Kamerstuk 34300-J-6

Lijst van vragen en antwoorden over het Deltaprogramma 2016 “Werk aan de delta. En nu begint het pas echt”

Dossier: Vaststelling van de begrotingsstaat van het Deltafonds voor het jaar 2016

Gepubliceerd: 25 november 2015
Indiener(s): Tjeerd van Dekken (PvdA)
Onderwerpen: begroting financiën
Bron: https://zoek.officielebekendmakingen.nl/kst-34300-J-6.html
ID: 34300-J-6

Nr. 6 LIJST VAN VRAGEN EN ANTWOORDEN

Vastgesteld 25 november 2015

De vaste commissie voor Infrastructuur en Milieu heeft een aantal vragen voorgelegd aan de Minister van Infrastructuur en Milieu over de brief van 15 september 2015 inzake het Deltaprogramma 2016 «Werk aan de delta. En nu begint het pas echt» (Kamerstuk 34 300 J, nr. 4).

De Minister heeft deze vragen beantwoord bij brief van 25 november 2015. Vragen en antwoorden zijn hierna afgedrukt.

De voorzitter van de commissie, Van Dekken

De adjunct-griffier van de commissie, Jansma

Vraag 1

Kan er een overzicht naar de Kamer gestuurd worden van alle stukken die per parlementair jaar naar de Kamer worden gestuurd op het gebied van water?

Antwoord 1

Samenvattend volgt hierna een overzicht van stukken op het gebied van water die jaarlijks aan de Kamer worden toegestuurd. Dit overzicht is exclusief mogelijke brieven als reactie op specifieke vragen van de Kamer of met betrekking tot beleidsonderwerpen waar gedurende een jaar reden toe is.

Overzicht van stukken:

  • a. Rijksbegroting (H XII) en het Deltafonds en de diverse mutaties hierin bij Voorjaars- en Najaarsnota, Slotwet e.d.;

  • b. Deltaprogramma, als bijstuk bij de begroting;

  • c. MIRT Overzicht;

  • d. Werkprogramma waterkwaliteit;

  • e. Financieel verslag;

  • f. De Staat van Ons Water (v/h Water in beeld, voortgangsrapportage Nationaal Waterplan en Bestuursakkoord Water);

  • g. Voortgangsrapportages Grote Projecten Ruimte voor de Rivier, Maaswerken en het tweede Hoogwaterbeschermingsprogramma (in mei en oktober) en accountantsrapporten;

  • h. Waterbrief voorafgaand aan het Algemeen Overleg in mei/juni en het Wetgevingsoverleg in november/december;

  • i. Drinkwaterrapportage;

  • j. Rapportages e.d. die samenhangen met Europese richtlijnen zoals de KRW, KRM en ROR.

Vraag 2

In hoeverre is het advies van het Planbureau voor de Leefomgeving (PBL) van 2015 over de integraliteit van het Deltaprogramma in het Deltaprogramma meegenomen? Wordt het idee van een ontwerpcompetitie nog opgestart?

Antwoord 2

In het Deltaprogramma 2016 herbevestigen Rijk, waterschappen, provincies en gemeenten dat zij de maatregelen van het Deltaprogramma zo veel mogelijk integraal uitvoeren. Daarom wordt actief naar meekoppelkansen gezocht, bijvoorbeeld met het Hoogwaterbeschermingsprogramma, worden investeringsagenda’s via het BO-MIRT verbonden en wordt de methode van ontwerpend onderzoek ingezet. Verwezen wordt naar pag. 104 van het Deltaprogramma 2016.

Het Atelier Making Projects zal onderzoeken welke projecten in Nederland kunnen uitgroeien tot nieuwe iconen van internationale allure. Deze projecten kunnen ook gerelateerd zijn aan het Deltaprogramma. De gedachtevorming over een mogelijke ontwerpcompetitie zal in 2016 worden uitgewerkt.

Vraag 3

Waarom is de termijn van het Deltafonds nog niet naar 2050 verlengd? Brengt dit geen risico’s met zich mee voor een goede implementatie en programmering van het Deltaprogramma?

Antwoord 3

In de Kamerbrief (TK 34 000 J, nr. 8) van 11 november 2014 heb ik uw Kamer geïnformeerd over de planningstermijn van het Deltafonds. De strekking van deze brief is op dit moment nog steeds van toepassing. In deze brief heb ik aangegeven dat – hoewel een verlenging van de looptijd van het Deltafonds op enig moment zeker aan de orde zal zijn – er vooralsnog binnen de vigerende wettelijke en budgettaire kaders voortvarend gewerkt kan worden aan het realiseren van de waterveiligheidsopgave. Mochten er desondanks toch projecten zijn die een specifieke uitzondering op de looptijd van het Deltafonds tot en met 2028 vragen, dan zal het kabinet een dergelijke uitzondering op de looptijd in overweging nemen. Recent heeft uw Kamer de motie Harbers aangenomen (TK 34 300, nr. 50) waarin de regering wordt verzocht om uiterlijk in het voorjaar 2016 met een visie te komen op voortzetting van het Infrastructuurfonds, Deltafonds en MIRT na 2028. Momenteel loopt er ook een IBO die kijkt naar flexibiliteit in het huidig MIRT-instrumentarium en de hieraan verbonden financieringsystematiek. Ik verwacht dat de kabinetsreactie hierop uw Kamer in het voorjaar van 2016 zal bereiken.

Vraag 4

Wanneer verwacht u dat de provincies de voorstellen voor deltabeslissingen en voorkeursstrategieën in provinciaal beleid en structuurvisies hebben verwerkt?

Antwoord 4

In de bestuursovereenkomst Deltaprogramma is vastgelegd (Stcrt. 2014, 26797) dat de koepels bevorderen dat provincies, waterschappen en gemeenten het beleid waarvoor zij verantwoordelijkheid dragen in hun beleidsplannen verankeren. Het ligt derhalve voor de hand dat deze beleidskeuzes in separate wijzigingen, of in ieder geval bij de eerst volgende herzieningen van regionale waterplannen of omgevingsvisies worden verankerd. In het Deltaprogramma 2016 staat beschreven in welke provinciale plannen de deltabeslissingen en voorkeurstrategieën worden vastgelegd en uitgewerkt. Het merendeel van deze plannen wordt reeds in de loop van dit (na)jaar door de respectievelijke provinciale staten vastgesteld. Voor zover nog niet in 2015 reeds vastgesteld, vindt vastlegging van genoemd beleid en structuurvisies grotendeels in 2016 plaats. Het Deltaprogramma 2017 zal opnieuw over de voortgang rapporteren.

Vraag 5

Kunt u toelichten wat de rol van tunnels is in het hoofdwegennet in het kader van ontruimingen bij evacuatie- en herstelroutes?

Antwoord 5

Tunnels hebben, ongeacht wie de wegbeheerder is, bij evacuatie en herstel in principe dezelfde functie als het wegvak en de evacuatieroute waarin zij liggen. Bij veel rijkstunnels zijn voorzieningen aangebracht om de gebruikszekerheid bij een stijging van het grondwater of bij zware regenval en bij overstromingen te vergroten. Tegen het vollopen bij een overstroming zijn in het westen van het land veelal kanteldijken aanwezig, dat wil zeggen dat de rijksweg ter weerszijden van de tunnel of het aquaduct wat hoger is aangelegd dan de aansluitende lagere weggedeelten. Verder is de maatgevende waterverwerkende capaciteit van de tunneltechnische installaties (pompen, pompkelder, uitwatering) vergroot. De informatie hierover wordt gedeeld met de Veiligheidsregio’s die verantwoordelijk zijn voor zowel de evacuaties als het faciliteren van herstelverkeer.

Vraag 6

Wordt het, naast de ondergrens van keringen, ook aangegeven als een kering beter «scoort» op het beschermingsniveau? Zo ja, op welke wijze? Zo nee, waarom niet?

Antwoord 6

Ja, de kering wordt ook beoordeeld ten opzichte van de signaleringsnorm.

Vraag 7

Waar kan het opleidingsprogramma van STOWA (Stichting Toegepast Onderzoek Waterbeheer) gevolgd worden?

Antwoord 7

Opleidingen worden georganiseerd door STOWA en Rijkswaterstaat met medewerking van o.a. TU Delft, Deltares en specialisten van Rijkswaterstaat, de waterschappen en het Ministerie van IenM. Ze vonden tot dusverre plaats in Utrecht en Amersfoort. Voor de komende opleidingen is op dit moment nog geen locatie bekend. Vanaf eind november 2015 is via de website van STOWA meer informatie beschikbaar.

Vraag 8

Op welke wijze wordt binnen het systeem de zorgplicht niet veranderd, maar krijgt deze kerntaak wel meer aandacht?

Antwoord 8

Een belangrijke verandering is dat sinds 1 januari 2014 de Tweede en Eerste Kamer in plaats van eens per zes jaar, eens per twaalf jaar via een landelijke rapportage over de uitkomsten van de toetsing worden geïnformeerd. De frequentie van verslaglegging neemt derhalve af. Deze lagere toetsfrequentie mag echter niet leiden tot vermindering van de veiligheid. De beheerder draagt zorg voor het veilig en doelmatig gebruik van het waterstaatswerk. De zorg komt vooral neer op het handhaven van de veiligheidsnorm en omvat zowel beheer en onderhoud, als het treffen van maatregelen als de kering versterkt moet worden. De verplichting voor de beheerder en de instrumenten om invulling te geven aan de zorgplicht zijn geregeld in de Waterwet.

Vraag 9

Zal er richting burgers worden gecommuniceerd welk individueel beschermingsniveau zij hebben, ook in het kader van risicobewustzijn en zelfredzaamheid?

Antwoord 9

Op dit moment is niet iedereen op eenzelfde manier beschermd tegen het water. Op sommige plekken is er meer risico om te overlijden als gevolg van een overstroming dan op andere plekken. We gaan dat anders en beter organiseren. Met het in de deltabeslissing waterveiligheid vastgelegde nieuwe waterveiligheidsbeleid kunnen alle inwoners van Nederland die achter dijken, keringen en duinen wonen rekenen op tenminste eenzelfde beschermingsniveau: de kans op overlijden door een overstroming mag niet groter zijn dan 1:100.000 per jaar. Op basis daarvan stellen we veiligheidseisen aan dijken en andere primaire waterkeringen. Daarbovenop krijgen economisch belangrijke gebieden en plaatsen waar veel mensen wonen, extra bescherming. Dat geldt ook voor vitale functies van nationaal belang. Deze boodschap wordt stelselmatig uitgedragen, door de rijksoverheid en door waterschappen, provincies en gemeenten.

In het kader van risicobewustzijn en zelfredzaamheid is samen met Rijkswaterstaat, het Ministerie van VenJ, de veiligheidsregio’s en de waterschappen de website www.overstroomik.nl gemaakt. Dit is onderdeeldeel van de bredere publiekscommunicatie over «Ons Water» (met de website onswater.nl). Bewoners kunnen zelf op postcode uitrekenen of en hoever hun huis onder water komt te staan bij een grote overstroming. Ook kunnen ze zich voorbereiden op de vraag wat ze het beste kunnen doen wanneer het een keer mis gaat.

Vraag 10

Wie controleert waaraan de kering minimaal moet voldoen om het gewenste beschermingsniveau te realiseren? Hoe vaak wordt die controle uitgevoerd?

Antwoord 10

De beheerders van de waterkeringen brengen eens in de 12 jaar verslag uit over de beoordeling van de veiligheid van de primaire keringen. Via de ministeriële regeling Beoordeling Primaire Waterkeringen zal ik bepalen aan welke regels een goede beoordeling moet voldoen. Bij de totstandkoming van deze regeling worden de keringbeheerders betrokken. Het in stand houden van het veiligheidsniveau is een doorlopend proces en vormt de basis van de (actieve) zorgplicht die de beheerder heeft. Het is van belang dat de keringbeheerder continue inzicht heeft in de feitelijke toestand van de waterkering. Daarvoor zal onder andere regelmatig inspectie en monitoring van de kering nodig zijn (zorgplicht).

Vraag 11

Vanuit wie wordt de STOWA precies gefinancierd, wat zijn de kosten en voor welke duur?

Antwoord 11

De Stichting Toegepast Onderzoek Waterbeheer is het kenniscentrum van regionale waterbeheerders (veelal de waterschappen) in Nederland. Rijk en waterschappen hebben in het kader van het HWBP een reservering van € 2,5 mln. getroffen voor opleidingen, in de periode 2015 t/m 2017. Daarmee wordt opleiding verzorgd van inspecteurs, vergunningverleners, toetsers, ontwerpers, beleidsmedewerkers en management en bestuurders van m.n. waterschappen, Rijkswaterstaat en ook de Inspectie Leefomgeving en Transport. Ook ontwikkeling van lesmateriaal voor hoger onderwijs maakt hier deel van uit.

Vraag 12

Worden de maatschappelijke kosten-batenanalyses voor de B-keringen openbaar gemaakt? Zo nee, waarom niet?

Antwoord 12

Ja, alle achtergrondrapporten waarop de nieuwe normering gebaseerd zijn, worden eind dit jaar openbaar beschikbaar gesteld via de helpdesk water. Ook het rapport over de B-keringen.

Vraag 13

Waarom wordt de indeling in dijkringen losgelaten in het nieuwe waterveiligheidsbeleid?

Antwoord 13

In het huidige systeem is heel overstroombaar Nederland ingedeeld in dijkringen. Daarbij werd aangenomen dat als er een dijkdoorbraak plaatsvindt, het gehele gebied dat beschermd wordt door de dijkring, volstroomt. Inmiddels is bekend dat dit vaak niet het geval is. De gevolgen van een overstroming zijn namelijk afhankelijk van de locatie waar de doorbraak plaatsvindt. Om die reden wordt in de nieuwe systematiek gewerkt met een norm per dijktraject. Zo kan beter een relatie worden gelegd tussen de eisen die aan een bepaald dijktraject worden gesteld en de gevolgen van een overstroming voor mens en economische waarde, dan wanneer een gehele dijkring wordt genomen.

Vraag 14

Wat zijn de financiële en juridische consequenties van de statuswijziging van diverse C-keringen en wat zijn de belangrijkste afspraken die het Rijk, waterschappen en provincies hebben gemaakt?

Antwoord 14

Nu we afstappen van de dijkringbenadering, hebben niet alle C-keringen meer een functie in het primaire systeem. Een deel van de C-keringen behoudt zijn functie in het primaire systeem van waterkeringen. In het wetsvoorstel nieuwe normering primaire waterkeringen dat in voorbereiding is, worden normen opgenomen voor deze keringen. De rest van de C-keringen verliest haar primaire status. Sommige daarvan behouden wel een waterkerende functie in regionale watersystemen. Deze worden door de provincies voorzien van een norm die wordt vastgelegd in een provinciale verordening. Maatregelen aan die C-keringen die hun primaire status verliezen, maar afgekeurd zijn in de derde toetsronde, zijn nog één maal subsidiabel volgens de spelregels van het Hoogwaterbeschermingsprogramma om aan de provinciale norm te kunnen voldoen.

Vraag 15

Kunt u toelichten hoe het langjarig bestuurlijk commitment wordt geregeld bij ruimtelijke inrichting in plaats van aanpassingen aan de dijk?

Antwoord 15

Indien een noodzakelijke versterking van een primaire waterkering zeer kostbaar of ingrijpend is, kunnen de mogelijkheden voor het toepassen van een slimme combinatie worden verkend. Bij een zogenoemde slimme combinatie komen maatregelen uit laag 2 (ruimtelijke inrichting) of laag 3 (rampenbeheersing) deels in de plaats van laag 1. Dit biedt de mogelijkheid om het beschermingsniveau op een andere manier te realiseren, die mogelijk kosten bespaart en ook beter aan kan sluiten op de ruimtelijke kwaliteit van een gebied. Randvoorwaarde is wel dat het beschermingsniveau wordt gehaald en geborgd. Daarvoor dienen de betrokken partijen maatwerkafspraken te maken, o.a. over taken en verantwoordelijkheden, bekostiging en instandhouding van de maatregelen in laag 2 en/of laag 3. Deze maatwerkafspraken worden door partijen in een overeenkomst vastgelegd. Op deze wijze wordt het bestuurlijk commitment vormgegeven. Op basis van praktijkervaringen met «slimme combinaties» en de evaluatie van de pilots meerlaagsveiligheid zal ik beoordelen of introductie van een generieke wettelijke voorziening voor «slimme combinaties» onder de Omgevingswet wenselijk is.

Vraag 16

Kunt u de evaluatie van het langjarig bestuurlijk commitment naar de Kamer sturen?

Antwoord 16

Ik neem aan dat bij deze vraag wordt gedoeld op de Evaluatie van de 3 pilots meerlaagsveiligheid. Het evaluatierapport met als titel «Die het water deert, die het water keert. Overstromings-risicobeheer als maatschappelijke gebiedsopgave», is op 7 oktober j.l. gepubliceerd door de Erasmus Universiteit en Deltares. Het rapport staat ook on line op het kennisportaal ruimtelijke adaptatie: http://www.ruimtelijkeadaptatie.nl/k/nl/n88/news/view/1470/317/bij-waterveiligheid-verder-kijken-dan-de-dijk.html.

Het rapport gaat onder meer in op de «governance» c.q. de verdeling van bestuurlijke verantwoordelijkheden bij slimme combinaties.

Ik wil de conclusies en aanbevelingen van het evaluatierapport bespreken met de partners Deltaprogramma. Daarna zal ik een reactie voorbereiden.

Ik verwijs ook naar de antwoorden op de vragen 15, 17 en 18.

Vraag 17

Waarom wordt er niet altijd een «slimme combinatie» van preventieve maatregelen en ingrepen in de ruimtelijke inrichting of rampenbeheersing toegepast bij dijkversterkingen?

Antwoord 17

Toepassing van het concept meerlaagsveiligheid is in verschillende gebieden mogelijk. Daarbij moet goed onderscheid gemaakt worden tussen meerlaagsveiligheid in aanvulling op dijkversterking en meerlaagsveiligheid in plaats van dijkversterking («slimme combinatie»), waarbij maatregelen in laag 2 (ruimtelijke inrichting) en laag 3 (rampenbeheersing) in de plaats komen van maatregelen in laag 1 (dijkversterking of rivierverruimende maatregelen). Toepassing van meerlaagsveiligheid in aanvulling op dijkversterking kan in principe overal in Nederland, waar overstromingsrisicobeheer aan de orde is. Voor slimme combinaties is in de Tussentijdse wijziging van het Nationaal Waterplan vastgelegd dat preventie (laag 1) voorop staat. Het toepassen van een slimme combinatie kan aantrekkelijk zijn in specifieke situaties waar de kosten van een preventieve aanpak zeer hoog uitpakken of waar andere maatschappelijke kansen of risico’s om andere oplossingen vragen. De kansrijkheid van slimme combinaties in plaats van dijkversterking is ook afhankelijk van de fysieke kenmerken van het gebied, de inundatiediepte, de vereiste mate van bescherming van het gebied, de ruimtelijke dynamiek in het gebied en ook van initiatief en draagvlak in de regio. Dit blijkt ook uit de Evaluatie van de drie pilots meerlaagsveiligheid.

Vraag 18

Wordt de Kamer tussentijds geïnformeerd over de evaluatie van de pilots naar de brede toepasbaarheid van meerlaagsveiligheid en het concept «slimme combinaties» en de voorwaarden voor succesvolle toepassing?

Antwoord 18

Op dit moment is het rapport over de evaluatie beschikbaar.

Het Evaluatierapport «Die het water deert, die het water keert. Overstromingsrisicobeheer als maatschappelijke gebiedsopgave», is op 7 oktober j.l. gepubliceerd door de Erasmus Universiteit en Deltares. Het rapport staat online op het kennisportaal ruimtelijke adaptatie: http://www.ruimtelijkeadaptatie.nl/k/nl/n88/news/view/1470/317/bij-waterveiligheid-verder-kijken-dan-de-dijk.html

Vraag 19

Kunnen de nadere afspraken die de veiligheidsregio’s, het Ministerie van Veiligheid en Justitie en de waterpartners hebben in het projectplan Water en Evacuatie nader geduid worden? Is het Ministerie van Infrastructuur en Milieu hierbij voldoende aangehaakt in verband met adequate rampenbeheersing bij overstromingen? Waarom is het Ministerie van Infrastructuur en Milieu niet vertegenwoordigd bij deze gesprekken?

Antwoord 19

De afspraken die de veiligheidsregio’s, het Ministerie van Veiligheid en Justitie, het Ministerie van Infrastructuur en Milieu en de waterschappen in het projectplan Water en Evacuatie hebben gemaakt, hebben betrekking op de gezamenlijke uitwerking van een aantal producten in de periode 2015–2017. Het betreft: een standaard voor informatie-uitwisseling water en evacuatie, een handreiking risico-analyse en evacuatiestrategie, instrumenten voor stimuleren van zelfredzaamheid, het versterken kennis over water en evacuatie, een toetsingskader voor resultaatsmeting en een meerjarenprogramma en projectenkalender.

De Stuurgroep Management Watercrises en Overstromingen (SMWO), onder voorzitterschap van de directeur-generaal van de Rijkswaterstaat, is mede opdrachtgever van het projectplan Water & Evacuatie. In de SMWO zijn betrokken het Ministerie van Infrastructuur en Milieu, de Unie van Waterschappen, Rijkswaterstaat, het Ministerie van Veiligheid en Justitie, het Veiligheidsberaad en de Ministeries van Defensie en Economische zaken. De SMWO zal de voorgang van de projectuitvoering periodiek bespreken. Het Ministerie van Infrastructuur en Milieu en de waterschappen zijn nauw bij de uitvoering van het projectplan betrokken.

Vraag 20

Wordt de communicatie richting de burgers op het gebied van risicobewustzijn en de zelfredzaamheid in geval van rampen geëvalueerd? In hoeverre zijn mensen zich momenteel bewust van de gevaren van watersnoodrampen?

Antwoord 20

Vergroting van het water- en risicobewustzijn en de zelfredzaamheid wordt gevolgd in een programma voor publieksonderzoek, «Ons Waterpeil». Daarin werken alle partners van het programma Ons Water samen. Dit publieksonderzoek geeft tevens regionale inzichten. De eerste resultaten van dit jaarlijkse onderzoek worden eind 2015 verwacht.

Eén van de actiepunten n.a.v. van het «OESO-rapport Watergovernance» is vergroting van het water- en risicobewustzijn en de zelfredzaamheid onder Nederlanders. De organisaties die samenwerken in Ons Water (het Ministerie van Infrastructuur en Milieu, Rijkswaterstaat, het Ministerie van Veiligheid en Justitie, de Unie van Waterschappen, Vewin, IPO, VNG, waterschappen, provincies, gemeenten, waterbedrijven en de veiligheidsregio’s) richten zich heel bewust op de persoonlijke relevantie in de directe leefomgeving van mensen en willen mensen bereiken op die momenten of plekken dat ze met water bezig zijn of ermee in aanraking komen. Het water- en risicobewustzijn is regionaal en ook lokaal vaak verschillend. Daarom worden mensen geïnformeerd op postcodeniveau, via het platform www.onswater.nl en specifieke sites zoals www.overstroomik.nl, met handelingsperspectieven. Op die sites kunnen mensen voor hun eigen situatie zien wat het overstromingsrisico is en wat ze zelf kunnen doen. Door middel van evenementen en acties wordt dit onder de aandacht gebracht, zoals onlangs nog tijdens de Week van Ons Water in oktober (www.weekvanonswater.nl). In 2016 wordt onder andere de herdenking van de Zuiderzeeramp van 1916 benut om mensen bewust te maken van de noodzaak na te denken over de vraag: «Wat zou ik doen als het een keer mis gaat?»

Vraag 21

Kunt u toelichten wat de invloed is van de uitbreiding van de zeesluis IJmuiden op de stresstest zoetwater, waterveiligheid en ecologie in het gebied?

Antwoord 21

De uitbreiding van de zeesluizen in IJmuiden is meegenomen in de stresstest zoetwater. Gebleken is dat de uitbreiding zal leiden tot een grotere zoutindringing. Rijkswaterstaat onderzoekt samen met partijen in de regio welke effecten de uitbreiding van de zeesluizen precies hebben en via welke maatregelen nadelige effecten zoals toenemende verzilting het meest kosteneffectief kunnen worden gemitigeerd. De stresstest geeft geen aanleiding tot aanpassing van de voorkeursstrategie voor zoetwater. Wel kan het zo zijn dat maatregelen uit de voorkeursstrategie eerder moeten worden uitgevoerd.

Wat betreft de waterveiligheid kan ik aangeven dat de nieuwe zeesluis voldoet aan de huidige normering van 1:10.000 en zo is ontworpen dat de kering ook na 100 jaar, bij einde levensduur, blijft voldoen als de zeespiegel stijgt conform het W+ scenario.

Wat betreft ecologie kan ik aangeven dat het mariene milieu in het Noordzeekanaal van oudsher brak is met een grote mate van diversiteit in zoutgehalten. De in het gebied voorkomende organismen hebben zich hier op aangepast. Een eventuele (periodieke) toename in het zoutgehalte zal naar verwachting geen negatieve effecten hebben op de aquatische ecologie.

Vraag 22

Waarom zijn er eigenlijk zulke grote verschillen tussen regio’s, watersystemen en gebruikers?

Antwoord 22

Bij de uitwerking van het voorzieningenniveau gaat het om het maken van afspraken over rollen en taken met betrekking tot de zoetwatervoorziening. De verantwoordelijkheden en mogelijkheden om zuinig en efficiënt met het water om te gaan verschillen per regio, watersysteem en gebruiker. Zo is de situatie in hoog Nederland niet te vergelijken met die in laag Nederland. In hoog Nederland is op veel plaatsen geen aanvoer van water uit het hoofdwatersysteem mogelijk en in laag Nederland gaat het vooral om het voorkomen of beperken van verzilting. Ook wat betreft watersystemen is er veel variatie immers beeksystemen en polders verschillen sterk. Ook de variatie tussen de gebruikers is groot, bij scheepvaart is vooral het waterpeil bepalend en voor landbouw de hoeveelheid en kwaliteit. Daarom is gekozen bij de uitwerking van het voorzieningenniveau gekozen voor een benadering die maatwerk mogelijk maakt.

Vraag 23

Zijn er grote financiële risico’s als maatregelen eerder of vaker worden ingezet?

Antwoord 23

Vooralsnog lijkt dit niet het geval, verwijzend naar de adaptatiepaden voor zoetwater als onderdeel van de voorkeursstrategie. Nieuwe inzichten kunnen worden meegenomen in de jaarlijkse programmering van de zoetwatermaatregelen 2015–2021, de tussenevaluatie in 2018 en de voorbereiding van de tweede fase programmering zoetwater na 2021.

Vraag 24

Kan de Kamer op de hoogte gehouden worden van de Kennisagenda Deltaprogramma 2015 of daar input voor leveren?

Antwoord 24

De kennisvragen uit de kennisagenda Deltaprogramma 2015 zijn het afgelopen jaar opgenomen in de reguliere kennisprogramma’s van voornamelijk IenM, RWS, Waterschappen, Deltares, TNO en Wageningen UR. Daarnaast zijn vragen van het Deltaprogramma ingebracht in de Nationale Wetenschapsagenda en in de Kennis- en Innovatie Agenda van Topsector Water. Een aanzienlijk deel van de kennisagenda van het Deltaprogramma 2015 wordt geprogrammeerd in het Nationaal Kennis en Innovatieprogramma Water en Klimaat (NKWK). In het NKWK combineren overheden, kennisinstellingen en bedrijfsleven sinds 1 januari 2015 hun kennisvragen, waaronder die uit de kennisagenda DP2015, en zorgen daarmee voor een betere wisselwerking tussen kennis en praktijk. De voortgang van de kennisontwikkeling en eerste onderzoeksresultaten zullen worden gemeld in het DP 2017. De Tweede Kamer kan bijdragen aan de kennisagenda via de jaarlijkse bespreking van het Deltaprogramma.

Vraag 25

Kunt u toelichten wat de tijdsindicatie is voor de risico-onderzoeken voor de overige functies, met name voor wat betreft ziekenhuizen, ook in het kader van de wateroverlast bij het VU ziekenhuis?

Antwoord 25

In het Deltaprogramma 2015 is met betrekking tot het beschermen van vitale en kwetsbare functies van nationaal belang tegen overstromingen het volgende tijdsschema voorzien.

  • 1. «Weten»: uiterlijk in 2015 brengen de vakministeries met de sectoren de kwetsbaarheid en ketenafhankelijkheid in beeld. Op basis van deze analyse leggen zij per sector de ambitie vast, inclusief concrete stappen en een tijdpad om de ambitie verwezenlijken.

  • 2. «Willen»: voor 2020 hebben de vakministeries beleid en toezicht gereed om de afgesproken ambities te behalen.

  • 3. «Werken»: voor 2050 en zoveel eerder als mogelijk treffen de sectoren maatregelen, ondermeer door bij hun investeringsbeslissingen rekening te houden met overstromingsrisico’s.

Uit de rapportage over de voortgang van de afspraken over vitale en kwetsbare functies in Deltaprogramma 2016 blijkt dat voor alle vitale en kwetsbare functies activiteiten – meestal onderzoeken – zijn uitgevoerd, maar dat deze onderzoeken nog niet zijn afgerond. Uit de in het Deltaprogramma 2016 gerapporteerde voortgang per functie blijken de detailverschillen in de planningen van de verschillende vakministeries. Voor de sector gezondheid bijvoorbeeld heeft het Ministerie van Volksgezondheid, Welzijn en Sport (VWS) in samenwerking met de Inspectie voor de Gezondheidszorg (IGZ) een inventariserend onderzoek laten uitvoeren naar de specifieke kwetsbaarheid van ziekenhuizen voor overstromingen. Dit rapport is aan uw Kamer gezonden op 21 september j.l. (TK 29 668, nr. 40). Op dit moment beraadt het Ministerie van VWS zich, in overleg met de IGZ, over de vervolgstappen naar aanleiding van de inventarisatie en de aanbevelingen. Ook zal het Ministerie van VWS in gesprek gaan met de Nederlandse Vereniging van Ziekenhuizen (NVZ) en de Nederlandse Federatie van Universitair Medische Centra (NFU).

Vraag 26

Wat zullen de belangrijkste afspraken zijn uit de bestuursovereenkomst voor wat betreft zoetwater in de Deltabeslissing IJsselmeergebied?

Antwoord 26

De bestuursovereenkomst Zoetwatermaatregelen IJsselmeergebied is begin september ondertekend door mij en vertegenwoordigers van waterschappen en provincies uit regio IJsselmeergebied. In deze overeenkomst zijn de organisatie en financiering van afspraken uit de Deltabeslissingen voor deze regio op hoofdlijnen vastgelegd. Het betreft maatregelen in het hoofdwatersysteem (waaronder het nieuw peilbesluit IJsselmeergebied); maatregelen in het regionaal watersysteem (deels met bijdrage uit het Deltafonds, deels zonder Rijksbijdrage); enkele innovatiepilots; uitwerking van slim watermanagement en uitwerking van het voorzieningenniveau in het hoofdwatersysteem en regionaal watersysteem. De tekst is op 2 oktober gepubliceerd in de Staatscourant.

Vraag 27

Hoe kan het dat op pagina 15 van het Deltafonds wordt gesproken van een waterveiligheidsnorm van 1:1.250 jaar met een bijbehorende afvoer van de Rijn van 16.000 kubieke meter per seconde, terwijl op pagina 28 van het Deltaprogramma gesproken wordt over een norm van 1:10.000 met een bijbehorende afvoer van 15.000 tot 19.000 kubieke meter per seconde (voor huidig, 2050 en 2100)?

Antwoord 27

Op pagina 15 van het Deltafonds wordt gesproken over de huidige overschrijdingsnorm van 1:1.250 jaar. Hierbij is in 2001 een maatgevende afvoer van de Rijn van 16.000 m3/s vastgesteld. Op pagina 28 van het Deltaprogramma 2016 gaat het over de nieuwe overstromingskansnormen per dijktraject waar de waterkeringen in 2050 aan moeten voldoen. Hier horen andere afvoeren bij op basis van het klimaatscenario KNMI 2006 W+.

Vraag 28

Hoe kan de kans op een voorkomende gebeurtenis acht keer kleiner zijn (1:1250 versus 1:10.000), maar de afvoer «slechts» maximaal 1,2 keer hoger (16.000 tegenover 18.000 kubieke meter per seconde)?

Antwoord 28

De afvoer is niet lineair verbonden met de overschrijdingsfrequentie. De grafiek die het verband aangeeft tussen overschrijdingsfrequentie en debiet gaat bij lage frequenties vlakker lopen, met name vanwege overstromingen in Duitsland.

Vraag 29

Hoe groot is de bergingscapaciteit van de overloopgebieden in Duitsland? Met andere woorden: wat is het effect van de overloopgebieden op de afvoer van de Rijn bij Lobith in kubieke meter per seconde over een bepaalde tijdsspanne?

Antwoord 29

De deltascenario’s laten zien dat de bergingscapaciteit in de retentiegebieden in Duitsland zijn door de Internationale Commissie ter bescherming van de Rijn geïnventariseerd en tevens is het effect van deze maatregelen op de waterstand bepaald. Momenteel is circa 230 miljoen m3 retentiegebied gerealiseerd. Dit zal naar verwachting in 2020 360 miljoen m3 zijn. De ambitie is om dit vervolgens uit te bouwen tot 535 miljoen m3. Uiteindelijk zal dit voor ongeveer 10 cm bijdragen aan een waterstandverlaging van 30–40 cm aan de Duits Nederlandse grens (die vooral gerealiseerd wordt door Nederlandse rivierverruiminsgprojecten). De totale waterstandsverlaging van 30–40 cm komt overeen met een vermindering van het debiet van ongeveer 1.000 m3/s). Hierbij is het effect van ongecontroleerd overstromen in Duitsland niet meegenomen.

Vraag 30

Waarom wordt er niet gewerkt met een fysiek model in plaats van een conceptueel model voor de berekeningen van de maatgevende afvoer? Kunt u uw antwoord toelichten?

Antwoord 30

Met een fysiek (schaal) model kan je alleen weergeven hoe het water door de rivier stroomt. De stappen daarvoor: hoeveel neerslag is er in welke gebieden, hoeveel neerslag stroomt er af of verdwijnt in de bodem, hoe verzamelt het zich in beken, zijrivieren en rivieren, zijn veel te complex om in een fysiek model goed weer te geven.

Vraag 31

Hoe is de maatgevende hoogwaterafvoer berekend en/of bepaald? Kunt u een duidelijke opsomming en/of uitleg geven van gebruikte data, modellen, statistiek, aannames en parameters?

Antwoord 31

Voor het bepalen van de extreme piekafvoeren wordt gebruik gemaakt van de methodiek Grade (Generator of Rainfall and Discharge Extremes) en beschreven in het rapport Generator of Rainfall and Discharge Extremes (GRADE) for the Rhine and Meuse basins; Final report of GRADE 2.0.(2014). De methodiek bestaat uit drie aaneengeschakelde modellen. Het eerste model bepaalt de neerslaggegevens over een periode van 50.000 jaar. Een tweede model bepaalt vervolgens hoe de neerslag naar de rivier toestroomt. In dit hydrologische model worden verdamping en berging in het grondwater meegenomen. Het derde model berekent tenslotte hoe het water door de Rijn naar Nederland stroomt. Hierbij wordt rekening gehouden met overstromingen in Duitsland.

Belangrijke parameters zijn de dagelijkse neerslaghoeveelheden en de temperatuur van het Rijnstroomgebied. Voor een groot deel zijn deze gegevens afkomstig van de Deutsche Wetterdienst. Via een zogenaamde nearest-neighbour resampling techniek wordt een veel langere tijdreeks (tot 50.000 jaar) gegenereerd, die dezelfde statische eigenschappen heeft als de historische reeks. Deze techniek is door het KNMI ontwikkeld en in peer-reviewed artikelen gepubliceerd. De calibratie van het hydrologische model is gebaseerd op afvoermetingen op alle zijrivieren van de Rijn. Hierbij is een geavanceerde Monte Carlo techniek gebruikt, waarmee ook de onzekerheidsband van de berekende afvoeren in beeld wordt gebracht. De laatste stap, het bepalen van het gedrag van de afvoergolf in de rivier, wordt met het waterbewegingsmodel SOBEK berekend.

Vraag 32

Wordt er gewerkt met de best beschikbare technieken om maatgevende afvoer te bepalen? Kunt u uw antwoord toelichten?

Antwoord 32

Het instrument GRADE is op dit moment de best beschikbare techniek om huidige en toekomstige zeldzame piekafvoeren te bepalen. Conform het advies van het Expertise Netwerk Waterveiligheid (ENW) wordt dit instrument vanaf nu gebruikt voor het berekenen van huidige en toekomstige rivierafvoeren voor het toetsen en ontwerpen van keringen. Met de overgang naar een overstromingskansbenadering wordt met de nieuwe normering voor het rivierengebied gekeken naar overstromingskansen van 1/10.000 tot 1/30.000 (plaatselijk zelfs 1/100.000). Bij deze kleine kansen horen piekafvoeren met een hoge herhalingstijd. De oude methode is minder geschikt om dergelijke extreme piekafvoeren te berekenen. Ook kunnen overstromingen in Duitsland en effecten van klimaatverandering niet in de oude methode worden meegenomen.

Vraag 33

Zijn de nieuwe klimaatscenario’s van het KNMI (KNMI’14-klimaatscenario’s) gebruikt voor nieuwe doorberekeningen om de maatgevende afvoer te bepalen? Zo ja, hoe beïnvloeden deze nieuwe klimaatscenario’s de uitkomsten?

Antwoord 33

Voor het ontwerp van waterkeringen wordt in het algemeen 50 jaar vooruit gekeken en wordt klimaatverandering meegenomen. Dat is nu nog op basis van de KNMI06 W + klimaatscenario. De rekenresultaten voor de rivierafvoeren van de Rijn en de Maas op basis van de nieuwe KNMI14 scenario’s, zijn recent beschikbaar gekomen. Alle KNMI 2014 scenario’s wijzen op een sterk toenemende hoeveelheden extreme neerslag in het stroomgebied van de Rijn. Tot 2050 bevestigen alle vier de KNMI 2014 scenario’s het beeld van het meest extreme KNMI 2006 W+ scenario. Voor het zichtjaar 2085 is er wel een verschil. Het meest extreme KNMI 2014 scenario komt hierbij hoger uit dan het 2006 W+ scenario.

Voor de volgend versie van de ontwerphandreiking (2018) zal een keuze worden gemaakt hoe met de nieuwe klimaatscenario’(s) in de toekomst wordt rekening gehouden bij het ontwerpen van de waterkering.

Vraag 34

Hoe zijn de effecten van overstromingen in het bovenstroomse deel van de Rijn meegenomen in de maatgevende afvoer berekeningen van de Rijn bij Lobith?

Antwoord 34

De effecten van overstromingen in Duitsland worden meegenomen in de modelberekeningen van rivierafvoeren bij Lobith. De effecten van overstromen zijn met SOBEK (1-dimensionaal waterbewegingsmodel) bepaald, door zogenaamde retentiebakken (ca 40 stuks) op te nemen op de plaatsen waar overstromingen kunnen plaatsvinden. De afmetingen van deze overstromingsvlaktes zijn separaat met een 2-dimensionaal waterbewegingsmodel bepaald. Het is het doel om in de volgende versie van GRADE, overeenkomstig het advies van het Expertise Netwerk Waterveiligheid (ENW), ook een integrale 2-dimensionale berekening van overstromingen op te nemen.

Vraag 35

Wanneer zijn voor het eerst berekeningen gemaakt voor de maatgevende afvoer ten behoeve van bescherming van het rivierengebied tegen hoogwater?

Antwoord 35

In 1956 zijn voor het rivierengebied normen vastgesteld (1:3000). De daarbij behorende maatgevende afvoer was destijds 18.000 m3/s. In 1975 is de norm vastgesteld op 1:1250 met een afvoer van 16.500 m3/s (commissie Becht). Na de commissie Boertien is de maatgevende afvoer voor het rivierengebied naar 15.000 m3/s bijgesteld. Ten gevolge van de hoogwaters van 1993 en 1995 is in 2001 de maatgevende afvoer vastgesteld op 16.000 m3/s. Nu wordt als gevolg van de overstap naar nieuwe normen niet meer naar één maatgevende afvoer gekeken maar naar afvoeren bij verschillende kansen.

Vraag 36

Wanneer zijn voor het eerst berekeningen gemaakt voor de maatgevende afvoer ten behoeve van bescherming van het rivierengebied tegen hoogwater?

Antwoord 36

Zie het antwoord op vraag 35.

Vraag 37

Welke methode(s) word(t)(en) gebruikt in de neerslaggenerator om de neerslagreeks(en) te verkrijgen waarmee de maatgevende afvoer wordt berekend?

Antwoord 37

De methode die gebruikt wordt heet nearest-neighbour resampling; zie ook antwoord 31.

Vraag 38

Kunt u aangeven of er rekening wordt gehouden met een temperatuurstijging van meer dan 2 graden Celsius als gevolg van klimaatverandering bij het bepalen van de maximale afvoer van het Rijnstroomgebied?

Antwoord 38

In de berekening van de extreme afvoer die aan het eind van deze eeuw mogelijk zijn gebruiken we de KNMI klimaatscenario’s. KNMI G gaat uit van ongeveer 2 graden stijging en W van circa 4 graden stijging tot het eind van deze eeuw. Voor het ontwerpen van de dijken wordt KNMI W+ als basis gebruikt.

Vraag 39

Zijn er extra kosten verbonden aan het «bewonersalternatief» bij Brakel op de Waal?

Antwoord 39

De provincie Gelderland heeft in het kader van de Structuurvisie WaalWeelde West het bewonersalternatief bij Brakel onderzocht, als alternatief voor de dijkteruglegging. Dit bewonersalternatief zonder dijkteruglegging gaat uit van een lange geul voorlangs de dijk en andere rivierverruimende maatregelen, zoals het verlagen van de uiterwaard en het verwijderen van obstakels. Dit bewonersalternatief is goedkoper dan de dijkteruglegging, maar leidt ook tot minder centimeters waterstandsdaling.

Vraag 40

Kunt u aangeven of er ook andere strategieën zijn onderzocht dan het versterken van de dijken langs de Nederrijn en Lek om de veiligheid in dit gebied te verbeteren?

Antwoord 40

Het versterken van de dijken langs de Nederrijn en Lek is een alternatieve strategie voor het versterken van de landinwaarts gelegen en afgekeurde C-keringen. Versterking van deze C-keringen zou grote landschappelijke gevolgen hebben en is niet kosteneffectief. Vandaar de keuze voor de versterking van de dijken langs de Nederrijn en Lek.

Vraag 41

Kunt u aangeven hoe er rekening wordt gehouden met verschillende veiligheidsnormen voor dijkdoorbraken in het grensgebied met Duitsland?

Antwoord 41

Bij het bepalen van de afvoer die bij Lobith ons land kan binnenkomen wordt rekening gehouden met mogelijke overstromingen in Duitsland. De overstromingen die worden gemodelleerd zijn overeenkomstig de verschillende veiligheidsnormen in Duitsland.

Daarnaast doet Nederland samen met Noordrijn-Westfalen onderzoek naar het overstromingsrisico in het grensgebied in het licht van de nieuwe Nederlandse waterveiligheidsnormen waaraan de waterkeringen in 2050 moeten voldoen. Hierbij wordt ook gekeken naar de wederzijdse gevolgen van dijkdoorbraken aan beide zijden van de grens.

Vraag 42

Dragen Nederland en Noordrijn-Westfalen evenveel verantwoordelijkheid voor de twee grensoverschrijdende dijkringen? Is de kwaliteit van de dijken in Duitsland op orde?

Antwoord 42

Duitsland draagt de verantwoordelijkheid voor het deel van de dijkring dat op Duits grondgebied is gelegen. Nederland draagt de verantwoordelijkheid van het deel van de dijkring dat op Nederlands grondgebied is gelegen.

Noordrijn-Westfalen heeft een dijksaneringsprogramma lopen. Net als in Nederland worden de meest urgente dijktrajecten het eerste gesaneerd. De planning is dat alle Duitse dijktrajecten in het grensgebied in 2025 aan de nationale norm voldoen. Op dit moment is circa tweederde van de Duitse dijken in het grensgebied op orde.

Vraag 43

Kunt u aangeven waarom de benadering van overstroombare dijken wordt losgelaten? Wat was de reden om hier in het verleden wel voor te kiezen? Wat zijn de consequenties voor milieu en ruimte?

Antwoord 43

Voor de Limburgse Maas gelden nu specifieke ontwerpeisen bij de aanleg van primaire keringen binnen Maaswerken. Deze eisen moeten ervoor zorgen dat dijken in Limburg bij de huidige maatgevende afvoer gaan instromen. Als dit niet gebeurt, treedt afwenteling naar de bedijkte Maas op waardoor de waterveiligheid daar achteruit gaat. Uit onderzoek in Deltaprogramma is gebleken dat dit geen robuust en betrouwbaar riviersysteem is. Daarom is besloten dat, bij het inwerking treding van de nieuw normen, de keringen in Limburg conform landelijke ontwerpeisen worden aangelegd. Er zijn maatregelen voorzien langs de Limburgse Maas om afwenteling naar de bedijkte Maas zoveel mogelijk te beperken. Er zijn geen consequenties voor het milieu.

Vraag 44

Kunt u aangeven wat de term «lange termijn» inhoudt bij aanvullende preventiemaatregelen in Rijnmond-Drechtsteden? Waarom worden deze pas op de lange termijn ontwikkeld?

Antwoord 44

De basis voor de voorkeursstrategie Rijnmond-Drechtsteden is preventie door het huidige systeem van stormvloedkeringen, dijken en rivierverruiming. In de reeds opgestarte gebiedsprocessen van Rijnmond-Drechtsteden, wordt nu – en niet pas op de lange termijn – onderzocht welke mogelijkheden er in de breedte zijn om de waterveiligheidsopgave verder op te pakken (preventieve maatregelen, ruimtelijke maatregelen en rampenbeheersing). Goede voorbeelden daarvan zijn de MIRT onderzoeken Meerlaagsveiligheid Eiland van Dordrecht en Alblasserwaard-Vijfheerenlanden. Het uitwerken van de optimale mix van maatregelen in deze gebiedsprocessen kost tijd. Vervolgens is de planning van de uitvoering ook afhankelijk van de urgentie van de waterveiligheidsopgave in de gebieden. Met «lange termijn» wordt dus bedoeld dat onderzoek nu plaatsvindt, maar uitvoering van maatregelen op langere termijn.

Vraag 45

Wordt het gesprek aangegaan met de bewoners zelf voor wat betreft het MIRT-onderzoek Alblasserwaard-Vijfheerenlanden? Zo ja, hoe verlopen deze gesprekken?

Antwoord 45

Het doel van het MIRT-onderzoek Alblasserwaard-Vijfheerenlanden is de waterveiligheidsopgave en ruimtelijke en economische ontwikkeling in het gebied te verbinden. De tijdshorizon is gericht op de lange termijn (2030–2050). Vanuit het MIRT onderzoek onder leiding van de provincie Zuid-Holland zijn geen gesprekken met bewoners gevoerd. Wel is gesproken met vertegenwoordigers van maatschappelijke organisaties. Het komend half jaar geven de regionale partners verder invulling aan de betrokkenheid van bedrijven en burgers.

Vraag 46

Kunt u aangeven of er ook nog andere methoden zijn onderzocht dan alleen het versterken van dijken in de pilot Ruimtelijk Instrumentarium Dijken in het kader van waterbescherming?

Antwoord 46

De dijkversterkingen in de toekomst vragen dikwijls meer ruimte langs de dijken. De pilot onder leiding van het hoogheemraadschap Schieland en Krimpenerwaard richt zich op het onderzoeken van beleidsinstrumenten om de ruimte die in de toekomst nodig is voor dijkversterkingen goed te kunnen regelen. Het gaat dus niet in op andere methoden dan het versterken van dijken in het kader van waterbescherming.

Vraag 47

Kunt u aangeven hoe er rekening wordt gehouden met een ecologische veerkrachtige delta? In het Meerjarenprogramma Infrastructuur, Ruimte en Transport wordt alleen gesproken over steenstortingen in deze delta, hoe verhoudt dit zich tot een ecologisch veerkrachtige delta?

Antwoord 47

De steenbestortingen zijn primair bedoeld voor de versterking van de waterveiligheid. Daarbij is ook oog voor de ecologische belangen. De ecologische veerkracht staat centraal in de initiatieven voor de bevordering van de getijdendynamiek, het herstel van de intergetijdengebieden en het creëren van natuurlijker zoet-zoutovergangen in de Zuidwestelijke Delta. Daarbij gaat het om plannen en projecten zoals de ontwerprijksstructuurvisie Grevelingen en Volkerak-Zoommeer voor het terugbrengen van beperkt getij op beide bekkens, de inwerkingstelling van de Flakkeese Spuisluis in de Grevelingendam, het natuurherstel van de Westerschelde, de aanpak van de zandhonger in de Oosterschelde (zandsuppleties Oesterdam en Roggenplaat) en het Kierbesluit Haringvliet.

Vraag 48

Welke rol heeft brak water in de ecologische delta?

Antwoord 48

Brakwater is een mengsel van zoet en zout water. In de delta is brak water onder meer te vinden op de overgangen tussen rivier en zee, waar het zoete water van de rivier zich mengt met het zoute zeewater. Dergelijke geleidelijke overgangen zijn ecologisch waardevol, omdat er vaak een grote diversiteit aan dieren en planten is. Dit was ooit het geval in de Zuiderzee en in veel Deltawateren. Door de aanleg van dammen zijn de overgangen scherp geworden en zijn veel van deze gebieden of zoet of zout geworden.

In maatregelen zoals de Kier Haringvliet (Deltawateren) en de vismigratierivier (Afsluitdijk) worden brakwaterzones teruggebracht in het systeem. Dit is bijvoorbeeld positief voor vis; migrerende vissen kunnen zich beter aanpassen aan de nieuwe omstandigheden en zoetwatervissen lopen minder risico «uit te spoelen» naar zee.

Vraag 49

Wat houden de nadere afspraken inzake de waterveiligheidsnormering rond het Volkerak-Zoommeer precies in?

Antwoord 49

Voor de waterveiligheidsnormering rond het Volkerak-Zoommeer is afgesproken dat bij de evaluatie van de aannames die ten grondslag liggen aan de nieuwe normering ook het inzetprotocol van de waterbergingsmaatregel op het Volkerak Zoommeer betrokken kan worden. De evaluatie van de aannames die ten grondslag liggen aan de nieuwe normering gebeurt elke 12 jaar. De eerste evaluatie vindt plaats in 2023.

Vraag 50

Welke concrete resultaten zijn precies behaald met de Zoetwatermaatregelen Zuidwestelijke Delta?

Antwoord 50

Over de zoetwatermaatregelen in de Zuidwestelijke Delta is op 9 maart 2015 een (eerste) bestuursovereenkomst ondertekend tussen regio en Rijk. Momenteel bereidt de regio de uitvoering van de zoetwatermaatregelen voor. Daarbij gaat zij er vanuit dat de eerste (deel)maatregel (Roode Vaart Zevenbergen) in 2017 kan worden opgeleverd.

Vraag 51

Welke belangrijke lessen zijn er getrokken uit het dijkverbeteringstraject Eemshaven-Delfzijl?

Antwoord 51

Het project Eemshaven-Delfzijl is momenteel in voorbereiding op de realisatiefase. Daarmee is het nog te vroeg om belangrijke lessen te trekken. De scope van het project omvat een reguliere versterkingsopgave (naar aanleiding van de derde toetsronde), het mitigeren van de effecten van bodemdaling en aardbevingen en het realiseren van diverse meekoppelkansen (recreatie, natuur, landbouw, energie). Wat betreft de meekoppelkansen is op 12 november jongstleden een bestuurlijke samenwerkingsovereenkomst tussen overheden en maatschappelijke organisaties gesloten. Ik vind dit een mooi voorbeeld van meekoppelen van maatschappelijke functies aan de waterveiligheidsopgave.

Vraag 52

In hoeverre investeren Duitsland en Denemarken in de bescherming van de Waddenzee? In hoeverre verschilt dit van Nederland?

Antwoord 52

Informatie over in hoeverre Duitsland en Denemarken investeren in de bescherming van de Waddenzee is op dit moment niet direct beschikbaar.

Vraag 53

Zijn de twee werkprogramma’s een gegarandeerde oplossing voor het droogteprobleem? Wat zijn de consequenties indien dit niet het geval mocht zijn?

Antwoord 53

Een gegarandeerde oplossing voor het droogteprobleem kan niet worden gegeven. Met de werkprogramma’s wordt via een groot aantal kleinschalige en samenhangende maatregelen geprobeerd meer water te conserveren en waar doelmatig en mogelijk extra aan te voeren. Belangrijk onderdeel is ook adaptatie van gebruikers aan klimaatverandering door efficiënt en zuinig gebruik. De programma’s lopen door na 2021. Het sluitstuk van de aanpak is het accepteren van de tekorten. Binnen de voorkeursstrategie Zoet water voor de Hoge Zandgronden wordt rekening gehouden met verschillende mogelijke toekomsten. In de vorm van adaptatiepaden liggen maatregelen op de plank voor het geval het klimaat en de samenleving sneller veranderen dan verwacht.

Vraag 54

Wat zijn de gevolgen van aanleg van de Hoogwatergeul Varik-Heesselt op de waterveiligheid in de dorpen Varik en Heesselt en in het gebied dat ontkoppeld wordt van het vaste land?

Antwoord 54

Ook als een hoogwatergeul wordt aangelegd moet worden voldaan aan de basisveiligheid in de dorpen Varik en Heesselt en de «mini-polder» dat ontstaat bij aanleg van een hoogwatergeul. In de volgende planfasen wordt onderzocht hoe de waterveiligheid wordt geborgd.

Vraag 55

Is er een risicoanalyse gemaakt van een mogelijke dijkdoorbraak bij de Hoogwatergeul Varik-Heesselt? Zo ja, wat zijn de uitkomsten? Zo nee, waarom (nog) niet?

Antwoord 55

Nee, in het kader van het onderzoek onder leiding van de provincie Gelderland ten behoeve van het startbesluit voor een MIRT-verkenning is geen risicoanalyse gemaakt van een mogelijke dijkdoorbraak. De dijken langs de hoogwatergeul zullen evenals andere dijken aan de overstromingskansnormen moeten voldoen. In de volgende fasen van het planproces zal dit nader worden uitgewerkt.

Vraag 56

Hoe wordt bij aanleg van de Hoogwatergeul Varik-Heesselt voldaan aan de basisveiligheid (kans op overlijden door overstroming mag niet groter zijn dan 1 per 100.000 per jaar) voor de inwoners in het gebied?

Antwoord 56

Ook bij aanleg van de hoogwatergeul wordt voldaan aan de basisveiligheid in het gebied, bijvoorbeeld door waar nodig de bestaande dijken langs de Waal te versterken (Hoogwaterbeschermingsprogramma) en de nieuwe dijken langs de geul voldoende sterk en hoog te maken.

Vraag 57

Wat is het effect van de Hoogwatergeul Varik-Heesselt op de waterveiligheidsopgave / dijkhoogteopgave? Klopt het dat deze opgave voornamelijk in het gebied bovenstrooms van de geul afneemt en minder effect heeft in het projectgebied?

Antwoord 57

De inzet van de hoogwatergeul Varik-Heesselt leidt tot waterstandsverlaging bovenstrooms van de nevengeul. De maatregel levert bij afvoeren (Lobith) tussen 16.000 m3/s en 18.000 m3/s een maximale waterstandsverlaging op van ongeveer 40–45 cm. Dit maximum bevindt zich bovenstrooms van de geul, waarna deze geleidelijk afneem en reikt tot voorbij Nijmegen. Ter hoogte van de hoogwatergeul is het effect inderdaad beperkter. Benedenstrooms heeft de geul geen waterstandsverlagend effect.

Rijkswaterstaat heeft onderzoek uitgevoerd naar het effect van de hoogwatergeul Varik-Heesselt op de dijkopgave. Onderzocht is in welke mate de geul bijdraagt aan het reduceren van overstromingskansen en risico’s. Uit dit onderzoek blijkt dat de nieuwe normering leidt tot een grote waterveiligheidsopgave langs de Waal, zowel in sterkte als in hoogte van de dijken. Rivierverruiming maakt de hoogte-opgave kleiner, maar is niet voldoende om deze volledig op te lossen. Berekend is dat de hoogwatergeul Varik-Heesselt over een periode van 2015–2100 een besparing op de dijkversterkingskosten oplevert van € 36 mln. (Netto Contante Waarde), met een bandbreedte van € 21–41 mln.

Vraag 58

Wanneer komt er meer duidelijkheid over het al dan niet starten van een MIRT-verkenning voor de hoogwatergeul Varik-Heesselt?

Antwoord 58

In het Bestuurlijk overleg MIRT Oost-Nederland op 5 november hebben regio en Rijk besloten tot de start van een MIRT-verkenning voor de hoogwatergeul Varik-Heesselt (zie brief met Kamerstuk 34 300 A, nr. 17).

Vraag 59

Komt de wens vanuit de regio om het Reevediep 2e fase te versnellen uit?

Antwoord 59

Rijk en regio spannen zich in om voor het einde van 2015 het besluit tot versnelling van fase 2 af te ronden.

Vraag 60

Wanneer wordt de omgevingsanalyse naar de mogelijkheid om de Grebbedijk als Deltadijk in te richten openbaar gemaakt?

Antwoord 60

Het waterschap Vallei en Veluwe heeft afgelopen jaar samen met de gemeente Wageningen en de provincies Utrecht en Gelderland een voorverkenning uitgevoerd naar de ambitie Grebbedijk Deltadijk. Doel van dit onderzoek was om na te gaan of er draagvlak is om deze ambitie versneld te realiseren en welke (ruimtelijke) kansen of randvoorwaarden er zijn bij die ambitie. Een omgevingsanalyse is onderdeel geweest van de voorverkenning.

Het resultaat van de voorverkenning is het startdocument «Brede verkenning 2015–2017 ambitie Grebbedijk». De dagelijkse besturen van het waterschap, de 2 provincies en de gemeente hebben afgelopen maand dit startdocument vastgesteld als opmaat naar een verkenning. In een gezamenlijk persbericht op 28 oktober hebben het waterschap, de gemeente en de provincies het startdocument toegelicht. Het startdocument is openbaar beschikbaar. De belanghebbende partijen die hebben bijgedragen aan de omgevingsanalyse hebben het startdocument toegestuurd gekregen.

Vraag 61

Waarom zijn de kosten voor beheer en onderhoud niet altijd financierbaar vanuit de middelen voor het Hoogwaterbeschermingsprogramma?

Antwoord 61

Op grond van de Waterwet komen deze kosten voor rekening van de beheerders. Alleen als er verbetermaatregelen nodig zijn omdat de veiligheidsnormen voor de primaire waterkeringen of het wettelijk toetsinstrumentarium wijzigen, heeft de beheerder recht op subsidie. Beheer en onderhoud zijn dus een eigen verantwoordelijkheid van de beheerder.

Vraag 62

Wat zijn de consequenties voor de financiën en de veiligheid indien er toch een tekort aan middelen voor de totale opgave van het Hoogwaterbeschermingsprogramma mocht ontstaan?

Antwoord 62

Het Hoogwaterbeschermingsprogramma heeft een «voortrollend» karakter, conform de zichttermijnen waarmee het jaarlijks Deltaprogramma volgens de Deltawet wordt opgesteld. Dit houdt in dat het programma géén afgebakend einde en daarmee géén gelimiteerd taakstellend budget heeft. In de Waterwet is wel de maximale bijdrage per jaar van de waterschappen en het Rijk bepaald. Het programma wordt elk jaar voor een periode van zes jaar opgesteld, met een doorkijk van twaalf jaar, rekening houdend met de beschikbare middelen. Er wordt geprioriteerd op basis van urgentie. Indien er een tekort aan middelen mocht ontstaan zal dit leiden tot een latere afronding van het programma. Als de kering is afgekeurd betekent dit niet dat de veiligheid in het geding is. Is dit wel het geval dan dient de beheerder meteen (nood) maatregelen te treffen.

Vraag 63

Wat zijn de gevolgen als het Hoogwaterbeschermingsprogramma niet optimaal anticipeert op de nieuwe normering?

Antwoord 63

Anticiperen op de nieuwe normen is van belang vanuit doelmatigheidsoverwegingen. Het Hoogwaterbeschermingsprogramma anticipeert reeds op een aantal manieren. Zo wordt gebruikgemaakt van het Ontwerp Instrumentarium 2014, waarin rekening wordt gehouden met de nieuwe normen. Daarnaast zal de prioritering van de projecten voor de programma 2017–2022 plaatsvinden op basis van de inzichten van VNK2 (Veiligheid Nederland in Kaart). Daarnaast kunnen uit doelmatigheidsoverwegingen aangrenzende en/of tussengelegen stukken waterkering in (lopende en/of geplande) projecten al worden meegenomen als te verwachten is dat deze stukken niet aan de nieuwe normen voldoen.

Vraag 64

Kunt u uitleggen waarom er gekozen is om de primaire waterkeringen zeewaarts te verleggen?

Antwoord 64

Voor de Waddeneilanden Vlieland en Terschelling is besloten om de primaire waterkering gedeeltelijk zeewaarts te verplaatsen. Op Vlieland krijgt een buitendijks gelegen woonwijk hierdoor een betere bescherming. Op Terschelling krijgen buitendijks gelegen recreatiewoningen hierdoor een betere bescherming.

Op beide eilanden wordt voor deze verleggingen gebruik gemaakt van hooggelegen duingebieden. Hierdoor zijn naar verwachting slechts minimale zandaanvullingen noodzakelijk en daarmee de kosten beperkt.

Vraag 65

Klopt de stelling dat het programma Ruimte voor de Rivier soberder en doelmatiger is geworden? Zo ja, kan dit waardeverlies leiden tot lange processen met verlies en vertraging en budgettaire risico’s?

Antwoord 65

Nee, het programma Ruimte voor de Rivier heeft altijd de randvoorwaarden sober en doelmatig gehanteerd voor de realisatie van de veiligheidsdoelstelling en de verbetering van de ruimtelijke kwaliteit. Tijdens de uitvoering van het programma zijn deze randvoorwaarden niet gewijzigd.

Vraag 66

Moet Nederland in het kader van onze goede internationale waterpositie niet blijvend op de standaard van veiligheid en kwaliteit inzetten? Zo nee, waarom niet?

Antwoord 66

Nederland onderscheidt zich internationaal op het gebied van waterveiligheid en waterkwaliteit. De standaardnormen die in Nederland gelden dragen bij om deze op de lange termijn te kunnen handhaven of zelfs verder te verbeteren. Echter is het niet zo dat deze standaard voor alle landen als norm kan gelden. Dit omdat de economische omstandigheden per land verschillen evenals de politieke prioriteiten. De hoge standaardnormen in Nederland zijn gebaseerd op een preventieve aanpak voor waterveiligheid en hoge kwaliteitsnomen van het oppervlaktewater. In veel landen is het bereiken van deze normen eenvoudigweg niet haalbaar omdat de kosten niet op te brengen zijn.

Vraag 67

Wanneer wordt het programma Ruimte voor de Rivier integraal geëvalueerd? En kan die evaluatie ook direct worden benut bij de implementatie van alle Nederlandse waterveiligheidsprojecten?

Antwoord 67

De regeling Grote Projecten schrijft voor dat een eindevaluatie plaats vindt nadat de laatste maatregel van het project is uitgevoerd. Dat zou bij Ruimte voor de Rivier na de laatste mijlpaal zijn en die betreft de aanpak van de IJsseldelta, dus na 2019. Inmiddels zijn er een midterm review en een 3/4 review uitgevoerd die beschikbaar zijn voor de andere (grote) waterveiligheidsprojecten en waaruit gezamenlijk lessen worden getrokken. Wel ben ik voornemens om in 2016 een beleidsmatige tussenevaluatie uit te voeren van de lopende uitvoeringsprogramma's (Ruimte voor de Rivier, Maaswerken en HWBP-2) om de geleerde lessen te benutten voor de trajecten waar de komende jaren aan gewerkt wordt, waaronder het nieuwe Hoogwaterbeschermingsprogramma en rivierverruiming.

Vraag 68

Wat zijn de gemiddelde kosten voor vistrappen en oevers bij het beheer van de voorzieningen van waterkwaliteit?

Antwoord 68

De gemiddelde kosten voor onderhoud en beheer aan oevers (kwelders, gorzen, schorren en slikken) ten behoeve van waterkwaliteit zijn begroot op € 1,4 mln. per jaar. De gemiddelde kosten voor onderhoud en beheer van vismigratievoorzieningen incl. vistrappen, zijn begroot op € 60.000,– per jaar.

Vraag 69

Hoe kan het dat er enerzijds wordt gekeken naar de juridische mogelijkheden van natuurcompensatie vooraf bij flexibel peilbeheer, maar anderzijds de juridische mogelijkheid onderzocht wordt om het niet te compenseren als door een eventueel nieuw peilbesluit natuur weer verdwijnt? Het blijft toch nog steeds natuurcompensatie voor het allereerste peilbesluit, en dus moet het toch behouden blijven of extra gecompenseerd worden?

Antwoord 69

De bedoelde «natuurcompensatie vooraf» gaat niet over compensatie voor het peilbesluit dat nu in voorbereiding is, maar over compensatie van mogelijke verdere flexibilisering van het waterpeil in de toekomst (eventueel aan de orde na 2050). De vraag is nu hoe komende dijkversterkingen zodanig kunnen worden uitgevoerd, dat daarmee op een kosteneffectieve manier tevens (extra) nieuwe oevernatuur kan worden gecreëerd. Deze nieuwe natuur is dan bedoeld als compensatie vooraf voor een eventuele volgende flexibilisering van het peil (met het idee om dan te salderen met de effecten van een eventuele tweede flexibilisering, teneinde uiteindelijk kosten te kunnen besparen). Dit staat los van de verplichting dat natuurcompensatie, die bij het lopende nieuwe peilbesluit gaat horen, gestand moet worden gedaan.

Vraag 70

Wanneer is er meer duidelijkheid over hoe de toekomstige flexibilisering van het waterpeil opgevangen wordt?

Antwoord 70

Het is de bedoeling dat het nieuwe peilbesluit in 2017 wordt vast gesteld. Op dat moment is ook een voorstel voor de uitvoering van compenserende en mitigerende maatregelen beschikbaar.

Vraag 71

Waarom is het nodig om de watervoorziening uit het Brielse meer te verbeteren? Wat zijn de kosten hiervoor?

Antwoord 71

Water uit het Brielse Meer wordt benut door diverse gebruikers. Deze vragen zoetwater van goede kwaliteit (lage zout concentratie). Zo wordt het water onder meer benut voor de zoet water aanvoer naar de industrie in het Rotterdamse Havengebied. In het Deltaplan Zoetwater is als maatregel optimalisatie van de zoetwatervoorziening vanuit het Brielse Meer opgenomen.

De maatregelen hebben met name betrekking op het in samenhang met het inlaatpunt Bernisse optimaliseren van het inlaatpunt Spijkenisse (aan de oostzijde van het gebied) en de inlaten vanuit het gebied naar de aangrenzende polders. De kosten zijn begroot op € 2 mln., waarvan € 1,5 mln. uit het Deltafonds.

Vraag 72

Vanuit welke organisatie kwam het initiatief voor de aanpak om in de dialoog tussen overheden en gebruikers te voorzien en rekening te houden met de publieke taken en de zorgplicht voor bijvoorbeeld natuur en drinkwater? Waarom gebeurde dat?

Antwoord 72

Deze aanpak is niet het initiatief van één enkele organisatie. Alle betrokken partijen in de regio’s Zuid- en Oost-Nederland (overheden en sectoren) werken sinds 2009 samen (in projecten Deltaplan Hoge Zandgronden resp. Zoetwatervoorziening Oost-Nederland). Dit doen zij vanuit een gedeeld urgentiebesef van de gevolgen van klimaatverandering voor het watersysteem en de daarmee samenhangende functies. Het werkprogramma Zoetwatervoorziening Hoge Zandgronden 2016–2021 is een product van deze samenwerking. Partijen dragen hieraan bij vanuit bestaande verantwoordelijkheden, op basis van publieke taken en zorgplicht, maar ook vanuit de notie dat zij alleen met een gezamenlijke aanpak de gevolgen van klimaatverandering het hoofd kunnen bieden.

Vraag 73

Waarom kunnen de meerkosten voor dergelijke maatregelen niet uit de middelen voor het Hoogwaterbeschermingsprogramma worden betaald?

Antwoord 73

Maatregelen die geen waterbeheermaatregelen zijn, kunnen nu, gelet op de artikelen 7.22a en 7.22d van de Waterwet, niet uit het deltafonds worden bekostigd.

Vraag 74

In hoeverre wordt er verwacht dat er uit de eerstvolgende toetsronde (2017–2023) blijkt dat dijken moeten worden versterkt?

Antwoord 74

De verwachting is dat een groot deel van de waterkeringen versterkt moet worden, met name in het rivierengebied. Uit de eerste beoordelingsronde zal blijken hoe groot het aandeel is van de keringen dat versterkt moet worden om aan de nieuwe normen te voldoen. Voor het versterken van alle keringen is genoeg tijd, omdat de nieuwe normen toekomstgericht zijn. Bij het opstellen van de normen is vooruitgekeken naar 2050.

Vraag 75

Wanneer zal er in het kader van het Deltaprogramma precies met best practices voor het identificeren van meekoppelkansen in de gebiedsoverleggen gekomen worden?

Antwoord 75

In het Deltaprogramma 2017 zal een overall beeld worden opgenomen van de best practices. Daarnaast zijn er al diverse publicaties met best practices. Onlangs heeft mijn ministerie het Inspiratieboek Water en Ruimte uitgebracht met 15 inspirerende projecten waarin water en ruimte met elkaar zijn verbonden.

Vraag 76

Hoe behoudt de Stuurgroep Deltaprogramma het overzicht van alle afspraken, programma’s, onderzoeken, et cetera die het Deltaprogramma behelst ten behoeve van een goede inhoudelijke bestuurlijke afstemming? Kan de Kamer hier wellicht ook van profiteren?

Antwoord 76

De Stuurgroep Deltaprogramma houdt het overzicht via de deelprogramma's en rapporteert via de deltacommissaris ieder jaar in het Deltaprogramma, dat als bijstuk van de begroting voor de Kamer beschikbaar komt.

Vraag 77

Waarom publiceren Rijkswaterstaat en waterschappen momenteel nog geen activiteiten- en aanbestedingskalender?

Antwoord 77

De jaarlijkse programmering van het HWBP, die op Prinsjesdag als onderdeel van het Deltaprogramma aan uw Kamer wordt gezonden, kan als een activiteitenkalender van het totale HWBP beschouwd worden. In dat programma is een planning opgenomen, en wordt ook inzichtelijk wanneer de realisatiefase van een project naar verwachting start. Daarnaast vindt er periodiek overleg plaats tussen de alliantie HWBP, marktpartijen en kennisinstellingen en wordt de markt en kennisinstellingen geconsulteerd bij het opstellen van het jaarlijkse programma. Deze samenwerking is op de eerste marktdag HWBP op 29 september 2015 ook geformaliseerd door het ondertekenen van een samenwerkingsovereenkomst.

Vraag 78

Zijn pilots voor de grote stroom internationale delegaties voldoende om de Nederlandse waterpositie in het buitenland te behouden?

Antwoord 78

Het etaleren van Nederlandse pilots, of icoonprojecten, voor internationale delegaties draagt zeker bij om de Nederlandse positie te behouden. Buitenlandse partijen kiezen liever voor technologie of oplossingsrichtingen die zich in de uitvoering bewezen hebben. Pilots of icoonprojecten geven de buitenlandse delegaties vertrouwen dat de technologie operationeel en voldragen is. Wel dient men zich te realiseren dat oplossingen niet 1 op 1 over te zetten zijn in het buitenland. Maatwerk is vereist aan de lokale omstandigheden. Dit is ook waar de samenwerking en verdienkansen zich voordoen. Bij ontvangst van buitenlandse delegaties zijn de pilots slechts 1 van de verschillende onderdelen om de Nederlandse positie te versterken.

Vraag 79

Welke landen zijn momenteel de grootste concurrenten op het gebied van water? Waarom?

Antwoord 79

Deze vraag is niet te beantwoorden aangezien de watersector erg divers is met veel spelers die actief zijn in niches van deltatechnologie, watertechnologie, of maritieme technologie. Verschillende landen hebben verschillende leidende thema's. Nederland is leidend en onderscheidend op het gebied van de delta aanpak.

Vraag 80

Wat zijn de risico’s voor internationale samenwerking, vooral op het gebied van kennisdelen en concurrentiepositie?

Antwoord 80

Nederland onderscheidt zich op de internationale watermarkt door juist haar kennis beschikbaar te stellen. Het startschot voor potentiële internationale samenwerking begint met een buitenlandse kennisbehoefte. Vaak zijn de kennisvragen complex en leiden tot een rol/opdracht in het vervolg traject antwoorden te vinden op deze kennisvragen. De concurrentiepositie van Nederland neemt dus toe door op deze wijze de Internationale markt te benaderen en kennis beschikbaar te stellen. Omdat Nederland blijft innoveren is steeds nieuwe kennis voorhanden en behoud zij haar internationale positie. De Nederlandse overheid investeert intensief op innovatieontwikkeling via diverse programma's, o.a. via de Topsector Water en andere partijen.