Vastgesteld 25 november 2015
De vaste commissie voor Veiligheid en Justitie heeft een aantal vragen en opmerkingen voorgelegd aan de Minister en de Staatssecretaris van Veiligheid en Justitie over de brief van 29 juni 2015 over de rapportagebrief over de aanpak van Internationale Misdrijven 2014 (Kamerstuk 34 000 VI, nr. 97).
De vragen en opmerkingen zijn op 18 september 2015 aan de Minister en de Staatssecretaris van Veiligheid en Justitie voorgelegd. Bij brief van 24 november 2015 zijn de vragen beantwoord.
De voorzitter van de commissie, Ypma
Adjunct-griffier van de commissie, Hessing-Puts
De leden van de VVD-fractie hebben met belangstelling kennisgenomen van de jaarlijkse rapportagebrief over de aanpak van internationale misdrijven. Zij constateren dat de brief een breed scala van onderwerpen behandelt. Voornoemde leden hebben enkele vragen over de besproken wetswijzigingen in de brief.
De leden van de SP-fractie hebben met veel interesse kennisgenomen van de rapportagebrief over de aanpak van internationale misdrijven 2014. Deze leden zijn het eens met de koers dat Nederland geen veilige vluchthaven mag vormen voor oorlogsmisdadigers. Vluchtelingen zouden hier niet bang te hoeven zijn hun voormalige beul op straat tegen te komen. Voornoemde leden complimenteren daarnaast de ketenbrede inzet om straffeloosheid van internationale misdrijven tegen te gaan. De sterke inzet op internationale samenwerking is daarnaast reden tot lof en broodnodig. Internationale misdrijven beperken zich echter per definitie niet tot de landsgrenzen en ook een succesvolle aanpak daarvan niet. Desalniettemin geeft de rapportagebrief ook aanleiding tot een aantal vragen.
De leden van de CDA-fractie hebben met belangstelling kennisgenomen van de rapportagebrief. Zij hebben daarover nog enkele vragen die zij graag ruimschoots voor aanvang van de begrotingsbehandeling van Veiligheid en Justitie in de laatste week van november 2015 beantwoord zouden willen zien.
Deze leden vragen de regering meer inzicht te verschaffen in de huidige capaciteit (anno 2015) en de capaciteitsprognose voor de komende jaren van het Team Internationale Misdrijven (TIM) van de nationale politie, het Landelijk Parket en de Unit 1F bij de Immigratie- en Naturalisatiedienst (IND). Hoe verhouden de efficiencytaakstellingen van het kabinet-Rutte II en personele reorganisaties bij het openbaar ministerie (OM), de nationale politie en IND zich tot de (toekomstige) capaciteit die bij deze specifieke afdelingen aanwezig is voor de opsporing en/of het onderzoek naar internationale misdrijven?
De leden van de PVV-fractie hebben kennisgenomen van de rapportagebrief over de aanpak van internationale misdrijven 2014. Naar aanleiding hiervan hebben deze leden enkele vragen.
De leden van de D66-fractie hebben met interesse kennisgenomen van de rapportagebrief over de aanpak van internationale misdrijven. Zij waarderen de algemene inzet om straffeloosheid tegen te gaan en een actief beleid te voeren op het gebied van internationale misdrijven. Deze leden hebben echter nog een aantal zeer kritische kanttekeningen over de praktische toepassing van het 1F-beleid en de effecten hiervan.
Opsporingsonderzoeken in Nederland
De leden van de PVV-fractie lezen dat er ten opzichte van 2013 sprake is van een toename van het aantal tactische opsporingsonderzoeken. Wat is daarvan de oorzaak? Is dat het gevolg van het TIM dat meer werk verzet? Of is dat het gevolg van de enorme asielinstroom waardoor er ook veel meer van dit soort zaken in Nederland gaan spelen?
Aangiftes
De hiervoor gestelde vraag stellen de leden van de PVV-fractie ook met betrekking tot de stijging van het aantal aangiftes op het gebied van internationale misdrijven.
Cijfermatige gegevens 1F en niet 1F-zaken Landelijk Parket
De leden van de PVV-fractie merken op dat bij niet-1F-zaken geen tegenwerping door de IND van artikel 1F Vluchtelingenverdrag (Vlv) heeft plaatsgevonden en de zaak op andere wijze onder de aandacht van het OM en de politie is gekomen. Deze leden vragen of de IND deze zaken dan gemist heeft of dat het geheel nieuwe gegevens zijn die niet eerder bekend waren en de IND deze dus niet konden meenemen in zijn overwegingen.
Rechtshulpverzoeken
De leden van de CDA-fractie vragen of de Minister een overzicht kan geven van de landen die in 2014 rechtshulpverzoeken hebben ontvangen van het Landelijk Parket en het TIM. Deze leden doelen hierbij op zowel de 18 als de 34 rechtshulpverzoeken waarover de regering in de brief rapporteert. Deze leden vragen of de Minister ook kan aangeven hoeveel afwijzingen er zijn geweest op rechtshulpverzoeken, van welke landen deze afwijzingen kwamen en wat de redenen hiervan waren. Zij vragen de Minister ook of landen aan wie rechtshulpverzoeken worden gericht verschillend omgaan met (gelijksoortige) rechtshulpverzoeken.
Deze leden vragen hierbij specifiek ook in te gaan op weigeringen van de Turkse autoriteiten om op rechtshulpverzoeken in te gaan. Welk standpunt neemt het (Nederlandse) kabinet in ten aanzien van zaken waarin in Turkije een onherroepelijke (sepot)beslissing is genomen en de argumentatie van de Turkse autoriteiten om niet mee te werken aan een Nederlands verzoek dientengevolge geënt wordt op het ne bis in idem beginsel?
Artikel 1F Vluchtelingenverdrag
De leden van de PVV-fractie merken op dat uitgangspunt is dat Nederland geen vluchthaven wil zijn. 1F’ers komen niet in aanmerking voor rechtmatig verblijf en moeten uit Nederland vertrekken. Deze leden wijzen erop dat Nederland in de praktijk wel vaak een vluchthaven is voor daders wegens de onmogelijkheid tot uitzetten, al dan niet vanwege het Europees Verdrag tot bescherming van de Rechten van de Mens en de Fundamentele Vrijheden (EVRM). Zij vragen in dat kader hoeveel van de 1F’ers daadwerkelijk zijn uitgezet of uitgeleverd en hoeveel van hen hier (weliswaar als illegaal) gewoon een vluchthaven hebben gevonden.
De leden van de D66-fractie signaleren verschillende problemen inzake de toepassing van het 1F-beleid. Deze leden willen graag voorop stellen dat zij het uitgangspunt delen dat diegenen die zich schuldig hebben gemaakt aan ernstige misdaden geen bescherming moeten krijgen in Nederland. Ook achten zij het onwenselijk als slachtoffers oog in oog komen te staan met de daders uit hun land van herkomst. Voornoemde leden vrezen echter dat het huidige beleid contraproductief kan werken, omdat vreemdelingen worden beschuldigd van oorlogsmisdaden maar niet strafrechtelijk vervolgd worden. Daarnaast constateren zij dat de IND enkele 1F’ers niet gedwongen uit mag zetten op grond van artikel 3 EVRM, maar deze mensen wel ongewenst verklaart of een inreisverbod oplegt waardoor 1F’ers hun rechten op sociale voorzieningen verliezen. Sommigen personen bevinden zich al veertien jaar in deze gecreëerde illegaliteit.
De aan het woord zijnde leden menen dat de niet-uitzetbare 1F’ers in een grijs juridisch gebied vallen, wat door verschillende internationale organisaties is bekritiseerd. Daarnaast worden deze vermeende plegers van ernstige misdrijven niet vervolgd. Hierdoor blijven zij dus straffeloos en lopen slachtoffers alsnog het risico hun vermeende daders tegen het lijf te lopen.
De leden van de D66-fractie constateren dat de vraag of er sprake is van ernstige redenen zoals genoemd in artikel 1F van het Vluchtelingenverdrag sinds 2001 wordt beantwoord door de «personal and knowing participation-toets. In artikel 1F van het Vluchtelingenverdrag staat dat vreemdelingen waarbij ernstige redenen zijn om te veronderstellen dat zij zich hebben schuldig gemaakt aan oorlogsmisdaden worden uitgesloten van de vluchtelingenstatus. De term «ernstige redenen» is nader uitgewerkt in de «personal and knowing participation-test». Naar aanleiding van een voorstel van de Adviescommissie voor Vreemdelingenzaken (ACVZ) is in 2001 de «personal and knowing participation-test» ingevoerd in Nederland. Dit systeem is gebaseerd op Canadese jurisprudentie. Voornoemde leden constateren dat Nederland nog een van de weinige landen ter wereld is die dit systeem gebruikt. Onlangs is Canada na een uitspraak van het Supreme Court of Canada gestopt met dit systeem omdat het niet zou voldoen aan de individuele toetsing van een vreemdeling (Ezokola v. Canada (Citizenship and Immigration), 2013 SCC 40). Deze leden vragen daarom waarom dit systeem nog wel voldoet aan de maatstaven van Nederland, dat naar eigen zeggen internationaal een voortrekker is op het gebied van internationale misdrijven.
De aan het woord zijnde leden constateren dat de inhoud van ambtsberichten een grote rol speelt in het gebruik van de 1F-tegenwerping. Op grond van het ambtsbericht betreffende de veiligheidsdiensten in communistisch Afghanistan van 29 februari 2000 is aan de groep (onder)officieren van de KhAD/WAD collectief 1F tegengeworpen. Er wordt in dat ambtsbericht melding gemaakt van een rotatiesysteem waardoor alle (onder)officieren persoonlijk betrokken zouden zijn geweest bij mensenrechtenschendingen. Deze conclusies uit het ambtsbericht maken het voor deze groep die asiel heeft gezocht in Nederland bijna onmogelijk om de 1F-tegenwerping te weerleggen. Dit ambtsbericht is tot stand gekomen op basis van anonieme bronnen. Deze leden vragen het ambtsbericht betreffende de veiligheidsdiensten in communistisch Afghanistan van 29 februari 2000 op objectiviteit en juistheid te herzien. Wat zijn volgens de Minister de voor- en nadelen van het instellen van een nieuwe onafhankelijk onderzoek dat de Afghaanse 1F’ers in Nederland opnieuw kan toetsen?
De leden van de D66-fractie constateren dat in het Vluchtelingenverdrag niet nader wordt uitgewerkt onder welke voorwaarden een vreemdeling onder artikel 1F valt. In paragraaf 149 van het UNHCR Handbook is wel uitgewerkt wanneer een vreemdeling onder artikel 1F valt. Zo is het niet noodzakelijk dat iemand strafrechtelijk veroordeeld is. Zoals eerder vermeld is het asielrecht ervoor bedoeld de vreemdeling te beschermen die vlucht voor onrecht, niet de vreemdeling die vlucht voor gerechtigheid. De laatste groep vreemdelingen mag internationale strafrechtelijke vervolging niet ontlopen. In het strafrecht moet een strafbaar feit door de aanklager worden bewezen. Er is sprake van een onschuldpresumptie. In het bestuursrecht ligt dit anders. Zo geeft artikel 1F aan dat er sprake moet zijn van een ernstige reden. Het verschil in de bewijsmaatstaf tussen het strafrecht en het bestuursrecht heeft er toe geleid dat er in Nederland slechts vijf 1F’ers strafrechtelijk zijn veroordeeld. Daarnaast is van belang om op te merken dat de bestuursrechter enkel een marginale toets toepast. De burgerlijke rechter en de strafrechter toetsen inhoudelijk en zelfstandig de feiten en omstandigheden. De bestuursrechter toetst enkel procedureel de manier waarop het bestuursorgaan de feiten heeft vastgesteld en heeft toegepast.
Daarom vragen voornoemde leden of het mogelijk is in 1F-zaken te kiezen voor een restrictievere uitleg en de term «ernstige redenen» te veranderen in een redelijk vermoeden van schuld». Hierdoor zou een 1F-dossier kunnen worden gebruikt in een strafrechtelijk onderzoek. Deze aanpassing wordt door het Nederlands Juristen Comité voor de Mensenrechten (NJCM) en de UNHCR aanbevolen. Kan de Minister hierop ingaan?
Immigratie- en Naturalisatiedienst (IND), Unit 1F
De leden van de SP-fractie merken op dat Nederland haar steentje mag, kan en moet bijdragen aan de opvang van de miljoenen vluchtelingen, waaronder de vele Syriërs. Tegelijkertijd heerst er ook angst onder de bevolking dat er tussen de vluchtelingen oorlogsmisdadigers kunnen zitten. Deze leden zijn blij te lezen dat er in 2014 bijzondere aandacht is besteed aan de instroom van asielzoekers uit de Arabische landen waarbij zorgvuldig naar potentiële 1F’ers wordt gekeken. Zijn de IND-medewerkers inmiddels, na onder andere de «awareness tour», voldoende toegerust om een mogelijk verhoogde instroom van 1F’ers aan te kunnen? Worden deze maatregelen in de komende jaren doorgezet? Waar ziet het kabinet nog ruimte voor verbetering en/of intensivering van deze training en opleiding voor de IND-medewerkers?
De aan het woord zijnde leden merken op dat er nog immer angst onder de bevolking heerst, ondanks dat er slechts 10 1F’ers in 2014 waren. Welke mogelijkheden ziet het kabinet om de bevolking gerust te stellen en mogelijk te informeren over bijvoorbeeld de gespecialiseerde 1F-units?
In de rapportagebrief wordt vermeld dat er in 2014 50 maal artikel 1F Vlv is tegengeworpen, maar dat in 20 van deze gevallen artikel 3 EVRM een beletsel vormt om tot uitzetting over te gaan. Is de conclusie dan juist dat er 30 mensen zijn die in 2014 een 1F tegenwerping hebben gekregen en binnenkort uitgezet zullen worden? Welke nationaliteit hebben zij? Er is een juridisch limbo voor de asielzoekers die 1F tegengeworpen krijgen maar vervolgens wegens artikel 3 EVRM niet uitgezet kunnen worden. Hoe wordt er omgegaan met 1F’ers die langdurig niet kunnen worden uitgezet wegens artikel 3 EVRM? Na hoeveel jaar kunnen zij toch een status krijgen? In hoeveel gevallen is dit in de afgelopen jaren gebeurd? Omdat het voorkomt dat gezinsleden van een 1F’er na vijf jaar toch een status krijgen maar de 1F’er toch wordt uitgezet, worden gezinnen gescheiden. Hoe verhouden deze scheidingen van gezinnen zich tot enerzijds het recht op familieleven uit artikel 8 EVRM en anderzijds de wil geen vluchthaven voor oorlogsmisdadigers te zijn?
De leden van de SP-fractie hebben enkele vragen over de cijfermatige gegevens. Er wordt gesproken over een aantal zaken waarin, naar aanleiding van de screening van inmiddels verleende vergunningen aan Rwandezen, een onderzoek naar 1F gestart is. Vervolgens bleek in nagenoeg al deze zaken dat er voldoende aanleiding was om de vergunning in te trekken. In hoeveel zaken precies is er een 1F-onderzoek gestart? In hoeveel van deze zaken is de vergunning ingetrokken? In 2014 is aan een aantal Somalische vreemdelingen artikel 1F Vlv tegengeworpen. Om hoeveel Somaliërs ging het?
De leden van de CDA-fractie hebben reeds eerder hun zorgen geuit over de aanwezigheid van potentiële 1F’ers en/of potentiële jihadstrijders in de Syrische instroom. In reactie op de motie-Oskam/Voordewind (Kamerstuk 19 637, nr. 2019) heeft de Staatssecretaris van Veiligheid en Justitie net voor het zomerreces ook aangegeven dat wat we nu doen, is mensen bij het Centraal Orgaan opvang Asielzoekers (COA) alert maken. De Minister schrijft in zijn rapportagebrief echter dat vanaf november 2014 een zogenoemde «awareness tour» heeft plaatsgevonden. Vloeit uit deze tour de toegezegde bewustwording onder het personeel van het COA voort of betreft dat een ander project? Dat laatste lijkt deze leden het geval, gelet op het verschil in tijdstip tussen november 2014 en het verschijnen van de rapportagebrief. Zij vernemen hierop graag een reactie. Ook zouden zij graag meer inzicht krijgen hoe structureel, en niet enkel door middel van (eenmalige) tours of pilots, binnen de procedures en opvang in de vreemdelingenketen aandacht wordt geschonken aan het signaleren van radicalisering en ronselpogingen tot het jihadisme. Zij vragen of de regering de noodzaak hiertoe inziet, ook gelet op de verhoogde instroom van vluchtelingen uit Syrië, Libië en Irak het afgelopen jaar. De leden van de CDA-fractie vragen ook hoeveel mensen de IND per dag kan controleren. Volgens de locatiemanager van het COA zijn dit er maar 80 per dag (AD Utrechts Dagblad, «Vluchteling is vraagteken», 18 september 2015). Deze leden spreken hier hun zorg over uit gelet op de huidige instroomcijfers per week en vragen de Minister hier concreet op in te gaan. Welke maatregelen worden genomen om meer grip te krijgen op asielzoekers die (acuut) worden opgevangen, dit in het licht van de hierboven genoemde zorgen?
Voornoemde leden vragen de Minister de (nieuwe) 1F-indicaties te beschrijven die zijn onderkend door medewerkers van de IND en zijn voorgelegd aan de Unit 1F.
De aan het woord zijnde leden vragen wat de ervaringen en lessen uit de pilot zijn en ook op welke wijze deze structureel zijn verwerkt in de geldende nareisprocedures.
Deze leden vragen de Minister de producten te beschrijven die zijn ontwikkeld voor de hoor-en beslismedewerkers ten behoeve van het onderkennen van 1F-indicaties.
De leden van de PVV-fractie merken op dat in 2012 de IND procedures is gestart om het Nederlanderschap in te trekken. Deze weg is niet eerder bewandeld en de procedures zijn tijds- en arbeidsintensief. Deze leden vragen welke knelpunten bij deze procedures worden ervaren en hoe deze worden weggenomen, zodat sneller het Nederlanderschap kan worden ingetrokken.
Voornoemde leden vragen hoe de IND Syrische oorlogsmisdadigers en/of terroristen onderschept nu blijkt dat er veel valse Syrische paspoorten in omloop zijn.
Deze leden merken op dat van de 170 1F onderzoeken in 2014 in 50 gevallen heeft geleid tot het tegenwerpen van artikel 1F Vlv in eerste aanleg. Van deze groep is bij ongeveer 20 vreemdelingen een artikel 3 EVRM beletsel voor terugkeer naar het land van herkomst aangenomen. Dat is dus in bijna de helft van de gevallen. In dat kader wordt de top vijf van nationaliteiten aan wie artikel 1F Vlv is tegengeworpen in 2014 genoemd. De leden van de PVV-fractie willen er op wijzen dat dit precies die nationaliteiten zijn die op dit moment massaal naar Europa komen en worden binnengelaten door Nederland.
Wat doet het kabinet om ervoor te zorgen dat deze groep toch terugkeert naar het land van herkomst of wordt uitgezet?
Dienst Terugkeer en Vertrek
De leden van de SP-fractie merken op dat de kwestie van de Afghaanse 1F’ers een heikel punt blijft. De voornaamste kritiek die deze leden hebben delen zij met de UNHCR. De omkering van de bewijslast, gecombineerd met de brede conclusies en anonieme bronnen in het ambtsbericht maken dat er mogelijk te vaak 1F wordt tegengeworpen. Voornoemde leden achten het wenselijk dat, in het licht van het feit dat artikel 3 EVRM nu langzaamaan steeds minder beletsel vormt tot uitzetting van deze 1F’ers, de tegenwerping van 1F aan Afghaanse vreemdelingen nogmaals wordt bekeken. Wat vindt de Minister hiervan? Daarnaast constateren de aan het woord zijnde leden dat er de komende jaren wordt bezuinigd op het budget van het OM en de nationale politie terwijl er wel een duidelijke toename van het aantal aangiftes ten aanzien van internationale misdrijven zichtbaar is. Hebben deze bezuinigingen effect op de capaciteit en/of werkwijze waar het gaat om onderzoek naar internationale misdrijven? Zou er, met de verhoogde asielinstroom en verhoogd aantal aangiftes niet juist geïnvesteerd moeten worden in meer capaciteit op dit gebied?
De leden van de SP-fractie merken op dat in de rapportagebrief vele malen wordt benadrukt dat Nederland inzet op internationale samenwerking om internationale misdrijven te bestrijden en bestraffen. Dit juichen deze leden toe. Hoe is dit terug te zien in de samenwerking qua rechtshulpverzoeken? Er zijn 15 rechtshulpverzoeken uitgevoerd, maar hoeveel zijn er binnengekomen? Wat zijn redenen om niet aan die verzoeken tegemoet te komen? Hoe wordt er omgegaan met rechtshulpverzoeken vanuit Nederland? Hoeveel zijn er nagekomen, hoeveel niet en welke redenen worden hiervoor gegeven? Ziet de Minister hier ruimte voor verbetering en op welke manier?
De leden van de PVV-fractie merken op dat in 2014 evenals in 2013 door het TIM en het LP proactief informatie is gedeeld met opsporingsautoriteiten in andere Europese landen. Het ging daarbij om rest- en zijtakinformatie uit lopende of afgesloten Nederlandse onderzoeken die erop wijst dat mogelijke daders van internationale misdrijven elders in Europa verblijven. Deze leden vragen wat de betreffende landen met de informatie die zij van Nederland kregen hebben gedaan, zeker gezien de Schengenzone.
De leden van de D66-fractie zijn benieuwd naar de verhoudingen tussen het 1F-beleid en de internationale hoven en tribunalen die in Nederland gevestigd zijn. Als verdachten door een internationaal strafhof of tribunaal vrijgesproken worden en asiel in Nederland aanvragen, kan aan hen dan nog steeds de 1F-uitsluiting tegengeworpen worden? Zo ja, vindt de Minister niet dat een 1F-tegenwerping de rechtsmacht van het een internationaal hof of tribunaal ondermijnt? Deze leden vragen hoe hier politiek mee omgegaan zal worden door de Minister.
De aan het woord zijnde leden lezen dat de Minister een duidelijke stijging constateert van het aantal aangiften en tactische opsporingsonderzoeken. Kan worden toegelicht wat de capaciteit en middelen zijn van het TIM? Wat betekent de stijging in het aantal zaken voor de capaciteit en middelen van het TIM?
Deze leden merken op dat in de brief wordt verwezen naar verbetering van het juridisch instrumentarium. Welke gevolgen zullen de in de brief aangehaalde verbeteringen dan wel uitbreidingen hebben voor de werklast van het TIM en op welke wijze wordt daarmee budgettair rekening gehouden?
Voornoemde leden merken op dat het TIM een essentiële rol speelt bij eventuele berechting van de daders van de vliegramp met vlucht MH17. Het OM houdt er rekening mee dat het onderzoek naar de vliegramp met vlucht MH17 een zaak van lange adem is. Wanneer kunnen de uitkomsten van het strafrechtelijk onderzoek worden verwacht? Wat betekent het strafrechtelijk onderzoek naar de vliegramp met vlucht MH17 voor de beschikbaarheid van het team voor overige onderzoeken?
De leden van de D66-fractie merken op dat het OM met deskundigen onderzoekt welke lessen uit de afgelopen tien jaar getrokken kunnen worden om de positie van slachtoffers van internationale misdrijven te verbeteren. Welke mogelijkheden zien zij daartoe en welke worden overwogen? Wanneer kan de Kamer de uitkomsten daarvan in een voorstel tegemoet zien?
De aan het woord zijnde leden merken op dat Nederland een actieve rol speelt in de internationale samenwerking. Zij onderschrijven de inzet van Nederland om voortrekker te zijn op internationale samenwerking. Op welke wijze zal Nederland het EU-voorzitterschap benutten om aandacht te vragen voor de door Nederland voorgestane aanpak van internationale misdrijven?
De leden van de D66-fractie herinneren de Minister aan de aangenomen motie-Sjoerdsma (Kamerstuk 32 605, nr. 159) om in navolging van het advies van de Commissie van advies inzake volkenrechtelijke vraagstukken uit 2014, artikel 6 van de Wet internationale misdrijven uit te breiden met het strafbaar stellen van het belemmeren van humanitaire hulp in een niet-internationaal gewapend conflict. Wat is de stand van zaken rond de uitvoering van deze motie? Wanneer kan de Kamer een voorstel hiertoe tegemoet zien? Waarom is dit voorstel niet toegevoegd aan de behandeling van de wetsvoorstellen die op dit moment aan de Kamer voorliggen met betrekking tot de zogeheten Kampala-amendementen en waarbij specifiek het wetsvoorstel tot uitvoering van de op 10 en 11 juni 2010 te Kampala aanvaarde wijzigingen van het Statuut van Rome inzake het Internationaal Strafhof (Trb. 2011, 73) (Kamerstuk 33 866) voorziet in een wijziging van de wet internationale misdrijven?
De leden van de VVD-fractie merken op dat de rapportagebrief melding maakt van het wetsvoorstel ter uitvoering van de op 10 en 11 juni 2010 te Kampala aanvaarde wijzigingen van het Statuut van Rome inzake het Internationaal Strafhof (de zogenaamde «Kampala-amendementen», Kamerstuk 33 865 en 33 866). Deze leden hebben begrepen dat de Kampala-amendementen pas in werking treden als 30 statenpartijen van het Statuut van Rome deze hebben geratificeerd. In het memo van de Parliamentarians for Global Action, dat de Tweede Kamer op 1 september 2015 kreeg toegestuurd, staat dat de deadline voor de 30 ratificaties verstrijkt op 31 december 2015. Is dat juist? Hoeveel landen hebben de amendementen tot nu toe geratificeerd? Verwacht de Minister dat uiterlijk 31 december 2015 minimaal 30 landen dit hebben gedaan? Wat zijn de gevolgen als deze deadline niet wordt gehaald?
De leden van de SP-fractie merken op dat oorlogsmisdadigers zoveel mogelijk in eigen land berecht moeten worden, zodat het land zelf het verleden kan verwerken en ook de bevolking het resultaat van gerechtigheid en waarheidsvinding dichtbij kan zien. In principe vinden deze leden daarom dat er zoveel mogelijk tegemoet moet worden gekomen aan uitleveringsverzoeken. Wel moet er verzekerd worden dat de rechten van de verdachte bij uitlevering niet worden geschonden. Wordt er, bij een uitleveringsverzoek, nagegaan of de verdachte bijvoorbeeld een eerlijk proces zal krijgen en of ook zijn/haar andere mensenrechten niet geschonden zullen worden? Op welke manier heeft dit invloed op het al dan niet inwilligen van een uitleveringsverzoek? Met ingang van 1 juli 2014 is het nieuwe artikel 8c van het Wetboek van Strafrecht in werking getreden waarmee Nederland rechtsmacht krijgt over feiten die in het buitenland zijn begaan door vreemdelingen die in Nederland verblijven maar niet in aanmerking komen voor gelijkstelling met een Nederlander en waarbij uitlevering niet mogelijk is. Hoe vaak is van dit artikel al gebruik gemaakt?
Naar aanleiding van de Rapportagebrief Internationale Misdrijven 2014 (TK 2014–2015, Kamerstuk 34 000 VI nr. 97), is een aantal vragen gesteld door verschillende fracties. Hieronder gaan de Minister van Veiligheid en Justitie en de Staatssecretaris van Veiligheid en Justitie graag op deze vragen in, waarbij in beginsel de volgorde van de Rapportagebrief zal worden aangehouden.
De leden van de CDA-fractie vragen de regering meer inzicht te verschaffen in de huidige capaciteit (anno 2015) en de capaciteitsprognose voor de komende jaren van het Team Internationale Misdrijven (TIM) van de nationale politie, het Landelijk Parket en de Unit 1F bij de Immigratie- en Naturalisatiedienst (IND). Zij willen weten hoe de efficiencytaakstellingen van het kabinet-Rutte II en personele reorganisaties bij het openbaar ministerie (OM), de nationale politie en de IND zich verhouden tot de (toekomstige) capaciteit die bij deze specifieke afdelingen aanwezig is voor de opsporing en/of het onderzoek naar internationale misdrijven.
Het TIM bestaat anno 2015 formatief uit 31 fte, waaronder rechercheurs die gespecialiseerd zijn in de aanpak van internationale misdrijven. Het gespecialiseerde cluster Internationale Misdrijven van het Landelijk Parket bestaat uit twee officieren van justitie, twee parketsecretarissen, een beleidsmedewerker en een onderzoeker/analist. Daarnaast is er ook een advocaat-generaal die is belast met de behandeling van IM-zaken in hoger beroep.
Er wordt momenteel niet ingezet op vermindering van de capaciteit van het TIM en het cluster Internationale Misdrijven van het Landelijk Parket, mede gelet op het groeiend aantal (complexe) onderzoeken. De capaciteitsprognose hangt echter samen met de prognose van het gehele OM en de prioritering daarbinnen, waarbij in acht dient te worden genomen dat er bij de werkzaamheden van het TIM en het Cluster IM sprake is van een zeer specifiek kennisgebied.
Voor wat betreft de Unit 1F bij de Immigratie- en Naturalisatiedienst, is de huidige formatie van de unit 1F afgerond 22 fte. De efficiencytaakstellingen van de regeringen de personele reorganisatie bij de IND hebben nauwelijks invloed (gehad) op de formatie van de unit 1F.
Opsporingsonderzoeken in Nederland en aangiftes
De leden van de PVV-fractie vragen naar de oorzaak van een toename van het aantal tactische opsporingsonderzoeken ten opzichte van 2013. Zij vragen of dit het gevolg is van het TIM dat meer werk verzet, of van een verhoogde asielinstroom in Nederland. Tevens vragen de leden van de PVV fractie naar de oorzaak van de stijging van het aantal aangiftes op het gebied van internationale misdrijven.
De toename van onderzoeken kan onder meer worden verklaard doordat het TIM een betere informatiepositie heeft opgebouwd, waardoor er meer aanwijzingen voor internationale misdrijven aan het licht zijn gekomen. Verder hebben het LP en het TIM de eigen zichtbaarheid binnen de slachtoffergemeenschap vergroot, waardoor meer aangiftes zijn ontvangen. Door opbouw van ervaring en professionalisering van het TIM is het team inmiddels ook beter in staat om verschillende onderzoeken naast elkaar te doen.
De aangiftes zien niet op personen die via de asielinstroom Nederland zijn binnen gekomen, dus ook deze toename is niet aan de asielinstroom gerelateerd. Het gaat bij aangiftes vaak om slachtoffers met de Nederlandse nationaliteit, waarbij de vermeende pleger van internationale misdrijven niet in Nederland verblijft.
Cijfermatige gegevens 1F en niet 1F zaken Landelijk Parket
De leden van de PVV-fractie merken op dat bij niet 1F zaken geen tegenwerping door de IND van artikel 1F Vluchtelingenverdrag (Vlv) heeft plaatsgevonden en de zaak op andere wijze onder de aandacht van het OM en de politie is gekomen. De leden van de PVV fractie willen weten of de IND deze zaken heeft gemist, of dat er nieuwe gegevens bekend zijn geworden die niet zijn meegenomen in de beoordeling van de IND.
Er zijn diverse mogelijkheden denkbaar waarbij in een zaak geen tegenwerping van artikel 1F Vlv heeft plaatsgevonden, en die zaak later onder de aandacht van het OM en de politie komt. Er zijn gevallen waarin er geen indicaties in het IND-dossier worden aangetroffen die aanleiding geven tot een 1F-onderzoek of waarin een 1F-onderzoek niet leidt tot een 1F-tegenwerping. Het is eveneens mogelijk dat pas na afloop van de procedure bij de IND feiten en omstandigheden naar voren komen die voor het OM aanleiding zijn om een strafrechtelijk onderzoek in te stellen.
Rechtshulpverzoeken
De leden van de CDA-fractie vragen of de Minister een overzicht kan geven van de landen die in 2014 rechtshulpverzoeken hebben ontvangen van het Landelijk Parket en het TIM. Deze leden doelen hierbij op zowel de 18 als de 34 rechtshulpverzoeken waarover de regering in de brief rapporteert. Deze leden vragen of de Minister ook kan aangeven hoeveel afwijzingen er zijn geweest op rechtshulpverzoeken, van welke landen deze afwijzingen kwamen en wat de redenen hiervan waren. Zij vragen de Minister ook of landen aan wie rechtshulpverzoeken worden gericht verschillend omgaan met (gelijksoortige) rechtshulpverzoeken.
Zoals in de Rapportagebrief aangegeven, heeft Nederland in 2014 in totaal 15 verzoeken ontvangen en 34 verzoeken uitgestuurd naar andere landen. De landen waarmee Nederland samenwerkt moeten kunnen rekenen op vertrouwelijkheid. Samenwerking vindt plaats met Europese landen, derde landen waar bijvoorbeeld getuigen wonen (zoals Noord-Amerika) en bronlanden waar de feiten zijn gepleegd. Van de in 2014 verzonden rechtshulpverzoeken is tot op heden geen afwijzend antwoord ontvangen.
Rechtshulpverzoeken zijn maatwerk. In zijn algemeenheid geldt dat voor de situaties waar rechtshulp mogelijk en wenselijk wordt geacht ten behoeve van een Nederlands strafrechtelijk onderzoek, Nederland zoveel mogelijk inspanningen verricht om tot een succesvolle uitvoering van verzoeken te komen. Daarin zijn onder andere de bemiddelende rol die de Nederlandse ambassade in het betrokken land speelt en de contacten die er zijn op politieel en justitieel niveau tussen de beider landen van belang, kortom goede afstemming. In de regel wordt bij dergelijke verzoeken ingezien dat het gaat om zeer ernstige misdrijven en werkt het aangezochte land mee. Echter, het kan voorkomen dat er een juridische belemmering is voor een aangezochte staat om mee te werken aan een rechtshulpverzoek.
In dit kader is relevant te noemen dat Nederland een van de initiatiefnemers is voor een multilateraal verdrag dat ziet op de versterking van de interstatelijke samenwerking in de opsporing en vervolging van internationale misdrijven, zoals genoemd in de Rapportagebrief 2014 (p. 16). Dit initiatief beoogt een uniform kader te schetsen voor samenwerking terzake rechtshulp en uitlevering.
De leden van de CDA-fractie vragen specifiek in te gaan op weigeringen van de Turkse autoriteiten om op rechtshulpverzoeken in te gaan. Zij vragen welk standpunt het (Nederlandse) kabinet inneemt ten aanzien van zaken waarin in Turkije een onherroepelijke (sepot)beslissing is genomen en de argumentatie van de Turkse autoriteiten om niet mee te werken aan een Nederlands verzoek dientengevolge geënt wordt op het ne bis in idem beginsel.
Op grond van het Europees verdrag aangaande de wederzijdse rechtshulp in strafzaken, dat voor het rechtshulpverkeer tussen Nederland en Turkije als rechtsbasis dient, kan een rechtshulpverzoek worden geweigerd indien sprake is van ne bis in idem. Een onherroepelijke (sepot)beslissing kan met zich brengen dat een verzoek op deze grond wordt geweigerd, wanneer rechtshulp is verzocht in verband met hetzelfde feit als waarop de sepotbeslissing betrekking heeft.
Artikel 1F Vluchtelingenverdrag
Alvorens hieronder nader in te gaan op de door de verschillende fracties gestelde vragen, hechten wij eraan om een aantal algemene opmerkingen te maken ten aanzien van de toepassing van het 1F-beleid in Nederland.
Artikel 1F van het Vluchtelingenverdrag (hierna: Vlv) gaat over vreemdelingen van wie er ernstige redenen zijn om betrokkenheid te veronderstellen bij oorlogsmisdrijven, misdrijven tegen de menselijkheid, ernstige niet-politieke misdrijven (zoals moord, marteling, terrorisme), misdrijven tegen de vrede en/of handelingen in strijd met de doelstellingen en beginselen van de Verenigde Naties (hierna wordt als verzamelterm gebruikt: internationale misdrijven). Het gaat bij 1F dus zonder uitzondering om zeer ernstige misdrijven. Deze vreemdelingen komen op grond van het Vluchtelingenverdrag niet in aanmerking voor bescherming.
Uitgangspunt van het Nederlandse 1F-beleid is dat Nederland geen vluchthaven wil zijn voor vreemdelingen die in het herkomstland betrokken zijn geweest bij internationale misdrijven. In Nederland bestaat een zorgvuldige procedure om die betrokkenheid vast te stellen, inclusief rechterlijke waarborgen.
De bewijslast voor het tegenwerpen van artikel 1F Vlv is een bijzondere en de maatstaf is hoog. Uitgangspunt is dat de IND «ernstige redenen» moet hebben om te veronderstellen dat de vreemdeling onder de criteria van artikel 1F Vlv valt. Iedere zaak wordt uitvoerig en zorgvuldig op zijn individuele merites onderzocht door een gespecialiseerde afdeling van de IND, de unit 1F. De vreemdeling wordt uitgebreid in de gelegenheid gesteld om zijn kant van het verhaal naar voren te brengen. Vervolgens kan de vreemdeling het besluit van de IND voorleggen aan een onafhankelijke rechter, in beroep en hoger beroep.
Als de conclusie is dat een vreemdeling weet heeft gehad van en betrokken is geweest bij internationale misdrijven als bedoeld in artikel 1F Vlv is het beleid duidelijk: 1F’ers krijgen hier geen verblijfsrecht en moeten uit Nederland vertrekken. Dit geldt ook voor 1F’ers ten aanzien van wie is vastgesteld dat zij niet kunnen terugkeren naar het land van herkomst vanwege artikel 3 van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens (hierna: EVRM). Of artikel 3 EVRM nog van toepassing is wordt regelmatig herbeoordeeld. Wanneer artikel 3 EVRM zich duurzaam verzet tegen terugkeer naar het land van herkomst voorziet het beleid in een toets om te voorkomen dat een vreemdeling in een zeer uitzonderlijke schrijnende situatie kan komen te verkeren (duurzaamheids- en proportionaliteitstoets).
Het Nederlandse 1F-beleid maakt deel uit van het bredere Nederlandse streven om geen vluchthaven te zijn en straffeloosheid van plegers van internationale misdrijven tegen te gaan. Nederland vervult hierin internationaal een voortrekkersrol.
De leden van de PVV-fractie vragen hoeveel van de 1F’ers daadwerkelijk zijn uitgezet of uitgeleverd en hoeveel van hen hier (weliswaar als illegaal) gewoon een vluchthaven hebben gevonden.
Indien er sprake is van een 1F-tegenwerping rust op de vreemdeling een vertrekplicht en vervalt het recht op sociale voorzieningen. Tevens zal waar mogelijk het OM overgaan tot strafrechtelijke vervolging. Zoals ook in de Rapportagebrief is aangegeven, hebben in 2014 ongeveer 25 1F’ers Nederland aantoonbaar verlaten, waarvan minder dan 10 gedwongen. In 2014 is een persoon met een 1F-status uitgeleverd aan de Verenigde Staten.
De leden van de D66-fractie vragen of het systeem van de «personal and knowing participation-test» nog wel voldoet aan de maatstaven van Nederland, dat naar eigen zeggen internationaal een voortrekker is op het gebied van internationale misdrijven.
De leden van D66-fractie hebben inzake de knowing and personal participation-toets verwezen naar Canadese jurisprudentie. Allereerst zij opgemerkt dat de knowing and personal participation-toets- of een inhoudelijk vergelijkbare beoordeling- door meerdere landen wordt gehanteerd (bijvoorbeeld België en het Verenigd Koninkrijk). De Canadese uitspraak waarnaar de leden hebben verwezen, in de zaak Ezokola, zag specifiek op de wijze waarop in zaken van leden van bepaalde organisaties de betreffende toets door de Canadese overheid werd uitgevoerd. Naar aanleiding van de uitspraak is de Canadese toets aangepast. Het oordeel van het Supreme Court zag erop dat enkel lidmaatschap als zodanig niet afdoende basis is om artikel 1F Vlv tegen te werpen. In het Nederlandse beleid en de uitvoering is dit al niet als zodanig het geval; de Nederlandse praktijk is wat dat betreft al restrictiever dan de in de uitspraak aangehaalde Canadese praktijk. In de Nederlandse praktijk vindt er altijd een toets plaats aan de hand van de specifieke feiten van het concrete geval of iemand individueel (mede)verantwoordelijk kan worden gehouden voor door de betreffende organisatie gepleegde misdrijven als bedoeld in artikel 1F Vlv. Dit is in overeenstemming met de individuele toets zoals die door het Hof van Justitie van de EU is voorgeschreven1.
Nederland vervult een voortrekkersrol die zowel ziet op de strafrechtelijke vervolging van internationale misdrijven (ontwikkeling van expertise; aantal strafvervolgingen) als op de toepassing van artikel 1F Vlv in het brede vreemdelingenbeleid (asiel én regulier, uitvoering door een gespecialiseerde unit). In dit kader wordt ook verwezen naar het rapport van Human Rights Watch waarin met lof wordt gesproken over de Nederlandse geïntegreerde aanpak van internationale misdrijven en in het bijzonder het werk van het LP, TIM en de unit 1F van de IND.2
De leden van de D66-fractie vragen het ambtsbericht betreffende de veiligheidsdiensten in communistisch Afghanistan van 29 februari 2000 op objectiviteit en juistheid te herzien. Zij informeren naar de volgens de Minister bestaande voor- en nadelen van het instellen van een nieuw onafhankelijk onderzoek dat de Afghaanse 1F’ers in Nederland opnieuw kan toetsen. In het kader hiervan informeren de leden van de D66-fractie naar de mogelijkheid van een restrictievere uitleg, door de term «ernstige redenen» te veranderen in «een redelijk vermoeden».
Benadrukt wordt dat de Raad van State bij herhaling heeft geoordeeld dat de informatie in het ambtsbericht wordt gedragen door de daaraan ten grondslag liggende stukken. Er zijn geen nieuwe ontwikkelingen die aanleiding geven tot nieuw onderzoek. Er is dan ook geen reden voor een nieuw ambtsbericht over dit onderwerp.
Verder stuit onderzoek van het ambtsbericht van februari 2000 en hiermee het opstellen van een nieuw ambtsbericht op de volgende bezwaren:
• De betrouwbaarheid en objectiviteit van thans te raadplegen terzake kundige bronnen kan niet afdoende worden gegarandeerd aangezien het Nederlandse beleid (ten aanzien van Afghaanse asielzoekers die verdacht worden van mensenrechtenschendingen, dat o.a. gedragen wordt door dit ambtsbericht), internationaal bekend is;
• Daarnaast maakt het verstrijken van de tijd betrouwbaar onderzoek steeds moeilijker.
Genoemde bezwaren voor onderzoek naar het ambtsbericht zullen onverkort gelden voor een (eventuele) staatscommissie waaraan de leden refereren. Verder is de vraag wat de staatscommissie dan verder zou moeten onderzoeken, aangezien talloze rechters – in eerste en hoogste instantie – zich over deze zaken hebben uitgesproken. Het zou hoogst merkwaardig zijn te verlangen dat een dergelijke commissie alle zaken, inclusief het gespecialiseerde werk van de IND en de rechtspraak daarin, over moet doen.
Wat betreft de vragen van de fractieleden van D66 naar de bewijsmaatstaf in het vreemdelingenrecht in vergelijking tot andere rechtsgebieden wordt allereerst opgemerkt dat in alle rechtsgebieden geldt dat de rechter toetst aan de specifieke omstandigheden van de voorliggende zaak en het in het betreffende rechtsgebied geldende wettelijk kader. Het is een misvatting dat de bestuursrechter ten aanzien van de tegenwerping ex artikel 1F Vlv slechts een marginale toets toepast. De rechter toetst vol of op goede gronden artikel 1F Vlv is toegepast. Voorts wordt opgemerkt dat niet alleen het verschil in de bewijsmaatstaf de oorzaak is van het feit dat tot nu toe in enkele zaken strafrechtelijke vervolging heeft plaatsgevonden. Zoals eerder in de beantwoording op de vragen van verschillende fracties is aangegeven, is de vraag of al dan niet tot strafrechtelijke vervolging kan worden overgegaan afhankelijk van tal van factoren, bijvoorbeeld het ontbreken van rechtsmacht en (juridische) opportuniteitsoverwegingen. Hoewel het cijfer van het aantal strafvervolgingszaken van internationale misdrijven gering lijkt, is Nederland wereldwijd koploper, zowel in het aantal zaken als in doorlooptijden. Dergelijke zaken kosten veel capaciteit van zowel politie, OM als de rechterlijke macht. Het bewijs ligt voor het grootste gedeelte niet in Nederland, maar in het land waar de feiten gepleegd zijn. Het betreft zonder uitzondering complexe onderzoeken en processen met tientallen getuigen die vaak over de hele wereld moeten worden gevonden. Het heeft dan ook de voorkeur dat dergelijke zaken worden afgedaan in het land waar de feiten zijn gepleegd.
Wat betreft de bewijsmaatstaf «ernstige redenen» geldt dat deze direct voortvloeit uit de redactie van het Vluchtelingenverdrag. In de richtlijnen van de UNHCR voor de toepassing van artikel 1F Vlv staat dat voor de invulling van dit criterium niet hoeft te worden voldaan aan de strafrechtelijke bewijsstandaard. Aansluiting zoeken bij het strafrechtelijke criterium «redelijk vermoeden van schuld» miskent de wezenlijke verschillen tussen het vreemdelingenrecht en strafrecht evenals binnen deze afzonderlijke rechtsgebieden geldende wettelijke kaders.
De leden van de SP-fractie vragen of de IND-medewerkers inmiddels, na onder andere de «awareness tour», voldoende toegerust zijn om een mogelijk verhoogde instroom van 1F’ers aan te kunnen. Zij informeren of deze maatregelen in de komende jaren worden doorgezet en waar het kabinet ruimte ziet voor verbetering en/of intensivering van deze training en opleiding voor de IND-medewerkers.
De kennis over het detecteren van 1F-indicaties en artikel 1F in het algemeen is al vele jaren een vast onderdeel in het opleidingsprogramma. Daarnaast worden periodiek bijeenkomsten georganiseerd om de bewustwording en kennis op dit onderwerp hoog te houden. In het verleden zijn dergelijke bijeenkomsten ook al georganiseerd als de situatie daarom vroeg. Deze maatregelen om kennis en awareness op peil te houden zijn derhalve geborgd binnen de organisatie.
In reactie op vragen van de leden van de SP-fractie welke mogelijkheden het kabinet ziet om de bevolking gerust te stellen en mogelijk te informeren over bijvoorbeeld de gespecialiseerde 1F-units, is het volgende van belang.
Alle meldingen worden zorgvuldig door de IND beoordeeld en onderzocht en waar nodig start de IND een 1F-onderzoek op. Op de website van de IND wordt informatie verstrekt over artikel 1F en het bijbehorende beleid. Tevens wordt in de jaarlijkse Rapportagebrief Internationale Misdrijven uitgedragen welke activiteiten de IND – als onderdeel van de keten – in het kader van artikel 1F verricht variërend van verantwoording van cijfers en opleidingen tot activiteiten binnen Europa en daarbuiten.
De leden van de SP fractie wijzen erop dat in de Rapportagebrief wordt vermeld dat er in 2014 in totaal 50 maal artikel 1F Vlv is tegengeworpen, maar dat in 20 van deze gevallen artikel 3 EVRM een beletsel vormt om tot uitzetting over te gaan. De leden van de SP-fractie vragen of de conclusie dan juist is dat er 30 mensen zijn die in 2014 een 1F tegenwerping hebben gekregen en binnenkort uitgezet zullen worden en welke nationaliteit zij hebben.
Uit de omstandigheid dat van de 50 1F’ers in 30 gevallen geen 3 EVRM-beletsel wordt aangenomen, kan niet worden afgeleid dat deze 30 vreemdelingen op korte termijn uitgezet zullen worden. Of een 1F’er uitgezet kan worden is van tal van factoren afhankelijk, zoals het aanwenden van rechtsmiddelen waardoor de uitzetting opgeschort wordt, het onttrekken aan het toezicht, het uitzitten van een gevangenisstraf, medische of humanitaire omstandigheden of de medewerking van het herkomstland.
De leden van de SP-fractie informeren naar het juridisch limbo voor de asielzoekers die 1F tegengeworpen krijgen maar vervolgens wegens artikel 3 EVRM niet uitgezet kunnen worden. Zij vragen hoe wordt omgegaan met 1F’ers die langdurig niet kunnen worden uitgezet wegens artikel 3 EVRM. Zij informeren na hoeveel jaar zij toch een status kunnen krijgen.
Als de conclusie is dat een vreemdeling weet heeft gehad van en betrokken is geweest bij internationale misdrijven als bedoeld in artikel 1F Vlv is het beleid duidelijk: 1F’ers krijgen hier geen verblijf en moeten uit Nederland vertrekken. Dit geldt ook voor 1F’ers ten aanzien van wie is vastgesteld dat zij niet kunnen terugkeren naar het land van herkomst vanwege artikel 3 EVRM. Voor vreemdelingen aan wie artikel 1F Vlv is tegengeworpen en ten aanzien van wie eveneens is geoordeeld dat zij niet kunnen terugkeren naar hun land van herkomst vanwege artikel 3 EVRM geldt de duurzaamheids- en proportionaliteitstoets. Deze vreemdelingen bevinden zich in de situatie dat hen geen verblijfstitel wordt verleend, maar dat zij evenmin worden uitgezet naar het land van herkomst. Door middel van de duurzaamheids- en proportionaliteitstoets wordt beoordeeld of artikel 3 EVRM zich duurzaam verzet tegen uitzetting van de vreemdeling naar het land van herkomst, en zo ja, of het blijvend onthouden van een verblijfsvergunning disproportioneel is. Van een duurzaam uitzetbeletsel is sprake als een vreemdeling zich tien jaar zonder verblijfsvergunning in Nederland in de situatie bevindt dat hij vanwege artikel 3 EVRM niet kan worden uitgezet naar het land van herkomst, als er geen vooruitzicht is op verandering in deze situatie, en als de vreemdeling aannemelijk heeft gemaakt dat vertrek naar een derde land niet mogelijk is. Pas als sprake is van een duurzaam uitzetbeletsel wordt toegekomen aan de proportionaliteitstoets. In dit verband wordt getoetst of de vreemdeling aannemelijk heeft gemaakt dat sprake is van zeer uitzonderlijke omstandigheden op grond waarvan het blijvend onthouden van een vergunning disproportioneel is. In geval van disproportionaliteit wordt de vreemdeling uitgenodigd om een aanvraag voor een verblijfsvergunning regulier in te dienen en krijgt hij een tijdelijk verblijfsrecht.
Wat betreft de invulling van de proportionaliteitstoets is het de combinatie van alle omstandigheden van het individuele geval die de situatie van diegenen die tot nu toe op basis van de duurzaamheids- en proportionaliteitstoets een vergunning hebben gekregen uitzonderlijk maakt. Of artikel 3 EVRM nog van toepassing is wordt regelmatig herbeoordeeld.
De leden van de SP hebben gevraagd naar het aantal keer dat een beroep op de duurzaamheids- en proportionaliteitstoets heeft geleid tot vergunningverlening aan een 1F’er met een artikel 3 EVRM beletsel tot terugkeer naar zijn herkomstland.
Tot nu toe is in ongeveer 10 1F-zaken een vergunning verleend op grond van de duurzaamheids- en proportionaliteitstoets. Het aantal zaken waarin een beroep is gedaan op de duurzaamheids- en proportionaliteitstoets is onbekend aangezien dit niet wordt geregistreerd.
De leden van de SP-fractie informeren naar het scheiden van gezinnen ten gevolge van het feit dat een 1F’er wordt uitgezet en gezinsleden van de 1F-er toch een verblijfsstatus krijgen. Zij informeren hoe deze scheidingen van gezinnen zich verhouden tot enerzijds het recht op familieleven uit artikel 8 EVRM en anderzijds de wil geen vluchthaven voor oorlogsmisdadigers te zijn.
De 1F-beoordeling vindt plaats in de asielprocedure en staat geheel los van de vraag of sprake is van gezinsleven in de zin van artikel 8 EVRM. In het kader van de beoordeling van de asielprocedure zal enkel van belang zijn of er ernstige redenen zijn om te veronderstellen dat de vreemdeling oorlogsmisdrijven of andere ernstige misdrijven heeft gepleegd en of artikel 3 EVRM in de weg staat aan gedwongen terugkeer naar het herkomstland.
Artikel 8 EVRM kan wel een rol spelen bij het nemen van een besluit tot het (tevens) opleggen van een inreisverbod. Dit zal echter niet snel leiden tot schending van artikel 8 EVRM. Artikel 8 EVRM is immers geen absoluut recht en uit de jurisprudentie van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens vloeit voort dat ernstige bezwaren in het kader van de openbare orde veelal zullen maken dat geen sprake is van schending van artikel 8 EVRM, ook niet indien dit leidt tot een scheiding van het gezin.
Uitzetting komt pas in zicht wanneer de vreemdeling geen rechtmatig verblijf (meer) heeft. Wanneer er sprake is van een gezin waarin een aantal gezinsleden wel een verblijfsstatus heeft, maar één van de ouders niet vanwege de 1F-tegenwerping, zijn er op het moment dat uitzetting aan de orde is vaak al meerdere procedures gevoerd en tot en met de rechter uitgeprocedeerd waarin veelal ook de toets aan artikel 8 EVRM (gezinsleven) aan bod is gekomen (zoals bijvoorbeeld in de procedure ter oplegging van een inreisverbod). Indien in de met alle waarborgen omklede procedure tot en met de rechter is vastgesteld dat artikel 1F van toepassing is, dient de 1F’er uit Nederland te vertrekken. Als sprake is van gezinsleden die wel in Nederland mogen blijven, dan is de keuze aan de gezinsleden of zij net als de 1F’er ook uit Nederland vertrekken.
De leden van de SP-fractie hebben enkele vragen over de cijfermatige gegevens.
Er wordt gesproken over een aantal zaken waarin, naar aanleiding van de screening van inmiddels verleende vergunningen aan Rwandezen, een onderzoek naar 1F gestart is. Vervolgens bleek in nagenoeg al deze zaken dat er voldoende aanleiding was om de vergunning in te trekken.
De leden van de SP fractie hebben gevraagd in hoeveel zaken er een 1F-onderzoek is gestart. Zij informeren in hoeveel van deze zaken de vergunning is ingetrokken en hoeveel Somalische vreemdelingen artikel 1F Vlv is tegengeworpen.
Het aantal Rwandese zaken tot november 2015 waarin een 1F-onderzoek heeft plaatsgevonden en men al beschikte over een verblijfsvergunning betreft minder dan 5 personen. In al deze zaken zijn verblijfsvergunningen ingetrokken.
Het aantal Somalische vreemdelingen aan wie artikel 1F Vlv in 2014 is tegengeworpen bedraagt minder dan 5.
De leden van de CDA-fractie hebben hun zorgen geuit over de aanwezigheid van potentiële 1F’ers en/of potentiële jihadstrijders in de Syrische instroom en hebben vragen gesteld over hoe structureel, en niet enkel door middel van (eenmalige) tours of pilots, binnen de procedures en opvang in de vreemdelingenketen aandacht wordt geschonken aan het signaleren van radicalisering en ronselpogingen tot het jihadisme.
In de meest recente Dreigingsbeelden Terrorisme Nederland (DTN40) is gesteld dat het tot de mogelijkheden behoort dat jihadisten meereizen in de vluchtelingenstroom en een veiligheidsrisico kunnen vormen. Daarom houden de verantwoordelijke diensten en organisaties in Nederland en in Europa al enige tijd nadrukkelijk rekening met deze mogelijkheid. De EU en Nederland zijn dan ook alert op signalen van misbruik van de asielprocedure door ISIS of andere terroristische organisaties.
Zoals ook aangegeven in DTN40 zijn er zorgen over de huidige mogelijkheden van immigratie- en veiligheidsdiensten in Europa om goed zicht te krijgen op de vluchtelingenstroom. Op EU niveau wordt ingezet op een betere registratie en identificatie van vluchtelingen – met name middels de inrichting van hotspots in Italië en Griekenland en «processing centres» in andere lidstaten aan de buitengrens met een hoge instroom – waarbij ook aandacht is voor de signalering van risicovolle personen. Deze initiatieven zijn gestart en zullen tijdens het aanstaande Nederlandse EU Voorzitterschap verder gebracht worden.
In de brief van de Staatssecretaris van Veiligheid en Justitie aan uw kamer van 18 september 20153inzake de ontwikkelingen van dat moment op het gebied van asiel en migratie bent u geïnformeerd over de intensivering van de controles aan de binnengrenzen met Duitsland en België door de Koninklijke Marechaussee. De komende tijd wordt bovendien nader gekeken of opschaling van de controles in de binnengrenszone noodzakelijk is, mede met het oog op controle op uitreis.
Zoals de Staatssecretaris van Veiligheid en Justitie u heeft bericht in zijn brief van 11 november 2015 over de ontwikkelingen in de asielinstroom, was door de hoge instroom een achterstand ontstaan bij de identificatie en registratie (I&R) van asielzoekers. Daarnaast vond de I&R noodgedwongen summier plaats. De Staatssecretaris kondigde in zijn brief aan dat de Nationale politie aan een plan van aanpak werkt om de kwaliteit van het I&R-proces verder te verbeteren. De gebeurtenissen in Parijs hebben dit in een stroomversnelling gebracht. Het plan van aanpak zal daarom versneld worden uitgevoerd. In het proces van I&R zullen in alle gevallen de vreemdelingen door de politie worden gefouilleerd, hun bagage onderzocht, biometrische gegevens afgenomen en onderzocht. In het kader van de intensivering van het I&R-proces kan de politie besluiten om gegevensdragers, zoals mobiele telefoons, uit te lezen en zal de Kmar gericht onderzoek doen naar documenten. De partners in de vreemdelingenketen gaan gericht informatie uitwisselen, om het I&R-proces bij de politie informatie gestuurd uit te kunnen voeren. De informatie die voortkomt uit het I&R-proces zal door de IND worden gebruikt om te beoordelen welke zaken diepgaand en versneld moeten worden onderzocht in het kader van de asielaanvraag.
In Nederland is en wordt veel geïnvesteerd in het bevorderen van het veiligheidsbewustzijn bij medewerkers van de vreemdelingenketen (waaronder COA, DT&V, IND). Binnen de uitvoerende organisaties van de vreemdelingenketen is een meldstructuur ingericht voor dergelijke signalen.
De leden van de CDA-fractie vragen de Minister de (nieuwe) 1F-indicaties te beschrijven die zijn onderkend door medewerkers van de IND en zijn voorgelegd aan de Unit 1F.
Ook vragen deze leden de Minister de producten te beschrijven die zijn ontwikkeld voor de hoor-en beslismedewerkers ten behoeve van het onderkennen van 1F-indicaties.
In het algemeen wordt hierover geen informatie verstrekt in het belang van de uitvoering van 1F-onderzoeken.
De leden van de CDA fractie vragen wat de ervaringen en lessen uit de pilot zijn en op welke wijze deze structureel zijn verwerkt in de geldende nareisprocedures.
De pilot is nog niet afgerond, derhalve is er nog geen evaluatie beschikbaar.
De leden van de PVV-fractie vragen welke knelpunten bij deze procedures worden ervaren en hoe deze worden weggenomen, zodat sneller het Nederlanderschap kan worden ingetrokken.
De IND trekt al veel langer, met resultaat, Nederlanderschap in vanwege het verstrekken van onjuiste gegevens dan wel het achterhouden van gegevens. Voor het eerst in 2012 is de IND procedures gestart om het Nederlanderschap in te trekken op grond van achterhouden van gegevens die van belang zijn voor de beoordeling van artikel 1F Vlv. Dit betreft nog een zeer beperkt aantal zaken en lopende procedures, waardoor op dit moment nog geen uitspraak kan worden gedaan over eventuele knelpunten.
De leden van de PVV-fractie vragen hoe de IND Syrische oorlogsmisdadigers en/of terroristen onderschept nu blijkt dat er veel valse Syrische paspoorten in omloop zijn.
Voor de beantwoording van deze vraag, wordt verwezen naar de beantwoording op de eerder gestelde vraag van leden van de fractie van het CDA hierboven in deze paragraaf wat betreft het onderscheppen van oorlogsmisdadigers en terroristen. Wat betreft het onderscheppen van valse documenten geldt het volgende. De IND beoordeelt aan de hand van de overgelegde documenten, afgelegde verklaringen en herkomstonderzoek de nationaliteit van elke vreemdeling die een aanvraag indient.
Daarbij ligt de focus op de onderzoeken naar het paspoort, maar dit wordt in samenhang bezien met de andere documenten die de vreemdeling heeft afgegeven. Een herkomstonderzoek maakt derhalve standaard deel uit van de asielprocedure in Nederland.
Vreemdelingen uit Syrië vullen een uitgebreid formulier in met onder meer vragen over het land van herkomst en de documenten die zij bij zich hebben. De ervaring leert dat Syriërs in de regel een asielaanvraag en hun identiteit met meerdere documenten onderbouwen. Voor de beoordeling van de herkomst wordt (door de KMAR) onderzoek uitgevoerd naar de echtheid van de documenten die door de Syrische vreemdeling worden overgelegd.
Heeft de vreemdeling geen documenten of een vals document overgelegd, of zijn er anderszins signalen dat getwijfeld moet worden aan de gestelde nationaliteit, dan is dit aanleiding om nader onderzoek te verrichten. Ook indien enkel recente documenten worden overgelegd, en deze zijn authentiek bevonden, zal de IND nader onderzoek instellen. Dit juist vanwege de omstandigheid dat echte paspoorten sinds een tweetal jaar in de omloop zijn gekomen en valselijk worden gebruikt. Ook kan er nader onderzoek worden verricht naar de taal en het dialect dat de vreemdeling spreekt.
De leden van de PVV-fractie constateren dat de nationaliteiten van personen welke 1F worden tegengeworpen overeenkomt met de nationaliteiten van personen die momenteel naar Europa komen. De leden van de PVV-fractie informeren naar wat het kabinet doet om ervoor te zorgen dat deze groep toch terugkeert naar het land van herkomst of wordt uitgezet.
Indien een artikel 3 EVRM beletsel voor terugkeer naar het land van herkomst wordt aangenomen, zal DT&V niet overgaan tot uitzetting naar het land van herkomst. De vreemdeling heeft niettemin een zelfstandige vertrekplicht om Nederland te verlaten. In vertrekgesprekken wordt de vreemdeling hierop gewezen. DT&V gaat in deze zaken na of er alternatieve vertrekmogelijkheden voorhanden zijn. Aan de hand van dossierstudie wordt nagegaan of er aanknopingspunten zijn voor landen van eerder verblijf, waarnaar de vreemdeling kan terugkeren. Halfjaarlijks wordt door de IND beoordeeld of artikel 3 EVRM nog immer een beletsel vormt voor de terugkeer naar het land van herkomst. Indien de IND op enig moment van oordeel is dat artikel 3 EVRM geen beletsel meer vormt voor de terugkeer naar het land van herkomst, zal weer worden overgegaan tot terugkeer naar het land van herkomst.
Dienst Terugkeer en Vertrek
De leden van de SP-fractie achten het wenselijk dat, in het licht van het feit dat artikel 3 EVRM nu langzaamaan steeds minder beletsel vormt tot uitzetting van deze 1F’ers, de tegenwerping van 1F aan Afghaanse vreemdelingen nogmaals wordt bekeken. Zij vragen wat de Minister hiervan vindt.
De leden van de SP-fractie worden verwezen naar de beantwoording op een vergelijkbare vraag van leden van de fractie van D66 welke hierboven is opgenomen in deze paragraaf.
Daarnaast constateren de leden van de SP-fractie dat er de komende jaren wordt bezuinigd op het budget van het OM en de nationale politie terwijl er wel een duidelijke toename van het aantal aangiftes ten aanzien van internationale misdrijven zichtbaar is. De leden van de SP-fractie vragen of deze bezuinigingen effect hebben op de capaciteit en/of werkwijze waar het gaat om onderzoek naar internationale misdrijven. Zij vragen ook of er, met de verhoogde asielinstroom en verhoogd aantal aangiftes niet juist geïnvesteerd moeten worden in meer capaciteit op dit gebied.
De leden van de SP-fractie worden verwezen naar de beantwoording op een vergelijkbare vraag van leden van de fractie van het CDA welke hierboven is opgenomen in paragraaf 1.
De leden van de SP-fractie vragen hoe de internationale samenwerking is terug te zien in de samenwerking qua rechtshulpverzoeken. Zij informeren naar hoeveel verzoeken binnen zijn gekomen, wat de redenen zijn om niet aan die verzoeken tegemoet te komen, hoe er wordt omgegaan met rechtshulpverzoeken vanuit Nederland, hoeveel er zijn nagekomen, hoeveel niet en welke redenen worden hiervoor gegeven. Zij informeren of de Minister hier ruimte voor verbetering ziet en op welke manier.
De leden van de SP-fractie worden verwezen naar de beantwoording van een vergelijkbare vraag van leden van de fractie van het CDA welke hierboven is opgenomen in paragraaf 2.1.
De leden van de PVV-fractie merken op dat in 2014 evenals in 2013 door het TIM en het LP proactief informatie is gedeeld met opsporingsautoriteiten in andere Europese landen. Deze leden vragen wat de betreffende landen met de informatie die zij van Nederland kregen hebben gedaan, zeker gezien de Schengenzone.
Op basis van verstrekte informatie over personen in andere Europese landen is in enkele gevallen een opsporingsonderzoek gestart. In enkele andere (Afghaanse) gevallen kon geen opsporingsonderzoek worden gestart vanwege juridische belemmeringen, zoals verjaring en ontbreken van rechtsmacht in de betreffende landen. Vanwege het belang van een sluitende Europese aanpak van internationale misdrijven heeft het LP in die gevallen actief informatie gedeeld over Nederlandse reacties op soortgelijke belemmeringen, zoals alternatieve strafrechtelijke kwalificaties, uitbreiding van rechtsmacht met terugwerkende kracht bij wetswijziging en informatieverstrekking aan de IND.
De leden van de D66-fractie zijn benieuwd naar de verhoudingen tussen het 1F-beleid en de internationale hoven en tribunalen die in Nederland gevestigd zijn. Zij vragen of tegen verdachten die door een internationaal strafhof of tribunaal vrijgesproken worden en asiel in Nederland aanvragen nog steeds de 1F-uitlsuiting kan worden tegengeworpen. De leden van de D66-fractie willen weten of de Minister vindt dat een 1F-tegenwerping de rechtsmacht van een internationaal hof of tribunaal ondermijnt. Deze leden vragen hoe hier politiek mee omgegaan zal worden door de Minister.
Het antwoord op deze vraag luidt bevestigend. De vreemdelingrechtelijke tegenwerping van artikel 1F Vlv door Nederland ondermijnt de rechtsmacht van een hof of tribunaal niet nu deze tegenwerping los staat van de rechtsmacht van een hof of tribunaal. De rechtsmacht van een hof of tribunaal ziet op de vraag of iemand strafrechtelijk aansprakelijk is voor internationale misdrijven, terwijl de vreemdelingrechtelijke tegenwerping van artikel 1F Vlv ziet op de vraag welke vreemdelingen in Nederland bescherming wordt geboden en toelaten tot alle in Nederland geldende voorzieningen.
Ter toelichting worden de leden van de D66-fractie verwezen naar de reactie hierboven in paragraaf 2.2 op de gestelde vragen over het verschil tussen het vreemdelingenrecht en het strafrecht. Kern daarvan is dat een één op één vertaling van vreemdelingrechtelijke 1F-zaken naar strafzaken en vice versa niet mogelijk is. Of de strafrechtelijke procedure is gevoerd ten overstaan van een nationale rechter of een internationaal strafhof of tribunaal maakt in dat opzicht geen verschil en is niet relevant.
De leden van de D66-fractie lezen dat de Minister een duidelijke stijging constateert van het aantal aangiften en tactische opsporingsonderzoeken. Zij informeren naar de capaciteit en middelen zijn van het TIM, en naar wat de stijging in het aantal zaken betekent voor de capaciteit en middelen van het TIM?
De leden van de D66-fractie worden verwezen naar het antwoord op vergelijkbare vragen van de CDA-fractie, welke hierboven is opgenomen in paragraaf 1.
De leden van de D66-fractie vragen welke gevolgen de in de brief aangehaalde verbeteringen dan wel uitbreidingen zullen hebben voor de werklast van het TIM en op welke wijze daar budgettair rekening mee wordt gehouden.
Voor wat betreft de gevolgen voor de uitvoering en de financiële gevolgen van het verbeteren van het juridisch kader, wordt verwezen naar hetgeen in de memorie van toelichting bij het Kampala-wetsvoorstel (Kamerstuk 33 866, nr. 3) is overwogen, te weten dat vooralsnog geen gevolgen voor de uitvoering en financiële gevolgen worden verwacht die niet binnen de daarvoor toepasselijke kaders kunnen worden opgevangen. Een inschatting van het aantal zaken is op voorhand niet te geven; het gaat om unieke en zeer bewerkelijke zaken. Op het moment dat het Internationaal Strafhof rechtsmacht uitoefent over het misdrijf agressie en in verband daarmee de Nederlandse strafbaarstelling in werking treedt, zal nauwgezet worden gevolgd hoe de opsporing en vervolging van dat misdrijf zich op internationaal en nationaal niveau ontwikkelt. Aan de hand daarvan worden de gevolgen voor de werklast van alle betrokken instanties (politie, openbaar ministerie en de rechtspraak) en de financiële gevolgen in kaart gebracht.
De leden van de D66-fractie informeren naar wanneer de uitkomsten van het strafrechtelijk onderzoek naar de toedracht van de vliegramp met vlucht MH 17 kunnen worden verwacht. Zij vragen wat het strafrechtelijk onderzoek naar de vliegramp met vlucht MH 17betekent voor de beschikbaarheid van het TIM voor overige onderzoeken.
Over de voortgang van het strafrechtelijk onderzoek naar de vliegramp met vlucht MH 17 wordt u separaat geïnformeerd. Voor de vraag van de leden over de beschikbaarheid van het TIM voor overige onderzoeken wordt verwezen naar het antwoord op vergelijkbare vragen van de CDA-fractie, welke hierboven is opgenomen in paragraaf 1.
De leden van de D66-fractie informeren naar de mogelijkheden die het OM ziet om de positie van slachtoffers van internationale misdrijven te verbeteren en welke worden overwogen. Ook wordt gevraagd wanneer kan de Kamer de uitkomsten daarvan in een voorstel tegemoet zien
Ter aanvulling op hetgeen in de Rapportagebrief is aangegeven, organiseert het OM expertmeetings over slachtoffers van internationale misdrijven, waarbij meerdere ketenpartners, waaronder ook Slachtofferhulp en het Schadefonds Geweldsmisdrijven, betrokken zijn. Uw Kamer wordt nader geïnformeerd zodra meer bekend is over de uitkomst van deze expertmeetings.
De leden van de D66 fractie vragen op welke wijze Nederland het EU-voorzitterschap zal benutten om aandacht te vragen voor de door Nederland voorgestane aanpak van internationale misdrijven.
Zoals in de Rapportagebrief is benoemd, zal Nederland tijdens het aankomend EU-voorzitterschap aandacht vragen voor een actieve aanpak van internationale misdrijven.
Dit zal in ieder geval gebeuren tijdens de halfjaarlijkse meeting van het Genocidenetwerk, welke plaatsvindt bij Eurojust. Nederland bepaalt in zijn rol als voorzitter de agenda. Hier zal Nederland de kans aangrijpen om aandacht te vragen voor onder andere de positie van slachtoffers van internationale misdrijven. Hiernaast zal het voorzitterschap worden aangegrepen om aandacht te vragen voor de implementatie van verschillende andere aanbevelingen uit de strategie van het Genocide Netwerk, welke juni jongstleden door de JBZ-raad werd aangenomen.
De leden van de D66-fractie informeren naar de motie-Sjoerdsma (Kamerstuk 32 605, nr. 159).
De regering heeft de motie Sjoerdsma in behandeling. Meerdere ministeries zijn hierbij betrokken (BZ, DEF, V&J). Inmiddels is geïnventariseerd hoe een aantal andere landen deze strafbaarstelling in hun wetgeving heeft opgenomen.
De behandeling van de motie ligt momenteel bij het Ministerie van Veiligheid en Justitie waar onder meer wordt bezien hoe de voorgestelde wijziging van de Wet internationale misdrijven zou kunnen worden ingepast in het wetgevingsprogramma. Uw Kamer wordt geïnformeerd over de voortgang hieromtrent.
De leden van de VVD-fractie vragen of het juist is dat de deadline voor ratificaties voor de zogeheten Kampala amendementen verstrijkt op 31 december 2015. Zij informeren naar het aantal landen dat de amendementen tot nu toe heeft geratificeerd. De leden van de VVD-fractie vragen of de Minister verwacht dat uiterlijk 31 december 2015 minimaal 30 landen dit hebben gedaan. Zij informeren naar de gevolgen als deze deadline niet wordt gehaald.
De deadline voor de ratificatie van de Kampala-amendementen verstrijkt niet op 31 december 2015. De verdragspartijen bij het Statuut van Rome nemen niet eerder dan na 1 januari 2017 een beslissing over de activering van de rechtsmacht van het Internationaal Strafhof. Deze beslissing kan echter pas worden genomen indien minstens dertig landen de amendementen hebben geratificeerd.
Een ratificatie van een amendement treedt pas in werking één jaar ná het deponeren van de akte van bekrachtiging bij de Verenigde Naties. Om de amendementen reeds per 1 januari 2017 effect te laten hebben voor het Internationaal Strafhof, zouden de vereiste dertig staten dus een jaar vóór 1 januari 2017, dat wil dus zeggen uiterlijk 1 januari 2016, de amendementen moeten hebben geratificeerd. Deze datum is echter geen harde deadline. Indien de deadline niet wordt gehaald, heeft dat geen gevolgen voor de amendementen.
Momenteel hebben vierentwintig landen de amendementen geratificeerd. Een aantal landen werkt aan de ratificatie van de amendementen. Het is niet te voorspellen of op 1 januari 2016 dertig landen de amendementen zullen hebben geratificeerd.
De leden van de SP-fractie vragen of er, bij een uitleveringsverzoek, wordt nagegaan of de verdachte bijvoorbeeld een eerlijk proces zal krijgen en of ook zijn/haar andere mensenrechten niet geschonden zullen worden. Zij willen weten op welke manier dit invloed heeft op het al dan niet inwilligen van een uitleveringsverzoek.
Bij het beoordelen van een uitleveringsverzoek wordt op een aantal momenten in de procedure getoetst of uitlevering al dan niet in strijd zal kunnen zijn met mensenrechten, met name de rechten die zijn neergelegd in artikel 3 en 6 EVRM. In de Uitleveringswet is bijvoorbeeld vastgelegd dat uitlevering bijvoorbeeld niet wordt toegestaan in het geval van een discriminatoire vervolging (hetgeen een schending van artikel 6 EVRM kan opleveren). De uitleveringsrechter en de Minister van Veiligheid en Justitie toetsen beiden bij de beoordeling van een uitleveringsverzoek aan het EVRM. Wanneer daaruit volgt dat sprake is van schending van het EVRM, of wanneer een reëel risico wordt vastgesteld dat fundamentele mensenrechten dreigen te worden geschonden, kan dat een reden zijn om voorwaarden aan de uitlevering te verbinden of deze uiteindelijk zelfs te weigeren.
De leden van de SP-fractie informeren hoe vaak het nieuwe artikel 8c van het Wetboek van Strafrecht is gebruikt.
Van dit artikel is tot op heden geen gebruik gemaakt.