Aan de Voorzitter van de Tweede Kamer der Staten-Generaal
Den Haag, 21 december 2015
Bijgaand bieden wij u het rapport «De financiële situatie in het onderwijs 2014» aan1. De Inspectie van het Onderwijs (hierna: inspectie) brengt jaarlijks verslag uit van de financiële situatie van de onderwijssectoren op basis van de jaarverslagen van de schoolbesturen. Dit jaar heeft de inspectie voor het eerst een integraal rapport uitgebracht dat niet alleen betrekking heeft op het funderend onderwijs, maar ook op het mbo, hbo en het wo. Dit rapport geeft hiermee een overzicht van de financiële situatie van het gehele onderwijsstelsel.
In deze brief wordt allereerst ingegaan op de financiële situatie in het primair en voortgezet onderwijs. Vervolgens komen het middelbaar beroepsonderwijs en het hoger onderwijs aan de orde.
Funderend onderwijs
De jaarrekeningen laten zien dat het primair en voortgezet onderwijs financieel gezonde sectoren zijn. Na enkele jaren van tegenvallende macroresultaten en (als gevolg daarvan) slechte financiële kengetallen, staan beide sectoren er nu weer goed voor. De liquiditeits- en solvabiliteitscijfers liggen (met respectievelijk 2,40 en 0,72 in het po en 1,43 en 0,60 in het vo) ruim boven de ondergrenzen die de inspectie in het toezicht hanteert. Dit kabinet investeert fors in het onderwijs. Het is dan ook goed om te zien dat deze investeringen bijdragen aan de positieve financiële situatie in het funderend onderwijs, die in 2013 is ontstaan en in 2014 is voortgezet.
In 2014 zijn de totale baten in beide sectoren afgenomen ten opzichte van 2013. Door de extra intensiveringen eind 2013 vallen de inkomsten in 2014 immers lager uit dan het jaar daarvoor. Daarnaast dalen in het primair onderwijs de totale baten door de sinds 2009 in gang gezette leerlingendaling. In het vo is hier naar verwachting pas volgend schooljaar sprake van. Ondanks dalende baten zijn in 2014 de totale personeelslasten in beide sectoren toegenomen. Tegelijkertijd zien we een daling in het aantal vaste dienstverbanden. Zoals de inspectie aangeeft biedt de stijging van het aantal flexibele contracten hier een belangrijke verklaring voor. In het funderend onderwijs ontstaat hiermee in toenemende mate een flexibele schil van personeel. De sectoren geven aan de noodzaak hiertoe door de daling van het aantal leerlingen steeds meer te voelen.
Een verklaring voor bovenstaande ontwikkelingen ligt mogelijk in het tijdstip waarop de extra middelen voor het funderend onderwijs beschikbaar zijn gesteld. In zowel het po als het vo is pas in juni 2014 zekerheid gekomen over het structurele karakter van de extra middelen die eind 2013 in het kader van het Nationaal Onderwijsakkoord en het Begrotingsakkoord 2014 aan de schoolbesturen zijn verstrekt. Schoolbesturen hebben, toen het formatieplan voor het schooljaar 2014/2015 werd vastgesteld (voor 1 mei 2014), nog geen rekening gehouden met deze middelen. Dat kan dus tot gevolg hebben dat de focus toen wel heeft gelegen op het behoud van zittende docenten, maar minder op het aannemen van nieuwe docenten (en dus het aangaan van nieuwe structurele verplichtingen). Het getuigt van verstandig financieel beleid om geen structurele nieuwe verplichtingen aan te gaan alvorens er helderheid is over het structurele karakter van de extra middelen. Wel is de verwachting, nu deze duidelijkheid er is, dat de extra middelen door besturen worden vertaald in extra mensen voor de klas. Een deel hiervan is al terug te zien in 2014 en de verwachting is dat dit effect in 2015 voortgezet zal worden. Dit beeld wordt mede ondersteund door conclusies uit onderzoeken van de sectorraden dat schoolbesturen met de extra middelen daadwerkelijk (jonge) leerkrachten hebben behouden en in dienst hebben genomen. Komend jaar wordt uw Kamer separaat over dit onderwerp geïnformeerd.
Middelbaar beroepsonderwijs
De financiële kengetallen van de mbo-sector zijn vergelijkbaar met de afgelopen jaren en liggen ruim boven de signaleringsgrenzen van de inspectie met een solvabiliteit van 0,55 en liquiditeit van 1,11. De sector staat er financieel gezien dus solide voor. In 2013 lag de rentabiliteit aanzienlijk hoger dan de andere jaren, maar dat kan verklaard worden door de extra middelen uit het Begrotingsakkoord 2014, die in december 2013 betaald zijn aan de mbo-instellingen. Een negatieve uitschieter in 2014 was ROC Leiden met een negatief resultaat van 49 miljoen euro.
De Rijksbijdrage is de afgelopen jaren gestegen. Dit komt onder andere door de stijging van het aantal studenten dat de duurdere bol-opleiding volgt in plaats van de goedkopere bbl-opleiding. Dit kan verklaard worden door het gebrek aan stageplaatsen voor bbl-studenten vanwege de neergang van de conjunctuur. Ook zijn er de afgelopen jaren middelen uit de regeerakkoorden en andere begrotingsakkoorden toegevoegd aan de Rijksbijdrage. De komende jaren loopt een aantal taakstellingen uit de regeerakkoorden nog op. Dit zal een daling van de Rijksbijdrage tot gevolg hebben. Na 2020 zullen in navolging van het po en vo ook de studentaantallen in het mbo gaan dalen door de demografische ontwikkeling. Dit zal een verdere daling van de Rijksbijdrage tot gevolg hebben.
Hoger onderwijs
De inspectie constateert uit de jaarstukken dat de financiële positie van zowel het hoger beroepsonderwijs als het wetenschappelijk onderwijs gunstig is. De solvabiliteits-, liquiditeits- en de rentabiliteitscijfers zijn op orde. De gunstige financiële positie van het hoger onderwijs betekent ook dat er de afgelopen jaren geen hbo- en wo-instellingen onder aangepast financieel toezicht staan.
De gunstige vermogenspositie van de hbo- en wo-sectoren heeft onder meer als oorzaak dat instellingen sparen voor investeringen in de kwaliteit van het onderwijs, waaronder investeringen in huisvesting. Daarnaast ramen de instellingen vanuit het voorzichtigheidsprincipe binnen de deelbegrotingen over het algemeen een plus. Als dit binnen alle deelbegrotingen het geval is en het deelresultaat is ook positief, dan is het totale resultaat van de instelling positief.
Met de hogescholen en universiteiten zijn afspraken gemaakt over een kwaliteitsimpuls in het hoger onderwijs. Daarom hebben de instellingen, vooruitlopend op de investeringen die vanaf 2018 mogelijk worden door invoering van het studievoorschot, toegezegd in de jaren 2015, 2016 en 2017 zelf een jaarlijkse gezamenlijke investering te plegen van 200 miljoen euro. De instellingen doen hiervoor extra investeringen, zetten hun reserves in en halen waar mogelijk investeringen in de tijd naar voren. Daarbij houden we zeker de vinger aan de pols.
Elf van de 33 hbo-instellingen en twaalf van de achttien universiteiten hebben in hun jaarverslag aangegeven dat zij de komende jaren gaan investeren in vastgoed. In het hbo gaat het in totaal om ruim 300 miljoen euro, in het wo om in totaal circa 1,25 miljard euro. De meeste investeringen zullen worden gefinancierd met een mix van eigen en vreemd vermogen. Daar hebben de instellingen de afgelopen jaren voor gereserveerd. Dit betekent dat zowel de liquide middelen als de solvabiliteit de komende jaren zullen afnemen.
Tot slot
De financiële kengetallen laten in het hele spectrum van onderwijssectoren een gunstig beeld zien. De inspectie concludeert dat de financiële positie van de onderwijsinstellingen in de afgelopen jaren flink is verbeterd. Het doet ons deugd om te mogen concluderen dat de sectoren financieel gezond zijn. Tegelijkertijd beseffen we dat dit beeld op macroniveau niet per definitie een afspiegeling is van de financiële positie van alle individuele schoolbesturen. Het Nederlandse onderwijsstelsel wordt gekenmerkt door een veelzijdigheid aan scholen en besturen, die onderling verschillen op tal van vlakken. Niet ieder bestuur is even goed in staat om zorg te dragen voor een prudente besteding van publieke middelen en het vermijden van financiële risico’s.
Daarom houden wij de financiële positie van de schoolbesturen in alle onderwijssectoren nauwlettend in de gaten. We blijven samen met de inspectie werken aan het vergroten van het inzicht in financiële risico’s, het versterken van de prospectiviteit van het toezicht en het verder verbeteren van de financiële deskundigheid in het onderwijs.
De Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap, M. Bussemaker
De Staatssecretaris van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap, S. Dekker