 24 september een bestuurlijk overleg plaatsgevonden met het Ministerie van OCW, PO-raad, VO-raad, MBO-raad, LOWAN, VNG, G4, het Ministerie van VenJ, het Ministerie van SZW, het Ministerie van VWS, AOB, CNV, Inspectie van het Onderwijs en het COA. Uw Kamer wordt hierover nader geïnformeerd in de Kamerbrief over onderwijs aan vluchtelingen, welke u voor de begrotingsbehandeling zult ontvangen. Hierin wordt ook ingegaan op de motie Klaver (34 300, nr. 25).
In het MBO is geen specifieke nieuwkomersregeling maar in overleg met de sector wordt bekeken of aanvullende maatregelen gewenst zijn.
117.
Hoeveel jonge leraren zullen in 2016 behouden blijven voor het onderwijs en/of hoeveel jonge leraren komen er in 2016 bij als gevolg van het Nationaal Onderwijs Akkoord? Hoeveel geld wordt er daartoe ingezet in 2016? In hoeverre kan dat worden gegarandeerd?
In het Nationaal Onderwijs Akkoord is afgesproken dat er een incidenteel bedrag van
€ 150 miljoen in 2013 beschikbaar komt voor scholen in het primair en voortgezet onderwijs, te besteden in 2014. Dit is als overbrugging naar het jaar 2015 en volgende waarin de aan de lumpsum toegevoegde intensiveringsmiddelen ruimte bieden voor extra werkgelegenheid. Er zijn geen specifieke afspraken gemaakt over het aantal jonge leraren dat er in 2016 bijkomt en hoeveel geld schoolbesturen daarvoor inzetten uit deze aan de lumpsum toegevoegde middelen. Schoolbesturen bepalen namelijk zelf hoe zij hun beschikbare middelen inzetten. Dat is het gevolg van de keuze voor de lumpsumsystematiek die we met elkaar hebben gemaakt. Wel is de sectororganisaties gevraagd om een beeld te geven van de wijze waarop instellingen zijn omgegaan met deze middelen. In de arbeidsmarktbrief die begin november naar uw Kamer gaat, zullen de resultaten van de onderzoeken van de PO-Raad en de VO-raad worden meegenomen.
118.
Hoe wordt de inzet van middelen ten behoeve van de Regeling Functiemix VO Randstadregio’s gevolgd?
VO-scholen in de Randstand ontvangen additionele middelen voor de functiemix en moeten daarvoor hogere functiemixpercentages realiseren. De inzet van deze middelen wordt gemonitord door jaarlijks op het niveau van de onderwijssectoren de gerealiseerde percentages af te zetten tegen de doelpercentages. Uw Kamer wordt daarover jaarlijks geïnformeerd.
119.
Welke subsidies worden verstrekt in specifiek het vmbo aan Loopbaanoriëntatie en – Begeleiding (LOB)?
Er wordt geen subsidie voor Loopbaan Oriëntatie en -Begeleiding (LOB) in specifiek het vmbo verstrekt.
120.
Is er een tijdspad voor het laten stijgen van het percentage studenten op het mbo dat zich uitgedaagd voelt? Zo ja, wat is het tijdspad en met hoeveel procent moet dat aantal leerlingen stijgen (tabel 4.1, onder punt 1)?
Nee. Het betreft hier een indicator die beleving meet. Deze indicator doet geen uitspraak of het onderwijs feitelijk uitdagend is. maar of studenten aangeven dat zij de opleiding als uitdagend ervaren. Hierop kunnen andere externe, interne en persoonlijke factoren van invloed zijn.
Verder wordt verwezen naar het antwoord bij vraag 49.
121.
Is er naast de kwantitatieve data over het aantal studenten dat tevreden is over hun school en studie, ook een kwalitatieve analyse voorhanden?
Nee. De kwantitatieve gegevens uit het tevredenheidsonderzoek onder mbo-studenten (JOB-monitor) worden wel door de onderwijsteams van instellingen gebruikt om een eigen (kwalitatieve) analyse te maken om zo gericht aan onderwijsverbetering te kunnen werken.
122.
Waarom is er voor het hbo en wo geen streefwaarde opgesteld als het gaat om de tevredenheid van studenten over hun studie en school (tabel 4.1, onder punt 3)?
Er zijn voor de studenttevredenheid in hbo en wo geen landelijke streefwaarden, omdat niet met alle instellingen over deze indicator prestatieafspraken zijn gemaakt en bovendien deze afspraken (streefdoelen) per instelling zijn gemaakt.
123.
Kan de regering verklaren waarom het percentage studenten dat zich uitgedaagd voelt in het mbo slechts met 2% is gegroeid in vier jaar en blijft hangen op 36%?
Dit betreft het percentage studenten in het mbo dat zich uitgedaagd voelt. Het is een indicator die beleving meet en van jaar op jaar iets kan variëren. Hij geeft niet aan dat het onderwijs feitelijk uitdagend is (daarover doet deze indicator geen uitspraak), maar of studenten aangeven dat zij de opleiding als uitdagend ervaren. Hierop kunnen andere externe en interne school-, opleiding- en klas-/groepsfactoren van invloed zijn, alsook persoonlijke factoren. Een verklaring waarom het percentage studenten dat zich uitgedaagd voelt in het mbo slechts met 2% is gegroeid in vier jaar en blijft hangen op 36% is daarom niet gemakkelijk te geven.
In de beleidsbrief van juni 2014 «Ruim baan voor vakmanschap: een toekomstgericht mbo» heb ik aangegeven dat ik de opleidingen in mbo4 van 4 naar 3 jaar terugbreng (wet doelmatige leerwegen). Daarnaast geef ik een extra impuls aan het excellentiebeleid om daarmee de leeruitdagingen in het beroepsonderwijs te vergroten. Instellingen die extra ambities hebben om excellentie in het onderwijs concreet vorm te geven maken hiertoe een excellentieplan. Het excellentieplan is onderdeel van het kwaliteitsplan dat alle mbo-instellingen opstellen in het kader van de Regeling Kwaliteitsafspraken mbo. Verwacht wordt dat studenten die aan het excellentieprogramma deelnemen zich dan meer uitgedaagd zullen voelen. Deze maatregelen zijn mede bedoeld om het onderwijs nog uitdagender te maken voor studenten.
124.
Kan de regering verklaren waarom het percentage 25–64 jarigen dat deelneemt aan een leeractiviteit met slechts 0,8% is gestegen?
Hoewel er over een langere periode (sinds de jaren negentig) sprake was van een stijging in het aandeel werknemers dat een opleiding of cursus volgt, neemt scholing het laatste decennium niet toe. Ook het aandeel bedrijven waarin studieverlof werd aangevraagd, nam niet toe. Het zijn relatief vaak werknemers met een vast contract die een aan het werk gerelateerde cursus of opleiding volgen. Mogelijke verklaringen voor de beperkte deelname aan scholing kunnen zijn de economische crisis waardoor bedrijven minder bereid zijn om te investeren in scholing en de groei van flexibele arbeidskrachten die minder in scholing investeren.
125.
Welke aanvullende maatregelen gaat u het komende jaar nemen om met name het mbo aantrekkelijker te maken voor volwassenen?
De aantrekkelijkheid van het mbo wordt groter als bij de mbo-opleiding
rekening wordt gehouden met de reeds verworven werkervaring van volwassenen. Ook de mogelijkheid om in niet-bekostigd onderwijs een deel van een mbo-opleiding af te ronden met een certificaat maakt het voor werkenden aantrekkelijker om een mbo-opleiding te volgen. In de brief over Leven Lang leren van 30 oktober 2014 is een uitdagende agenda gepresenteerd om een leven lang leren te stimuleren. Uw Kamer ontvangt in het najaar van 2015 een Voortgangsrapportage Leven Lang Leren 2015. In deze voortgangsrapportage wordt u geïnformeerd over eventuele aanvullende maatregelen om de aantrekkelijkheid van het mbo voor volwassenen te bevorderen.
126.
Kan de regering aangeven of zij met het «responsiever» maken van het mbo ook bedoelt dat er sneller nieuwe modules aan kwalificatiedossiers moeten kunnen worden toegevoegd?
De herziening van de kwalificatiestructuur heeft responsiviteit zeker als een van de doelstellingen. Met het wetsvoorstel wordt het mogelijk om vier keer per jaar nieuwe keuzedelen vast te stellen, die mbo-scholen in hun beroepsopleidingen kunnen opnemen. Kwalificatiedossiers kunnen twee per jaar worden gewijzigd. Dat is beide sneller dan nu. Overigens hebben scholen in hun vertaalslag van kwalificatiedossier naar het curriculum en de examens voor de beroepsopleidingen ruimte om modules of leseenheden, in goed overleg met het (regionale) bedrijfsleven, continu aan te passen.
127.
Met welk bedrag is de lumpsum financiering opgehoogd voor het passend onderwijs in het mbo? Is dat exact dezelfde omvang als de leerlinggebonden financiering van voor de invoering van het passend onderwijs? Heeft de regering middelen om te controleren waar schoolbesturen dat geld aan uitgeven?
Als gevolg van de invoering van passend onderwijs zijn de voormalige middelen voor leerlinggebonden financiering (LGF) van ongeveer € 50 miljoen toegevoegd aan het landelijk budget voor het mbo. Dit bedrag komt overeen met de middelen die beschikbaar waren voor LGF in het schooljaar voorafgaand aan de invoering van passend onderwijs. Deze middelen zijn toegevoegd aan de lumpsumbekostiging van mbo-instellingen. Mbo-instellingen leggen daar in hun jaarrekening verantwoording over af. Daarnaast zijn mbo-instellingen gevraagd om in hun jaarverslag aan te geven welke maatregelen ze in het kader van passend onderwijs hebben genomen.
128.
Hoeveel leerlingen in het mbo kregen voorheen een «rugzakje» (lgf) en hoeveel leerlingen ontvangen nu extra ondersteuning en, of zorg in het mbo?
In 2013 kregen ongeveer 10.000 mbo-studenten leerlinggebonden financiering (lgf). Het aantal studenten dat voor de invoering van passend onderwijs lgf ontving en het aantal studenten dat na de invoering extra ondersteuning ontvangt is niet zomaar met elkaar te vergelijken. Mbo-instellingen bepalen namelijk zelf wat ze onder het verlenen van extra ondersteuning verstaan. Daarom is het niet mogelijk om exact vast te stellen hoeveel studenten in het mbo extra ondersteuning ontvangen.
129.
Hoe is het bedrag van € 100 miljoen van het Regionaal Investeringsfonds mbo samengesteld?
Voor de Regeling regionaal investeringsfonds MBO is in totaal € 100 miljoen beschikbaar, met inbegrip van de kosten voor de uitvoering van de regeling. In de periode 2014 tot en met 2017 kunnen aanvragen worden toegekend die subsidie ontvangen met een looptijd van vier jaar.
Voor de kalenderjaren 2016 en 2017 zal het subsidieplafond voor nieuw in te dienen aanvragen bekend worden gemaakt in de Staatscourant. Voor de kalenderjaren 2014 en 2015 is het subsidieplafond vastgesteld op een bedrag van € 24.0 miljoen respectievelijk € 34.0 miljoen. Aan de in 2014 (18 aanvragen) en 2015 (29 aanvragen) toegewezen aanvragen is in totaal een subsidie van € 38.2 miljoen toegekend.
130.
Waarom is het budget van de subsidie loopbaanoriëntatie mbo in 2016 met 800.000 euro is verminderd ten opzichte van 2015?
In het regeerakkoord Rutte II is een subsidietaakstelling opgenomen van structureel € 200 miljoen op het subsidiebudget vanaf 2015. In 2014 bedroeg de taakstelling € 100 miljoen. In dat kader is er ook gekort op Loopbaanoriëntatie. De korting betreft enkel incidentele projecten. De resterende subsidie voor loopbaanoriëntatie wordt voornamelijk geïnvesteerd in ondersteuning van (v)mbo-scholen zodat zij (aanstaande) mbo-studenten beter kunnen begeleiden bij hun studieloopbaan, studiekeuzes en persoonlijke bewustwording en ontwikkeling. De taakstelling heeft beperkte impact op de uitvoering van het meerjaren LOB impulsprogramma 2012–2015.Voor 2016 is 1,3 miljoen beschikbaar voor vervolg inzet op verbetering lob.
131.
Kan de regering aangeven waaraan de middelen (€ 30.4 miljoen) voor «plusvoorzieningen voor overbelaste jongeren» precies aan besteed worden?
De plusvoorzieningen zijn erop gericht om ervoor te zorgen dat overbelaste jongeren niet uitvallen in het onderwijs. De voorzieningen zijn er om jongeren die cognitief in staat zijn om een diploma te behalen, maar daar op dat moment door een combinatie van verschillende problemen (psychisch, thuissituatie, etc.) niet toe in staat zijn, in het onderwijs te houden.
132.
Hoe wordt aan de Kamer gerapporteerd over het effect van de plusmiddelen voor overbelaste jongeren?
De plusvoorzieningen maken onderdeel uit van de regionale vsv-aanpak. De effecten van de vsv-aanpak worden inzichtelijk gemaakt door middel van de telling van het aantal voortijdig schoolverlaters, zowel op landelijk-, regionaal-, als op schoolniveau. Panteia heeft daarnaast een kwalitatieve evaluatie uitgevoerd naar het regionale vsv-beleid over de jaren 2012–2015. In deze rapportage gaat Panteia onder andere in op het effect van de plusvoorzieningen. Dit rapport samen met het plan voor de vervolgaanpak van voortijdig schoolverlaten wordt dit najaar aan de Kamer verstuurd.
133.
Kan de regering aangeven waarom de middelen voor Loopbaanoriëntatie (LOB) het komende jaar verlaagd worden?
Zie het antwoord op vraag 130.
134.
Kan de regering aangeven waar in de begroting zichtbaar is dat de additionele middelen voor ROC Leiden van in totaal € 40 miljoen ten laste zijn gekomen van de bekostiging van alle roc's (het macrokader)?
In artikel 4 is vermeld dat in het kader van de problematiek rondom ROC Leiden in totaal een (maximale) financiële bijdrage van € 40 miljoen beschikbaar gesteld zal worden. Dit bedrag zal in tranches verstrekt worden en komt uit het macrobudget en is toegevoegd aan het subsidiebudget.
135.
Hoe gaat de regering ervoor zorgen, gezien de vsv-cijfers in het mbo van afgelopen jaar bij vooral de niveau 1 opleidingen, de instellingen het komend jaar wel in slagen het aantal voortijdig schoolverlaters te verlagen?
Mbo-instellingen zijn er in het schooljaar 2013–2014 wel degelijk in geslaagd om het aantal vsv’ers verder te verlagen. Ten opzichte van het jaar daarvoor hadden ze 1.800 minder vsv’ers en ook het percentage vsv’ers van 18 jaar en ouder neemt af. Dat neemt niet weg dat de uitval in de entreeopleiding (voorheen mbo niveau 1) een serieus probleem is. Veel mbo-instellingen hebben in 2013–2014 de normen voor niveau 1 niet gehaald. In de brief over jongeren in een kwetsbare positie zijn daarom verschillende maatregelen aangekondigd, waardoor onder andere de studenten in de entreeopleiding meer begeleiding krijgen. In dit kader is het voor het schooljaar 2015–2016 mogelijk gemaakt om de middelen voor uitvoering van het regionaal programma voortijdig schoolverlaten, ook in te zetten voor jongeren in een kwetsbare positie. Regio’s kunnen de middelen nu ook inzetten om de overgang van pro en vso scholen naar het mbo te vergemakkelijken. Met de invoering van de entreeopleiding vanaf het schooljaar 2014–2015 is er bovendien meer maatwerk mogelijk voor de jongeren in een kwetsbare positie. Met deze maatregelen worden de onderwijsinstellingen en gemeenten bij het terugdringen van de uitval in de entreeopleiding ondersteund.
136.
Hoe vaak en voor welke bedragen brengen regionale opleidingscentra bijkomende opleidingskosten in rekening bij ouders en/of deelnemers?
Volgens de schoolkostenmonitor 2012/2013 zijn de totale schoolkosten volgens mbo-instellingen voor de niveaus 3 en 4 van de voltijds beroepsopleidende leerweg (bol) en de beroepsbegeleidende leerweg (bbl) structureel wat hoger dan voor de niveaus 1 en 2. Voor de bol niveau 3–4 en bbl niveau 3–4 wordt respectievelijk € 742,– en € 611,– gevraagd, voor de bol niveau 1–2 en bbl niveau 1–2 wordt respectievelijk € 510,– en € 473,– gevraagd. Het gaat dan om de kosten voor schoolboeken, gereedschappen/materialen, ICT, de vrijwillige bijdrage, eenmalige kosten en kosten voor extra activiteiten zoals excursies. Een aantal kosten komen jaarlijks terug en andere kosten, bijvoorbeeld die voor gereedschappen worden vaak voor de gehele opleidingsduur aangeschaft. In de brief van 11 mei 2012 aan ROC’s, AOC’s en vakinstellingen (kenmerk 406854) van mijn ambtsvoorganger wordt op dit punt een nadere uitleg gegeven. Ook de Tweede Kamer is hierover op de hoogte gebracht met een brief van 15 mei 2012 (Kamerstuk 31 524, nr. 134). In deze brief wordt verduidelijkt welke verantwoordelijkheden er bestaan voor schoolkosten, tussen de school enerzijds en de student en zijn ouders anderzijds.
137.
Wat bedoelt de regering met de zinsnede «de regeling (subsidieregeling praktijkleren) wordt vooral gericht op de groep jongeren in een kwetsbare positie»?
Daarmee wordt bedoeld dat door de subsidieregeling bedrijven extra worden gestimuleerd studenten, zeker de groep jongeren in een kwetsbare positie omdat zij mogelijk extra begeleiding nodig hebben, een leerwerkplaats aan te bieden.
138.
Welke afrekenbare indicatoren worden gehanteerd voor het succes van de subsidieregeling praktijkleren?
De belangrijkste indicator voor het succes van de subsidieregeling praktijkleren is het aantal toegewezen subsidieaanvragen. Meer aanvragen betekent meer gerealiseerde leerwerkplaatsen voor studenten, en dus meer kans op arbeid na de studie.
139.
Hoe kan worden verklaard dat het percentage hbo-studenten dat tevreden is over uitdagend onderwijs daalt in 2014 in vergelijking met 2011 en dat op alle drie de indicatoren voor het vergroten van studiesucces voor het hbo ook een negatieve tendens zichtbaar is?
Zoals aangegeven bij het antwoord op vraag 52 is bekend dat het percentage hbo-studenten dat tevreden is over uitdagend onderwijs daalt. Op de vraag hoe verklaard wordt dat er een negatieve tendens zichtbaar is op de drie indicatoren voor studiesucces kan, overeenkomstig met het antwoord op vraag 53 aangegeven worden dat de hogescholen voor een bijzondere uitdaging staan. Hogescholen werken hard aan het verhogen van het eindniveau van de bachelor. Dit betekent ook hogere eisen aan studenten. Onder deze condities is het verhogen van het rendement een lastige opgave. De Vereniging Hogescholen spreekt in dit verband over het trilemma waarvoor de hogescholen staan: de opgave om het eindniveau van de bachelor te verhogen en meer studenten naar dat eindniveau te leiden, terwijl tegelijkertijd de kwaliteit van de instroom van studenten nog onvoldoende is. Hogescholen hebben ingezet op het verhogen van de eisen, wat hun resultaten op switch en uitval in het eerste jaar mogelijk heeft beïnvloed.
140.
Wat zijn de geschatte dan wel ten doel gestelde aantallen studenten uit het buitenland per collegejaar, voor de jaren 2015–2020, in relatie tot tabel 6.2?
In het studiejaar 2014/15 waren er 65.000 studenten met een buitenlandse nationaliteit, bestaande uit bijna 35.000 wo-studenten en ruim 30.000 hbo-studenten. Naar verwachting zal binnen het hbo het aantal buitenlandse studenten niet veel meer toenemen. Voor het wo wordt nog een groei verwacht tot circa 50.000 in 2020/21. Zoals in de visiebrief over internationalisering in het ho en mbo wordt aangegeven, staat kwaliteit van de studenten voorop, daarbij zijn targets voor inkomende mobiliteit daarom niet wenselijk.
141.
Kan de regering een uitsplitsing geven van tabel 6.2 deel 1 naar studierichting?
Er wordt geen raming gemaakt per studierichting, wèl per sector (CROHO-onderdeel) binnen hbo en wo. De uitsplitsing van tabel 6.2 deel 1 naar sector is als volgt (in aantallen x 1000):
2014/15 |
2015/16 |
2016/17 |
2017/18 |
2018/19 |
2019/20 |
2020/21 |
|
---|---|---|---|---|---|---|---|
Ingeschreven studenten hbo |
|||||||
onderwijs |
61,8 |
61,0 |
60,8 |
60,7 |
60,4 |
59,9 |
59,4 |
techniek |
77,9 |
79,9 |
82,1 |
84,0 |
85,4 |
86,4 |
87,2 |
gezondsheidszorg |
44,2 |
43,6 |
43,4 |
43,2 |
43,1 |
43,0 |
43,0 |
economie |
164,7 |
163,9 |
164,7 |
166,0 |
166,8 |
167,6 |
168,4 |
gedrag&maatsch. |
70,2 |
69,6 |
69,6 |
70,0 |
70,1 |
70,2 |
70,2 |
taal&cultuur |
16,7 |
16,3 |
16,2 |
16,3 |
16,4 |
16,5 |
16,6 |
Totaal hbo |
435,4 |
434,3 |
436,8 |
440,2 |
442,1 |
443,8 |
444,9 |
Ingeschreven studenten wo |
|||||||
onderwijs |
1,9 |
1,8 |
1,8 |
1,8 |
1,7 |
1,7 |
1,6 |
natuur |
25,4 |
25,5 |
25,9 |
26,3 |
26,7 |
27,1 |
27,5 |
techniek |
35,4 |
35,7 |
36,2 |
36,8 |
37,4 |
37,9 |
38,5 |
gezondheidszorg |
33,0 |
32,1 |
31,7 |
31,5 |
31,4 |
31,5 |
31,7 |
economie |
39,4 |
38,0 |
37,8 |
37,8 |
38,0 |
38,4 |
38,9 |
rechten |
27,5 |
26,9 |
26,9 |
26,9 |
27,1 |
27,3 |
27,5 |
gedrag&maatsh. |
49,0 |
47,1 |
46,4 |
45,9 |
45,9 |
46,1 |
46,6 |
taal&cultuur |
33,1 |
31,8 |
31,3 |
31,1 |
31,2 |
31,4 |
31,8 |
Totaal wo |
244,6 |
239,1 |
237,9 |
238,2 |
239,4 |
241,3 |
244,0 |
Voor een verder onderscheid van bovenstaande tabel naar voltijd/deeltijd en bachelor/master wordt verwezen worden naar de tabellen bij https://www.rijksoverheid.nl/documenten/rapporten/2015/08/26/referentieraming-2015.
142.
Kan de regering een uitsplitsing geven van tabel 6.2 met betrekking tot hbo voor wat betreft de vwo-studenten in driejarige vwo-trajecten?
Het is niet mogelijk een uitsplitsing te geven van het aantal vwo-studenten in driejarige vwo-trajecten in het hbo. Dit wordt niet apart geraamd.
143.
Kan de regering een uitsplitsing geven van tabel 6.2 voor wat betreft het aantal associate degrees?
Sinds de invoering van associate degree (Ad) programma in het studiejaar 2006/07 is het aantal studenten daarin toegenomen tot 5.821 aan door OCW-bekostigde instellingen in het studiejaar 2014/15. Er wordt geen aparte raming gemaakt van associate degrees, de bijbehorende aantallen zijn in de raming opgenomen bij de bachelor-studenten.
144.
Welke veronderstellingen en ontwikkelingen zitten er in tabel 6.2 deel 2, achter de gemiddelde studieduur, studie-uitval en percentage studenten dat de studie succesvol afrondt?
Ontwikkelingen in gemiddelde studieduur, studie-uitval en percentage studenten dat de studie succesvol afrondt staan in http://www.onderwijsincijfers.nl/kengetallen.
De raming voor de komende jaren wordt gebaseerd op de laatst gerealiseerde gegevens hieromtrent.
145.
Wat is het effect in tabel 6.2 deel 3 op de onderwijsuitgaven per student naar aanleiding van de gefaseerde invoering van het studievoorschot en de aanwending van de vrijgekomen middelen voor het hoger onderwijs?
Toevoeging van de middelen uit het studievoorschot (exclusief Beter Benutten) aan de begroting van het hbo en wo conform de verdeling in de Strategische Agenda Hoger Onderwijs en Onderzoek 2015–2025 «De Waarde(n) van weten» zal afgezet tegen de huidige raming van het aantal studenten leiden tot een stijging van de onderwijsuitgaven per student in het hbo en wo van circa € 300 in 2018 oplopend tot circa € 1.000 vanaf 2025.
146.
Waarom richt flexibilisering van het onderwijs zich enkel op het onderwijs aan volwassenen en richt zich dit niet op het volledige hoger onderwijs?
In het deeltijdonderwijs is de urgentie van verdere flexibilisering hoog: juist voor de doelgroep volwassenen is het van belang dat het onderwijs aansluit bij de kennis en vaardigheden die zij eerder hebben opgedaan, dat de werkplek kan worden benut om te leren, en dat het mogelijk is studieactiviteiten af te stemmen op drukte in werk- en privéleven. De experimenten met flexibilisering en vraagfinanciering richten zich daarom op het deeltijdonderwijs. De lessen die hieruit volgen kunnen op termijn ook benut worden voor het voltijd onderwijs. Daarnaast is er ook in het voltijdse onderwijs aandacht voor flexibiliteit, zoals het benutten van en experimenteren met open en online onderwijs, en ruimte om te experimenteren met nieuwe onderwijsvormen.
147.
Hoe gaat de regering erop toezien dat de beloofde voorinvesteringen ook daadwerkelijk worden gedaan?
Met de VSNU en de Vereniging Hogescholen is afgesproken op welke wijze zij blijven informeren over de voorinvesteringen van de instellingen. De Tweede Kamer wordt zoals toegezegd hierover eind van dit eind geïnformeerd. De VSNU heeft onlangs al een overzicht van de plannen van de instellingen openbaar gemaakt.
Van de instellingen wordt verwacht dat zij de bestemming van de voorinvesteringen inzichtelijk maken en intern goed bespreken. Daarbij heeft de medezeggenschap nu een goed instrument in handen met het instemmingsrecht op de hoofdlijnen van de begroting. Het instemmingsrecht op hoofdlijnen van de begroting is dit jaar in werking getreden en derhalve voor het eerst van toepassing op de begroting van 2016. Een goede medezeggenschapscultuur is hierbij van belang, waarbij tijdig tussen bestuurders en medezeggenschap inhoudelijke discussies worden gevoerd. Zoals vastgelegd in de memorie van toelichting bij de wet Studievoorschot kan het geheel van hoofdlijnen vorm krijgen in een kaderbrief of verbonden worden met de (jaarlijkse) uitgangspunten van de allocatie van middelen. In het overzicht van de plannen van de instellingen dat de VSNU onlangs openbaar heeft gemaakt wordt ook inzicht gegeven in de betrokkenheid van de medezeggenschap bij de investeringen.
148.
Wat is het effect in bedragen in tabel 6.3 en 6.4 naar aanleiding van de gefaseerde invoering van het studievoorschot en de aanwending van de vrijgekomen middelen voor het hoger onderwijs?
De middelen van het studievoorschot zijn nog niet verwerkt in de tabellen 6.3 (hbo) en 6.4 (wo) van de ontwerpbegroting 2016. De middelen staan nog op de aanvullende post bij het Ministerie van Financiën en moeten nog aan de begroting van het ministerie van OCW worden toegevoegd. In de Strategische Agenda Hoger Onderwijs en Onderzoek 2015–2025 «De Waarde(n) van weten» is aangegeven hoe de middelen uit het studievoorschot worden verdeeld tussen het hbo en wo.
149.
Wat is in tabel 6.3 het wetenschapsdeel van de bekostiging?
In tabel 6.3 geeft het deel «ontwerp en ontwikkeling» aan welke middelen binnen de bekostiging toegewezen worden voor praktijkgericht onderzoek.
150.
Wat is in tabel 6.4 het wetenschapsdeel van de bekostiging?
Het «onderzoeksdeel wo» in tabel 6.4 geeft aan welk deel van de bekostiging toegewezen wordt aan de instellingen vanwege het verrichten van wetenschappelijk onderzoek. In de bekostiging van de universiteiten met een UMC zijn tevens de middelen voor ondersteuning geneeskundig onderwijs en onderzoek inbegrepen. Een deel van deze middelen worden door UMC’s gebruikt voor wetenschappelijk onderzoek. Dit deel wordt echter niet specifiek toegewezen en is daarom niet te kwantificeren.
151.
Kan de regering aangeven waarom de subsidie voor de Stichting Studiekeuze 123 per 2016 wordt ondergebracht onder begrotingsartikel 7 wo?
Er zijn binnen de begrotingsartikelen 6 hbo en 7 wo een aantal financiële instrumenten die op zowel het hbo als het wo betrekking hebben. Tot op heden waren deze willekeurig verdeeld over de artikelen 6 en 7. Met deze begroting zijn deze nu gebundeld. Zo zijn de instrumenten «opdrachten» en «bijdragen aan (inter)nationale organisaties (Stichting Studiekeuze 123)» van artikel 6 nu ondergebracht onder artikel 7, terwijl het instrument «bijdragen ZBO’s/RWT’s (NVAO)» van artikel 7 nu ondergebracht is onder artikel 6. De keuze voor het onderbrengen bij artikel 6 of 7 is gebaseerd op de financiële omvang van het betreffende instrument en niet op beleidsmatige en inhoudelijke argumenten.
152.
Wat zijn de projectnamen waar de € 1 miljoen per jaar voor open en online onderwijs aan wordt besteed?
Aan de volgende elf projecten (in alfabetische volgorde) is op basis van de Regeling Open en Online Onderwijs subsidie verleend:
– Codarts Rotterdam – Muziektheoretische educatie online
– Erasmus Universiteit Rotterdam – Flipping the Master – Efficiëntere voorbereiding van de klinische stages in de masterfase van geneeskunde
– NHL Hogeschool en Haagse Hogeschool – Denken, doen, delen
– Tilburg University en Open Universiteit Nederland – Data science voor alfa en gamma
– TU Delft – From campus students to professional learners: Flexible learning paths in Responsible Innovation
– Universiteit van Amsterdam – Open Online Cursus Big History
– Universiteit Leiden – On being a Scientist
– Universiteit Leiden en Universiteit Maastricht – Topic Oriented Open Learning (TOOL) platform Anatomy.info
– Universiteit Utrecht – Open en Gepersonaliseerd Statistiekonderwijs
– Wageningen University – Open en online cursus Systeemanalyse en Duurzaamheid
– Wageningen University – Open en online cursus Voedselveiligheid
Op de website van SURF (de ICT-samenwerkingsorganisatie die het stimuleringsprogramma coördineert) is een overzicht van de samenvattingen van de projecten terug te vinden.
153.
Waarom verwacht de regering dat haar ambitie bereikt gaat worden om Nederland met deze projecten leidend te laten zijn in Europa op het gebied van online onderwijs?
Het hoger onderwijs in Nederland bevindt zich in een goede uitgangspositie als het gaat om de ontwikkeling van online onderwijs. Nederlandse instellingen lopen op het gebied van online onderwijs internationaal gezien voorop en mede dankzij de samenwerkingsorganisatie SURF, is de technische infrastructuur van het Nederlandse hoger onderwijs méér dan up-to-date. Diverse innovatieve initiatieven van hogescholen en universiteiten en de grote interesse voor de stimuleringsregeling laten zien dat instellingen de potentie van online onderwijs inzien en gemotiveerd zijn er optimaal gebruik van te maken.
De mogelijkheden van online onderwijs zijn zeer divers en kansrijk. Met de stimuleringsregeling Open en online onderwijs worden alle Nederlandse instellingen uitgedaagd hiermee te experimenteren, op een manier die past bij hun eigen profiel. Zo verkrijgen en behouden hogescholen en universiteiten een «first mover advantage».
De opgedane kennis en ervaringen binnen de (tot nu toe 11) gesubsidieerde projecten komen beschikbaar voor andere instellingen. Zo profiteren alle Nederlandse instellingen van het stimuleringsprogramma. Daarnaast is er in het programma aandacht voor het versterken van de internationale reputatie van het Nederlandse hoger onderwijs en voor samenwerking tussen hogeronderwijsinstellingen. Met instellingen en docenten zal in gesprek worden gegaan over hoe het delen en hergebruiken van Open Educational Resources gemeengoed kan worden en hoe zij daarin kunnen worden gefaciliteerd. Daarbij wordt verkend of en hoe een (inter)nationaal platform waarop onderwijsmateriaal gedeeld, bewerkt en gebruikt kan worden, bijdraagt aan het realiseren van deze ambitie. Gedacht kan worden aan een Holland Virtual University. Ook voeren de Open Universiteit en Universiteit Utrecht een flankerend onderzoek uit naar de resultaten van de projecten en het effect van online onderwijs in de Nederlandse context. Zo draagt het stimuleringsprogramma bij aan de ambitie om een leidende positie binnen Europa te verkrijgen op het gebied van online hoger onderwijs.
154.
Is de verplichte studiebijsluiter met hierin het arbeidsmarktperspectief bij alle opleidingen in het hoger onderwijs volledig en naar tevredenheid ingevoerd?
De studiebijsluiter (Studie in cijfers) voor het hoger onderwijs is ontwikkeld voor alle bekostigde bacheloropleidingen in het hoger onderwijs. Er zijn enkele opleidingen die géén bijsluiter hebben; maar dat is dan vrijwel altijd vanwege ontbrekende gegevens (bijv. bij nieuwe opleidingen, of als opleidingen te klein zijn om voldoende verantwoorde gegevens op te nemen). In die gevallen is gekozen om de bijsluiter weg te laten; een «lege» bijsluiter heeft geen zin. De universiteiten en hogescholen beslissen zelf hoe zij Studie in Cijfers inzetten voor hun voorlichting.
Als arbeidsmarktperspectief is opgenomen het percentage studenten dat 1,5 jaar na afstuderen aangeeft een baan op niveau te hebben. Bij het wetenschappelijk onderwijs wordt gekeken naar het percentage dat een baan heeft nadat een master is gedaan. Deze cijfers zijn alleen beschikbaar als landelijk gemiddelde per opleiding.
De tevredenheid over de studiebijsluiter onder studiekiezers is niet gemeten in een landelijk onderzoek. Stichting Studiekeuze123 heeft geen ontevreden geluiden gehoord van universiteiten en hogescholen, ISO en LSVb over Studie in cijfers als geheel, maar wel soms over specifieke datakeuzes of berekeningen. Dit is reden voor Stichting Studiekeuze123 om begin 2016 samen met de deelnemende instellingen, koepels en studentorganisaties een inhoudelijke review uit te voeren, om de gekozen beslisregels tegen het licht te houden en ze waar nodig en mogelijk aan te passen.
155.
Hoe realistisch is het om te spreken over 4000 extra docenten als het onderwijsdeel wo in de periode 2015–2019 met € 100 miljoen daalt (tabel 6.4) en het aandeel van het wo in de opbrengst studievoorschot volgens de universiteiten netto circa € 76 mln. bedraagt?
De 4.000 extra docenten zijn vanaf 2025 gebaseerd op de extra middelen die het hbo en wo krijgen uit de opbrengsten van het studievoorschot. Dus niet in de periode 2015–2019. Het Kabinet heeft in het Regeerakkoord ook een aantal taakstellingen neergelegd bij het hoger onderwijs, zoals de taakstelling minder opleidingen hoger onderwijs en verminderen overhead in het hoger onderwijs. De instellingen kunnen de taakstellingen naar eigen inzicht invullen. Dit hoeft dus niet per se te leiden tot extra ontslagen van docenten. Dit kan ook door onder andere efficiëntere inzet van middelen, lagere huisvestingskosten, samenwerking in de regio. Daarmee is het nog steeds realistisch om er vanuit te gaan dat het mogelijk is om 4.000 extra docenten aan te stellen.
156.
Wat heeft de regering afgesproken met instellingen aangaande het vrijgekomen bedrag uit de maximering van de promotieparameter op 20 procent?
Vier tot vijf procent van de onderzoeksbekostiging zal op een andere manier worden verdeeld, doordat de invloed van de promotieparameter wordt gemaximeerd op 20 procent. Deze middelen blijven bij de instellingen en zijn bedoeld ter ondersteuning van afspraken met de instellingen over hun inzet op onderzoek dat bijdraagt aan de wetenschapsagenda. Hierdoor worden universiteiten gestimuleerd en ondersteund om, aanvullend op hun stappen in het kader van de prestatieafspraken, de prioriteiten in de wetenschapsagenda te verbinden met stappen in hun profilering. Er zijn hierover nog geen afspraken gemaakt met de instellingen.
157.
Is de regering bereid om de benodigde middelen voor SURF (jaarlijks € 8 miljoen), ten behoeve van investeringen en onderhoud van de ICT-infrastructuur per 2016 structureel binnen de begroting van Economische Zaken en Onderwijs, Cultuur en Wetenschap te vinden, zonder deze in mindering te brengen op de budgetten van de kennisinstellingen?
Met de brief van 8 juni 2015 (https://www.rijksoverheid.nl/documenten/kamerstukken/2015/06/08/kamerbrief-over-uitvoering-motie-van-meenen-mei-li-vos-over-surf) is aangegeven hoe EZ en OCW invulling hebben gegeven aan de motie Van Meenen / Mei Li Vos over SURF (31 288, nr. 431). Het standpunt zoals verwoord in de brief van 8 juni 2015 geldt onverminderd. OCW en EZ hebben op basis van informatie van SURF geconcludeerd dat er geen sprake is van een acute achteruitgang in de ICT-infrastructuur, maar dat het wel noodzakelijk is om delen van de bestaande infrastructuur in 2019 te hebben vervangen. Hiermee wil SURF de continuïteit en de kwaliteit van de dienstverlening aan de gebruikers waarborgen. Gezien deze conclusie is het gerechtvaardigd dat de instellingen een groter aandeel in de kosten van vernieuwing gaan dragen. Desalniettemin zullen OCW en EZ voor de jaren 2017, 2018 en 2019 in totaal € 12 miljoen extra bijdragen, waarvan elk € 6 miljoen.
158.
Wat is de stand van zaken van het in januari in de media aangekondigde Damesakkoord tussen de Nederlandse en Vlaamse Minister van Onderwijs, zoals ook gemeld in Kamerstuk 34 200 VIII nr. 12 ?
Vlaanderen en Nederland hebben een lange traditie van samenwerking op het gebied van taal, cultuur en onderwijs. In de jaren negentig van de vorige eeuw en aan het begin van de 21e eeuw kreeg met name de samenwerking op het terrein van middelbaar/secundair en hoger onderwijs vorm in een serie verdragen onder het acroniem GENT, dat stond voor het Gehele Europese Nederlandse Taalgebied. De zogenaamde GENT-akkoorden hebben geleid tot informatie-uitwisseling en op onderdelen zelfs tot structurele samenwerking, zoals bij de accreditatie in het hoger onderwijs en de wederzijdse erkenning van academische diploma’s. In januari 2015 hebben Minister Bussemaker en Minister Crevits uitgesproken een «damesakkoord» te willen opstellen om deze onderwijssamenwerking nieuwe impulsen te geven.
De afgelopen maanden is er intensief overleg geweest tussen Nederland en Vlaanderen over de thema’s en de concrete stappen in dit akkoord. Het streven is om nog dit jaar het akkoord te ondertekenen.
159.
Wat is de aanleiding voor het aanpassen van de leerlingenraming? Als dat uitsluitend nieuwe demografische cijfers zijn, waarom is de cesuur met ingang van 2016?
Ieder jaar wordt een nieuwe raming gemaakt op basis van de bevolkingsprognose van het CBS en de instroom en doorstroom van leerlingen in het gehele onderwijs. Hier worden enkele autonome correcties op uitgevoerd. Er is een beleidsmatige aanpassing bij het mbo op basis van conjunctuur (BBL) en een veronderstelde versnelde doorstroom door «focus op vakmanschap». De nieuwe raming wordt vergeleken met de raming van het jaar ervoor, er zijn hierbij geen onverklaarbare verschillen gevonden met de raming van 2014.
Een mogelijke kentering vanaf 2016 is louter het gevolg van de in- en doorstroom en demografische ontwikkelingen. Vanwege vertraagde doorwerking van leerlingenaantallen in de onderwijsbekostiging zijn de verschillen in 2015 nog slechts ten dele zichtbaar. Zo werken bijvoorbeeld bij voortgezet onderwijs de op 1 oktober 2014 getelde leerlingenaantallen direct door in de bekostiging van 2015. Maar bij hoger onderwijs is dit pas van invloed op de bekostiging van 2016.
160.
Wat zijn de resultaten van de middelen voor versterking samenwerking lerarenopleidingen en scholen, en voor de verankering academische opleidingsschool (die eindigen na 2016)? Krijgen deze subsidies op een of andere wijze een vervolg?
Voor versterking van de samenwerking tussen lerarenopleidingen en scholen ontvangen 61 samenwerkingsverbanden (po: 32, vo: 19 en mbo: 10) van 2013 tot en met 2016 subsidie. Zij werken actief aan verbetering van de algehele samenwerking en op de thema’s omgaan met verschillen, opbrengstgericht weken, begeleiding beginnende leraren, pesten en ouderbetrokkenheid. Concreet gebeurt dit onder andere door opleidingsprogramma's te verbeteren op de lerarenopleiding en op de stageschool. De tussenmeting (oktober 2015, publicatie november 2015 op Rijksweb) laat zien dat er een hoge mate van tevredenheid is over de samenwerking tussen de partners. Scholen en lerarenopleidingen besteden tot nu toe de meeste aandacht aan de thema’s omgaan met verschillen en opbrengstgericht werken.
De studenten en startende leraren vinden over het algemeen en in alle sectoren dat hun theoretische kennis en praktische vaardigheden voldoende zijn op de vier thema’s. Het
oordeel van de scholen over de begeleiding van studenten door de lerarenopleidingen is positief. De studenten zelf zijn hier ook tevreden over. De scholen vinden dat de lerarenopleidingen beter zouden kunnen samenwerken bij de begeleiding van beginnende leraren (de doorlopende leerlijn).
Voor de opleidingsscholen geldt dat de bekostiging iedere 6 jaar wordt verlengd mits de kwaliteit van de opleidingsschool op orde is. Hiertoe beoordeelt de NVAO alle 55 bekostigde opleidingsscholen, waaronder 33 academische opleidingsscholen. In 2016 stelt de NVAO een rapportage op waarin een algemeen beeld zal worden gegeven van de stand van zaken bij de bekostigde opleidingsscholen. De tijdelijke subsidieregeling voor de academische variant die eindigt na 2016 is niet afhankelijk van het NVAO-oordeel.
161.
Waarom wordt de promotiebeurs voor leraren afgebouwd (tabel 9.1, onder punt subsidies)?
De promotiebeurs voor leraren wordt niet afgebouwd, maar blijft de komende jaren nagenoeg gelijk. In tabel 9.1, onder subsidies, is slechts de afloop van de tranche aan toekenningen 2011–2015 gepresenteerd. De tranches toekenningen vanaf 2016 zijn overgeheveld naar het artikel Hoger Onderwijs. Daar is in tabel 6.3 onder bijdragen aan ZBO’s/RWT’s een oplopende reeks voor de promotiebeurs voor leraren opgenomen.
162.
Kan de regering een toelichting geven op tabel 9.1 met betrekking tot het verloop van de post hoofdbekostiging?
Het bedrag van € 61,287 miljoen in 2020 betreft een intertemporele compensatie in het kader van de dekking van de beloningsmaatregelen uit het Actieplan LeerKracht van Nederland. Het is ter dekking van het verschil tussen de maatregelen en de beschikbare budgetten in de jaren 2021 en 2022. Dit is nog niet zichtbaar in de huidige tabel 9.1. Zie ook de toelichting op de financiële instrumenten.
163.
Kan de regering de (verwachte) realisatie 2014 en 2015 aangeven voor de lerarenbeurs?
De realisatie in 2014 is € 75 miljoen en in 2015 is de verwachte realisatie ruim € 103 miljoen.
164.
Kan de regering een uitgebreid inzicht geven in de onderbouwing van de post impuls lerarentekorten vo en wetenschap en techniek pabo?
In de Kamerbrief over de Impuls Leraren Tekortvakken van 13 maart 2013 (Kamerstuknummer 27923–151) bent u geïnformeerd over de onderbouwing van deze post. In de periode 2013–2016 is in totaal € 100 miljoen beschikbaar gesteld.
De programmalijnen van de impuls zijn als volgt opgebouwd:
– Meer studenten opleiden in universitaire lerarenopleidingen en leiden naar een baan door de volgende projecten: uitbreiding Eerst de Klas, introductie van Onderwijstraineeships, een uitbreiding van de zij-instroomregeling en de ontwikkeling maatwerkmodules (in totaal € 57 miljoen).
– Startende en ervaren leraren behouden door: landelijk project begeleiding beginnende leraar, ontwikkeling professionele leergemeenschappen en stages en gastlessen (in totaal € 31 miljoen).
Tevens is voorzien in een aparte programmalijn van € 8 miljoen voor wetenschap en techniek op de pabo, mede naar aanleiding van het amendement Lucas en Jadnanansing. Doel hiervan is om leraren zodanig toe te rusten dat zij in staat zijn om bij leerlingen nieuwsgierigheid en een onderzoekende houding te stimuleren. Dit draagt eraan bij om bètatalent op de basisschool sneller te herkennen. Activiteiten zijn: uitwerking van de kerndoelen door het SLO, aanpassing curriculum pabo, ontwikkeling scholingsaanbod en de scholing van pabo-docenten en studenten. Tenslotte is voor uitvoeringskosten € 4 miljoen begroot.
Een uitgebreide financiële rapportage van deze geoormerkte middelen zal na afloop van de impuls periode aan uw Kamer toegezonden worden. De maatregelen vanuit de Impuls leraren tekortvakken zijn integraal onderdeel van de Lerarenagenda. Binnenkort ontvangt u de voortgangsrapportage.
165.
Is er – net als voor vo-scholen, die worden gestimuleerd nieuwe aanvragen te doen voor een tegemoetkoming in de kosten voor opleidingsscholen – ook binnen het po ruimte voor het indienen van nieuwe aanvragen voor tegemoetkoming in de kosten opleidingsscholen? Op welke manier worden de beschikbare middelen in tegemoetkoming kosten opleidingsscholen verdeeld tussen de verschillende onderwijssectoren?
Ja, voor 7 samenwerkingsverbanden in het po is ruimte om vanaf 2016 een aanvraag in te dienen voor een tegemoetkoming in de kosten voor opleidingsscholen. Dit zijn samenwerkingsverbanden die van 2013 tot en met 2016 subsidie ontvangen op grond van de Regeling versterking samenwerking lerarenopleidingen en scholen 2013–2016. De einddatum van deze regeling is overigens verschoven naar 1 juli 2017, zodat de samenwerkingsverbanden meer tijd hebben om de voorgenomen activiteiten te realiseren.
Op dit moment zijn er 55 opleidingsscholen. Daarvan zijn er 26 in de sector po, 25 in het vo, 2 in het mbo en 2 betreffen een combinatie vo+mbo. De bekostiging ervan wordt per schooljaar met behulp van staffels bepaald aan de hand van het aantal studenten op de betreffende opleidingsschool in het verstreken schooljaar.
166.
Is er ruimte en aandacht bij de lerarenbeursen voor zzp-ers?
Leraren die werken als zzp’er en/of lesgeven aan een niet bekostigde onderwijsinstelling komen niet in aanmerking voor de Lerarenbeurs. De reden daarvoor is, dat zelfstandige ondernemers en «commerciële werkgevers» geheel zelf verantwoordelijk zijn voor hun scholing en die van hun personeel en daar ook de kosten voor dragen. Dat is inherent aan de keuze van deze vorm van werknemer- en werkgeverschap. Het ligt niet voor de hand om hier overheidsgeld voor in te zetten.
167.
Is er ruimte bij de lerarenbeurs voor docenten in het privaat onderwijs?
Leraren die werken als zzp’er en/of lesgeven aan een niet bekostigde onderwijsinstelling komen niet in aanmerking voor de Lerarenbeurs. De reden daarvoor is, dat zelfstandige ondernemers en «commerciële werkgevers» geheel zelf verantwoordelijk zijn voor hun scholing en die van hun personeel en daar ook de kosten voor dragen. Dat is inherent aan de keuze van deze vorm van werknemer- en werkgeverschap. Het ligt niet voor de hand om hier overheidsgeld voor in te zetten.
168.
Waaruit blijkt dat een betere samenwerking tussen lerarenopleidingen en scholen (afnemend veld) ervoor zorgt dat startende leraren effectiever zijn in de beroepspraktijk en dit onnodige uitval voorkomt?
Uit de tussenmeting (oktober 2015) van het monitoronderzoek naar de Regeling versterking samenwerking lerarenopleidingen en scholen blijkt dat in vergelijking met de beginmeting (2013) een aanzienlijk groter percentage respondenten van de lerarenopleidingen aangeeft dat de begeleiding van startende leraren als gevolg van de samenwerking intensiever is geworden. Dit geldt voor de lerarenopleidingen in het vo/mbo, maar vooral in de sector po. Ook op de scholen geeft men in 2015 vaker aan dat de aanpak van de begeleiding van startende leraren als gevolg van de samenwerking is verbeterd. De studenten en startende leraren vinden over het algemeen en in alle sectoren dat hun theoretische kennis en praktische vaardigheden nu voldoende zijn. Uit de Loopbaanmonitor 2013 blijkt dat startende leraren vaker uitvallen als zij niet worden begeleid. Het is aannemelijk dat de intensievere begeleiding als gevolg van de bovengenoemde regeling daaraan positief bijdraagt.
Bovengenoemde bevindingen zijn afkomstig uit de concept-tussenmeting van onderzoeksbureau Oberon (monitor Regeling versterking samenwerking lerarenopleidingen en scholen). De definitieve resultaten, inclusief percentages, worden eind november gepubliceerd op rijksoverheid.nl.
169.
Wat zijn de resultaten van de Impuls lerarentekorten vo en wetenschap en techniek pabo?
De resultaten van de impuls lerarentekorten zijn integraal onderdeel van de Lerarenagenda. De voortgang op de thema’s van de Impuls staan beschreven in de voortgangsrapportage die binnenkort aan de Tweede Kamer wordt verzonden.
Daarnaast doen alle pabo’s mee aan het project «Wetenschap en Technologie in de Pabo». Iedere pabo heeft een projectplan gemaakt en is aan de slag gegaan met het operationaliseren en uitvoeren van hun projectactiviteiten. Het gaat hierbij om:
– professionaliseringsactiviteiten,
– masterclasses voor derde en vierdejaars studenten pabo-docenten en andere geïnteresseerden,
– peer review,
– curriculumontwikkeling (waaronder grondhouding en vaardigheden als onderzoekend en ontwerpend leren), en
– workshops voor studenten.
Verder is er een digitale kennisbank in ontwikkeling met bijvoorbeeld good practices, programma’s van masterclasses, overzicht lectoraten, overzicht wetenschapsknooppunten en voorbeelden van goede samenwerking tussen opleidingen, scholen en bedrijven.
170.
Waar kan men de monitor van effecten van beleid vinden in relatie tot tabel 9.2, op basis van de studie van de Algemene Rekenkamer over intensiveringen in lerarenkwaliteit?
De monitor die de Algemene Rekenkamer noemt in het rapport «Onderwijsmonitor» is nog niet openbaar. Er vinden nog gesprekken plaats met de sectorraden hierover. Het streven is om de Kamer voor de begrotingsbehandeling nader te informeren.
171.
Wat doet de regering voor de student die wel zijn basisbeurs kwijt is maar de komende jaren nog geen investeringen in het onderwijs ziet?
De maatregelen in de studiefinanciering en de reisvoorziening maken het mogelijk om te investeren in de kwaliteit van het hoger onderwijs. De kwaliteitsverbetering vindt niet van de ene op de andere dag plaats. De regering heeft met het studievoorschot daarom maatregelen getroffen voor die studenten die al wel de basisbeurs verliezen, maar nog niet volop kunnen profiteren van de hogere kwaliteit. Onderdeel daarvan is de afspraak met de VSNU en de Vereniging Hogescholen dat de instellingen in de jaren 2015, 2016 en 2017 jaarlijks een investering doen van € 200,0 miljoen vooruitlopend op de opbrengsten van het studievoorschot. Ook is met de Wet studievoorschot hoger onderwijs bepaald dat studenten instemmingsrecht krijgen op de hoofdlijnen van de begroting. Daarnaast heeft de regering met de wet Studievoorschot geregeld dat de eerste vier cohorten studenten die onder het nieuwe stelsel vallen aanspraak maken op een voucher ontvangen ter waarde van circa € 2.000, waarmee zij na hun afstuderen de mogelijkheid krijgen om scholing te volgen, tussen de vijf en tien jaar na hun afstuderen.
172.
Wat doet de regering voor de instellingen die geen voorinvesteringen kunnen doen, maar waar wel studenten studeren die hun basisbeurs kwijt zijn
Vanwege verschillen per instelling is met de VSNU en de Vereniging Hogescholen een afspraak gemaakt op sectorniveau. De instellingen zullen voorinvesteren door onder meer hun reserves in te zetten en door investeringen in de tijd naar te halen. Beide verenigingen geven aan dat de vermogensposities van de instellingen van elkaar verschillen en dat dit ook betekent dat de extra investeringen per instelling verschillend zullen zijn.
Zie verder het antwoord op vraag 171 over welke maatregelen de regering heeft getroffen voor die studenten die al wel de basisbeurs verliezen, maar nog niet volop kunnen profiteren van extra investeringen.
173.
Wat doet de regering voor de instellingen of opleidingen die geen extra docenten nodig hebben, gezien de belofte van de 4000 docenten?
De investeringen in de Strategische Agenda Hoger Onderwijs en Onderzoek 2015–2025 «De waarde(n) van weten», in het bijzonder voor de bestedingsrichtingen «kleinschalig intensief onderwijs» en «talentprogramma’s» waar ongeveer 60 procent van de middelen aan gekoppeld zijn, kunnen door instellingen aangewend worden om extra docenten aan te nemen. Het gaat echter niet om een blauwdruk. Instellingen hebben de ruimte voor een eigen integrale aanpak. Zo kan een instelling besluiten om vooral bij die opleidingen te investeren in extra docenten waar dat het hardst nodig is. Bij andere opleidingen kan weer extra geïnvesteerd worden in onderwijs-gerelateerd onderzoek of digitalisering. Belangrijk is wel dat deze instellingsdoelstellingen in dialoog met docenten en studenten (opleidingscommissies en medezeggenschap) en andere belangrijke stakeholders worden vormgegeven.
174.
Is de regering voornemens om de middelen uit het studievoorschot in de OCW-begroting te verwerken na het debat over de Strategische Agenda, dus bij Voorjaarsnota 2016?
De intensiveringsmiddelen staan nu nog op de Aanvullende Post bij het Ministerie van Financiën. Na het debat over de Strategische Agenda zal het Kabinet op de reguliere besluitvormingsmomenten bezien wanneer de middelen worden overgeboekt naar de OCW-begroting.
175.
Klopt het dat in de begroting wordt gesproken van € 1 miljard opbrengsten op termijn voor het hoger onderwijs vanuit het studievoorschot? Kan de regering toelichten hoe haalbaar zij dit bedrag nu acht, in verband met onder andere de tegenvallende geluiden rondom de OV-taskforce?
Ja, in de beleidsagenda staat dat met het nieuwe stelsel middelen vrijkomen, oplopend tot maximaal € 1,0 miljard in 2026. Dit bedrag betreft voor € 200,0 miljoen middelen die vrijkomen uit de aanpak van de taskforce Beter Benutten Onderwijs en Openbaar Vervoer. Zoals u bekend is, staat de Taskforce Beter Benutten voor de opgave om met concrete voorstellen te komen om de rijksuitgaven aan het studentenreisproduct op € 750,0 miljoen euro per jaar te maximeren vanaf 2025 met als tussenliggende stap tot € 850,0 miljoen euro in 2020 (beide bedragen prijspeil 2014). Eind van het jaar wordt het eindrapport van de taskforce verwacht.
176.
Kan de regering een volledig overzicht geven van de expliciete en impliciete bezuinigingen op het wetenschappelijk onderwijs sinds het afsluiten van de prestatieafspraken en het Nationaal Onderwijsakkoord?
De prestatieafspraken met de instellingen zijn in oktober 2012 afgesloten. Vervolgens verscheen het Regeerakkoord, waarin voor het wetenschappelijk onderwijs een aantal ombuigingen is opgenomen: minder opleidingen, verminderen overhead, een HGIS/ODA korting en een subsidietaakstelling. In het voorjaar van 2013 is bij het Begrotingsakkoord 2013 nog een departementale taakstelling verwerkt. Daar tegenover staan de investeringen uit het Studievoorschot en de andere akkoorden van het kabinet.
177.
Kan de regering een overzicht geven van de ontwikkeling van het tarief per gewogen bekostigde student dat is toegepast bij de berekening van de rijksbijdragen hbo en wo in de jaren 2011 t/m 2016?
In de tabel hieronder is de ontwikkeling van het tarief weergegeven. Het is OCW bekend dat de tarieven fluctueren in de tijd. Met de VSNU is afgesproken dat er een onderzoek komt naar de verschillende elementen van de bekostiging die van invloed zijn op de hoogte van de tarieven.
Bedragen x € 1 |
2011 |
2012 |
2013 |
2014 |
2015 |
2016 |
---|---|---|---|---|---|---|
hbo onderwijs |
4.856 |
5.034 |
4.582 |
4.739 |
5.188 |
5.222 |
wo onderwijs |
3.686 |
3.848 |
3.488 |
3.325 |
3.514 |
3.454 |
178.
Hoe groot is de groep studenten die start met hun studie op 1 september en dan nog minderjarig is?
De groep studenten die start met hun studie en dan nog minderjarig is op 1 september bestond in 2014/15 uit ongeveer 25.500 hbo-studenten en 6.900 wo-studenten. Verder starten er jaarlijks circa 85.000 minderjarige bol-deelnemers met hun opleiding.
179.
Hoe groot is de groep minderjarige studenten die, omdat ze nog geen studiefinanciering ontvangen, ook geen OV-kaart ontvangen?
Circa 107.000 deelnemers aan de beroepsopleidende leerweg in het mbo hebben nog geen studentenreisvoorziening, omdat zij minderjarig zijn. Studenten in het hoger onderwijs hebben overigens wel aanspraak op studiefinanciering inclusief OV-kaart, ook als zij nog minderjarig zijn.
180.
Welk bedrag aan studentenleningen wordt jaarlijks afgeschreven, als bedrag en als percentage van het uitstaande bedrag?
In 2014 is voor € 50,1 miljoen afgeschreven op vorderingen (kwijtscheldingen, buiteninvorderingstellingen). Ten opzichte van het totaalbedrag aan uitstaande vorderingen (excl. prestatiebeurs) is dat 0,35%.
181.
Hoe hoog is het percentage cultuurproducerende instellingen in de culturele basisinfrastructuur dat in 2015 voldoet aan de eigen inkomstennorm van minimaal 21,5%?
De cijfers over de jaarverantwoording van 2015 worden in april 2016 door de instellingen bij het ministerie ingediend. Het eigen inkomstenpercentage over 2015 is momenteel dus nog niet bekend.
182.
Hoe hoog is het percentage podiumkunstinstelling en filmfestivals in de culturele basisinfrastructuur dat in 2015 voldoet aan de eigen inkomstennorm van minimaal 25,5%?
De cijfers over de jaarverantwoording van 2015 worden in april 2016 door de instellingen bij het ministerie ingediend. Het eigen inkomstenpercentage over 2015 is momenteel dus nog niet bekend.
183.
Waarom is er in de begroting 2016 niet aangegeven welk percentage van de culturele basisinfrastructuurinstellingen de eigeninkomstennorm hebben behaald?
In de begroting wordt vooruit gekeken, hierin worden de verwachtingen voor het begrotingsjaar en de streefwaarden voor het einde van de periode opgenomen. De realisatie van het eigen inkomstenpercentage wordt opgenomen in het jaarverslag.
184.
Hoeveel culturele basisinfrastructuurinstellingen zullen op basis van het criterium, eigen inkomstennorm niet in aanmerking komen voor de nieuwe culturele basisinfrastructuurperiode?
Het eigen inkomstenpercentage dat gebruikt wordt als criterium voor toetreding is het gemiddelde percentage aan eigen inkomsten over de periode 2013–2015. Op dit moment is de realisatie over het jaar 2015 nog niet bekend. De aanvraag voor de BIS 2017–2020 wordt in december 2015 opengesteld. In mei 2016 volgt het advies van de Raad voor Cultuur over deze aanvragen. In april 2016 wordt het eigen inkomstenpercentage van de aanvragende instellingen vastgesteld, en vervolgens wordt bepaald of aan de norm is voldaan.
185.
Hoeveel bibliotheken of vestigingen van bibliotheken zijn er verdwenen sinds de start van het programma Bibliotheek op School?
Het programma Bibliotheek op School is gestart in 2008. Op 31 december 2007 bedroeg het aantal vestigingen 1060. Op 1 januari 2015 bedroeg dit aantal 1011. In deze periode zijn er dus 49 vestigingen verdwenen. Dat wil overigens niet zeggen dat er een causale relatie is tussen Bibliotheek en School en het verdwijnen van vestigingen.
186.
Hoeveel bibliotheken of vestigingen van bibliotheken zijn er verdwenen tijdens de regeerperiode van dit kabinet? Hoeveel bibliotheken zijn er in 2015 per 1000 inwoners? Hoeveel bibliotheken per 1000 inwoners waren er in 2000, 2005, 2010, 2012, 2013, 2014 en 2015? Hoeveel bibliotheken per 1000 inwoners zullen er naar verwachting zijn in 2016?
De regeerperiode van dit kabinet loopt vanaf november 2012. Tussen 1 januari 2013 en 1 januari 2015 is het aantal bibliotheekorganisaties gedaald met 1 en het aantal vestigingen met 52. De gevraagde gegevens zijn in onderstaande tabel opgenomen. Er is nog geen schatting te geven van het aantal bibliotheekorganisaties of -vestigingen in 2016.
Jaar |
Bibliotheekorganisaties |
Bibliotheekvestigingen |
Aantal inwoners X 1.000 |
Bibliotheekorganisaties per 1.000 inwoners |
Bibliotheekvestigingen per 1.000 inwoners |
---|---|---|---|---|---|
2000 |
542 |
1.070 |
15.864 |
0,034 |
0,067 |
2005 |
351 |
1.080 |
16.306 |
0,022 |
0,066 |
2010 |
166 |
1.080 |
16.575 |
0,010 |
0,065 |
2012 |
162 |
1.100 |
16.730 |
0,010 |
0,066 |
2013 |
160 |
1.063 |
16.780 |
0,010 |
0,063 |
2014 |
160 |
1.035 |
16.829 |
0,010 |
0,061 |
2015 |
159 |
1.011 |
16.901 |
0,009 |
0,060 |
Bron: aantal inwoners: CBS Statline
187.
Gaat u in de gezamenlijke beleidsbrief met de bewindspersonen van Buitenlandse Zaken over het internationaal cultuurbeleid ook aandacht besteden aan de bescherming van het Nederlandse erfgoed in het buitenland, waaronder de VOC-archieven in onder andere Indië en Indonesië?
In de gezamenlijke beleidsbrief over het internationale cultuur beleid zal ingegaan worden op de internationale samenwerking op het gebied van erfgoed.
188.
Hoe kan de Kamer zijn budgetrecht uitoefenen wanneer de cultuur begroting voor 2016 artikel 14 bijna 100% juridisch verplicht is?
De Kamer kan op verschillende momenten bij de behandeling van wet- en regelgeving en beleidsbrieven invloed uitoefenen op de juridische verplichtingen, bijvoorbeeld bij de behandeling van de BIS één keer in de vier jaar.
Daarnaast houdt de Kamer altijd het recht om de begroting goed- of af te keuren of te amenderen.
189.
Hoe kan verklaard worden dat voor artikel 14 bijna 100% langjarige juridische verplichtingen zijn aangegaan?
De uitgaven aan cultuur vloeien grotendeels voort uit afspraken die vastliggen in wet- en regelgeving en bestuurlijke afspraken. In de tabel budgettaire gevolgen van beleid is aangegeven dat de geplande uitgaven in 2016 op het moment van het samenstellen van de begroting 2016 grotendeels al vaststaan. De uitvoering van het cultuurbeleid is in die relatief korte periode al zodanig vastgelegd en toegezegd dat onmiddellijk stopzetten niet van behoorlijk bestuur zou getuigen.
190.
Hoe kan het budgetrecht teruggegeven worden aan de Kamer daar waar juridische verplichtingen zijn aangegaan?
Het budgetrecht van de Kamer is niet beperkt. Als de Kamer ervoor kiest een juridisch verplicht budget te amenderen dan moet worden nagegaan of en op welke termijn en tegen welke kosten de juridische verplichting ongedaan kan worden gemaakt. Daarbij moet ook rekening worden gehouden met de beginselen van behoorlijk bestuur.
191.
Welke invloed heeft de Wet stelsel van openbare bibliotheken gehad op het aantal leden tot nu, het aantal instellingen en de totale uitgaven aan bibliotheek door de overheid?
De wet stelsel openbare bibliotheekvoorzieningen is in werking getreden per 1 januari 2015. Er zijn nog geen cijfers bekend over 2015, dus er kan nog niets gezegd worden over de invloed die de wet heeft gehad. De wet wordt na 5 jaar geëvalueerd. Daarnaast heeft de Minister toegezegd halverwege deze periode een midterm-review naar de Kamer te sturen. Hierin zullen de cijfers van 2015 en 2016 meegenomen worden.
192.
In hoeverre zijn de financiële instrumenten van het Ministerie van Economische Zaken van toepassing op ondernemers in de cultuursector?
Het Ministerie van EZ heeft verschillende financiële instrumenten voor ondernemers, ter bevordering van onder andere innovatie en internationalisering. Dat instrumentarium kan door elke ondernemer die aan de voorwaarden voldoet worden aangevraagd, ook ondernemers in de cultuursector.
193.
In hoeverre maken cultuurondernemers gebruik van de financiële instrumenten van het Ministerie van Economische Zaken?
420 creatieve bedrijven maakten in 2013 gebruik van de Wet bevordering speur- en ontwikkelingswerk (WBSO) en 260 van de Research & Development Aftrek (RDA), beide fiscale regelingen voor Research & Development (R&D). 30 creatieve mkb-ers kregen een Borgstelling MKB Kredieten (BMKB). Binnen de Mkb-innovatiestimulering Regio en Topsectoren (MIT) werden in 2014 21 R&D-projecten, 37 kennisvouchers en 1 Innovatie Prestatie Contract gehonoreerd; allen ter bevordering van R&D in de creatieve sector.
194.
Waarom is de jaarlijkse bijdrage ten behoeve van de uitvoering internationale contributies gestegen van € 875.000,– (begroting 2015) naar € 941.000,– (begroting 2016)?
Het verschil wordt veroorzaakt door indexatie van de contributie aan Eurimages, het coproductie- en distributiefonds van de Raad van Europa op het gebied van cinema.
195.
Waardoor stijgt de begroting voor de culturele basisinfrastructuur structureel met 30 miljoen euro?
In de begroting is vanaf 2016 bij de culturele basisinfrastructuur een plus van ongeveer € 40 miljoen zichtbaar ten opzichte van 2015.
Dit verschil wordt veroorzaakt door een overboeking in 2015 van middelen van artikel 14 Cultuur naar het begrotingsartikel 16 Onderzoek en wetenschapsbeleid. De overboeking is gemaakt voor uitgaven aan de Koninklijke Bibliotheek in verband met de Wet Stelsel Openbare Bibliotheekvoorzieningen en heeft geleid tot een verlaging van de raming op artikel 14 Cultuur in 2015.
Deze uitgaven zijn ook voor 2016 en verder gepland, maar voor die jaren (nog) niet overgeboekt naar artikel 16. Het begrotingsartikel 14 (cultuur) lijkt daardoor voor de jaren vanaf 2016 hoger dan de begroting voor 2015, maar is dat niet.
196.
Is er ruimte voor media-educatie in de culturele basisinfrastructuur? Hoeveel is daarvoor beschikbaar gesteld? Hoe verhoudt zich dat tot de jaren daarvoor (van 2005 tot en met 2015)?
In de culturele basisinfrastructuur is geen instelling specifiek voor media-educatie opgenomen. Media-educatie maakt echter wel onderdeel uit van de activiteiten van het sectorinstituut voor de film (EYE) in de basisinfrastructuur. Bovendien is media-educatie een taak van de stichting Mediawijsheid die ondersteund wordt uit de mediabegroting.
197.
Hoe worden de middelen die beschikbaar zijn voor digitaliseringprojecten in de cultuursector besteed? Worden de projecten aanbesteed of voert de overheid deze projecten in eigen beheer uit?
Deze middelen worden ingezet via subsidies in de cultuursector ten behoeve van samenwerkings- en kennisprojecten. Er is hierbij geen sprake van aanbesteding door de overheid of uitvoering door de overheid in eigen beheer.
198.
Heeft het programma Taal voor het Leven de doelstellingen gehaald? Hoeveel heeft het programma gekost?
Het programma Taal voor het Leven had ten doel om nieuwe effectieve methoden te ontwikkelen zodat meer laaggeletterden zouden worden bereikt. Dankzij het programma zijn sinds 2013 in de zes deelnemende proefregio’s bijna 30.000 personen gescreend op laaggeletterdheid, 15.000 cursisten begonnen aan een taaltraject en meer dan 5000 taalvrijwilligers getraind. Het pilotprogramma is door de Universiteit Maastricht onderzocht op de opbrengsten voor deelnemers op het gebied van taalontwikkeling en maatschappelijke participatie. Uit het onderzoek is gebleken dat de resultaten op beide criteria een stuk beter zijn dan onder taaltrajecten waarbij geen ondersteuning van Taal voor het Leven werd geboden. Het onderzoek is op 13 februari jl. aan uw Kamer aangeboden. Voor het programma was van 2012 tot en met 2015 jaarlijks € 5 miljoen euro beschikbaar.
199.
Is de Stichting Lezen en Schrijven met het programma Taal voor het Leven erin geslaagd extra cursisten NT1 te werven? Zo ja, hoeveel?
Stichting Lezen & Schrijven zorgt er met het programma Taal voor het Leven inderdaad voor dat extra cursisten worden geworven. Het project Taal voor het Leven is uitgevoerd in de vier grote steden en de provincies Flevoland en Overijssel. Hier zijn lokale organisaties ondersteund met screeningsinstrumenten zoals de Taalmeter. Sinds mei 2013 is de Taalmeter bij circa 28.000 personen afgenomen. Bij ongeveer 10.000 personen bleek uit de Taalmeter dat zij mogelijk laaggeletterd zijn. Deze personen zijn doorverwezen naar een taalcursus. 24% van deze groep heeft Nederlands als moedertaal. De samenstelling van de cursusgroepen verschilt per regio. In de vier grote steden is het aantal NT2 cursisten aanzienlijk groter dan het aantal NT1 cursisten. In middelgrote en kleinere gemeenten in een provincie zoals Overijssel is dit juist andersom.
200.
Hoe worden vanaf 2016 de gelden die zijn gereserveerd voor een bijdrage aan de Europese Culturele Hoofdstad 2018 gedekt?
Binnen de cultuurbegroting is € 5 miljoen beschikbaar voor een bijdrage aan de Europese Culturele Hoofdstad 2018, verdeeld over de jaren 2016, 2017 en 2018. Het bedrag is gedekt uit middelen van de cultuurbegroting voor het jaar 2013 en via een kasschuif naar de begrotingsjaren 2016, 2017 en 2018 overgeboekt.
In het verdiepingshoofdstuk, als bijlage 2 opgenomen bij de OCW-begroting 2014, is deze kasschuif gemeld bij artikel 14 Cultuur onder het kopje toelichting op de nieuwe mutaties: «Vanuit 2013 wordt € 5,0 miljoen ten behoeve van de Europese Culturele Hoofdstad 2018 verschoven naar de jaren 2016 tot en met 2018.» Het Ministerie van Buitenlandse Zaken levert, naast de middelen uit de cultuurbegroting, een bijdrage van € 2,5 miljoen.
201.
Hoeveel euro betaalt Nederland jaarlijks aan Eurimages en hoe succesvol is Nederland in het binnenhalen van financiering uit programma (in aantallen geselecteerde projecten en in toegekende euro’s per jaar)?
De afgelopen jaren betaalde het Ministerie van OCW via het Nederlands Filmfonds ongeveer € 0,9 miljoen aan Eurimages. In 2014 was dit bijvoorbeeld € 918.000, in 2015 € 944.000 en in 2016 zal dit € 807.000 zijn. Bij het coproductiefonds van de Raad van Europa Eurimages kregen in 2014 zes coproducties met Nederland in 2014 in totaal € 1,9 miljoen realiseringssteun toegekend. Het betrof speelfilms in samenwerking met producenten uit België, Denemarken, Frankrijk, Noorwegen, Servië en Zweden.
202.
Wat is de reden dat de onafhankelijke media-observator Reporters Without Borders Nederland consequent als het land met de op een na grootste mediavrijheid ter wereld rangschikt?
De World Press Freedom Index die Reporters Without Borders jaarlijks publiceert, meet de mate van vrijheid van informatie op de wereld. De index scoort de prestaties van 180 landen op verschillende criteria, waaronder media pluralisme en onafhankelijkheid, respect voor de veiligheid en vrijheid van journalisten, en over de wetgeving, instituties en infrastructuur waarin de media hun werk moeten doen. Zo weerspiegelt de index de mate van vrijheid die journalisten en nieuwsorganisaties hebben in elk land, evenals de inspanningen van de overheden om deze vrijheid te respecteren en te waarborgen.
Sinds het uitbrengen van de World Press Freedom Index wordt de persvrijheid in Nederland gemeten naar bovengenoemde criteria als «goed» bestempeld. Nederland kreeg in 2014 de tweede positie op de index toegedeeld, zoals valt te lezen in de Rijksbegroting 2016. In 2015 behaalde Nederland de vierde positie, achter Finland, Noorwegen en Denemarken.
203.
Telt bij de berekening van het streefcijfer voor het bereik van de NPO ook online-, tablet- of telefonisch gebruik mee?
Zie het antwoord op vraag 204
204.
Hoe wordt het bereik van de NPO concreet berekend?
De NPO rapporteert in zijn jaarlijkse Terugblik, naar aanleiding van de prestatieovereenkomst 2010–2015, over verschillende soorten bereikcijfers. In de Rijksbegroting 2016 is de prestatieafspraak over het gemiddeld weekbereik van de televisienetten van de NPO opgenomen als kengetal. Het weekbereik is het percentage Nederlanders dat tijdens een week minstens 15 minuten aaneengesloten één of meerdere televisienetten bekijkt. Het gemiddelde weekbereik is het jaarlijks gemiddelde hiervan. Het gemiddelde betreft het gemiddelde van week 1 t/m 52 en valt dus niet altijd exact samen met een kalenderjaar.
De Stichting Kijkonderzoek (SKO) is als onafhankelijke organisatie verantwoordelijk voor de totstandkoming van de kijkcijfers. SKO monitort dagelijks nauwkeurig hoeveel mensen er naar welk televisieprogramma kijken. Dit gebeurt op basis van een representatieve steekproef van de Nederlandse bevolking. Het is voor SKO nog een uitdaging om uitgesteld kijken in het kijkonderzoek mee te nemen. Momenteel wordt al het uitgestelde kijkgedrag naar televisieprogramma’s t/m de zesde dag na uitzending op een televisiescherm meegenomen in de kijkcijfers zoals die door SKO worden gepubliceerd. Kijkgedrag op andere apparaten dan een televisiescherm, zoals tablets en smartphones, maken nu nog geen onderdeel uit van de kijkcijfers. Deze worden dus ook niet meegenomen in de bereikcijfers van de NPO. Dit zorgt voor een onderschatting van het totale bereik. SKO heeft een aantal projecten opgezet die bij elkaar tot een nieuw online en offline kijkcijfer moeten leiden: het Video-totaal kijkcijfer. De NPO schat in dat deze projecten op zijn vroegst medio 2016 zijn afgerond.
205.
Kan een toelichting worden gegeven op de structureel hogere kosten van de digitale opslag bij het Nederlands Instituut voor Beeld en Geluid vanaf 2016? Betreft dit ook kosten voor digitalisering en onderwijsdiensten naar aanleiding van het programma Beelden voor de Toekomst? Waarom komen deze kosten ten laste van alleen de Mediabegroting?
Het Nederlands Instituut voor Beeld en Geluid heeft samen met de partners EYE, Nationaal Archief en Kennisland in 2015 het programma Beelden voor de Toekomst afgerond. In het kader van dit meerjarige programma is het merendeel van het analoge Nederlandse audiovisuele erfgoed gerestaureerd, geconserveerd en gedigitaliseerd. Dit betreft zo’n negentigduizend uur video televisie-uitzendingen van onder andere de publieke omroep, twintigduizend uur Nederlandse film, zo’n honderdduizend uur audio en 2,5 miljoen foto’s. De hogere kosten worden onder meer veroorzaakt door de opslagkosten van het digitale archief en de kosten voor een online platform voor onderwijsinstellingen die toegang biedt tot digitaal omroepmateriaal. Het Nederlands Instituut voor Beeld en Geluid heeft op basis van de Mediawet de taak om een media-archief in stand te houden en te exploiteren. De kosten hiervan worden daarom structureel bekostigd vanuit de mediabegroting.
206.
Kan een toelichting worden gegeven op de structureel hogere kosten van de digitale opslag bij het Nederlands Instituut voor Beeld en Geluid vanaf 2016?
Zie het antwoord op vraag 205
207.
Betreffen de structureel hogere kosten van de digitale opslag bij het Nederlands Instituut voor Beeld en Geluid ook kosten voor digitalisering en onderwijsdiensten naar aanleiding van het programma Beelden voor de Toekomst?
Zie het antwoord op vraag 205
208.
Waarom komen de structureel hogere kosten van de digitale opslag bij het Nederlands Instituut voor Beeld en Geluid vanaf 2016 ten laste van alleen de Mediabegroting?
Zie het antwoord op vraag 205
209.
Wat is de reden dat de post «bekostiging Publieke Omroep (omroepinstellingen)» stijgt van 776.519 in 2015 naar 912.191 in 2016
De Begroting 2016 laat inderdaad een forse stijging zien van de post «bekostiging Publieke Omroep (omroepinstellingen). Het budget voor het jaar 2015 bedraagt in feite
€ 905,4 miljoen in plaats van € 776,5 miljoen, waardoor de toename in 2016 ten opzichte van 2015 slechts € 6,8 miljoen bedraagt.
Het opnemen van het lagere bedrag in de begroting bij de bekostiging Publieke Omroep wordt veroorzaakt door een betaling die vlak voor de jaarwisseling al in 2014 heeft plaatsgevonden en niet zoals bedoeld vlak na de jaarwisseling. Als gevolg hiervan is het budget voor het jaar 2014 verhoogd en het budget voor het jaar 2015 verlaagd met € 128,8 miljoen. Dit bedrag maakt deel uit van de totale betaling van € 142,8 miljoen, waarover de Tweede Kamer met mijn brief van 3 februari 2015 «technische mutatie jaarafsluiting 2014» is geïnformeerd.
210.
Wat gebeurt er met niet uitgegeven gelden van het Stimuleringsfonds voor de Journalistiek?
Het Stimuleringsfonds ontvangt een jaarlijkse dotatie, die in de meeste jaren volledig wordt besteed aan de taken van het fonds, zoals omschreven in de Mediawet 2008. Kort gezegd komt dat neer op: stimulering van de innovatie op terrein van de journalistiek, zowel op landelijk als op regionaal niveau.
Mochten er in enig jaar middelen overblijven, dan worden die toegevoegd aan het eigen vermogen van het fonds en blijven die beschikbaar voor de wettelijke taken van het fonds.
211.
Hoeveel geld is er in 2015 niet uitgegeven vanuit het Stimuleringsfonds voor de Journalistiek?
Het Stimuleringsfonds heeft over 2015 een dotatie ontvangen van € 2.185.000,= en verwacht dit volledig te besteden.
212.
Welke indicatoren hanteert de regering voor valorisatie?
In de hoofdlijnenakkoorden die de VSNU en de Vereniging Hogescholen in 2011 met toenmalige Staatssecretaris Zijlstra hebben gesloten is de afspraak gemaakt dat universiteiten en hogescholen indicatoren zullen ontwikkelen die op termijn kunnen worden gebruikt om inspanningen en resultaten op het gebied van valorisatie beter zichtbaar te maken.
Zowel de Vereniging Hogescholen als de VSNU hebben een raamwerk van valorisatie-indicatoren ontwikkeld, waaruit de instellingen een eigen set van indicatoren hebben samengesteld die aansluit bij de eigen ambities en profiel. Deze indicatoren hebben zowel betrekking op de economische als de bredere maatschappelijke opbrengst van onderzoek. De haalbaarheid en toepasbaarheid van de indicatoren worden op dit moment door de instellingen getest. Vooruitlopend daarop hebben sommige individuele instellingen al valorisatie indicatoren in hun prestatieafspraak opgenomen.
Eind 2015 / begin 2016 worden de indicatoren en het proces geëvalueerd en wordt voor elke universiteit en hogeschool een geteste en gevalideerde set indicatoren vastgesteld. De Tweede Kamer zal hierover geïnformeerd worden. Overigens wordt in het Standaard Evaluatie Protocol 2015–2021 (SEP) dat door universiteiten en NWO- en KNAW-instituten wordt gehanteerd, maatschappelijke relevantie in de beoordeling van onderzoek expliciet meegenomen.
213.
Op welke termijn doet de overheid haar belofte gestand om de aandelen in de component vaste voet onderzoek van de rijksbijdrage-formule in evenwicht brengen?
Zoals aangegeven en uitgelegd wordt in het IBO Wetenschappelijk Onderzoek, wordt momenteel ongeveer 60 procent van het onderzoeksdeel van de eerste geldstroom verdeeld op basis van historische gronden. De hoogte van deze instelling specifieke percentages is gerelateerd aan de kostenintensiteit van infrastructuur en de activiteiten die door de instelling uitgevoerd worden. In de Wetenschapsvisie 2025 is aangegeven dat er op dit moment geen wijzigingen ten aanzien van de vaste voet voorgesteld worden. Wel wordt de stabiliteit en de voorspelbaarheid van de financiële middelen van universiteiten vergroot, in lijn met de aanbeveling van het IBO. In de Wetenschapsvisie 2025 zijn hiertoe een tweetal maatregelen aangekondigd ten aanzien van het onderzoeksdeel; de invloed van de promotieparameter wordt gemaximeerd op 20 procent en het werken met driejarige gemiddelden.
214.
Klopt het dat om te voorkomen dat Nederland onderzoekfinanciering uit Horizon2020 misloopt door de hoge matchingsdruk ten opzichte van de met Nederland concurrerende landen, het matchingsfonds opgehoogd zou moeten worden tot € 149 miljoen (nu € 50 miljoen)?
Voor de regeling Stimulering Europees Onderzoek (SEO-regeling) is € 50 miljoen gereserveerd. Dit bedrag is een tegemoetkoming in de kosten die instellingen (in)direct maken voor een EU-gefinancierd project in het kader van Horizon 2020 en beoogt zo de Nederlandse deelname in dat programma te stimuleren. De regeling is niet bedoeld om de volledige matching door instellingen op te vangen. Matching heeft immers ook een functie: het vraagt een eigen bijdrage van instellingen, waardoor zij keuzes maken, die passen binnen de eigen strategie. Met deze regeling wordt de financiële ruimte voor kennisinstellingen vergroot, waardoor meer ruimte voor vrij en ongebonden onderzoek resteert in de eerste geldstroom. Uit de eerste cijfers blijkt overigens dat Nederlandse deelnemers in de eerste periode van Horizon 2020 een nog groter percentage van de middelen uit Horizon 2020 hebben weten te verwerven (8,1%) dan uit het voorgaande Zevende Kaderprogramma (7,4%).
215.
Welke voorgenomen beleidsopties zijn er in de wetenschapsvisie met een gevolg in de begroting in tabel 16.3?
Zowel aan het begin van de kabinetsperiode als later zijn extra middelen voor wetenschap beschikbaar gekomen. Voor wat betreft de intensivering in het Regeerakkoord gaat het om onder meer een structurele bijdrage aan NWO van € 25 miljoen in 2014, € 75 miljoen in de achtereenvolgende jaren 2015, 2016 en 2017, en € 100 miljoen vanaf 2018. Voorts is met de Begrotingsafspraken 2014 een structureel bedrag van € 25 miljoen beschikbaar gekomen voor de open competitie bij NWO. Direct gerelateerd aan de toekomstvisie, zijn per 2015, de zogenaamde matchingsmiddelen van € 50 miljoen aan het budget van NWO toegevoegd. De basis hiervoor ligt ook in de begrotingsafspraken 2014. Specifieke maatregelen uit de wetenschapsagenda zijn op dit moment nog niet bekend
216.
Wat zijn de totale Nederlandse publiek uitgaven aan wetenschap in geld en percentage van bbp (bruto binnenlands product)?
Er zijn geen cijfers over specifiek het wetenschapsdeel. Om een goede internationale vergelijking mogelijk te maken worden in de cijfers over de publieke uitgaven onderzoek en innovatie (R&D) tezamen genomen. Uit de publicatie «Totale investeringen in Wetenschap en Innovatie 2013–2019» uitgegeven door het Rathenau Instituut volgt dat de Nederlandse directe publieke uitgaven aan wetenschap en innovatie in 2015 € 4.779,7 miljoen bedragen. Dat is 0,71% van het BBP.
217.
Hoe verhouden de totale Nederlandse publiek uitgaven aan wetenschap in geld en percentage van bbp zich ten opzichte van het buitenland?
Er zijn geen cijfers over specifiek het wetenschapsdeel. Om een goede internationale vergelijking mogelijk te maken worden in de cijfers over de publieke uitgaven onderzoek en innovatie (R&D) tezamen genomen. In de publicatie «Totale investeringen in Wetenschap en Innovatie 2013–2019» uitgegeven door het Rathenau Instituut is een vergelijkende figuur opgenomen voor 2013 voor wat betreft de directe overheidsbudgetten voor R&D als percentage van het BBP. Daaruit blijkt dat Nederland voor dat jaar komt op een percentage van 0,75% tegenover een Europees gemiddelde van 0,68%. Het percentage in 2015 (vraag 216) is lager, omdat het in de internationale vergelijking om cijfers in 2013 in plaats van 2015 gaat.
Figuur 4: Directe overheidsbudgetten voor R&D als percentage van het BBP, 2013 (In internationaal verband worden de overheidsbudgetten aangeduid met de term GBAORD, ofwel Government Budget Appropriations or Outlays on R&D.)
Bron: EUROSTAT (cijfers op basis van GBAORD en het gereviseerde BBP); Zwitserland – 2012, Zuid Korea – 2011
218.
Hoeveel verkrijgen de Nederlandse wetenschappers uit Europese programma’s?
Volgens de laatst bekende cijfers hebben Nederlandse deelnemers (het gaat dan om onderzoekers van kennisinstellingen en om bedrijven) in het eerste jaar van Horizon 2020 een bedrag van € 537 miljoen toegekend gekregen. Dat is 8,1% van de totale beschikbare middelen. De European Research Council (ERC) is specifiek bedoeld voor individuele wetenschappers. Daarvan is in het eerste jaar € 92 miljoen toegekend aan deelnemers uit Nederland, wat 8,2% is van de totaal door de Europese Commissie toegekende financiering.
219.
Wat is de stand van zaken met betrekking tot de plannen en financiële dekking in deze begroting voor industrial doctorates in overleg met het bedrijfsleven?
Bij het VAO Wetenschapsbeleid vroeg de motie-Duisenberg de promotievorm Industrial Doctorates te operationaliseren door de onderbenutting van de ho/wo-component uit de Regeling Praktijkleren in te zetten. In de begroting is een ramingsbijstelling op subsidies vanaf 2016 ingeboekt. Op basis van de realisatie 2015 op alle subsidies, waaronder de Regeling Praktijkleren, zal deze ramingsbijstelling in 2016 verder verwerkt worden. Dan kan bezien worden, indien additionele middelen nodig zijn, hoe dit tijdelijk gedekt kan worden uit de onderbenutting van de subsidieregeling praktijkleren zoals voorgesteld in de motie Duisenberg.
De motie wordt gezien in het bredere perspectief van een gedifferentieerd promotiestelsel, waarbij de inzet is om enerzijds promovendi meer kansen te geven op de bredere arbeidsmarkt en anderzijds andere sectoren dan alleen de wetenschappelijke te laten profiteren van hun kennis en vermogens. De ambitie van een Promotieakkoord met het bedrijfsleven over Industrial Doctorates is dat de samenwerking tussen het bedrijfsleven en de universiteiten wederzijds wordt versterkt.
220.
Kan de regering de plannen toelichten waarmee de apparaatsuitgaven dalen van € 260 miljoen in 2015 naar € 212 miljoen in 2020?
De apparaatskosten dalen onder invloed van de taakstellingen, opgelegd door verschillende kabinetten. De genomen maatregelen zijn:
– Een besparing op de bedrijfsvoering: De inrichting en aansturing van de bedrijfsvoering van de rijksoverheid wordt geharmoniseerd en waar mogelijk wordt de uivoering gebundeld.
– Taakbeëindiging en herinrichting van het primaire proces. Voor het beleidsproces gaat het dan met name om «sturen op stoppen», het periodiek beoordelen van alle taken en bepalen welke taken met minder intensiteit of zelfs helemaal beëindigd kunnen worden.
– Minder management en secretariaat, bundeling in de financiële functie en efficiency door digitalisering levert ook een bijdrage aan de taakstelling.
– De Inspectie van het Onderwijs zal het financieel toezicht en kwaliteitstoezicht en daarbij ook toezicht op het bestuurlijk handelen verder integreren. Het toezicht zal zich primair richten op de besturen.
221.
Wat is er het afgelopen jaar met de € 100 miljoen onderuitputting gebeurd? Waar is dit geld naartoe gegaan? (zie Kamerstuk 34 085-VIII nr. 3)
De totale onderuitputting (ook wel eindejaarsmarge) van vorig jaar bedroeg in totaal € 126,8 miljoen. Deze middelen zijn als volgt ingezet:
– € 63,7 miljoen is in de 1e suppletoire begroting 2015 ingezet voor overlopende verplichtingen die niet in 2014 tot betaling zijn gekomen, maar wel in 2015 (zie Kamerstuk 34 210-VIII nr. 2, p. 2 en p. 47);
– € 63,1 miljoen is ingezet voor incidentele OCW-brede problematiek, waaronder extra uitgaven voor het Programma Vernieuwing Studiefinanciering (PVS) als gevolg van de invoering van het studievoorschot, tegenvallers bij de contributie aan het CERN en het onderwijs op Caribisch Nederland als gevolg van koersverschillen en de bijdrage van OCW aan de voorzieningen binnen de generieke digitale infrastructuur (zie p. 156 van de OCW-begroting 2016).
222.
Waarom duurt de uitvoering van de motie van de leden Duisenberg en Rog (Kamerstuk 31 288, nr. 458) over betere positionering van de opleidingscommissies tot medio 2016?
De motie van de leden Duisenberg en Rog verzoekt om in overleg met besturen en medezeggenschapsorganisaties te onderzoeken hoe de opleidingscommissies beter gefaciliteerd kunnen worden en hoe geregeld kan worden dat de opleidingscommissies geacht worden om jaarlijks een gemotiveerd standpunt in te nemen over de kwaliteit van het onderwijs en dit oordeel transparant te maken. De motie heeft als doel om de positie van de opleidingscommissies te versterken en de rol die opleidingscommissies kunnen spelen in het versterken van de kwaliteitscultuur te vergroten. Dat doel wordt onderschreven, maar eventuele aanpassingen moeten wel zorgvuldig gebeuren. Bij de behandeling van wetsvoorstel Versterking Bestuurskracht zal hierop worden teruggekomen.
223.
Wanneer gaan de gesprekken met onder andere de Duitse ambassade over problemen rond diplomaerkenning tussen Nederland en Duitsland verder?
Over diploma-erkenning hebben gesprekken plaatsgevonden met de Euregio’s, met ROC »s, met de Duitse ambassade in Nederland en met de landsregeringen van Nedersaksen respectievelijk Nordrhein-Westfalen (NRW).
Er blijken vooral problemen te zijn in de sector gezondheidszorg. Nederlanders met een niveau-3 opleiding tot Verzorgende vinden in Duitsland in de Kinderopvang en in de ouderenverzorging geen werk op het door hen gewenste niveau. Dat komt omdat Duitsland hiervoor een niveau-4 opleiding eist. De ROC ’s constateren dat hun niveau-3 opleidingen in de zorg bijna volledig overeenkomen met niveau-4 opleidingen in Duitsland. Nordrhein-Westfalen wil tot een oplossing rond de diploma-erkenning voor deze Nederlandse verzorgende komen, omdat in Duitsland de vraag groot is. Het gezamenlijke streven is hierover in oktober nadere afspraken te maken.
224.
In hoeverre is aan de motie van de leden Jadnanansing en Van Meenen (Kamerstuk 34 000 VIII, nr. 37) uitvoering gegeven (en werden knelpunten en prikkels gedefinieerd) met betrekking tot aansluiting tussen het hoger onderwijs en arbeidsmarkt? Hoe worden de werkgevers daarbij betrokken worden?
In de Strategische Agenda Hoger Onderwijs en Onderzoek 2015–2025 «De waarde(n) van weten» wordt het belang van een sterkere verbinding tussen het hoger onderwijs en de arbeidsmarkt benoemd. De strategische agenda bouwt voort op een beleid gericht op meer profilering en zwaartepuntvorming in het hoger onderwijs om zo meer tegemoet te kunnen komen aan zowel de gevarieerde vraag van de arbeidsmarkt als van de studenten. Op verschillende manieren wordt gestimuleerd dat instellingen die verbinding met de arbeidsmarkt versterken en zo ook studenten een rijkere leeromgeving bieden. Er zullen veelbelovende duurzame samenwerkingsverbanden tussen instellingen en bedrijven en maatschappelijke organisaties ondersteund worden. Manieren waarop de aansluiting op de arbeidsmarkt verder verbeterd kan worden zijn onder andere door een actiever alumni beleid, meer en betere stages, en de studiebijsluiter en de website Studiekeuze123. Met de ontwikkeling van Associate degrees en hbo-masters wordt eveneens de aansluiting op de arbeidsmarkt verbeterd. Daarnaast is onder meer door het techniekpact en regionale zorgpacten aandacht voor de specifieke problematiek van sectoren. Bij deze pacten zijn de werkgevers uitdrukkelijk partij. Het binnenkort te starten experiment vraagfinanciering en de pilots flexibilisering in het kader van flexibel hoger onderwijs voor volwassenen dragen eveneens bij aan een betere aansluiting op de arbeidsmarkt. Hierbij zijn ook de werkgevers nadrukkelijk betrokken.
225.
Wanneer komt de evaluatie wet fusietoets naar de Kamer?
Deze evaluatie wordt, samen met de beleidsreactie daarop, in het najaar aan uw Kamer verzonden.
226.
Klopt het dat in de begroting voor 2015 stond dat de evaluatie wet fusietoets (po/vo/bve/ho) in 2015 naar de Kamer wordt gestuurd en dat deze evaluatie niet is meegenomen in bijlage 5?
Ten onrechte is de evaluatie fusietoets (po/vo/bve/ho) niet opgenomen in de begrotingsbijlage Evaluatie en onderzoek (bijlage 5). Net als in begroting 2015 had daarbij de startdatum 2014 en de afrondingsdatum 2015 vermeld moeten worden.