Aan de Voorzitter van de Tweede Kamer der Staten-Generaal
Den Haag, 13 juli 2016
Namens de Minister van Veiligheid en Justitie bericht ik u het volgende.
Bij gelegenheid van de beantwoording van de schriftelijke vragen van de leden Schouw en Van Nispen d.d. 1 december 20141 heeft mijn ambtsvoorganger uw Kamer toegezegd de mogelijkheid te verkennen om door middel van een beperkte steekproef van veelvoorkomende ambtshandelingen van gerechtsdeurwaarders vast te stellen of de thans geldende tarieven nog voldoen aan het uitgangspunt dat deze zijn gebaseerd op kostprijs met een opslagpercentage voor een redelijke winst. Deze verkenning heeft geleid tot een inventariserend onderzoek dat in opdracht van het WODC door onderzoeksbureau Cebeon is verricht. Het eindrapport van dit onderzoek treft u bijgaand aan2.
In het onderzoek is door middel van een steekproef van twaalf gerechtsdeurwaarderskantoren de gemiddelde kostprijs van vier veelvoorkomende ambtshandelingen berekend. Daarbij heeft Cebeon voor zover mogelijk de onderzoeksmethode en aannames gevolgd die in 2001 ten grondslag liggen aan de huidige tarieven in het Besluit tarieven gerechtsdeurwaarders (Btag). De tarieven in het Btag betreffen de kosten die maximaal aan de schuldenaar in rekening mogen worden gebracht (het schuldenaarstarief). Het onderzoek heeft geen betrekking op de prijsafspraken die tot stand komen in de relatie tussen de gerechtsdeurwaarder en zijn opdrachtgever.
De belangrijkste bevinding van het onderzoek is dat de sinds 2001 geïndexeerde Btag-tarieven over het algemeen geen gelijke tred hebben gehouden met de ontwikkeling van de integrale kostprijs. Bij één van de onderzochte ambtshandelingen komen het huidige Btag-tarief en de integrale kostprijs globaal overeen, bij de drie andere ambtshandelingen blijkt de integrale kostprijs hoger te liggen dan het huidige Btag-tarief.
Op basis van de resultaten van het onderzoek trek ik op dit moment de volgende voorlopige conclusies:
1) Het betreft een inventariserend onderzoek dat tot doel had een eventuele afwijking tussen de huidige Btag-tarieven en de onderliggende uitgangspunten zichtbaar te maken. Alhoewel het een sterke indicatie van een dergelijke afwijking vormt, kunnen – gezien het inventariserend karakter van het onderzoek – de huidige tarieven niet rechtstreeks op basis van deze bevindingen worden aangepast.
2) Bij de beantwoording van de vraag of dit – of enig nader onderzoek – moet leiden tot aanpassing van Btag-tarieven, dient betrokken te worden dat het schuldenaarstarieven zijn, die bedoeld zijn om de schuldenaar te beschermen tegen te hoog oplopende kosten. Verhoging van de tarieven zal tot een verhoging van de kosten van schuldenaars leiden. Aanpassing van tarieven zal dan ook worden beschouwd in het bredere kader van het schulden en armoedebeleid.
3) Zowel met de beantwoording van de vraag of en zo ja tot welke aanpassing van de Btag-tarieven besloten moet worden, als met de uitvoering van een eventuele aanpassing van de tarieven zal, met het oog op de daarvoor benodigde aanpassing in regelgeving, aanmerkelijke tijd gemoeid zijn. Ik verwacht daarom – zo ik tot herijking van de Btag-tarieven zou besluiten – in ieder geval niet voor 2018 te komen tot een aanpassing van de Btag-tarieven op grond van bevindingen uit dit onderzoek.
Voordat ik een besluit neem zal ik daarom de komende periode onder meer in gesprek gaan met de Koninklijke Beroepsorganisatie van Gerechtsdeurwaarders en vertegenwoordigers van organisaties die de belangen van schuldenaren behartigen. Ik zal uw Kamer hier in de tweede helft van 2016 nader over informeren.
De Staatssecretaris van Veiligheid en Justitie, K.H.D.M. Dijkhoff