Aan de Voorzitter van de Tweede Kamer der Staten-Generaal
Den Haag, 30 mei 2016
Bij de behandeling van de cultuurbegroting 2016 heeft Uw Kamer via het amendement van het lid Van Veen c.s. (Kamerstuk 34 300 VIII, nr. 118) een bedrag van € 250.000,– vrijgemaakt voor «een fonds of subsidieregeling voor archeologie, waar gemeenten aanspraak op kunnen maken voor het dekken van de extra kosten die samenhangen met de opgraving, wetenschappelijke uitwerking en publiekspresentatie van uitzonderlijke archeologische vondsten van (inter)nationaal belang». Eerder al had ik in de beantwoording van vragen over de Erfgoedwet van de SP-fractie in de Eerste Kamer toegezegd de mogelijkheden te verkennen om bij uitzonderlijke vondsten nader wetenschappelijk onderzoek te ondersteunen en beide Kamers te informeren over de resultaten van deze verkenning. In deze brief geef ik aan hoe ik omga met het amendement en de genoemde toezegging.
Aanleiding
Bij de implementatie van het verdrag van Malta is ervoor gekozen om de verantwoordelijkheid voor archeologie te beleggen bij gemeenten. Zij zijn de spil in de ruimtelijke ordening. Het rijk heeft zich, met uitzondering van zaken die spelen rondom archeologische rijksmonumenten, teruggetrokken. Ook de afhandeling van heel bijzondere vondsten valt daarmee onder de verantwoordelijkheid van gemeenten en verloopt volgens het principe van de «verstoorder betaalt».
Mede naar aanleiding van de bijzondere vondsten in de gemeente Dalfsen in 2015, is de vraag gerezen of het principe van de «verstoorder betaalt» bij vondsten van (inter)nationaal belang wel altijd haalbaar is. Meer in het bijzonder gaat het dan om de vraag of van een verstoorder mag worden verwacht dat hij zorgdraagt voor meer dan de gebruikelijke basisrapportage. En, zo niet, wordt dan wel voldoende recht gedaan aan deze vondsten van (inter)nationaal belang? Het amendement van Uw Kamer voorziet tegen die achtergrond in een tegemoetkoming in de extra kosten.
Verkenning
Om tot een goede uitvoering te komen is bij wijze van verkenning overleg gevoerd met diverse partijen: de Vereniging van Nederlandse Gemeenten, het Convent van Gemeentelijke Archeologen, de Vereniging van Ondernemers in de Archeologie, de Nederlandse Vereniging van Archeologische Opgravingsbedrijven, de Erfgoedinspectie en het onderzoeksplatform Archon.
Uit de gesprekken komt ten eerste naar voren dat de voorliggende problematiek zich niet beperkt tot gemeenten. In lang niet alle gevallen is de gemeente, naast bevoegd gezag, ook de verstoorder en dus degene die betaalt. Een regeling die zich beperkt tot gemeenten is dus slechts ten dele effectief.
Een tweede conclusie waartoe de gesprekken leidden is dat het lastig is om objectief vast te stellen wat «vondsten van (inter)nationaal belang» precies zijn. Een intersubjectief deskundigenoordeel is, zo kwam uit de gesprekken, de enige manier waarop hier verantwoord beslissingen over genomen kunnen worden. Wetenschappelijke criteria bieden daarbij de meeste houvast.
Iets vergelijkbaars doet zich, ten derde, voor bij de vraag waar de basisverantwoordelijkheid van een verstoorder eindigt en de extra inspanning begint. Ook dit is een grijs gebied. Om zoveel mogelijk duidelijkheid te creëren zou een afgeronde, of bijna afgeronde basisrapportage een voorwaarde moeten zijn om aanspraak te maken op extra middelen. Tegelijkertijd vroeg men ook aandacht voor die gevallen waarbij «met de voeten in de klei», dus tijdens een opgraving, iets zo bijzonders wordt gevonden dat direct duidelijk is dat verdiepend onderzoek gewenst is.
Uitvoering
Ik heb voor de praktische uitvoering verschillende opties overwogen. Daarbij heb ik rekening gehouden met de strekking van het amendement, maar ook met de uitkomst van de gevoerde gesprekken en de aan de diverse opties verbonden uitvoeringskosten. Dit alles leidt ertoe dat het inrichten van een nieuw, en bovendien tijdelijk, loket bij het Ministerie van OCW, met – zoals eerder aangekondigd (Kamerstuk 34 300 VIII, nr. 124) een adviesrol van de Raad voor Cultuur, gezien de omvang van de middelen en de benodigde wetenschappelijke deskundigheid niet de beste keuze zou zijn.
Ook aan het instrument van een specifieke uitkering of decentralisatie-uitkering kleven nadelen. Het kabinet voert een restrictief beleid als het gaat om nieuwe specifieke uitkeringen en decentralisatie-uitkeringen. Bovendien worden hiermee andere partijen uitgesloten die minstens zozeer met de gesignaleerde problematiek te maken hebben.
Alles overwegende heb ik de Nederlandse Organisatie voor Wetenschappelijk Onderzoek (NWO) gevraagd om een aanvraagmogelijkheid – een «call for proposals» – in te richten. Evenals bij het eerder via NWO uitgevoerde Odyssee programma1 kunnen aanvragen worden ingediend door senior onderzoekers, met een aanstelling bij een Nederlandse kennisinstelling, gemeente, regio, provincie, of een erkend archeologisch bedrijf. Op deze manier kan voor iedere opgraving in Nederland een aanvraag worden ingediend voor verdiepend onderzoek. Onderdeel van de aanvraag is de presentatie van onderzoek en vondsten. Gezien de strekking van het amendement van Uw Kamer is – ook als een onderzoeker niet bij een gemeente werkzaam is – een instemmingsverklaring van de betrokken gemeente een indieningsvereiste. Hiermee behoudt de gemeente altijd de regie.
Enkele karakteristieken van de call:
− aanvragen kan van begin juli tot 13 september 2016;
− de besluitvorming vindt plaats in november 2016;
− het aan te vragen bedrag varieert van € 50.000,– tot € 100.000,–;
− het moet gaan om recente opgravingen (tot 2 jaar voor openstelling van de call);
− het aan te vragen onderzoek moet inhoudelijk aansluiten bij de Nationale Onderzoeksagenda archeologie 2.0;
− het (inter)nationaal belang van de vondst moet overtuigend worden onderbouwd;
− aanvragers moeten aantonen dat in het basisonderzoek reeds is voorzien.
In de call zijn onderzoek en presentatie (of kennisbenutting) altijd verbonden. Aanvragers die alleen voor presentatie willen aanvragen, kunnen immers reeds terecht bij het Mondriaanfonds2.
Ik kies ervoor om nu geen zogenaamde «voeten in de klei» aanvraagmogelijkheid te creëren. Dit zou voor de uitvoering te grote consequenties hebben. Bovendien gaat het om een beperkt budget waarvan ik verwacht dat dit ook met de recent gedane vondsten geheel tot besteding zal komen.
Tot slot
De gemeente Dalfsen – die uiteraard graag in aanmerking zou komen voor ondersteuning – heeft Uw Kamer een brief gezonden waarin zij aangeeft dat zij ook zelf aanvrager wil kunnen zijn. De gemeente had begrepen dat dit niet mogelijk was. Echter, ook een onderzoeker die (tijdelijk) bij een gemeente in dienst is, kan een aanvraag doen. Ook kan als onderdeel van een aanvraag ondersteuning voor de presentatie van onderzoek en vondsten worden opgenomen. Ik zal de mogelijkheden die er binnen de gekozen opzet voor de gemeente Dalfsen zijn, zorgvuldig aan hen toelichten.
De ervaringen met de call zal ik evalueren met alle betrokken partijen. Deze evaluatie zal tevens dienen als verkenning om tot een oordeel te kunnen komen over nut en noodzaak van een structurele regeling in dezen.
De Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap, M. Bussemaker